De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Centraal-Azië.H. Moser, A travers l'Asie Centrale. Paris 1886.I.Naarmate in de laatste jaren, niet het minst in het jaar 1885, de Europeesche staatkunde meer wordt beheerscht door gebeurtenissen in verafgelegen streken, is de aandacht meer gevestigd op landen en volken, die tot dusver niet of slechts bij name bekend waren. Groote bezwaren rijzen echter meestal, wanneer het de vraag is voldoende en betrouwbare verslagen te raadplegen, of zelfs losse, maar juiste berichten te verzamelen omtrent dergelijke niet-Europeesche gewesten. In de eerste plaats geldt dit zeker voor de landen van Centraal-Azië, en vooral dit gebied is juist in den jongsten tijd van overwegend belang geworden, sedert twee der machtigste mogendheden daar tegenover elkander stonden, gereed tot een geweldigen kamp. Weliswaar is het gevaar voor dien strijd voor het oogenblik afgewend, maar de vrees voor nieuwe verwikkelingen in het Oosten is niet weggenomen, en de belangen van Rusland en Engeland zijn te zeer betrokken bij elke verandering van den thans bestaanden toestand, dan dat niet de een of andere zet op het staatkundig schaakbord ieder oogenblik het spel een geheel ander aanzien zoû kunnen geven. Mocht die vrees blijken gegrond te zijn, mocht de strijd om het overwicht in Azië en de heerschappij over de groote handelswegen tusschen het Oosten en Europa worden beslecht met het zwaard, er zou geen Europeesche staat zijn, klein of groot, die den terugslag niet zoû gevoelen van den schok. Zelfs al | |
[pagina 116]
| |
gelukte het den oorlog te ‘localiseeren’, zooals men het in de nieuwerwetsche diplomatie noemt, dan nog zoû de geheele maatschappij nadeelen daarvan ondervinden, te groot om daartegen de voordeelen in rekening te brengen, door een enkelen tak van handel of nijverheid behaald. Immers, de kamp zou even hardnekkig zijn als bezwaarlijk, en bij de groote verliezen, die het onmiddellijk gevolg zouden zijn, zoû als middellijk gevolg een storing zich voegen in de handelsbetrekkingen, die voelbaar zijn zoû van den Caucasus tot den Atlantischen Oceaan.
De naam Centraal-Azië is in de wetenschappelijke aardrijkskunde onbekend. Een nauwkeurig begrensd gebied geeft den naam dan ook niet aan; hij wordt gemakshalve slechts gebruikt om de streek aan te duiden, die zich uitstrekt van de Caspische zee in het Westen tot Chineesch Turkestán en Britsch-Indië in het Oosten, terwijl de steppen tusschen den Ural en het Balkash-meer als Noordelijke, de Perzische golf als Zuidelijke grens gelden kan. Tusschen Tartarije en Britsch-Indië verheft zich één groot, geweldig bergland, slechts door enkele dalen doorsneden. De Thian-Shán, die zich naar het Noord-Oosten uitstrekt, de Kuen-Luen, die in bijna juist Oostelijke richting loopt, de Himálaija, die Zuid-Oostelijk den ontzaggelijken voormuur vormt van het Ganges-dal, zijn drie takken van denzelfden stam. Het knooppunt van deze drie bergketenen is het hoogland van Pamír, het hart van Azië. Dáár, in Pamír, liggen de groote meren, waaruit de stroomen vloeien, die den Syr en den Amu voeden, den Indus en den Tarim; dáár dus is de waterscheiding van Kábul, Thibet en Indië. Zuidelijk van dit hoogland richt zich Westwaarts de Hindu-Kush, die onder allerlei namen voortloopt ten Noorden van Kábul, door het Perzische Khorassán en verder tot aan de Zuidzijde van de Caspische zee, waar hij als Elburz de uitloopers van den Caucasus bereikt. Zuidwaarts scheidt zich van den Hindu-Kush het Suleimán-gebergte, dat zich voortzet tot in de zandvlakten van Baluchistán. Dáár en in de valleien van Kábul en Kandahar, alsmede in het dal van den boven-Herí-rud en den boven-Murgháb, de oasen in die barre zandwoestijnen, woont de stam der Afghanen. | |
[pagina 117]
| |
Vroeger slechts een klein onderdeel van het Suleimán-ras, heeft deze stam allengs al de stammen verzwolgen van Káschmir tot Herát. Zelfs hun taal hebben de Afghanen tot de heerschende gemaakt, en slechts een enkele Turken-stam, als die der Eymáks in de streken van den Paropanisus (niet Paropamisus), spreekt nog een taal, die van het Oud-Perzisch schijnt afgeleid te zijn. De Noordzijde van den langen bergrug tusschen Caspische zee en Hindu-Kush vertoont slechts onmetelijke zandvlakten, afgebroken door de bedding van twee groote stroomen en den benedenloop der beide bovengenoemde steppenrivieren, en het land behoudt dit karakter tot aan de oevers van het Aral-meer en de wateren der Caspische zee, waar allengs de steppen aanvangen van Noord-Azië. Deze gansche vlakte is sinds eeuwen bezet door Mongoolsche of half-Mongoolsche stammen, zonder uitzondering belijders van den Islam. De Zuidelijke en Zuidwestelijke deelen behooren aan de woeste Turkmenen of Turkomanen; langs de rivieren wonen de Uzbeken; van den Ural tot de Mongoolsche grenzen de Kirghizen, die er nog de eeuwenoude nomaden-bevolking der steppen vormen. Onder die stammen vermengd, leven, òf als landbouwers òf - en dit het meest - als kooplieden, de Sarten. Sarten worden door de Russen genoemd al degenen, die noch Kirghizen, noch Uzbeken of Turkmenen zijn. Zij vertoonen geen enkelen eigenaardigen trek en hebben geen afzonderlijke taal. Hun karakter is laag, hebzuchtig, bedriegelijk, leugenachtig. ‘Als’, zeggen de Aziaten, ‘een Sart de waarheid spreekt, krijgt hij koliek.’ 't Meest waarschijnlijk is, dat deze lieden, door verdrukking en vermenging verbasterd, de afstammelingen zijn der autochthonen van Midden-Azië, zonder twijfel dus geen Mongolen.
Deze zandige landstreken, oogenschijnlijk voor Europa zonder eenig belang, trokken reeds in het begin der vorige eeuw de aandacht van Peter den Grooten en een vijftigtal jaren later van Katharina de tweede. Hetzij het bekende politieke testament van Peter een staatsstuk zij, werkelijk door den grooten Czar opgesteld, hetzij een voortbrengsel van Napoleon den eersten, of slechts van een romanschrijver van den tweeden of derden rang uit de 19e eeuw, ontegenzeggelijk is het, dat een van de hoofddenkbeelden in dat stuk nedergelegd: het voort- | |
[pagina 118]
| |
dringen in Azië tot Indië toe, als een draad kan worden gevolgd door de gansche Russische staatkunde van de 18e en 19e eeuw. Mogen al de pogingen van Rusland in dien zin in de vorige eeuw geen groote resultaten hebben opgeleverd, in de tegenwoordige zijn deze des te schitterender geweest. Het groote doel van de Russische staatkunde is langzamerhand volkomen duidelijk geworden: de verbinding van Oost-Azië en China, wellicht ook van Zuid-Azië, met Europa tot stand te brengen niet alleen, maar tevens het Russische rijk uitsluitend beheerscher te maken van het wereldverkeer met die streken. Voorzeker is nog geenszins bewezen dat Rusland van den beginne af voornemens is geweest het onmetelijke gebied, dat het langzamerhand heeft verworven, in bezit te nemen. De bewering, zoo herhaaldelijk met klem door de Russische staatslieden geuit, dat de nabuurschap eener nomaden-bevolking tot verovering dwingt, dat geen beschaafde staat een dergelijke nabuurschap dulden kan, wil zij haren eigen onderdanen rust en veiligheid verzekeren, is zeker niet uit de lucht gegrepen. Gemakkelijk valt het de beschuldiging te uiten, dat het czarenrijk bij uitnemendheid de kunst verstaat tot aanval te tarten: l'art de se faire attaquer, en zoo weet te voldoen aan zijn ongebreidelde veroveringszucht. Maar in geenen deele is daarmede het getuigenis ontzenuwd omtrent tallooze rooftochten en gewelddaden, door Aziaten ondernomen en gepleegd tegen Russische onderdanen, zoowel aanvankelijk in de Russische grenslanden als later in de allengs veroverde streken. Bezwaarlijk is daarenboven een plan, als der staatkunde van Rusland wordt toegedicht, haar tot een verwijt te maken. Allerminst door de Engelschen. De veroveringen van Engeland in Indië en de middelen waardoor het Britsch-Indische gebied tot de grenzen van Kafiristán en Thibet is uitgebreid, zijn zeker niet minder vatbaar voor een scherpe beoordeeling dan die van Rusland. Mag het hoofddoel van het hof van St. Petersburg ten opzichte van Azië beschouwd worden als gelegen in het verre Oosten, dan is het duidelijk waarom de uitgestrekte steppen en zandvlakten gewicht verkregen, die Europa van Oost-Azië scheiden. Bovendien kan het onmogelijk geheel onbekend zijn geweest, dat hier en daar die woestenijen worden afgebroken door vruchtbare streken, te vruchtbaarder, omdat de warme | |
