De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
J. Kneppelhout. Januari 1814 - November 1885.IKneppelhout, aan wiens nagedachtenis ik deze bladzijden wijd, is voortgekomen uit de kostschool Noorthey, halfweg Den Haag en Leiden; en hij zelf was op later leeftijd van oordeel dat deze afstamming, zedelijk en wetenschappelijk, in vele opzichten zijn wezen bepaalde. ‘Men is,’ schreef hij in 1845, onderwijl een jonge man van dertig jaren geworden en zijne volle kracht bereikt hebbende, ‘men is noortheysch opgesnoeid en opgewassen: hoe zou men zich ómscheppen? Hoofd en hart neigen zich naar het gesticht der ontwikkeling, gelijk de plant haar bloemstengel naar den oorsprong des lichts wendt.’ Noorthey, opgericht in 1820, was vijftig jaren geleden een paedagogisch Huis ten Deyl, en lag geografisch op één lijn met dit uitspanningsoord waar, in die dagen, vele haagsche familiën koperen of zilveren bruiloft gingen vieren, en vele gegoede leïdsche studenten, voor rekening van ouders of voogden, hunne promotiepartij bestelden. Aan het hoofd van het Huis ten Deyl stond de vermaarde kok De Wit, aan het hoofd van Noorthey de uitmuntende opvoeder De RaadtGa naar voetnoot1). In vervolg van tijd is de roem van Noorthey nog geklommen. Koning Willem III, handelend in den wijzen geest van koning Lodewijk Filips, zond er zijn veelbelovenden oudsten | |
[pagina 2]
| |
zoon heen, en de jonge prins Willem van Oranje zat vier jaren op Noorthey's banken. Doch reeds omstreeks 1830, toen Kneppelhout er vertoefde en van knaap er jongeling werd, was het eene instelling van naam, zonder wedergade in het geheele land, éénig veelszins in hare soort. In háár ontmoetten elkander de goede eigenschappen van een gymnasium op het land en van eene hoogere burgerschool buiten, waar de leerlingen één groot gezin vormden en allen in den regel tot dezelfde meer vermogende klasse der samenleving behoorden. Dit laatste was niet democratisch, maar het was onvermijdelijk. Zulk eene kostschool kon niet bestaan, tenzij er betrekkelijk ruim betaald werd; hetgeen gelijkstond met het uitsluiten der onbemiddelde groote menigte. De knapen konden te Noorthey (latijn en grieksch maakten deel van het onderwijs uit) desverkiezend zich voorbereiden voor eene hoogeschool. Doch opleiding voor den geleerden stand was geen hoofddoel; veeleer vorming van het karakter, door het mededeelen der algemeene kundigheden die het eigendom moeten zijn van den welgeboren jongeling, bestemd daarna in de maatschappij zekere ambten te bekleeden of zekeren stand te vertegenwoordigen. Er werd te Noorthey goed gewerkt, vlijtig gestudeerd; maar niemand, met uitzondering wellicht van den chef en van dezen of genen docent, niemand werkte er of leerde er werken voor zijn brood. Bij gelegenheid van twee verschillende jubilés, een vijfentwintig- en een vijfenveertigjarig, is door Kneppelhout naderhand met zoo groote ingenomenheid over Noorthey gesproken, dat wij de stichting op onze beurt in gedachte gaan liefkrijgenGa naar voetnoot1). Hoe stil en rustig moet het er geweest zijn, ondanks het gonzen der jeugdige menschelijke bijenkorf! Reeds Den Haag is geen buitengewoon luidruchtige stad; Leiden nog minder. Te Voorschoten begint men, zoo niet aan een kerkhof, althans aan eene hermitage te denken. En nóg eenzamer was het op Noorthey, waar, naar Kneppelhout's voorstelling, de landelijke bevolking slechts éénmaal in het vierde eener eeuw uit hare voegen kwam, | |
[pagina 3]
| |
eene eerepoort illumineerde, en een vuurwerk ontstak. Zonder door iets afgeleid te worden konden de jongelieden al den overigen tijd aan hunne studiën of hunne spelen wijden. Want spelen, lichaamsoefeningen, wandelingen, maakten een wezenlijk onderdeel van het programma uit, en niet zelden dienden de tuin en de aangrenzende boschjes den scholieren als leerkamer. Het doel zijner opvoeding, te midden der afzondering te Noorthey, heeft Kneppelhout in zoo ver gemist dat er geen staatsdienaar uit hem gegroeid is. Aan den anderen kant is hij even weinig een kamergeleerde geworden. Niettemin geloof ik dat hij terecht beweerde groote verplichtingen te hebben aan die school, - eigenlijk de eenige welke ooit door hem werd bezocht, want van het oogenblik dat hij haar verliet is hij zijn eigen leermeester geworden, en als leidsch student muntte hij te zeer door natuurlijke gaven uit dan dat het gewone hooger onderwijs vat op hem hebben kon. Uit zijne geschriften kan niet opgemaakt worden dat ooit één der professoren, wier lessen hij te Leiden volgde, hem geboeid of ook maar een merkbaren invloed op hem uitgeoefend heeft. Al hetgeen hij niet van zichzelf had, schijnt het, had hij van Noorthey. Noorthey heeft noch rechtstreeks een letterkundige van hem gemaakt, noch rechtstreeks een filanthroop, noch rechtstreeks een paedagoog; maar hij heeft te Noorthey indrukken ontvangen welke hetgeen van dien aard bij hem sluimerde naderhand wakker riepen. In het overdrachtelijke kan men van zijne meeste geschriften zeggen dat zij te Noorthey ontstaan zijn. | |
IIKneppelhout's vorming als auteur is beheerscht door het te Noorthey opgedaan gevoelen dat men, zonder zekere mate van gemeenzame bekendheid met de modellen der klassieke oudheid, in onze dagen geen letterkundige van beteekenis worden kan. Te dien aanzien was hij werkelijk, naar zijn eigen zeggen, noortheysch opgesnoeid. ‘Het pantser,’ schreef hij in 1849, de verzen van den autodidact S.J. Van den Bergh beoordeelend en voor het overige daarvan veel goeds zeggend, ‘het pantser der oude talen, gesmeed door de schrijvers van Rome en Griekenland, omgordt | |
[pagina 4]
| |
dezulken veelal niet. De versterkende drank, welke, gelijk de levertraan het beengestel des zwakken kinds, den mannelijken leeftijd met gezondheid doordringt, laafde hen niet in hunne jeugdige jaren. Die poëzij’ - de volzin welke nu volgt, twintig regels lang, is kenmerkend voor Kneppelhout's stijl: hij beminde zulke waagstukken wanneer het een didactisch onderwerp gold, - ‘die poëzij, wier veerkracht het verhevenste zonder inspanning bereikt; die zuivere smaak, wier keurige kieschheid het bevalligste niet opzoekt maar vindt, en alleen de moeite van oprapen schijnt te nemen; die spaarzaamheid, eenvoud en toch levendigheid en schilderachtigheid van uitdrukking; die waardigheid in den bouw en tred der volzinnen; dat behagelijke evenwicht der deelen; die zich meesteres blijvende voorstelling, welke niet verder gaat dan noodig is, en het vuur, dat de verbeelding overtollig oordeelt, in hare werkplaats bedachtzaam achterhoudt; dat edele en doordachte, dat duidelijke en kalme, dat kloeke en juiste, dat onnavolgbaar degelijke, hetwelk alles te zamen genomen den geest voedt en doet rijpen, de ziel eene richting geeft die zij nooit verliest, al gaan ook de kennis der taal en der woorden en de gemeenzaamheid met de kernspreuken en beelden in lateren tijd bij gebrek aan gestadige oefening verloven, - zij derven, helaas! het voordeel van den indruk dier eigenschappen, aan eene klassieke leerschool verbonden, onontbeerlijk, houden wij staande, voor ieder, wiens pen eene vlucht wil nemen onder de menschen’Ga naar voetnoot1). Menigeen die de Studentetypen en het Studenteleven las, vraagt verwonderd hoe Kneppelhout het mag aangelegd hebben om deze vereering voor het antieke overeen te brengen met zijn zin voor het romantische à tous crins? Hij schijnt in tegenspraak geraakt met zichzelf, en te prediken voor een andermans kerspel. Doch ik geloof niet dat dit juist gedacht is. De Studentetypen en het Studenteleven danken hunne onsterfelijkheid niet aan het romantisch-revolutionaire dat er in voorkomt, maar aan het welgevormd en zichzelf beheerschend vernuft van hetwelk hunne samenstelling getuigt; aan de rijpheid van het oordeel over menschen en dingen; aan de treffende gelijkenis der portretten. Zij zijn binnen de vijftig jaren classiek geworden, omdat zij van het begin af classiek geweest zijn. | |