[pagina 119]
| |
zonnestralen, op de breedtegraden waartusschen Midden-Azië zich uitstrekt, een rijken plantengroei beloven moesten, dáár althans, waar de noodzakelijke voorwaarde voor landbouw vervuld was: de aanwezigheid van water. In Centraal-Azië toch, waar het zelden regent, hangt de landbouwer geheel af van het water dat de bodem bevat, toegevoerd van de bergen. Zoo laat het zich gemakkelijk verklaren hoe Peter de Groote reeds een verkenningstocht liet ondernemen naar Khíva, en zijne opvolgers, het laatst Katharina II, gaarne de suzereiniteit aanvaardden, die achtereenvolgens vijf hoofden van de steppen-Kirghizen hun, hetzij dan vrijwillig of gedwongen, opdroegen. Kwam het in den tijd dezer vorstin met de plannen omtrent Azië al niet verder, reeds in het begin der 19e eeuw werd het genoemde steppenland onderworpen. Toen reeds werd als beweegreden voor die verovering het handelsbelang opgegeven, en er valt aan de waarheid van deze reden in redelijkheid niet te twijfelen. Immers, een veroveringszucht, die geen enkel blijvend voordeel beoogt, moge men zoeken bij de Mongolenhorden der 13e of 14e eeuw, bij een beschaafden staat zal men ze niet gemakkelijk aanwijzen. In het tijdperk van Peter I en Katharina II trokken de tochten aan gene zijde van den Ural nog volstrekt niet de aandacht van andere mogendheden, van Engeland zoo min als van de overige. Toch had dit rijk juist op het laatst der 18e eeuw zeer belangrijke veroveringen gemaakt in Noord-Westelijk Indië. Maar eerst in de laatste jaren van die eeuw, in 1797/98, knoopte het betrekkingen aan met de landen aan gene zijde van het Suleimán-gebergte. Gedeeltelijk werd Engeland daartoe aangespoord door de betrekking tusschen den vorst van Oude, wiens houding tegenover de Engelschen zeer dubbelzinnig was, en de Afghanen. Meer echter droeg tot dezen staatkundigen stap de vrees bij voor Napoleon I, en deze vrees, met elk jaar toenemende, groeide in Engeland aan tot een ware Gallophobie. Of het waar zij of onwaar, dat te Tilsit een plan werd besproken tot verdeeling van het Oosten tusschen Rusland en Frankrijk, zeker is het, dat ten tijde van den vrede in 1807 de Franschen aan het Perzische hof te Teherán tijdelijk veel invloed hadden, en een aanbod van een Fransch-Perzisch verbond werd gedaan, dat dan natuurlijk tegen Rusland zou zijn gericht, wanneer dit de Perzische Caucasuslanden mocht bedreigen. | |
[pagina 120]
| |
Juist in denzelfden tijd had Engeland het Perzische hof aangezocht, om de Afghaansche vazal-staten, die, gelijk boven gezegd is, niet te vertrouwen waren, te bedwingen; het schonk aan Perzië zelfs groote sommen gelds voor een tocht tegen Herát. Dit aanzoek gaf aan het hof van Teherán de kans op hulp ook van Engelsche zijde, wanneer het met Rusland in strijd geraakte. Daarom liet het zich vinden tot een verdrag, waarbij Engeland zich bepaaldelijk verbond tot levering van wapenen, officieren en geld. Het was echter, wat Engeland betreft, geenszins vrees voor Rusland, die dit verdrag deed sluiten. Eensdeels de Afghanen te weren, anderdeels Frankrijk op zijde te schuiven, dat was de bedoeling van de Britsche staatkunde. Eerst in 1812 en 1813, na den Russisch-Perzischen oorlog, die bij den vrede van Gulistán den Russen de eerste Perzische Caucasus-landen deed verwerven, begon Engeland Ruslands bedoelingen te verdenken. Maar nog bestond er geen vermoeden dat er sprake kon zijn van Centraal-Aziatische veroveringen: Engelands vrees gold, ten onrechte, slechts het Perzische rijk. Juist hierdoor geraakte natuurlijk de Engelsche staatkunde, ondanks de onmiskenbare talenten van sommige harer agenten, op een dwaalspoor; zij moest onvermijdelijk een gedragslijn gaan volgen, die haar later moeilijkheden baren, of voor het minst vruchteloos zijn zoû en noodwendig haren invloed te Teherán op het spel moest zetten. Duidelijk is dit bewezen door het kort na de gebeurtenissen van 1812/13 met Perzië gesloten tractaat van Teberán. Voor Frankrijk behoefde na den val van Napoleon geen vrees meer te bestaan bij Engeland, en Perzië had van deze zijde geen hulp meer te verwachten. Het kon dus schijnen dat Engelands bondgenootschap aan dit rijk zeer welkom zijn zoû, en daardoor eens voor goed een Russische veroveringsstaatkunde zoû kunnen worden verijdeld. Die meening beheerschte zeker de onderhandelingen over het nieuwe verdrag. Engeland toch hernieuwde daarbij de belofte van hulp bij een aanval op Perzië, onder voorwaarde, dat het steeds zoû worden gekend in de grensregeling tusschen dit land en het Russische rijk; daarentegen zag het af van elke interventie tusschen den Shah en de beheerschers van Afghanistán. Ofschoon het niet te ontkennen valt, dat hierdoor de Engelsche invloed in Perzië gevestigd was, is het duidelijk dat een genoegzame beschutting van dit rijk, in geval van een | |
[pagina 121]
| |
plotseling rijzend geschil, niet was verzekerd. Daarbij komt, dat de moeilijkheid om met zekerheid te beslissen of een grensoorlog aanvallend is of niet, Engeland licht in een lastigen tweestrijd brengen kon, wanneer Perzië op grond van het tractaat hulp verlangde: zonder noodzaak toch zoû een oorlog met Rusland zeker niet worden aangevangen. Ontstond er aan de andere zijde van het Perzische rijk een strijd, waarin de Afghanen betrokken waren, dan zag Brittannië zich den weg afgesneden om voor zijn belangen te waken, en dat door zijn eigen tractaat. Het was daarom te verwachten, dat te eeniger tijd Engeland het tractaat zoû moeten schenden, of zich aan de nakoming der bepalingen onttrekken. Aldus is het ook geschied. Toen in 1828 weder grensgeschillen in den Caucasus rezen, was het uiterst moeilijk uit te maken wie de aanvaller was. Het was een vaste overtuiging van de Engelschen, dat het geschil lang te voren door de Russen was voorbereid, maar toch was het niet te loochenen, dat de dood van czar Alexander I en de gespannen toestand tijdens en na den Dekaber-opstand, de kans schoon deden schijnen om de vroeger verloren Caucasus-landen weder aan Perzië te brengen. De vertoogen van Menschikow mochten dan ook voor bedreigingen gehouden worden, allen grond misten zij niet: voor een oorlogsverklaring van Engeland gaven zij althans geen voldoende reden. Toen derhalve de oorlog tusschen Rusland en Perzië uitbrak, baatte het tractaat van Teherán noch den Perzen noch den Britten. De eersten waren niet sterker dan in 1813 en werden in 1829, bij den vrede van Turkmantschai, gedwongen tot nieuwen afstand van grond: twee gewesten, daaronder de streek van de stad Eriwán, gingen verloren. De laatsten, de vroeger beloofde hulp weigerende, ja zelfs elke geldelijke ondersteuning terughoudende, gevraagd voor de afbetaling der oorlogsschatting, verspeelden hun invloed aan het Perzische hof, zonder van het tractaat van Teherán ook maar het minste voordeel te hebben getrokken. Nog nadeeliger was deze loop van zaken, toen het bleek dat de agenten van den czaar met goeden uitslag aan het hof van den Shah werkzaam waren en eerlang ook met Afghaansche hoofden in betrekking kwamen. Alle aandacht wijdde te dier tijde het Britsch-Indische be- | |
[pagina 122]
| |
stuur aan de landen bewesten Indië. Dáár had de krachtige Dost-Mohammed van Kábul bijna geheel Afghanistán in bezit genomen, en blijkbaar begeerde hij ook Herát. De vijand der Engelschen door zijn twisten met Engelsch-Indische vorsten, zocht hij steun te Teherán en daardoor ook bij Rusland. Het belang van dit rijk was natuurlijk de Afghaansche landen buiten Engelschen invloed te houden, en daarom kon het de plannen van Dost Mohammed zonder gevaar steunen. Of Perzië meester was in Herát of Dost, moest vrij onverschillig zijn: wanneer een van beiden het vermeesterde, was Rusland zeker ook dáár middellijk te kunnen heerschen. Tevergeefs zocht de Britsche regeering in deze jaren den verloren invloed te Teherán te herwinnen, en, ware het al mogelijk geweest bij de eerste pogingen, de dood van den Shah en het optreden van zijn opvolger, die den Engelschen volstrekt niet gezind was, maakte alle volgende stappen vruchteloos. Met deze ijdele pogingen verliep een geruime tijd. Eindelijk in 1837, moest een beslissende stap worden gedaan: de Shah, in bondgenootschap met Dost Mohammed, ondernam een tocht tegen Herát, om dit met dezen te bezetten. Naar Engelands overtuiging, nog geheel gegrond op de oude vrees voor de Russische plannen ten opzichte van Perzië, was de tocht geheel het werk van Rusland. Ware deze meening ook al juist, van openlijk optreden tegen dit rijk kon geen sprake zijn. Dost Mohammed te verhinderen in zijne verovering, scheen daarentegen in Engeland een noodzakelijkheid. Meermalen is ernstige twijfel geopperd aan de juistheid van dit denkbeeld, en is de oorlog, die in 1838 met Dost gevoerd werd, ook in Engeland beschouwd als niet voldoende gewettigd door de omstandigheden. Inderdaad is het thans moeilijk te verdedigen dat hij voor de Engelsch-Indische macht noodzakelijk was. Maar te dier tijde dacht men anders, en Engeland, tot dusver zoo weifelend, verklaarde onverwijld Dost Mohammed den oorlog en dreigde met zijn vloot, die in de Perziche golf verscheen, ook den Shah. In dien eersten Afghanen-oorlog is Engeland overwinnaar gebleven. Toch was de zege duur gekocht. Weliswaar was het gevaar geweken, dat én Kabul én Kandahar en Herát afhankelijk zouden worden van Perzië en dus middellijk van Rusland, maar de penning had een keerzijde. Zonder nog te | |
[pagina 123]
| |
spreken van de ontzaggelijke kosten en verliezen, die de oorlog na zich sleepte, is het duidelijk, dat aan een herstel van de staatkundige, laat staan bondgenootschappelijke betrekkingen met Perzië, niet meer te denken viel, en dat de Afghanen voor goed de vijanden van Engeland waren geworden. Was om die reden de triomf van het Britsche rijk slechts van gering gewicht, onzacht zou het gewekt worden uit den roes der overwinning door de onverwachte wending, die in dezelfde jaren in de Russisch-Aziatische staatkunde scheen te zijn gekomen. Reeds lang had - het was Engeland geenszins onbekend - de Russische regeering geklaagd over de rooverijen, door de Aziaten gepleegd in de Russische grenslanden of op Russische onderdanen in Azië. Dat deze klachten gegrond waren viel niet te ontkennen, maar het schijnt dat niemand had gedacht aan de mogelijkheid, dat een krachtige poging gedaan zoû kunnen worden om de bedoelde rooftochten te onderdrukken. Onvermijdelijk moest dus de mare van den krijgstocht der Russen naar Khíva aan den Amu-Daria in 1838, een grooten schrik veroorzaken. Hoezeer dan ook deze onderneming, met slechts 5000 man en 22 veldstukjes aangevangen, in het hart van een barren winter, mislukte, de oogen waren den Engelschen opengegaan. Zij begrepen maar al te goed, dat Rusland zich een andermaal beter toerusten zou, en de tienduizend kameelen met proviand, die het Russische leger hadden vergezeld, mochten al niet hebben kunnen verhoeden, dat dit onverrichterzake en sterk gedund moest terugkeeren, zij konden het bewijs zijn, dat de krijgstocht meer bedoeld had dan een bloote tuchtiging van steppenroovers. Toen, in 1838, ontstond dan ook in Engeland een ware Russophobie, gelijk er vroeger een Gallophobie had geheerscht. De Perzische toestanden geraakten geheel op den achtergrond, de Afghaansche grenslanden werden slechts bijzaak; op de eigenlijk Centraal-Aziatische landen vestigden zich de oogen van Engeland. Evenwel, wat vermocht het? Geen Engelsch belang was geschaad, geen Engelsch gebied geschonden: een lijdelijke maar scherpe waarneming van den verderen loop van zaken was het eenige waartoe men zich bepalen kon en moest. Zooveel men vermocht zocht men de emírs (o.a. van Khókan en Bokhárá) te bewegen aan Rusland toe te geven ten opzichte van de gewelddaden tegen Russische onderdanen, bepaaldelijk han- | |
[pagina 124]
| |
delaars, omdat men wist dat deze een zeer gereede aanleiding bleven opleveren tot hervatting van vijandelijkheden, maar zelf handelend optreden bleef onmogelijk. De onrust verminderde dan ook niet. Wel hield Rusland zich stil en scheen het aan geen nieuwen tocht te denken, maar in Engeland werd dit verklaard als een opzettelijk aangenomen schijn van machteloosheid, een wel doordacht en voorbereid oorlogsplan verbergende. De waarheid zal wel zijn, dat de bezwaren van een woestijn- en bergoorlog den Russen duidelijk waren geworden, en zij zich daaraan niet wagen wilden zoolang de Caucasus-landen verre van rustig waren. Daarom waarschijnlijk bepaalden zij zich tot een handelsverdrag met Khíva in 1842, dat ook den slavenhandel, de rooftochten, het gevangenhouden van Russen enz. belemmerde. Hoe dit echter zij, de Engelschen waren wantrouwend, en werkelijk scheen het, alsof Rusland even zeker als langzaam verder schreed. In 1847 verrezen in alle stilte drie forten: Karabutsk, Uralsk en Orenburg. Mocht het laatste al geen reden tot argwaan geven, omdat het werd opgericht aan den weg van Orsk naar Troitzka, aan de oevers van den Turgaï, dat is dus aan de zijde van Siberië, de versterking van de oevers van den Irghiz gaf reden tot nadenken over de bedoeling daarvan. Immers, daardoor beheerschte Rusland de steppen, en het liet zich voorzien, dat het langzamerhand de oevers van den Sir-Daria zoû willen naderen. Toch, ook deze stappen konden geen rechtmatige grief geven; ook waren zij niet gedaan zonder dat er een aanleiding toe bestond. De geschillen namelijk tusschen Bokhárá en Khókan gaven voldoenden grond om een samentrekking van Russische troepen aan de uiterste grenzen van het rijk, ter bescherming van zijn onderdanen, te rechtvaardigen. Om dezelfde reden kon de oprichting van het fort Aralsk (thans fort no. 1) geen aanstoot geven. Daarenboven was het duidelijk genoeg dat Engeland niet licht een botsing zou uitlokken: het kapen van een Engelschen schoener in 1837 had tot niets anders geleid, dan tot een paar diplomatieke nota's en eenig dagbladgeschrijf. Dat tegen tochten op zoo onzijdig gebied verzet zou worden aangeteekend, was dus bezwaarlijk te verwachten; ja zelfs scheen het bezoek van den czar aan koningin Victoria de beste verstandhouding tusschen de beide vorsten te | |
[pagina 125]
| |
beloven. Wat zoû ook kunnen worden te berde gebracht door een staat, die in den Pendjab en daarbuiten met ruwer geweld was opgetreden dan Rusland ooit had gepleegd? Van andere zijde echter zou aan het voortdringen der Russische macht een hinderpaal worden in den weg gelegd. Terzelfder tijd immers bouwden de Khivanen eene sterkte aan den Sir-Daria, en lieten de emírs van Khókan hunne vermeende rechten gelden op de souvereiniteit over de Kirghizen. Geheel onwelkom kon nochtans deze vijandelijke houding der Russen niet wezen: zoo ooit, dan was thans de tijd gekomen om voort te schrijden op den eens ingeslagen weg. Voorzichtig en behoedzaam bakende de Moscovitische regeering haar plannen dan ook af, en schier onafgebroken arbeidde zij sedert aan de uitvoering. Daarbij handelde zij met een handigheid en staatkundigen tact, die zich gemakkelijk opgewassen heeft getoond tegen de Engelsche diplomatie. Heeft ongetwijfeld het geluk een groote rol gespeeld bij de rassche vorderingen der Russische heerschappij, terwijl op de Engelsche ondernemingen in de laatste jaren een noodlot schijnt te drukken, tusschen de weifelende, nu eens angstvallige, dan weder doldriftige buitenlandsche staatkunde van Groot-Brittannië en de standvastige en sluwe van Rusland, is het onderscheid daarom niet minder groot. Zoo begon dan ook de regeering te St. Petersburg niet terstond in 1847 den strijd. Terwijl én Perzië én Engeland, beiden even wantrouwend, werkeloos toezagen, terwijl het laatste, door stipte onzijdigheid of gelijktijdige inschikkelijkheid voor de beide groote machten, zoowel in St. Petersburg als in Calcutta zich aangenaam trachtte te maken, trokken van Orenburg aan den Ural in alle stilte kleine troepenafdeelingen voort, in Zuidelijke richting, naar de oevers van het Aral-meer. Langs den weg vond men reeds bij vroeger onderzoek waterputten genoeg om kleine legerafdeelingen te laven, en met behulp van kameelen was het vervoer ook van geschut zeer goed mogelijk. Zelfs beraamde de regeering het plan, om op de wateren van het Aral-meer en van den Syr-Daria een kleine vloot te water te laten, die natuurlijk niet anders dan langs den steppenweg daarheen kon gebracht worden. Werkelijk werden twee kleine stoomschepen, opzettelijk voor het doel in Zweden gebouwd, te Orenburg geheel uit elkander genomen en bij gedeelten op | |