[pagina 5]
| |
Niet minder karakteristiek is het beeld der levertraan, door Kneppelhout gebezigd om aan te duiden welke soort van weldadigen invloed hij eigenlijk van het bestudeeren der antieke modellen uit esthetisch oogpunt verwachtte. Men moet noch gelooven dat hij op het bezigen van zulke aan het alledaagsche ontleende figuurlijke zegswijzen zich stelselmatig toelegde, noch dat zij bij vergissing, of als bewijzen van een ongeoefenden smaak, zijne pen ontsnapten. Hij schreef zoo, omdat hij zoo sprak en zoo was; en ik ben geenszins de eenige die vaak heeft opgemerkt, wanneer men met Kneppelhout zich onderhield, hoe het in zijn aard lag, schijnbaar in strijd met zijn tengeren lichaamsbouw, zijne zwakke gezondheid, en den doorgaans aan gemaaktheid grenzenden toon zijner gesprekken, nu en dan zich van een forsch en beeldend woord te bedienen. Nooit heeft hij er aan gedacht zich uit te geven voor een filoloog, en hetgeen hij van de vormende kracht der poëzie van Grieken en Romeinen zeide, had enkel eene litterarische strekking. Maar hij meende het er eerlijk mede, en pakte de zaak vierkant aan. Zonder levertraan, geen uitzicht op versterking van het beengestel bij zwakke kinderen. Zonder de antieken, geen kans dat dichters, wier eenig dichtvermogen bestaat in zekere aangeboren geestdrift en zekere fijnheid van muzikaal gehoor, de middelmatigheid ooit te boven zullen komen. | |
IIIMij is het niet met zekerheid bekend, in welk jaar Kneppelhout's litterarische eerstelingen het licht gezien hebben; maar uit een opstel van zijne hand, gedagteekend 1836, drie jaren vóór het verschijnen der Studentetypen, bemerk ik dat hij al vroeg met uitgeven begonnen is, en hij reeds aanstonds zijne eigen meening gehad heeft zoowel over den stand der nieuwere nederlandsche letteren, als over zijne eigen verhouding tot de letterkundige wereld dier dagen te zijnent. ‘Ik heb geene bent,’ zegt hij daar, ‘nauwelijks ben ik een letterkundige. Ik zou niet weten onder welk vaandel mij te scharen; bovendien ben ik een vijand van camaraderie.’ En al spoedig volgt er, alsof het gisteren geschreven ware, hoewel eene halve eeuw sedert voorbijging: ‘De litterarische hemel in | |
[pagina 6]
| |
Nederland is zwart van donderwolken, en het staat nog te gebeuren dat onze letterkundige vergaderingen eene onverzoenlijke vijandschap vertoonen, alleen beteugeld door eene beschaafde huichelarij: men ademt er met bestorvene, doch niettemin glimlachende kaken gal en gif, en in het binnenste des harten bidt ieder zijn broeder een vroegen en vergeten dood toe. Eendracht maakt macht, zeiden de vaderen: allerlei lage, onedele, jaloersche, baatzuchtige hartstochten zullen den laatsten snik aan Hollands letterkunde doen geven. Hare kwaal zal haat geweest zijn. Dronken van haat, zal zij de vergetelheid intuimelen. Zij zal zichzelve vermoord hebben, en de vreemdeling waarheid spreken: Holland zal noch denkkracht, noch poëzij, noch taal meer bezitten. En wie stookt het vuur aan, wie blaast in de vlam? Onze periodieke pers. Men verstaat zichzelven niet meer. Hoort dat marktgeschreeuw! Dolle benden rukken op. Men spreekt zich en elkander tegen. Het is bespottelijk, het is om te schreien. Twistende jongens: ik zeg 't is wel, ik zeg 't is niet! ziedaar de wetgevers op den Hollandschen Parnas. O schande! En de schrijver? Of de eene bent verscheurt hem, omdat hij in eene andere vergood wordt; of hij wordt door deze vergood, omdat gene hem verscheurt; of, zoo hij onafhankelijk staat en alleen, sleept en sleurt men hem tegen wil en dank mede. Ware de zaak van minder belang, men noemde het kinderspel en zou telkens hooren: die jongens doen valsch!’Ga naar voetnoot1 Een tweeëntwintigjarige, die zich dus wist uit te drukken, beloofde veel, omdat hij zichzelf hooge eischen stelde. Aan zijn overdrijven bemerkt men dat hij werd opgevoed buiten iedere persoonlijke aanraking met la bohème littéraire, en de algemeene geschiedenis der letteren nog te weinig door hem bestudeerd was Anders zou hij geweten hebben dat hartstochten, als de door hem geschilderde en betreurde, in de litterarische wereld nooit ontbroken hebben, waar het zij, en dat er in dit kinderspel, zoo er maar telkens wezenlijke talenten ontluiken, zulk een groot kwaad niet steekt. Te zeggen: ‘Er staat een vreeselijke zelfmoord voor de deur’, was aan de zaak meer aandacht schenken en meer beteekenis hechten dan zij verdiende. Maar die zoo sprak was een talent, een onmiskenbaar talent. Hij voerde iets in zijne mars, en was zich bewust dat het iets goeds | |
[pagina 7]
| |
was. Met eene gunstige verwachting zien wij in de letterkundige wereld hem zijne intrede doen. Hoe vaster hij zich overtuigd houdt dat de anderen een nationalen zelfmoord staan te plegen, des te aangenamer is het ons hem zulke goede voornemens te zien koesteren, en hem te hooren betuigen dat hij, in het belang der letteren zelf, onafhankelijk wenscht te blijven. | |
IVIn een politiek vlugschrift, door Kneppelhout uitgegeven in 1848, - het eenige van die soort in de verzameling zijner werken, - wordt men verrast door den levendigen weerzin des auteurs tegen de toen in Nederland waarneembare overblijfselen van het ancien régime, verschanst achter het bolwerk der zich noemende Tweede Kamer. De brochure is noch het werk van een rechtsgeleerde, noch van een candidaat-staatsman. Haar hoofdinhoud bestaat uit een populair pleidooi ten gunste der rechtstreeksche verkiezingen, in onderscheiding der getrapte. Zij wilde aantoonen dat, vooral met het oog op de onwaardige samenstelling der Volksvertegenwoordiging, aan rechtstreeksche verkiezingen onvoorwaardelijk de voorkeur behoorde gegeven te worden: ‘- Eene vraag: waant gij u verstandiger dan zoo vele afgevaardigden die in de Tweede Kamer onlangs?... - Onpartijdiger zeker. Verdienen die vertegenwoordigers vertrouwen? outerknapen die het wierookvat voor elk optredend ministerie zwaaien; aanbidders van iedere zon, aan welke streek der kim zij oprijze; weesjongens, wie het geene moeite kost in het rood terug te keeren, als zij straks in het zwart zijn voorbijgegaan; mannen zonder achting voor zichzelven, zonder achting voor het volk; weêrhanen op het oude kasteel, om hetwelk de sloopers gereed staan, van welks dak zij schaamteloos hunne gewetenloosheid uitkrassen. Weg met die hardnekkige behouders van gisteren, die, heden op commando liberaal, van langgevoelde behoeften reppen, gedurig ieder nieuw bewind, welks handelingen nog niet blijken konden, op deszelfs eerste woord toejuichen, en iedere overtuiging tegen ƒ 2400 aannemen! Spreekt niet van de Kamer. Het meerendeel der leden verdient achting noch | |