[pagina 126]
| |
kameelen vervoerd; werkelijk konden de Kirghizen eerlang voor hunne verbaasde oogen het schouwspel zien van stoomers op hun steppenmeer. Toch, ondanks al de moeite aan een dergelijk vervoer verbonden, kostten de beide schepen, met vervoer en al, slechts de geringe som van £ 7400 - wanneer ten minste de opgaven mogen vertrouwd worden. Toen was alles gereed om den oorlog in het Jaxartes-dal te beginnen, en, toen hij eens aangevangen was, bewees de uitslag de voortreffelijkheid van de Russische toebereidselen: in 1853 was een groot deel van de Jaxartes-vallei in handen van het czaren-rijk, en, ware het dan ook slechts in een onvruchtbaar gedeelte van het rivierdal, drie versterkte plaatsen verrezen aan de oevers van den Syr, als even zoovele uitgangspunten voor latere verovering. Het waren de forten Karmakschi, Perofski en Julek, die, met het fort Aralsk, later werden betiteld als fort no. 1, 2, 3 en 4. Een en ander was zeker wel geschikt om de Russische bedoelingen helder en duidelijk aan het licht te doen treden, ook al bleef het gouvernement niet in gebreke de onderneming als onvermijdelijk voor te stellen, en al scheen deze door het tarten der Aziaten gerechtvaardigd. Weinig baatte het evenwel Engeland, dat het er in slaagde Perzië, toen er in 1852 weder sprake was van bezetting van Herát, door bedreiging nogmaals te bedwingen. Alleen tijdens den Krim-oorlog zou het er wellicht in hebben kunnen slagen Rusland een gevoeligen slag toe te brengen, wanneer het, zoo mogelijk in bondgenootschap met Perzië, een aanval van de Caucasus-zijde had beproefd, te meer omdat daar nog steeds de dappere sheik Shámil zijn vaan vrijelijk liet wapperen: eerst immers in 1859 werd die Abdel-Kader van het Oosten in gevangenschap medegevoerd, om slechts na 12 lange jaren verlost te worden door den dood. Maar de Krim-oorlog bracht Engeland, gelijk bekend is, wrange vruchten, en bij den vrede van Parijs had geen der oorlogvoerende mogendheden meer reden tot blijdschap over het einde van den krijg dan deze. Sedert ging haar invloed in Azië dan ook te niet. Zij kon niet beletten dat in 1864 geheel op dezelfde wijze Turkestán en Tschemkend door de Russen werden bezet, in het hart van een streek, die in officieele Russische rapporten wordt genoemd: le grenier de toute la contrée entre le Tchou et le Syr-Daria. | |
[pagina 127]
| |
Tegelijkertijd met deze gewichtige tochten droeg intusschen de Russische regeering zorg, door tusschenkomst van hare gezanten de mogendheden gerust te stellen. Een zeer handig gestelde circulaire van prins Gortschakoff verzekerde, dat de grens van het rijk thans bereikt was: ‘la limite, où l'intérêt et la raison nous prescrivent d'arriver et nous commandent de nous arréter’. Des te meer schrik en verwondering moest het baren, toen nog in hetzelfde jaar de vijandelijkheden in het Jaxartesdal met verdubbelde heftigheid werden hervat. Op dat oogenblik moet ieder wel overtuigd zijn geweest, dat Gortschakoff's circulaire in alle oprechtheid was bedoeld, en geen bedriegelijk oogmerk, alleen een min of meer naief vertrouwén op den pas geschapen toestand, hem kon worden verweten. Een zoo lompe misleiding toch laat zich van den minister niet veronderstellen. Hijzelf schreef later dan ook: ‘Malheurensement les difficultés sans cesse renaissantes, qui résultent du contact entre une puissance régulièrement constituée et des voisins à demi sauvages, nous forcèrent bientôt à dépasser les limites que nous nous étions volontairement tracées.’ Dat de Khokanders uit verbittering voortgingen de pas veroverde grenslanden te bestoken, erkennen ook de Engelschen volmondig, en de vernietiging van een Kozakken-afdeeling door een Uzbekenleger is een onbetwistbaar feit. Het was wel niet anders mogelijk, dan dat nu met kracht van Russische zijde werd doorgetast: Taschkend, Khojend, Jizzák werden in 1865/67 met betrekkelijk weinig moeite genomen. De Russen hadden den Aziatischen oorlog geleerd! Weldra werden thans ook Samarkand en Bokhárá bedreigd. Reeds in 1868, toen vijandelijkheden aan den Zerafschán werden gepleegd, trok de bekende generaal Kaufmann Samarkand binnen, en bedong in Bokhárá zeer belangrijke voorrechten voor den Russischen handel. Maar den schitterendsten tocht volbrachten onder denzelfden aanvoerder de krijgslieden van den czar in 1873: den tocht naar Khíva. Weder getart door rooftochten der Kirghizen, had de czar besloten tot een beslissenden slag, wellicht reeds lang beoogd. Van drie zijden naderden de legers. Wel werd een daarvan door de barre woestijn genoodzaakt tot terugkeer, maar de beide andere bereikten, na eindelooze bezwaren en hevigen strijd, het doel; Kaufmann en Skobeleff namen Khíva stormenderhand in. | |
[pagina 128]
| |
De verovering van Khokand was daarna nog slechts een kwestie van tijd; na 3 jaren gaf een strijd tusschen den Khan en zijn onderdanen een aanleiding tot de inbezitneming. Dat alles had Engeland lijdelijk aangezien. Het beleefde een tijd, waarin het scheen, dat stelselmatig elke inmenging in de Europeesche staten moest worden vermeden, en het ligt nog versch in ieders geheugen, hoe gering gedurende geruimen tijd het Britsche rijk werd geschat in het staten-concert, in het bijzonder toen het zich hoegenaamd niet had gemengd in de verwikkelingen van de jaren 1865, 66 en volgende. Met te meer gespannen aandacht volgden de Engelsche staatslieden echter sinds 1863 de gebeurtenissen in Afghanistán. Op hoogen leeftijd stierf in dat jaar Dost Mohammed. Door Engelsch geld was Dost Mohammed steeds rustig gehouden, en ook zijn zoon Shír Alí had geen moeilijkheden gezocht. Maar, toen deze de waardigheid van emír van Kábul verkreeg, ontbrandde de binnenlandsche strijd op nieuw. Wel slaagde na eenige jaren (1868/69) Shír Alí er in zich als emír te handhaven, maar het duurde slechts eén jaar of een machtige partij, daaronder ook Shír Alí's zoon Yakúb, stond tegenover hem. Toen meende Engeland, dat Shír Alí had gesteund, maar hem verdacht van geheime betrekkingen tot Rusland, te moeten tusschen beide treden, en, toen de emír een gezantschap van Engeland, dat met gewapend geleide in Kábul zou komen resideeren, ronduit weigerde te ontvangen, ontbrandde in 1878 de bekende tweede Afghaansche oorlog. De loop daarvan is bekend. Shír Alí vluchtte naar de Russen, maar stierf, door dezen verloochend, in zijn schuilplaats bij Balkh; Yakúb Khán werd door de Engelschen op den troon van Kábul gebracht; de groote passen, die Engelsch-Indië met Afghanistán verbinden, werden door de Britten bezet, en, toen de moord op den gezant Cavagnari in Kábul een nieuwen veldtocht noodzakelijk maakte, oefende generaal Roberts een krachtige wraak. Zoo had Engeland zich in 1880 in het Afghanen-land gehandhaafd, maar slechts met geweld. Met angstige blikken moet nog steeds de regeering den loop van zaken gadeslaan bewesten den Khyber- en den Bolán-pas, en het blijft de vraag of de tweede Afghaansche oorlog de laatste zijn zal. Zóó weinig had de Britsche staatkunde in Azië tot stand gebracht. Na er slechts met groote moeite in geslaagd te zijn | |
[pagina 129]
| |
den hardnekkigen opstand te bedwingen, die nog kort geleden, in 1857, in Indië zelf was losgebarsten, kon het nog geenszins volkomen zeker zijn van de inlandsche bevolking, die door haar ontzaggelijk getal een maar al te dreigende macht vormen kan. Aan de grenzen dreigde een vijandig volk, door de wapenen alleen tot rust gedwongen en in het geheim wellicht verbonden met de gevreesde Russen. Kon het anders of Engeland werd weêr bevangen door de oude Russophobie? 't Is waar, er waren er niet weinigen, en zij zijn er nog, die de vrees overdreven achtten, wijzende op den afstand en de natuurlijke hinderpalen, die de zuidelijke zandvlakten van Indië scheiden. Maar hun rooskleurige beschouwing is even weinig gegrond op voldoende kennis van het terrein, als de zwartgallige van diegenen, die het doen voorkomen alsof Herát ligt aan den mond van den Khyber: Herát, de sleutel van Indië! Gebrekkige kaarten, onbekendheid met de afstanden, geven de verklaring van beide buitensporige meeningen. Dat Rusland niet stil zat zou spoedig blijken. Reeds had de bezetting van de oase van Akhál in het gebied der Tekkeh-Turkomanen na den bekenden oorlog in 1878/81, bij vernieuwing de vermoedens versterkt omtrent de Russische bedoelingen, maar nog lag de gansche woestijn ongerept bezuiden de bergen. En immers, de Tekkeh-oorlog was meer dan een der vorige den Russen opgedrongen door de woeste plundertochten der Turkomanen. Die geruststellende overwegingen vielen in 1884 ten eenenmale weg door de bezetting van Merv. Ditmaal was geen slag van Gheok-Tepe noodig, om de Russen aan de oevers van den Tadjend en den Murgháb te brengen; zonder noemenswaarden tegenstand nestelden zij zich, de beschermers van de bevolking tegen de Tekkeh-Turkomanen, in de stad. Geen twijfel was thans meer mogelijk. De rivieren, die naar het hart van Afghanistán leiden, waren in Russische macht; forten verrezen aan de oevers; verkenningen werden gedaan tot langs den Herí-rud; Sarakhs eindelijk, aan den Tadjend, bleek in het geheim door Perzië aan Rusland te zijn afgestaan. En, als ware de reden tot vrees nog niet voldoende, Russische verkenners waren gezien te Chitrál aan den Kunár in Kafiristán, benoorden Jellalabád. Voor menigeen was het nog slechts een kwestie van korten tijd, dat de Russische legers uit Noord en West zouden opdagen, door den Terek-pas van | |
[pagina 130]
| |
het Jaxartes-dal, door de Herí-rud-vallci naar den Khyber en den Bolán. Voorzeker was het geen voorbarige stap van de Engelsche regeering, toen zij met de Russische onderhandelingen aanknoopte over de definitieve regeling van de Russisch-Afghaansche grenzen. De vraag zoû echter zijn, of met die onderhandeling de zaak tot een beslissing komen zoû. Voorkomend en inschikkelijk als altijd bij het ontmoeten van tegenstand, nam de regeering te St. Petersburg de onderhandeling niet alleen aan, zij gaf zelfs het plan in den mond. Zoo ging Sir P. Lumsden naar het Oosten. Wie zoû vergeten zijn wat volgde in het afgeloopen jaar 1885? Het onbeduidende gevecht van een Russische afdeeling met een bende Afghanen werd bijna de aanleiding tot een geweldigen oorlog tusschen Engeland en Rusland. Onmogelijk is het zeker te beslissen, wie in dat gevecht de uitdagende partij is geweest wie de aanvallende. Treedt thans Engeland niet dreigend op bij de minste voorwaartsche beweging van zijn mededinger, dan kan de tijd niet ver meer wezen, waarop de beide mogendheden elkanders naburen zijn, en hunne legers elkander in het oog houden bij Quetta en Jellalabád. Gedurende de gansche eeuw bijna is met tusschenpoozen op het staatkundige schaakbord in Azië door Rusland en Engeland gespeeld: het spel van het laatste is geheel verloren. In geen enkele stelling heeft het zich kunnen staande houden, in geen enkele richting kan het zich bewegen; het is opgesloten binnen de grenzen van zijn eigen terrein. Schitterend is daarentegen het succes van den anderen kampioen. Met éen enkele uitzondering zag hij al zijn plannen slagen, de gewaagdste ondernemingen gelukken, de gewichtigste punten in zijn handen vallen. Fortes fortuna juvat. Voor de Russische diplomatie is de geschiedenis van de tochten in Centraal-Azië een onvergankelijk eereteeken. Moge het waar zijn, dat een krachtige buitenlandsche staatkunde slechts mogelijk is in staten met een monarchalen regeeringsvorm, vooral als deze onbeperkt is, de bijzondere tact, de uitnemende handigheid om gebruik te maken van elke omstandigheid, tot het bereiken van het hoofddoel dienstig, de zeldzame fijnheid in het verdedigen en verklaren van de zoogenaamde aggressieve politiek, de voortreffelijke maatregelen bij het ontwerpen en uit- | |
[pagina 131]
| |
voeren der ondernemingen, de snelle en krachtige bevestiging der gemaakte veroveringen, dit alles stempelt de staat- en krijgskundige leiders van Rusland tot mannen van den eersten rang. Inderdaad, Ruslands buitenlandsche staatkunde is in vele opzichten niet minder bewonderenswaardig dan de, terecht, zoo hooggeprezen staatkunde van prins Bismarck. | |
II.Het Russische gebied in Centraal-Azië beslaat tegenwoordig een oppervlakte van 657509 □ kilometers, ongeveer gelijk staande met de grootte van Frankrijk, België, Nederland en een deel van West-Duitschland. Het bevat een bevolking van ten naastenbij 60 duizend Russen en 2½ millioen inboorlingen, van welke waarschijnlijk 1 millioen nomaden zijn. Van volkstelling heeft de Islam een grooten afkeer, zoodat nauwkeurige cijfers zeer moeilijk zijn te geven; de nomaden te schatten is bijna onmogelijk: op juistheid mogen daarom de genoemde getallen geen aanspraak maken. De kennis van deze uitgestrekte landen was tot voor korte jaren uiterst gering. Wel hebben meermalen in deze eeuw Engelsche reizigers getracht gegevens te verzamelen, maar allen waren in hun pogingen even ongelukkig. Niet minder dan negen van hen werden vermoord of kwamen op hun tochten om. De haat der bevolking, de tegenwerking der Russen, die elken vreemden reiziger reeds sedert lang als een indringer beschouwden, verlamden daarenboven elke poging van deze zijde. Duitschers en Russen zijn het, die, grootendeels uit mededeelingen van kooplieden, berichten hebben gegeven omtrent de bedoelde streken. Buiten dezen zijn er twee mannen, die geheel uit eigen aanschouwing en studie hun kennis hebben geput. De een is de voortreffelijke kenner van het Oosten Vambéry, die vóór een 15 à 20 tal jaren zijn vermaarde reizen deed door bijna gansch Centraal-Azië. In tal van geschriften heeft deze geleerde de uitkomsten van zijn onderzoekingen in het licht gegeven en voor taalkennis, aardrijkskunde, volkenkunde zich uitnemend verdienstelijk gemaakt. Maar Vambéry was nog genoodzaakt | |
[pagina 132]
| |
als dervisch vermomd in Azië rond te trekken; geen Russische macht kon hem nog beschermen of het reizen vergemakkelijken. Waar hij kwam vond hij nog niet de sporen van een geregeld bestuur, zooals na hem de andere reiziger van wien hier sprake is, de Zwitser Henri Moser. Tot tweemalen bezocht deze de schier onbetreden paden van Midden-Azië, en hij keerde van zijn tweeden tocht eerst terug in 1885. Al staat voorzeker Moser als wetenschappelijk man in geen opzicht naast Vambéry, hij heeft in de beschrijving zijner laatste groote reis een reeks van gegevens medegedeeld, die een vrij volledig denkbeeld kunnen doen vormen van de landen en volken die hij bezocht. Hij kon dit des te gemakkelijker en beter, omdat hij reisde onder de onmiddellijke hoede van hooggeplaatste Russische ambtenaren, die hem daarenboven dikwijls zeer nuttige en welkome mededeelingen en inlichtingen verstrekten. Zijn keurig uitgegeven werk ‘A travers l'Asie Centrale’ is dan ook ontegenzeggelijk voor de kennis van dit land op dit oogenblik, een onmisbare bron.