[pagina 8]
| |
invloed, en onbegrijpelijk is het hoe men aan de stem van zulke lieden eenig gezag kan toekennen’Ga naar voetnoot1). Kneppelhout spreekt ergens over de werken zijner jeugd als geschreven in een tijd toen, naar Heine's uitdrukking, die Flamme der Wahrheit hem mehr erhitzte als erleuchtete, en hij somtijds een toon aansloeg die geschikter was te verbitteren dan te verbeterenGa naar voetnoot2). Dit zal ook van toepassing zijn op dien uitval tegen de vroegere Tweede Kamer. Doch met zijne demokratische neigingen was het hem ernst, en men beoordeelt hem verkeerd wanneer men, op grond van zijne geboorte of zijn fortuin, hem houdt voor iemand die aristocratische voorrechten beminde. Een man uit het volk zooals ik, plag hij te zeggen; en dit meende hij niet minder van zichzelf, dan van den sprekend door hem ingevoerden KlikspaanGa naar voetnoot3). Zijn opstel Een dichter uit den burgerstand, dat van 1849 dagteekent en weleer in de Gids verscheenGa naar voetnoot4), bewijst, dunkt mij, dat Kneppelhout een juisten blik had op de samenstelstelling der nieuwere nederlandsche maatschappij. Verschillende personen zijn indertijd om dat artikel boos geworden. Men zag er den toeleg in, den dichter Van den Bergh, die winkelier in drogerijen en tuinzaden was en verzen schreef achter eene toonbank, maatschappelijk te vernederen. In Kneppelhout's persoon zag men een aanzienlijker en vermogender stand der samenleving een armen drommel en kruidenier uit de hoogte op het lijf vallen. Die zoo vonnisten hadden het opstel niet gelezen, of hadden het niet begrepen. Kneppelhout zegt eenvoudig: ‘Van den Bergh is geen volksdichter. Hij behoort tot de deftige burgerij, de kern der natie, gelijk men tegenwoordig zegt. Ziedaar juist wat hem in den weg staat. Wanneer de jonge dames uit onze eerste standen haar vijftiende of zestiende jaar bereikt hebben, gaan zij voor een paar winters - bij zomers rekent de groote wereld niet - naar de kostschool, ten einde aldaar de fijne schaaf over hare opvoeding gelegd worde en zij hare belijdenis leeren: pour achever leur éducation, gelijk het heet. Die laatste hand | |
[pagina 9]
| |
bedoelen wij dat onzen dichter min of meer ontbreekt. De burgerij - herinneren wij ons dat hier van kunst sprake is - is iets halfslachtigs, iets wel zeer talrijks en belangrijks in den Staat, maar dat tusschen twee uitersten, de aristocratie en het eigenlijk gezegde volk, in ligt. Zoekt men in deze omstandigheid wellicht met vrucht de reden, waarom hare kenmerkende eigenschap middelmatigheid is?’ Even gezond is Kneppelhout's voornaamste aanmerking op het dichterlijk gehalte bij Van den Bergh (in wien hij een epigoon van Auguste Barbier ziet) en op Van den Bergh's versificatie. ‘De lavastroom van Barbier’, zegt hij, ‘is milder en heeter dan de zijne, die, gestold, wel eens scheurtjes vertoont, welke vervolgens met eene stof, poëzij niet meer dan aanverwant, gestopt worden. Zijne verzen zijn lek, en de druppel, die uit den alexandrijn valt, is zelden de quintessens van dezen’. Kneppelhout, naar men ziet, doet niets anders dan zich en den lezer rekenschap trachten te geven hoe het komt dat een bundel, die zich aanbiedt als geschreven voor het vaderland door een volksdichter, het hoofdkarakter der volkspoëzie mist: ‘Het is bij Van den Bergh minder de bron, door haren natuurlijken loop uit de rots gesijpeld, en met losse vaart en liefelijk geklater door het dal kronkelend. Zijne poëzie heeft meer overeenkomst met de geldersche beek, in haren val en hare richting zichtbaar gedwongen en bestierd. Weinig flinke verzen, die, keurig en zuiver gestempeld, gangbare munt worden onder het volk; weinig, die, als van metaal gegoten, den man van den vorm in bewondering zetten; weinig, die zich onwillekeurig in hunne kernachtigheid als spreuken aan het geheugen opdringen; want al schrijft men poëzij voor het volk, het volk erkent nog niet altijd die poëzij voor de zijne en neemt ze nog niet altijd als volkspoëzij aan. Deze is het niet. Ze is poëzij voor den middelstand: het volk is te natuurlijk voor al wat schoolsch is, eenigszins opgesmukt en zoo'n beetje geknutseld lijkt. En wat stijl betreft, het volk zou iemand foppen met zijn fijnen neus’. De juistheid dezer opmerkingen moet een ieder treffen. Mannen als Van den Bergh en de zijnen vereenzelvigden toen onwillekeurig hun eigen partij- of standbewustzijn met het bewustzijn der natie. Zij waren warme koningsgezinden, en verheerlijkten de Republiek der 17de eeuw; warme anti-papisten, | |
[pagina 10]
| |
en vergaten dat het nederlandsche volk voor twee vijfde gedeelten uit roomschen bestaat. Evenmin hielden zij rekening met het feit dat de drie overige vijfden voor een groot gedeelte kalvinisten zijn. Zij vermoedden niet dat zijzelf slechts één groep der nederlandsche samenleving vormden, voortgekomen uit de fransche omwenteling van 1789. Kneppelhout wél; en dit was, vrucht van lezen en van reizen, het geheim zijner meerderheid. Wel ver van den burgerstand te verguizen of te verachten, eerde hij dien als den stand der naaste toekomst, den stand van den nieuweren tijd. Maar niet hij sloot de oogen voor het feit dat burgerstand of burgerij, en poëzie, twee ongelijkslachtige grootheden zijn. Echte poëzie, was zijne leus, echte poëzie heft het burgerlijke op, en omgekeerd vernietigt het burgerlijke het poëtische. Hoogstens kunnen verzen, uit beider hybridische vereeniging geboren, als gelegenheidsdichten een voorbijgaanden indruk maken. | |
VTe Londen, in 1845, heerschte er op zekeren Februaridag onder de bewakers van het Britsch Museum, afdeeling antieke kunstwerken, eene ware ontsteltenis. Door een onvoorzichtig toegelaten bezoeker, krankzinnig, beschonken, baldadig, - men wist niet terstond aan welke beweegreden zijne daad moest toegeschreven worden, - was in een onbewaakt oogenblik, met eene vuist of een steen, de beroemde Portlandvaas stukgeslagen. Daar lagen zij verspreid op den grond, de ontelbare scherven der legendaire en kostbare grafurn. Handewringend stonden de oppassers toe te zienGa naar voetnoot1). Aan dit voorval heeft Kneppelhout de stof van het fraaiste zijner Verhalen ontleend. En het eigenaardige is dat hij van den dader een schuldig vreemdeling maakt, van den vreemdeling een Hollander, van den Hollander een jong mensch van goeden huize, van het jonge mensch een averechts opgegroeid leidsch student. Hij schijnt te hebben willen zeggen: Ziedaar hetgeen er uit zulk een hollandsch muzezoon voorbestemd is te groeien, indien hij toegeeft aan de verkeerde neigingen die ik, in mijne Typen en mijn Leven, mij voorgesteld heb te be- | |
[pagina 11]
| |
strijden: een geblaseerd woesteling, een vandaal, een stukslaander van Portlandvazen. Inderdaad is Kneppelhout, naarmate hij voortschreef aan de twee werken die in zijne jeugd een man van hem gemaakt hebben en waaraan hij vier volle jaren onafgebroken arbeidde, van schilder meer en meer paedagoog geworden. Hij had bijzondere denkbeelden omtrent het academieleven. Hij geloofde aan de opvoedende kracht der hoogescholen in het algemeen. Wat is eene hoogeschool? Wij zouden zeggen: eene zichtbare hoogeschool (over de onzichtbare des levens, der boeken, der kunstwerken, kan ditmaal gezwegen worden), eene zichtbare hoogeschool is in de eerste plaats, uit het oogpunt der studenten beschóuwd, eene hoogere normaalschool. Die zich daar komen vormen zijn vóór alles de jonge mannen die naderhand op hunne beurt hoogleeraren zullen worden, ieder in zijn vak, en door wier toedoen de overlevering der wetenschap, telkens verrijkt met nieuwe overleveringen, eene nooit verbroken keten zal blijven vormen of eene soort van heilig vuur, steeds onderhouden. Voorts is zulk eene universiteit eene hoogere ambachtschool, meenen wij. De aanstaande theoloog, jurist, medicus, filoloog, filosoof, komt er de kundigheden opdoen die hij naderhand niet zal kunnen missen bij het waarnemen zijner betrekking in de maatschappij. Déze klasse van leerlingen is uit den aard der zaak veel talrijker dan de eerstgenoemde. Aan de verschillende universiteiten kunnen slechts eene beperkte hoeveelheid professoren geplaatst worden, en de beoefenaars der wetenschap om de wetenschap zullen steeds eene minderheid vormen. De maatschappij daarentegen heeft onophoudelijk behoefte aan nieuwe scharen geneesheeren, godsdienstleeraren, advocaten, leden der rechterlijke macht, docenten bij de inrichtingen van middelbaar onderwijs. Het aanbod is aanzienlijk omdat het zich regelt naar de vraag, die dikwijls óók aanzienlijk is. Wil het geval dat zulk eene vereenigde hoogere ambachten hoogere normaalschool bezocht wordt door achthonderd of duizend studenten tegelijk, dan zullen die jongelieden vanzelf eene kleine afzonderlijke maatschappij vormen; te eerder wanneer de plaats, waar de hoogeschool zich bevindt, eene dier doode steden is, zonder handel, zonder nijverheid, zonder gezelschappen, zonder openbare vermakelijkheden, zonder iets | |
[pagina 12]
| |
van hetgeen de jeugd pleegt te verstrooien en te boeien. Onwillekeurig sluit men zich dan aaneen, en is zichzelf genoeg. Maar verder gebeurt er niets bijzonders. De onbeperkte vrijheid, welke men de jongelieden laat, heeft de gewone gevolgen, half boos, half weldadig. Een gedeelte der studenten bereikt het doel, een ander gedeelte verongelukt. Op elke honderd komt een bijna onveranderlijk cijfer wetenschappelijke of maatschappelijke schipbreukelingen. Geen hervormingen, geen vertoogen, geen strafredenen, geen straffen, vermogen iets wezenlijks hiertegen. Kneppelhout nu, - en dit moge mijne uitweiding doen verschoonen, - Kneppelhout was eene geheel andere meening toegedaan, en zou niet onmogelijk zulk eene beschouwingswijs plat of wreed genoemd hebben. Van Noorthey, onderstel ik, was hij thuisgekomen met een paedagogisch ideaal in het hart. Hoogescholen waren bovenal volgens hem hoogere kostscholen, inrichtingen voor de vorming van het karakter, opvoedingsgestichten in volle vrijheid. Men kan hem hooren zeggen: ‘Eene universiteit, zouden wij haast geschreven hebben, is een brandpunt van wetenschappelijke beschaving, waar ook graden verleend worden. Binnen muren, waar alle kunsten en wetenschappen als het ware te zamen zijn geroepen; op een leeftijd, waarin zich het denkvermogen opent, voor het onzichtbare vatbaar wordt en de ziel vleugels aanschiet naar het onbekende buiten en in zichzelve, - welk oord, welk tijdstip ware geschikter en doeltreffender, om den edelen trek van den jeugdigen mensch tot de hoogere volmaking zijns bestaans te bevredigen, hem, blootgesteld aan de wrijving en den invloed zijner tijdgenooten, af te doen dalen in zichzelven, in te wijden in de kennis van zijn eigen gemoed?’Ga naar voetnoot1) Is dit taal van Klikspaan, den geestigen teekenaar van het onbezorgd studenteleven, geïllustreerd door Overalby? Niet alleen is zij van hem, moet het antwoord luiden, maar dit overspannene drukt nog slechts de helft, en de gematigdste helft, zijner eigenlijke gedachte uit. Naarmate hij, tot opwekking van het edele in de jeugd, aan de hoogeschool in zijne voorstelling meer invloed toekende, griefde het Kneppelhout dieper dat zulk een groot aantal studenten daarvoor ontoegankelijk en ongevoelig bleven. Waar | |
[pagina 13]
| |
hij op adel van ontwikkeling gerekend had, zag hij verschillende slechte eigenschappen onder zijne oogen zegevierend bovenkomen. Is het niet verdierlijking, een gevolg van toegeven aan de meest plebeesche hartstochten, het is eene flauwheid, eene wuftheid, die alleen wat den vorm aangaat van het beestachtige verschilt. Daartegen te toornen wordt hem, onder het voortschrijven aan zijne academische schetsen, bij toeneming eene behoefte. Het laatste hoofdstuk van Studenteleven is eene doorgaande boetpredikatie. Geen ander geschrift is mij bekend, waarin de nederlandsche student zulk een terugstootend beeld vormt. Met weerzin en walging wenden wij het hoofd af van den jongeling in wien elke vonk van hooger leven uitgedoofd is, en wien zelfs niet genoeg veerkracht overblijft tot verwenschen en vloeken der hoogeschool, die naar geest en lichaam hem te gronde richtte. Wij behooren het Kneppelhout te vergeven dat hij deze bladzijden heeft laten drukken, en in herdrukken ze gehandhaafd heeft. Hij kon moeilijk anders. De afzichtelijke werkelijkheid schreeuwde zoo luid met zijn ideaal, dat ook hij zelf er door gedrongen werd lucht te zoeken in stemverheffing. Maar kunstwaarde bezitten die uitboezemingen niet, en de Portlandvaas bewijst dat Kneppelhout dit even goed gevoelde als wij. Eerst in dit kleine verhaal, van later dagteekening, wordt de Cornelis Troost van het nationaal studenteleven weder geheel zichzelf. Zijn de hersenschimmen geweken, de verontwaardiging is tot rust gekomen, de blik op den toestand en den persoon vrij geworden. Wij zien den ontluisterden knaap aan het werk, en, luider dan de welsprekendste filippica had kunnen doen, verkondigt de daad welke hij pleegt het ongeneeslijke zijner zielsziekte, de diepte van zijn val, zijn dommen haat tegen het edele: ‘En nu ligt Henri Spartzen tot Abtsheim te Londen tegen half twaalf op zijne sofa met een fransch romannetje en eene fijne cigaar. Terwijl hij geeuwende en met half gelokene oogen - hij kwam eerst zeer laat te huis - de rookwolkjes tot kringetjes blaast en nátuurt, gaat hij, daar hem het boekje uit de hand glipt, met zichzelven te rade, - wat hij nooit doet dan wanneer zijn eigenbelang in het spel komt of zijn traag vernuft zich scherpt in het opzoeken van middelen van verstrooiing. | |