De oude weg, die van de Russische grens naar de Midden-Aziatische landen leidde, ving aan te Orenburg aan den Ural. Dwars door de steppen liep hij voort tot aan de oevers van den Syr-Daria, die hij bereikte te Kazalinsk. Bij gebrek aan een beteren was deze weg vrij bruikbaar, en ook tegenwoordig wordt hij nog gebezigd. De steppen die hij doorsnijdt, bieden voedsel genoeg voor kameelen, om het transport meestal mogelijk te maken; daarbij vindt men genoeg waterputten en aouls (Kirghizen-kampen), die het kampeeren niet al te bezwaarlijk doen zijn. Ware de Syr-Daria voor Europeesche schepen gemakkelijk bevaarbaar, dan zou daarom de weg voor het handelsverkeer, ook op den duur, niet licht te vervangen zijn door een beteren. Maar de karavanen zijn genoodzaakt de oevers van de rivier te volgen, tot Taschkent toe, en het vervoer wordt daardoor uiterst kostbaar, te meer omdat juist het eindpunt Taschkent het middelpunt is van den Aziatischen handel, de zetel van den Russischen gouverneur van Turkestán, een stad, thans reeds bewoond door 10 duizend Russen. Wel zijn dezen schier allen militairen, maar het vervoer van waren daarheen is daarom niet minder levendig, en langzamerhand | |
[pagina 133]
| |
vormt zich ook een bevolking van burgers en inboorlingen, die eerlang zeker aanzienlijk zal gestegen zijn. Sedert de Russische verovering is de handel op Rusland zeer belangrijk, en de Engelsch-Indische producten zijn bijna geheel verdrongen. Trouwens, reeds Vambéry vond den handel, in katoen bijvoorbeeld, geheel in Russische handen. Wanneer er echter een betere weg te vinden ware, dan zou dit zeker een gewichtig voordeel opleveren. Herhaalde malen, vooral in 1883, liet daarom de Russische regeering onderzoeken, of het niet mogelijk zoû zijn een weg te banen door de hoogvlakte van Ust-Urt, die de Caspische zee scheidt van het Aralmeer. Deze onderzoekingen hebben een verrassende uitkomst gegeven. Generaal Tschernajeff, die, om de ingekomen rapporten te beoordeelen, zelf het plateau bezocht, bevond de gunstige berichten volkomen juist. Niet alleen dat de weg zeer bruikbaar bleek, door de aanwezigheid van waterputten en struiken, voor kameelen-voeder geschikt, maar de afstand zou voor de karavanen met minstens een derde worden verkort. Daarbij kwam, dat het gezonde klimaat en de geschiktheid van den grond voor veehoederij, een toeneming van de bevolking licht mogelijk maakten. Terstond sloeg de regeering de hand aan het werk. Het aantal putten werd vermeerderd langs vier verschillende wegen over het plateau, de Kirghizen werden daardoor gelokt hunne aouls bij die putten te vestigen, en daardoor tevens genoegzame hoeveelheid kameelen (die de Kirghizen gaarne verhuren voor transport) langs den weg samengetrokken. Het uitgangspunt langs dezen weg is de haven van Mertvy-Kultuk, de doode baai, aan de Caspische zee; bijna rechtuit loopt hij van daar door tot de stad Kungrud aan de Zuidzijde van het Aralmeer en aan de oevers van den Amu-Daria, een stad, waar thans reeds 10 duizend Sarten en Uzbeken wonen, en die een uitgebreiden handel drijft met Rusland. Natuurlijk wordt deze weg reeds veel gebruikt, en het is niet onwaarschijnlijk dat eerlang een spoorweg en telegraaf in die richting het plateau van Ust-Urt zal doorsnijden van Mertvy-Kultuk naar Kungrud, de stapelplaats van de toekomst. Immers, in 1885 hebben zich reeds twee stoomvaartmaatschappijen gevormd, de eene voor het vervoer langs den Syr-, de andere voor dat langs den Amu-Daria, waarvan er een reeds hare vaart heeft begonnen, of het in dit jaar zal doen. Zij heeft daartoe van de regeering de | |
[pagina 134]
| |
stoomschepen overgenomen, die in 1852 de eerstelingen waren der Aziatische vloot, waartoe het plan later als minder practisch was opgegeven. Het vervoer langs den aldus te scheppen handelsweg kan reeds thans worden geschat op ongeveer 100 millioen kilogram. Stelt men de vervoerkosten per pud (ongeveer 8 kilo) op gemiddeld 2 roebels, zooals uit de gegevens van het vervoer langs den ouden weg is af te leiden, dan vertegenwoordigt het jaarlijksche verkeer dus een waarde van 25 millioen roebels of (nominaal) 50 milloen gulden. Langs den vroeger gebruikten weg zou deze som ⅓ meer, dus ongeveer 67 millioen bedragen. Ook de besparing is dus zeer aanzienlijk. Voor dit vervoer nu zou een spoorweg eene allergewichtigste aanwinst zijn, en daar deze ook voor strategische doeleinden van het grootste belang moet geacht worden, is de aanleg, wat vroeger of wat later, hoogst waarschijnlijk te achten. De Amu-Daria, aan een van wiens monden de stad Kungrud ligt, is een breede, vrij snelvlietende stroom, die niet al te moeilijk bevaarbaar is. Aanlokkelijk is de rivier in geen opzicht. Haar water is dik, volgens Moser gelijkend op ‘erwtensoep’. Haar oevers, meestal overstroomd, bieden slechts het gezicht op een kale heuvelrij aan de eene, een woeste zandvlakte aan de andere zijde. Slechts een weinig riet groeit aan den rand van het water. Bevolking is er niet: waar oasen zijn, daar is toch de bewoner verdreven door de vrees voor de alamanen der Turkomanen. Zoodanig is de streek langs den Amu tot Khíva toe. Schier nog doodscher is het stroomgebied van den Syr-Daria, door een dorre, schier onbekende vlakte van zijn parallel-stroom gescheiden. De gansche streek rondom deze rivier heeft een vaalgele kleur, de kleur ook van zijn water. Zelfs menschen en dieren hebben dien tint, met uitzondering van den zilverfazant, die hier, gelijk in gansch Midden-Azië, veel voorkomt. Ook ander gedierte treft men er aan: antilopen, zwijnen, herten, luipaarden en tijgers, watervogels. De jacht heeft hier, en ook langs den Amu, dus een rijk veld. Zelden zal echter het wild worden opgeschrikt door een schot, want de rivier, met haar sterken stroom en betrekkelijk geringe breedte (zij is ongeveer zoo breed als de Rijn te Keulen) biedt, gelijk boven gezegd is, geen gemakkelijk vaarwater. Het meest doodsche gedeelte van de woestenij langs haren linkeroever is het Zuidelijkste. | |
[pagina 135]
| |
Hier, in de zoogenaamde Golodny-steppe of hongerwoestijn, waar gedurende de zeer korte lente een heerlijke grasvlakte zich vertoont, bezaaid met tulpachtige bloemen, wemelende van allerlei dieren, verkeert in den brandendheeten zomer en den barren winter alles in een uitgestrekt doodenveld. Eerst aan den Zuidelijken rand, langs den weg van Taschkent naar Samarkand, verandert de natuur van het land. Wanneer de reiziger bij Jizzák den Sanzar heeft bereikt, dan vertoonen zich aan zijn oogen ter weêrszijde zwarte steile rotsen; als een zilveren band slingert zich het stroompje daartusschen. Dáár ligt de trotsche pas, waardoor Timur Lenk vóór meer dan vierhonderd jaar zijn Mongolen-horden naar het Westen voerde. Dáár staat in de rots gebeiteld, hoe de Sanzar eens een maand lang is roodgeverfd door het bloed van vijanden. Dààr ligt de poort van het Syr-dal naar dat van den schilderachtigen ZerafshánGa naar voetnoot1), die aan, of althans bij zijn oevers, Samárkand ziet verrijzen en Bokhárá, en zijn wateren voortstuwt tot hij zich, op eenigen afstand van den Amu, verliest in het zand. Door lanen van hooge olmen leidt de weg. Overal vertoonen zich huizen, in liefelijke boschjes verscholen, aan den voet van bergen, die de wintersneeuw dragen. Kort zijn hier de lente en de herfst, of liever er is noch de een noch de ander; brandend is de zomerzon, bitter koud zijn de winters. Maar de rivier is hier de weldoener. Door een uitnemend besproeiingsstelsel worden daarenboven de wateraderen, die van de bergen komen, in kanalen (zoogenaamde ariks) afgeleid en brengen vruchtbaarheid en welvaart. Reeds in zeer ouden tijd heeft de bevolking zich op deze eenvoudige maar heilzame waterwerken toegelegd; wellicht bestonden zij, evenals die in het Euphraatdal, reeds lang voor onze jaartelling. Tusschen kleine dijkjes van klei, soms door holle boomstammen, wordt het water langs een kleine helling afgevoerd, nu en dan zelfs dwars over den Zerafshán, evenals bij een waterleiding van den tegenwoordigen tijd. Hoogst eenvoudig gaat de bevolking bij den aanleg te werk. Een man legt zich op den rug en ziet met teruggeboden hoofd achterwaarts; onderscheidt hij in die houding nog even den glooienden grond, dan is de helling voldoende voor een arik. De man heeft gewaterpast. Nu gaat men aan het werk. Opzichters, door de bevolking zelf gekozen en bezoldigd, | |
[pagina 136]
| |