[pagina 14]
| |
Hij heeft het land, maar zonder het zich te bekennen of het zichzelven bewust te zijn; schrikkelijk het land, die vreeselijkste aller zedelijke kwalen. Hij denkt aan zijn luie en lekkere leventje in Den Haag, aan Leiden, en aan den weg welken hij zoekt in te slaan om het zoo slim af te leggen, dat zijn oom het niet kwalijk neemt, - want het in de Rechten verder te brengen dan hij deed, waartoe zou het dienen? Advocaat wordt hij toch nooit, een post heeft hij niet noodig, en de slotsom is een geweldige geeuwGa naar voetnoot1). Hoe heeft zoo'n lichaam zonder ziel nog een candidaats-examen kunnen doen? Vraagt het zijn repetitor! Ons is het een raadsel. Maar bedenkt dat het simpliciter was, vier jaren nadat hij in het Album Civium Academicorum was ingeschreven, en dat hij gaarne in een goed blaadje bij zijn oom, den generaal, bleef, die misschien wel vermoedde, maar nog niet volkomen wist, welk vleesch hij in de kuip had. Op welke wijze krijgt hij heden zijn dag klein? Engeland is een beroerd land, Londen eene woestijn. Het volk is stijf en bokkig. Eenige reisboeken liggen onder het bereik van zijne hand. Henri vat er een op: De kunst om Londen in één week te zien. Londen, eene taak - maar hij volgde het recept niet op, want - zegt hij, zoo iets is een hondenbaantje, - en hij heeft gelijk. Zijn oog valt bij het doorbladeren op het British Museum, het kabinet van oudheden. - Vast leelijke dingen, spreekt Henri tot zichzelven, maar men dient ze gezien te hebben: reizigers-voorrecht! Op het oogenblik dat hij zich gereed maakt zijn hoofdstuk uit te lezen en zijne cigaar uit te rooken, waarna hij zich denkt te gaan aankleeden, stapt de eigenaar zijner lodgings, na be- | |
[pagina 15]
| |
hoorlijke voorafgaande beletvraging, zijn salon binnen en spreekt Henri aldus aan: - Vergeef mij, mijnheer! maar ik ben verplicht u te komen zeggen dat in mijn huis niet gerookt wordt. - Niet gerookt, als ik deze kamers gehuurd heb! - Gehuurd of niet gehuurd, de kamers behooren tot mijn huis. - Ik moet u zeggen, mijnheer! dat ik op mijne vorige kamers altijd heb gerookt, zonder dat mij er ooit eenige aanmerking op gemaakt is. Henri was namelijk een paar dagen te voren van een boardinghouse in het Strand naar lodgings in Piccadilly vertrokken. - Het kan wel zijn, mijnheer! ieder moge toelaten wat hij verkiest, maar in mijn huis wordt niet gerookt. Het staat u echter vrij, na voldoening van uw termijn te vertrekken. - Mijnheer! ik zal blijven zoo lang als ik het goed vind, en rooken. In Holland rookt iedereen, overal. Bij mijne ouders, op den spoortrein, overal rook ik. - Dat is op het Continent, mijnheer! viel de Engelschman, altijd even flegmatiek en onverwrikbaar, in, maar ditmaal met een vies trekje om den neus. Bovendien vordert de respectability van mijn huis.... Henri raakt op eens buiten zichzelven en barst uit: - Nog eens! ik denk mij aan uwe engelsche fratsen niet te storen, en zoovele cigaren hier op mijne kamer te rooken als het mij goeddunkt. Toen nam de Engelschman Henri vertrouwelijk onder den arm, bracht hem voor het venster, wees hem zekeren persoon op het trottoir, en zeide op een besloten maar niettemin beleefden toon: - Dan zal u niet kwalijk nemen dat ik u door gindschen policeman mijn huis laat uitzetten, en genoodzaakt zal wezen u te laten dagvaarden, zoo u weigerachtig mocht zijn mij het verschuldigde bedrag der weekhuur te betalen. En met eene lichte buiging verliet de huisheer, die, gelijk Henri bemerkte, niets van een Leidenaar had, het vertrek. Henri was razend op den onverzettelijken kerel. Op zijne eigen kamer geen cigaar te mogen rooken! Zich door een londenschen ploert de wet te laten voorschrijven! Zijne gemelijkheid, vermenigvuldigd met de verveling waaraan hij zonder tusschen- | |
[pagina 16]
| |
poozen blijft lijden, wreekt zich op allerhande levenlooze voorwerpen. Hij zou allen en ieder willen kwaad doen, en wenscht ieder, zijn oom niet het minst, die hem geld voor dit londensch reisje zond, naar de hel. Uitgezonderd, naar het schijnt, zijne waschvrouw; want hoe vele schoone dassen, boordjes en overhemden werden op dien onzaligen morgen door zijne onbevredigbare handen niet verknoeid en in een hoek gesmeten! Hij vindt alles leelijk, gek, ellendig. Engeland in het algemeen, en al wat engelsch is in het bijzonder. Dit lag trouwens wel in de richting van zijn smaak en geest. Hij is niet dat fijne, blinkende, mooie degentje, hetwelk doodt, waarbij Victor Hugo de scherts van Voltaire vergelijkt, of heeft iets van Goethe's verneinende schepping, want hij is niet geestig en staat daartoe niet hoog genoeg. Henri is wel een deugniet, maar nog meer een doeniet, enkel voor zichzelven rampzalig en gevaarlijk.’ -Ga naar voetnoot1) Zeer menschkundig laat Kneppelhout bij Henri de vlaag van krankzinnige baloorigheid, waarin hij eenige oogenblikken later den ongehoorden kwâjongensstreek volvoert en met een steen waarover hij struikelde de schoone vaas stukwerpt, voorbereid worden door dat ongeduldig makend onderhoud met den londenschen huisheer. Deze Henri, het is zoo, geeft een geringen dunk van de nederlandsche academiejeugd der 19de eeuw. Maar hij doet glansrijk boete voor de misslagen waartoe, eenmaal gegeven Kneppelhout's opvatting van hoogeschool en hooger onderwijs, de schilder onzer studentewereld noodzakelijk vervallen moest. | |
VIWas Kneppelhout voorbestemd de uitvaart onzer jongelingschap te schrijven? Wij zijn geneigd dit te vragen, wanneer wij vele jaren later hem nogmaals de pen zien opnemen en, in een afzonderlijk werkje, Jan de Graan herdenken, den vroeggestorven vioolspeler. Arme Klikspaan, die bij zijn graf wilde | |
[pagina 17]
| |
gefluisterd hebben: ‘Hier rust die het wél meende met de nederlandsche jeugd,’ en voor wien het weggelegd was dus ontgoocheld te worden!Ga naar voetnoot1) Doch dit is eene valsche gevolgtrekking; en wij miskennen Kneppelhout's bedoeling, indien wij onderstellen dat hij, bij het schrijven over De Graan, ook maar één oogenblik aan den erbarmelijken Henri Spartzen tot Abtsheim gedacht heeft. Bij De Graan is alles anders. In plaats van het bedorven kind, opgevoed in de weelde en grootgebracht voor aristocratische ledigheid, - een stiefzoon der welvaart, een knaap uit de amsterdamsche achterbuurt. Zijn vader, een muzikaal goudsmid zonder werk en zonder brood, doet eene tapperij. Zijne aamborstige moeder telt niet medé. Zijn vroegste muziekonderwijzer is een overgegeven dronkaard, die den jongen leerling in vlagen van delirium de haren uit het hoofd plukt. Het kind, welks vroeg ontloken genie voor het gezin een inkomen van ƒ 2400 's jaars vertegenwoordigt (het traktement van een lid der Tweede Kamer vóór 1848), staat acht uren daags met de viool onder de kin voor de lessenaar; en wanneer de kleine Jan teekenen van lusteloosheid of verstrooidheid geeft, dan voltooien vaderlijke strafoefeningen hetgeen nog ontbrak aan de hardhandige teregtwijzing van den beschonken meesterGa naar voetnoot2). Onze biografische letterkunde der 19de eeuw heeft geen treffender bladzijde aan te wijzen dan Kneppelhout's verhaal van het uiteinde van De Graan den Vader. Het gelijkt eene ets van Rembrand uit de verzameling Les Gueux bij Charles Blanc: ‘Ik vernam uit den mond van Frans Coenen dat vader De Graan eene zware verkoudheid had opgedaan, tijdens eene reis over kruiende rivieren naar BredaGa naar voetnoot3), en zich daaruit dezelfde kwaal als bij zijne vrouw had ontwikkeld. Snel nam het borst- | |
[pagina 18]
| |
lijden toe, hoewel hij, ofschoon door een hollen hoest en eene akelige schorheid vervolgd, die niet zonder medelijden waren aan te hooren, tot weinige dagen vóór zijn uiteinde op de been bleef, toen eindelijk waterzucht hem het gaan al te bezwaarlijk begon te maken. Den dood voelende naderen, stak hij, te bed liggende, eene laatste cigaar aan, deed Jan zijn ring aan den vinger en gaf hem den wensch te kennen hem, vóór hij van het leven scheidde, nog eens voor het laatst te hooren spelen. En het altijd gehoorzame kind, dat van vaders sponde niet week, haalde in het holle van den nacht zijne muziek te voorschijn, plaatste zijn lessenaar in de nabijheid van den zieltogenden vader, en speelde, meen ik, het bekende salonstuk van Ernst, waarmede hij zoo vaak het publiek onzer groote steden verrukte en dat hem voortaan zeker altijd als treurmuziek in de ooren zal hebben geklonken. ‘Weinige uren daarna was de vader niet meer en bracht de telegraaf mij, met de tijding van zijn overlijden, het bericht dat ik bij uitersten wil tot voogd benoemd was’Ga naar voetnoot1). In Kneppelhout's ambteloos leven is die voogdijschap slechts één der talrijke filanthropische bemoeiingen geweest in welke hij stelselmatig opging. Verschillende andere jonge Hollanders van talent, even misdeeld door de fortuin, zijn, op dezelfde wijs als De Graan, met geld en goeden raad door hem voortgeholpen. Doch misschien is het oogenblik nog niet gekomen zijne veelzijdige verdiensten op dit gebied in het licht te stellen. Over De Graan mogen wij reeds nu vrijuit spreken, omdat Kneppelhout, in een bewonderenswaardig boekje, zelf openbaarheid heeft gegeven aan hetgeen er tusschen dien beroemden knaap en hem is voorgevallen. Het is noodeloos de levens- en lijdensgeschiedenis van Jan de Graan in bijzonderheden Kneppelhout na te vertellen. Zij is ongeveer de geschiedenis geweest van den jongen dichter John Keats in het begin dezer eeuw; en zelfs kan men sommige portretten van Keats en van De Graan niet nevens elkander leggen, zonder getroffen te worden door ik weet niet welke verrassende gelijkenis. De dichter van het: ‘The flower will bloom another year’, en van: ‘A thing of beauty is a joy for ever’, herleefde, zou men zeggen, in den hollandschen virtuoos. | |
[pagina 19]
| |
De tering dreef Keats naar Italië, en deed hem te Rome een graf vinden. Met even weinig baat dreef zij De Graan naar Pisa. Nauwelijks loonde het de moeite dat de eenëntwintigjarige naar Holland terugkeerde, om in Den Haag te gaan sterven. Doch het zou niet betamen Kneppelhout te herdenken, en te zwijgen over zijne studie van De Graan's karakter. Ik gaf reeds te kennen dat Kneppelhout mij toeschijnt, in dit kleine geschrift uit zijn natijd, zichzelf overtroffen te hebben: ‘Het was zeer moeilijk, zoo niet volstrekt onmogelijk, Jan de Graan wat men noemt op te voeden. Hij had zich voorgenomen zijne gedachte nooit te laten uitlekken, zijn gemoed aan niemand te openbaren, zijne drijfveeren nooit kenbaar te maken, iedere aandoening te smoren en zich in zichzelven op te sluiten. Als dat van Van der Palm was zijn oordeel over menschen en zaken doorgaans zacht, gunstig, toegefelijk, eene hoedanigheid die hij maar al te zeer tot zichzelven uitstrekte. In tegenwoordigheid der personen kon echter, vooral als knaap, bij een bewijs van onkunde, van gebrek aan gezonde redeneering dat door hen gegeven werd, zijn blik verguizend, een enkel woord, hetwelk dien blik vergezelde, verpletterend van toon zijn, maar deed toch nooit aan de uiterlijke beleefdheid te kort, ging nooit zekere grenzen te buiten. Men werd stilletjes dol, maar Jan had gelijk. Jan de Graan was en is gebleven een gesloten boek, een eenzame geest, en heeft getoond welk een onwillekeurig ontzag groote gaven, door stilzwijgendheid gesteund, inboezemen. Hij verbeeldde zich niemand noodig te hebben dan zichzelven. Waarlijk lief had hij niemand, ook zichzelven niet. Hij hechtte zich aan niets, en voelde zich overal tehuis. Hij ging als een logeergast door het leven, als iemand die tot zichzelven zegt: Voor den korten tijd dat ik hier ben, is het voldoende. Niets kinderlijks kleefde hem aan. Nooit is hij kind geweest en werd ook nooit als zoodanig behandeld. Bij zijne vroege rijpheid, zijne, helaas! bedriegelijke wijsheid, zou dit ook eene onmogelijkheid, een onbegonnen werk zijn geweest. Ik had bij eene dergelijke poging de uitdrukking van Jan's gelaat wel eens willen zien. Hoe dwaas het schijne, nooit kwam het bij iemand op, dat men met een knaap te doen had. Hij werd niet alleen gevierd, maar ook ontzien. Men luisterde naar hem. Zijn woord had gezag en was wet. Hij besliste, en men zweeg op die | |
[pagina 20]
| |
liefelijke, zachte, fluisterende stem, maar die bescheid wachtte noch verlangde. Het Beetsiaansche doen door laten was hem allerbijzonderst eigen. Wat men ook wenschte of beproefde, hij maakte er zich met een lachje, met een onbeteekenend half woord af, of deed alsof hij het zich liet aanleunen, maar liet de lieden praten en ging zijn gang. Werd hij al te sterk gedrongen, dan stemde hij toe, speelde meesterlijk bonne mine à mauvais jeu, maar stelde hen, die in zijn afgedwongen woord vertrouwen stelden, bitter te leur en dacht somtijds in het geheel niet meer aan het besproken punt. Eigenwijs was hij niet, maar in hooge mate eigenzinnig. Als alle groote mannen ontwikkelde hij onbewust eene onwederstaanbare aantrekkingskracht, een magnetisme, een prestige, waarvan zich niemand rekenschap wist te geven, doch waarvoor iedereen bukte. Maar nooit gaf hij zich. Hij bleef de marmeren afgod, die de hulde der menigte nauwelijks bespeurde; koud bleef, maar niet koud liet. Nooit heeft hij iemand in zijne kaarten laten lezen; nooit heeft hij voor wie 't ook zij zijn gemoed ontgrendeld; nooit heeft iemand geweten wat er in hem omging, wat hij aan hem had. Jan de Graan was een raadsel en is het gebleven, en met zijn levensgeheim