werven arbeiders - vroeger werd het werk door slaven verricht - en het kanaal wordt gemaakt. Met groote zorg wordt gewaakt voor de verdeeling en het gebruik van het water, waarover niemand vrije beschikking heeft. Hier en daar, als b.v. in Akhál (zie later), wordt het verpacht of verkocht. Door dit stelsel van wateraanvoer heerscht er in deze streek welvaart. Natuurlijk echter vertoont zij een snelle en voortdurende afwisseling van groote vruchtbaarheid en even groote dorheid, want waar geen arik komt of de Zerafshán niet stroomt, daar is alles dood. Een groot bewijs van tact heeft de Russische regeering gegeven door den boven beschreven toestand te laten bestaan. Het beheer van de ariks en al wat daarmede in verband staat, is nog tegenwoordig zooals het was vóór de verovering. Overigens is hier alles veranderd. In het eeuwenoude Samárkand, tusschen de geweldige gebouwen uit den tijd der Mongolen-heerschappij, met hun schril gekleurde en geëmailleerde koepeldaken, hun hooge minarets, hun marmeren poorten, wandelen thans Russische officieren en ambtenaren met hun dames. Maar het karakter van de stad is hetzelfde gebleven: nog is het de stad van Timur. Dáár, of althans dicht in de nabijheid, werd hij geboren, dáár staat nog zijn ontzaggelijke graftombe, en alles spreekt er nog van de grootheid van den kleinen, mismaakten wereldveroveraar. Zonderling moet het den Europeaan aandoen, die mengeling van oudheid en nieuwen tijd, van Westersche manieren en Oostersche etiquette, van beschaving en natuurtoestand te zien in die omgeving, waar de werken der menschen even phantastisch schijnen als de natuur. En hoe zal het zijn, wanneer weder een paar menschengeslachten zijn voorbijgegaan? Hier toch en in Bokhárá is de hoofdmarkt van Oostelijk Centraal-Azië, voor zoover de kooplieden hun waren niet brengen naar Taschkent. Ware de Zerafshán geen steppen-rivier, een zeer gemakkelijke verbinding bood hij aan met den Amu-Daria. Maar, als zoovele andere Aziatische stroomen, sijpelt hij weg in het zand. Dan verdwijnen de olmen en pijnboomen, dan groeien noch watermeloenen meer noch katoenplant, en eerst bij den Amu bestaan weder de gegevens voor vruchtbaarheid. Tot Khíva toe is deze streek, althans in de onmiddellijke nabijheid van de rivier, prachtig bebouwd, vooral dicht bij de | |
[pagina 137]
| |
stad. Door den overvloed van water, ook hier door ariks, of wel door waterraderen, verspreid en steeds zorgvuldig zuiver gehouden van zand, is het mogelijk, dat hier het katoen wordt geteeld en de rijst geplant en dat alles uitnemend slaagt. Beter nog dan de voortbrengselen uit de landen bij Bokhára, hebben die van het Khíva-Khanaat ongetwijfeld een toekomst. Uit alles blijkt ook, dat én de bevolking én de regeering het gewicht dezer streek gevoelen. Nergens in dit deel van Azië vindt men zulke goede wegen, zulke bruikbare bruggen en andere hulpmiddelen voor het handelsverkeer als hier. Een eigenaardig gezicht moet nochtans het landschap opleveren. Dorpen toch vindt men nergens. Verspreid liggen rondom of langs een waterkom of kanaal, kleine groepen van eiken of vruchtboomen, waartusschen een huis doorschemert. In den omtrek is alles vlak en onbebouwd. Eigenaardig dus, maar liefelijk. De stad Khíva zelf is reeds vrij bevolkt. Voor zoover de schatting van het aantal inwoners mogelijk is, kan dit op een achtduizendtal worden benaderd; de bevolking van het gansche Khanaat bedraagt wellicht ongeveer 150000 zielen van het inboorlingenras, waarbij nog een 75000 tal Sarten te voegen is. Rustig leeft daar tegenwoordig de bevolking heen. Hoe geheel anders was haar leven vóór de verovering! Immers, geen oogenblik was de vreedzame Sart of de machtelooze Uzbek zeker voor de aanvallen der wilde Turkomanen, die langs de oevers van den Amu of van de randen der woestijn op hun onvermoeide rossen kwamen aanrennen om de weêrloozen tot slachtoffer te maken van hun vreeselijke ‘alamanen.’ Die razzia's waren inderdaad de plaag van Azië. Tot de tanden gewapend, hun paarden berijdende met dezelfde behendigheid als de oude Parthen, doorkruisten zij de woestijnen, om als roofdieren de ontzette bevolking van Irán of Khíva te overvallen. Dan doodden zij al wat tegenstand bieden durfde of onbruikbaar scheen voor slavernij, en dreven de mannen, aan den zadelknop of den stijgbeugel geketend, uren lang door de zandvlakte, tot de naastbijzijnde slavenmarkt was bereikt. Wie van vermoeienis scheen te zullen bezwijken, werd met een sabelhouw losgeslagen van zijn keten, en zijn beenderen lagen eerlang te verbleeken in het zand. De vrouwen, mits zij jong genoeg schenen om waarde te hebben als slavin, bonden de roovers ruggelings op hun zadel en voerden zij eveneens ter markt, tenzij het aantal het noodzakelijk | |
[pagina 138]
| |
maakte ze te behandelen als de mannen. De draagbare have, vooral sieraden, werd mede geroofd. Ongehoord is de wreedheid en onmenschelijkheid, waaraan de slachtoffers dier zoogenaamde alamanen bloot stonden, vooral wanneer de roovers behoorden tot de Tekkehs of Tekken. Ongeloofelijk ook zijn de verhalen van de vrees die zelfs één enkele dier lieden inboezemde; met zweepslagen dreef somtijds één Tekkeh een half dorp voor zich uit door de woestijn. Te gruwelijker nu was het lot der tot slaven gemaakte menschen, omdat aan vluchten geen denken was: waarheen zouden zij gaan? En trachtte deze of gene wanhopige ondanks alles te ontkomen, hem wachtte slechts de dood door gebrek in de woestijn of die op den paal, waarop zijn eigenaar, als deze hem ving, hem zoo boosaardiglijk vernuftig wist te spietsen, dat zijn leven nog zeven of acht dagen kon worden gerekt. Aan die rooftochten, alsook aan de slavernij, is thans een einde gemaakt. Weliswaar mort hier en daar (o.a. in Khíva) de bevolking, nu zij zelf moet arbeiden, maar gelijk overal, die ontevredenheid zal verdwijnen met het levende geslacht. De veiligheid bovendien, de orde, zullen niet nalaten deze allengs te overwinnen; de Turkomanen alleen zullen niet licht vrijwillig met het rustige leven zich verzoenen. Tusschen de Amu-vallei en het land der Tekken ligt weder een zeer uitgestrekte woestijn, zóó uitgestrekt, dat een karavaan meestal 20 à 25 dagen noodig heeft voor den tocht van de eene zijde naar de andere. Die woestijn draagt den naam van Kara-Kum, d.i. het zwarte zand. Somberder streek laat zich bezwaarlijk denken. Zoover het oog reikt is geen spoor te zien van plantengroei, met uitzondering van een enkelen struik, waarvan het kameel de droge bladen kan afknagen. Geen menschelijke woning is te bespeuren, geen dier vertoont zich. Loodzwaar drukt de eenzaamheid, de doodsche kleur van den bodem, de ledigheid van de omgeving. De scherpe wind, die dag aan dag in het gelaat blaast het fijne stof dat in het rond wordt opgejaagd, de snerpende koude, die in den morgenstond den thermometer doet dalen tot - 15o en lager, alles draagt bij tot het ijzingwekkende karakter dezer woestenij. Slechts de kameelensporen wijzen den reiziger de richting naar de karig voorziene waterputten, geen weg doorkruist het zand. Geen wonder, dat dáár in 1873 een Russische colonne zich | |
[pagina 139]
| |
moest overwonnen verklaren, vóór zij nog een menschelijk wezen had gezien; geen wonder ook, dat beenderen van kameelen, ook van menschen natuurlijk, den grond hebben bezaaid. Toch is dit land zonder twijfel eens bewoond geweest. Maar wie zal zeggen hoe de gesteldheid was van den bodem in den tijd, toen de gebouwen werden opgericht, waarvan de sporen nog op vele plaatsen hier worden gevonden? Want al behooren ook de inboorlingen, vooral de Kirghizen, tot de gehardste menschen van de aarde, al schijnen zij in hun lichte kleedij - een wollen hemd en een overkleed in den vorm van een kamerjapon, hoogstens met een tweede vermeerderd, vormen met een tulband en een paar lederen laarzen het geheele gewaad - ongevoelig voor een koude, die de Europeaan zelfs met drie Russische pelsmantels niet bestrijden kan, de Kara-Kum is onbewoonbaar voor elk menschenras. Van oudsher is deze streek zeer raadselachtig, en veel is geschreven over hare betrekking tot den Amu-Daria, zóóveel, dat er een algemeen bekende Oxus-kwestie is ontstaan. Op het tegenwoordige oogenblik heet deze wel opgelost, maar voldoende bewijzen, op volledig onderzoek gegrond, zijn tot dusver niet gegeven voor een der geuite meeningen. Reeds in den Zend-Avesta wordt de Aral-zee genoemd als uitmondingsbekken van den Oxus (Vakschu). Wel wordt die waterplas niet met name aangegeven, maar de Caspische zee kan den Ariërs toen nog met geen mogelijkheid bekend geweest zijn. Wat men heeft willen afleiden uit hetgeen Herodotus zegt omtrent de uitmonding van Aziatische rivieren in de Caspische zee, kan weinig waarde hebben. Vooreerst is deze schrijver, hoeveel hij ook gereisd hebbe, in deze streken nooit geweest, maar bovendien is hetgeen hij zegt zóó duister, dat het moeilijk zeker is uit te maken van welken stroom hij spreekt. Zóó laat het zich begrijpen hoe sommigen hebben beweerd dat Herodotus den Jaxartes in de Caspische zee laat uitmonden, alsof het ooit mogelijk ware geweest dat die rivier tegen het hier en daar 200 meter hooge plateau van den Ust-Urt ware opgestroomd. Niet meer geloofwaardigheid mag aan de latere Grieksche of aan de middeleeuwsche schrijvers geschonken worden, zoodat de berichten uit de 14e eeuw, volgens welke de Oxus-mond op nieuw naar de Caspische zee werd verplaatst, niets beteekenen. Evenmin trouwens de vroegere, uit de 9e eeuw (Arabische), | |
[pagina 140]
| |