is hij in het graf gedaald, tenzij het karakter van zijn vioolspel hem eenigszins verraden hebbe. Toen zijn geneesheer eens aanleiding vond een gemoedelijken toon aan te slaan, en wenschte hem te doen begrijpen dat hij al het treurige en bittere van zijn toestand besefte, hoorde Jan de Graan hem geduldig aan, doch maakte, zoodra hij er kans toe zag, een einde aan de toespraak, waarvan de strekking hem kennelijk mishaagde, door de koele phrase: - Alzoo, doctor, twee pillen ieder uur, niet waar? - Toen ik hem gedurende zijn verblijf te Pisa in een vertrouwelijk gesprek meewarig op zijn droevig leven wees, hetwelk niet meer dan eene aaneenschakeling van opofferingen was, nog verzwaard en verbitterd door zijn zwijgen en opkroppen; toen ik hem sprak van vriendschap, van het uitstorten des gemoeds, van samen te leven en te lijden, van de nadeelen van een gesmoord leed en verslondene tranen, antwoordde hij mij streng en afwerend: - Dit is nu eenmaal zoo, en moet ook zoo maar blijven. Nogtans deed hij niets verkeerds, niets laakbaars, niets in het verborgen. Zijn wandel was rein voor het oog van God | |
[pagina 21]
| |
en menschen: wat zou hij dan te verbergen hebben gehad? Maar hij verkoos nu eenmaal met zichzelven alleen te zijn; hij stond geen vreemde tusschenkomst toe. Op zijn vaandel stond het moi, dis-je, et c'est assez van Medea, eene betreurenswaardige eigenschap voorwaar, maar die hem in het bloed zat. Intusschen was hij ver van zoo koel als hij zich voordeed. Een zeer enkele maal schemerde onwillekeurig iets door het deurtje van een oven, die in zijn binnenste brandde. Plicht gebood somtijds, hoe zelden ook, een klein tooneel; zooals bij ieder kind diende er wel eens een doortastend woordje gesproken te worden. Men kreeg dan wel niets uit den tegen iedereen opgewassen stijfhoofd, maar zijn gelaat werd tragisch schoon en zijne oogen gloeiden van inwendige gramschap. Over het algemeen trok alles wat degelijk was hem aan. Zette hij den voet in eene boekerij, men kon verzekerd zijn dat hij dadelijk, als op den reuk af, naar een der beste werken greep. Bij zijne aristocratische vormen voegde hij aristocratische gewoonten, denkbeelden, sympathiën. Zijne spraak, zijn gang, iedere beweging, was bedaard, kalm, waardig en zacht. Zegt Samson van Rachèl dat zij grande dame geboren was, dat zij zich in iederen kring met de gemakkelijkheid en gratie, hooge personen eigen, bewoog, van Jan de Graan geldt hetzelfde: hij deed zich voor als een groot heer. Ik geloof niet dat hij ooit gevloekt, dat hij zich ooit aan een onbetamelijk woord hebbe bezondigd. Zoo iets streed met zijne natuur. Soberheid, spaarzaamheid, ook op financieel gebied, was een der wachtwoorden zijns levens. Eenvoud boven alles. Meer dan het noodige was maar lastig. Hij stond te hoog voor overdaad en weelde. Van kleuren had hij een afschuw. Hij kleedde zich meest in het zwart of grijs. Maar fijn linnen was hem iets onontbeerlijks. Er moest een cache-nez voor hem gekocht worden, en de bijgevoegde aanbeveling luidde: Niet opzichtig, maar toch mooi, anders draagt hij hem niet. Hij had een adel over zich die imponeerde. In de kerk en des morgens onder het Bijbellezen waren zijne houding en de uitdrukking van zijn gelaat het aanbiddelijk ideaal van christelijken ootmoed en eerbied. Somtijds meende men een vochtig oog waar te nemen na het lezen van een Psalm. Was dit een gevolg van het werkelijk dóórdringen des hoogeren beginsels in die keurige ziel, of slechts dat van de trillende aanraking van | |
[pagina 22]
| |
Davids koninklijke snaar? Of wel was het niet meer dan een bloote vorm, door opvoeding aangeleerd? Mysterie!’Ga naar voetnoot1). Dit laatste woord - mysterie - vat niet kwalijk al de hoofdtrekken samen van het door Kneppelhout ontworpen zedelijk beeld. Slechts éénmaal, in 1864, toen hij nog pas twaalf jaren telde, en niettemin Ernst Lübeck reeds van hem getuigde: ‘Die kleine jongen heeft mij totaal geënfonceerd’, heb ik Jan de Graan viool hooren spelenGa naar voetnoot2). Nooit ontmoette ik hem in gezelschappen of op reizen, en strikt genomen bezit ik voor het beoordeelen van Kneppelhout's oordeel geen maatstaf. Maar indien het oogmerk van Kneppelhout geweest is een raadselachtig jong wezen te schilderen, bekoorlijk jong en dichterlijk raadselachtig, dan heeft hij zijn doel bereikt. Zijn onderwerp vervult en vervoert hem. Gedurende een half dozijn jaren is Jan de Graan een hoofdvoorwerp zijner zorgen geweest. Op den knaap wiens lot hij, uit liefde voor de kunst, gedreven door eene edelmoedige opwelling, zich aantrok, heeft hij met vele anderen de schoonste verwachtingen gebouwd, en aller teleurstelling was ook de zijne. Zoo min als iemand wist hij den Sfinx zijn geheim te ontlokken. Zoomin als iemand gelukte het hem door te dringen in De Graan's binnenste. De man van zestig jaren stond tegenover den jongeling als een scholier tegenover den meester, en van die verhouding wilde hij in het openbaar zich rekenschap geven. Kneppelhout deed wél, De Graan's herinnering voor ons te bewaren. Elk volk moet blijven gelooven dat het van tijd tot tijd, al is het maar voor eene korte bloeimaand, genieën voortbrengt. Zonder dit zelfvertrouwen zou het uitzicht in de toekomst noodeloos donker worden. | |
[pagina 23]
| |
Niet minder heilzaam is het wakkerblijven der overtuiging dat, komen er zulke zondagskinderen te voorschijn, zij het uit de laagste rangen der nederlandsche samenleving, het in de hoogere niet aan personen ontbreekt, welwillend genoeg om zich daarover te verheugen, onbevooroordeeld genoeg om deze schijnbare minderen als hunne gelijken of hunne meerderen te erkennen. | |
VIILezers, gemeenzaam met de herinnering der romantische strijdlitteratuur van 1830 en vervolgens in Frankrijk, zullen herhaaldelijk getroffen zijn door zekeren familietrek dien Klikspaan's Studentetypen en Studenteleven gemeen hebben met Les Jeunes-France van Théophile GautierGa naar voetnoot1). Ik voeg er aanstonds bij: even vaak zal, als zij de Cyprienne's en de Mariette's herdachten die de parijsche schetsen van Gautier verlevendigen, - en ook dan wanneer zij aan de leidsche academiewereld van den hollandschen schrijver het volste recht lieten wedervaren, - even vaak zal de verzuchting hun ontsnapt zijn: Te weinig vrouwen! Dit is zoo; en, ware het niet dat sommige punten van overeenkomst des ondanks aandacht verdienen, deze bedenking zou iedere vergelijking tusschen beide geschriften volstrekt in den weg staan. Op hetgeen ik reeds gezegd heb over Kneppelhout's denkbeelden omtrent hooger onderwijs en hoogescholen, kom ik niet terug. Mijns inziens geloofde hij ten onrechte aan het bestaan van een specifiek verschil tusschen universiteit en maatschappij, en las hij menigmaal academie waar hij zich had moeten bepalen tot het lezen van provinciestad. Evenmin, ondanks het klimmen van den doctrinairen en moraliserenden toon in de tweede verzameling, evenmin onderscheid ik tusschen de Studentetypen en het ietwat later ver- | |