die weder het Aral-meer noemen. Immers, geen kennis van de landsgesteldheid kan ze hebben in de pen gegeven, en dat in elk geval eeuwen lang reeds de Kara-Kum uitgedroogd moet geweest zijn, dit wist men reeds lang uit vroeger, zij het ook gebrekkig, onderzoek. Peter de Groote vestigde ook op dit punt zijn aandacht en wenschte bij zijn vroeger genoemden Khiva-tocht het raadsel opgelost te zien. Toen die tocht en dus ook het plan mislukte, bleef de zaak langen tijd rusten. In deze eeuw zijn verschillende oplossingen beproefd, alle gegrond op de zekere overtuiging, dat in de woestijn een oude stroombedding terug te vinden zou zijn. De meening is geopperd, dat de Oxus en de Jaxartes beide tot het stroomgebied zouden hebben behoord van den Tschu, die thans oostelijk van het fort Perofsky aan den Jaxartes in een steppenmeer mondt; zij zouden dan eerst later een eigen loop hebben gekregen. Een andere meening schonk den Oxus twee armen: een Noordelijken en een Westelijken. Maar een en ander was niets dan gissing. In het jaar 1878 scheen plotseling het oude denkbeeld van een oude Westelijke Oxus-bedding zoo krachtig te worden bevestigd, dat geen twijfel meer over kon blijven. Bij een sterken was van het water in den beneden-Amu, stroomde de rivier in Westelijke richting en vormde een zijstroom, die vrij ver in de woestijn doordrong. Dit nu werd onmogelijk geacht, tenzij het oude rivierbed door den stroom ware teruggevonden. Vrij algemeen heette het dan ook vast te staan, dat de berichten, die de oudheid omtrent den Oxus-loop heeft gegeven, waarheid bevatten, en op schier alle kaarten vindt men tegenwoordig de ‘oude Oxus-bedding’ aangeduid. Maar ook een practisch gevolg werd van deze gewaande zekerheid verwacht. Gelukte het toch de rivier kunstmatig langs het oude bed voort te leiden tot aan de Caspische zee, dan zoû een natuurlijke verbinding zijn verkregen met Centraal-Azië, die voortreffelijk heeten mocht. In Rusland zag men de handelswaren wellicht reeds in de verbeelding opladen te Nisjni-Nowgorod om ontscheept te worden aan den bovenloop van den Amu. Ook de Russische regeering trok zich ernstig de zaak aan, en herhaaldelijk zond zij wetenschappelijke expedities naar de Kara-Kum om den bodem te bestudeeren. Die expedities hebben een verrassende, al is het dan ook niet een be- | |
[pagina 141]
| |
vredigend resultaat opgeleverd, bepaaldelijk die, welke in 1883 werd ondernomen door den Russischen mijn-ingenieur Konchine, die de geheele Kara-Kum heeft doorzocht. Door deze onderzoekingen is duidelijk gebleken, dat alles wat vroeger beweerd was omtrent de bedoelde rivierbedding, slechts gegrond was op enkele, onsamenhangende gegevens en zeer gebrekkige of liever onvolledige nasporingen. Konchine bevond, dat de geheele woestijn een reeks van oude waterbekkens bevatte, maar tevens, dat geen daarvan een mond had. Dit nu was reeds op zichzelf van groot gewicht, omdat het daardoor voor de hand lag te besluiten, dat aan rivierbeddingen niet kon worden gedacht. Bij onderzoek dier bekkens bleek verder, dat het vocht, hier en daar nog aanwezig, zout was, en evenzoo de gansche grond. In den bodem vond Konchine bovendien overal overblijfselen van weekdieren, en deze namen in aantal toe, naarmate hij verder in het hart der woestijn drong. Door een en ander kwam de genoemde ingenieur tot de overtuiging, dat de gansche streek de uitgedroogde bodem is geweest van één groot zoutmeer, of dat althans groote watervlakten van meer of minder omvang hier eens hebben bestaan. Wellicht zoû men zelfs het vermoeden mogen uitspreken dat de gansche vlakte van Turán één ontzaggelijke massa zilt water is geweest, waarin Oxus, Jaxartes en Tschu alle uitmondden. In elk geval kan de Amu in het Zoutmeer of in een der zoutmeren zijn uitgestroomd, ofschoon zijn water tot zoo iets niet zoû doen besluiten. De heldere wateren van de Turkomanen-riviertjes, alsmede die van de steppenstroomen (Murgháb en andere) hebben daarin in elk geval hoogst waarschijnlijk hun mond gehad. Of er tusschen de bedoelde zoutwaterplassen en de Caspische zee eenig verband is geweest, hiervan valt niets te zeggen, ofschoon het bestaan van onderaardsche wateraderen wel moet worden aangenomen. De Russische regeering heeft, na het rapport van Konchine, de gedachte aan een verbinding van den Amu met de Caspische zee natuurlijk laten varen. In plaats van het voortleiden der rivier door een bestaande bedding, zou daartoe het graven van een kanaal noodig zijn, niet alleen van een zeer aanzienlijke lengte, maar ook van belangrijke diepte. Door een en ander schijnt de gevolgtrekking wel gewettigd, dat de overlevering omtrent de oude bedding van den Oxus | |
[pagina 142]
| |
voor goed moet worden verworpen, dat de gewaande bedding niets is dan een arm van een der bedoelde zoutmeren, en dat geen verband op de oppervlakte der aarde heeft bestaan tusschen de Caspische zee en de wateren van Centraal-Azië. Aan de zuidzijde van deze onherbergzame streek ligt de eigenlijke woonplaats der Turkomanen en bepaaldelijk van de Tekken, de meest woesten van hun stam. Van de monden van den Atrek, aan den Zuidoosthoek van de Caspische zee, strekt de Turkomanen-bevolking zich uit over het gansche land benoorden de bergen van Khorassán, zoodat zij gedeeltelijk nog de dalen bezet van den Tadjend en den Murgháb. Besproeid door het water van den Atrek en zijn zijrivieren, alsmede door een tal van kleine bergstroomen, ook hier op zeer kunstige wijze zorgvuldig door kanalen verspreid, is deze landstreek, vooral in de oase van Akhál, bij uitstek vruchtbaar en schoon. Tot voor korten tijd echter was zij het tooneel van de gruwelijke tochten der Tekken, die van hieruit, onvergelijkelijke ruiters als zij zijn, met hun paarden de berghellingen beklommen, zich verscholen in de kloven en spelonken, en in de grauwe morgenschemering zich nederstortten in de dorpen der Perzen. Tegenwoordig ziet - wonderbare afwisseling! - de Akháloase de treinen snellen langs den spoorweg, dien de Russen hebben aangelegd van de haven Michailowsk aan de Caspische zee tot in het hart van Akhál. Verder zal voorloopig de spoorweg wel niet worden doorgetrokken, want de streek tusschen Akhál en Merv zou zeker niet het minste voordeel kunnen opleveren. Indien nochtans het een of andere strategische plan den aanleg wenschelijk maakt, dan zal zeker de regeering niet weifelen om verder te gaan tot Merv en tot Sarakhs, van waar zoo gemakkelijk de Zulfigar-pas kan worden bedreigdGa naar voetnoot1). | |
[pagina 143]
| |
Merv zelf zou anders ook wel de moeite eener verbinding waard zijn. Door de 24 kanalen, uit den Murgháb afgeleid, is er water in overvloed. Dat de vruchtbaarheid dan ook niet veel te wenschen overlaat, kan blijken uit de dichtheid van de bevolking en den rijken veestapel. Ondanks de minder gezonde luchtsgesteldheid toch, worden de bewoners geschat op een getal van 125 tot 225 duizend, die minstens 250 duizend stuks runderen en schapen weiden. Van oudsher is deze oase bewoond geweest: overal vindt men de sporen der oud-Arische beschaving, en zelfs in den Zend-Avesta wordt de stad Merv vermeld. In het algemeen trouwens is Centraal-Azië waarschijnlijk in zijn bewoonbare streken de bakermat geweest van het Arische ras. Van den Zulfigar-pas, den toegang tot de Herí-rud-vallei, langs Merutschak aan den Murgháb, loopt thans de grens van het Russische gebied, den voet der bergen volgende tot zij den linkeroever heeft bereikt van den Amu-Daria. Daar liggen de gevaarlijke punten voor Afghanistán en dus voor Engeland. Wellicht zal de diplomatie er in slagen een vaste grensregeling voor de toekomst te maken, en Rusland tevreden zijn met den status quo. En waarom zou het niet? Een land als Russisch Centraal-Azië, dat nog slechts aan het begin staat van de baan zijner ontwikkeling, dat thans eerst, na eeuwen van strijd en rooverij, den zegen leert kennen van rust en vrede, dat nog zoovele bronnen kan openen voor welvaart, is een zeer aanzienlijke bezitting op zichzelf. Bovendien, de weg van Khókan door den Terek-pas naar Kaschgar ligt den Russen open, en, al brengen zij daarheen hun wapenen niet, hun waren kunnen zij er heenvoeren en ruilen tegen die van Oost-Turkestán en China. Zoo eenig land ter wereld, met uitzondering misschien van Amerika, dan heeft Rusland zich door volharding en schranderheid een veld verworven ter ontwikkeling voor de komende geslachten, even veelbelovend als het groot van omvang is. Geen te groote toeneming van bevolking behoeft het te vreezen, geen stilstand in zijn handelsverkeer zal het op den duur kunnen deren. Ook is het alsof het bevroedt, dat zijn toekomst in het Oosten ligt; van het Westen wendt het meer en meer, ook in zijn handelspolitiek, zich af. Voorzeker is dat langzame maar zekere zich uitbreiden van Rusland naar het Oosten, vrij wat aantrekkelijker dan het hooge spel, dat andere mogendheden spelen, om meester te | |
[pagina 144]
| |
worden of te blijven in streken, waar niets haar roept dan ijverzucht, en niets haar kan staande houden dan geweld. Maar al stond ook de zoogenaamde colonisatie - een woord, tegenwoordig misbruikt voor daden van ruwe overweldiging of sluw beraamden roof, onder bedekking van pantserschepen en bajonetten - van West-Europa op dezelfde lijn met de Aziatische expeditiën van Rusland, moeilijk zou het zijn overal verbeteringen aan te wijzen in den maatschappelijken en stoffelijken toestand eener onderworpen bevolking, gelijk die welke, in zoo korten tijd, door Rusland in Azië zijn aangebracht.
F.J.L. Krämer. |
|