[pagina 24]
| |
schenen Studenteleven. Het zijn twee boeken in één band, dunkt mij, of één boek in twee of drie deelen, die bovendien met elkander het eigenaardige gemeen hebben dat niemand ooit behoeft te vragen welk geschrift eigenlijk, onder Kneppelhout's letterkundige nalatenschap, als zijn hoofdwerk te beschouwen is. Zelfs geloof ik dat er personen gevonden worden die geen anderen Kneppelhout dan Klikspaan toelaten of erkennen, en voor wie Kneppelhout's verdere geschriften bijna niet bestaan. Hoe onbillijk en oppervlakkig dit laatste oordeel is, meen ik in de voorgaande bladzijden te hebben aangetoond; en het zou nog sterker aan het licht gekomen zijn indien mijn bestek veroorloofd had ook over de fransche geschriften van Kneppelhout's jeugd te spreken, of over de reisverhalen en reisherinneringen van zijn manlijken leeftijdGa naar voetnoot1). Doch, de eenzijdigheid der uitspraak neemt haar betrekkelijk goed recht niet weg. De warmste vereerders van Kneppelhout als weldoener, als stichter of voorstander van menschlievende inrichtingen, als beschermer van kunstenaren en kunst, als schrijver zelfs der werken die ik noemde of waaruit ik plaatsen bijbracht, moeten erkennen dat hij aan zijne schetsen uit de nederlandsche studentewereld, vroegere en latere, zijn eigenlijken rang in de nieuwe nederlandsche letteren dankt. Voor de hand weg kies ik eene dier levendige schilderingen, ruw van toon en schreeuwend van koloriet maar verwonderlijk vast van teekening, aan welke van het eerste oogenblik Kneppelhout's gaaf herkend is, en die nog heden, hoe onherkenbaar schier de aanblik van het academieleven tusschentijds veranderd zij, hem door de studenten van al onze hoogescholen als een meester doen begroeten. Tevens an dit voorbeeld duidelijk maken binnen welke grenzen, voor het publiek in meer uitgebreiden kring, samengesteld uit personen die hebben opgehouden student te zijn of onafhankelijk van iedere academische opleiding mannen van | |
[pagina 25]
| |
beteekenis werden, deze soort van litteratuur voortgaat litteratuur te zijn: ‘Niet ver van de Vischbrug, op de stoep van een gebouw voor welks gevel de voorbijganger den naam van den diplomatischen vogel Pauw leest, staat eene lange groene bank, en op den bovensten ijzeren bout van het hek bootst een smal plankje, tot borreltafeltje bestemd en ingericht, de tours d'équilibre van Madame Schmidt na. Op de groene bank hangen, liggen - zitten? - lamzalig als de totebel van den kraaier aan de Witte Poort, eenige jonge heeren, waarvan het eene gedeelte de oogen dichtknijpt als eene oude poes voor het vuur, het andere beurtelings de beenen in eene rechte en de armen boven het hoófd in eene verdraaide richting uitstrekt. Allen zijn het Afleggers. Zij houden Café des paresseux. - Kijk, roept een hunner, daar komt Vlierinxen ook aanzetten. Tot Vlierinxen. - Waar kom jij van daan? - Van mijn nest. Wat is dat hier een afleggersboel! Iemand die in het laatste half uur niets gezegd, en in de laatste drie jaren nog minder gedacht heeft: - Nog al! - Kom, jij met je nog al, schik je slapende bakhuis eens wat op, lui zwijn! Vlierinxen slaat hem met zijne karwats op den buik. De andere springt ijlings overeind. - Schei uit! gromt hij, leg nou niet te d - derjagen. Twee heeren, die van achter uit de zaal komen, voegen zich bij het gezelschap. Buiten komt iemand aangestrompeld. - Wien hebben we daar? - Och, dien aflegger van het Rapenburg. - Zoo, dronken soes! Een dikke vent, met breed omgeslagen hemdboorden, zijden das, geel en rood, losgerukt vest met rooden wijn bemorst, zoo zat als eene... als iemand die zeer zat is, zwaait tegen den paal van het hek, ondanks den stevigen vriendenarm die hem beet houdt. - Gloeiend opgewonden! stamelt hij, en lacht tegen de musschen in de boomen. - Bonjourrr, koornbeurs! | |
[pagina 26]
| |
- Kom nu mee, Frans! zegt Ter Strook, zijn geleider. Dan ga je 't afleggen op mijne kamer. De dronkeman ontsnapt Ter Strook's arm, en valt op de stoep bij de buren; men richt hem met veel moeite op. - Goe morgen! - is alles - de hemel zij gedankt dat het alles is! - wat er uit komt. Hij krijgt eene plaats op de bank. - Die glazen vervelen mij! Het dronken projectiel schopt met zulk een geweld tegen het plankje, waarop een twintigtal zoo volle als leege likeurglaasjes staan, dat het omkantelt. - Neem mij niet kwalijk, zegt hij, ik ben naar Amsterdam geweest, naar Amsterdam. Ben jij te Amsterdam geweest? - Ja wel! - Dan ben je een piet. 'K zeg tegen me juffrouw: - Juffrouw, hou me lamp aan! - Dat was gisteren acht dagen, dat ik zei tegen me juffrouw: Juffrouw, hou me lamp aan! Van morgen kom ik weerom. De lamp was uit! Ik wierd vervloekt nijdig. Juffrouw! zeg ik, 'k ben geen dwingeland, maar 'k ben Student. Eens gezeid blijft gezeid. En nou zeg ik: ik verhuis, dadelijk! Ik heb een bliksemsch standje geschopt. Piet, bom bitter!.... - Kijk eens, wat een troep volk! Allen vliegen op. Een wagen, met stoelen, tafels, eene secretaire, eene kast, boeken van allerhande formaat, enz. enz., in één woord, een volledigen studenten-inboedel bevracht, trekt, in den trant van eene amsterdamsche verhuisslee, door drommen leidsch gepeupel omringd, den Rijn af. - Wat duivel! daar zit waarachtig Verkolken boven op den wagen! - Wat voer jij nou weer uit, eeuwige dweil! - Op straat gezet, jongens! - feest gehad - de boel stuk geslagen - kwaadaardige hospita - op stel en sprong! zei het beest. - Goed, varken! zeg ik. Deze held - hij duwt, daar hij dit zegt, den voerman de pet in de oogen - rijdt onder mijn raam voorbij. - Hei, baas! drie gulden voor jou; door de stad rijden, mij en mijn personeel, totdat ik zeg: sta, bok! Dag, hospita! 'k hoop je op je ouden dag op krukken te zien bedelen. Omnia mecum porto. Als de trage slak. Hij haalt een trompetje voor den dag: - Hier is te zien dat groote wonder der natuur.... | |
[pagina 27]
| |
Maar niemand wil het groote wonder der natuur gaarne huisvesten, dat tot over de ooren in schulden steekt en weldra op een blauwen Maandag met de noorderzon en de kous op den kop zal verdwijnen. De trein zet onderwijl, omstuwd door Leidenaars en Studenten, den tocht voort, en het duurt geen kwartier of beide partijen slaan den inboedel stuk op elkanders ruggen en elkanders ruggen met den inboedel.’Ga naar voetnoot1) Raadpleegt men, in Les Jeunes-France, de hoofdstukken die Kneppelhout in zijne jonge jaren op het denkbeeld kunnen gebracht hebben zich in het karakter van Klikspaan voor te doen, dan wordt men, onafhankelijk van het overige, getroffen door één sterk sprekend verschil. Wat de inkleeding betreft, en voor zoover in eene stad gelijk Parijs toestanden als de leidsche denkbaar zijn, is Gautier's Sous la Table juist zulk een greep uit het studenteleven als de bladzijden die ik zooeven aan Klikspaan's Typen ontleendeGa naar voetnoot2). Het tooneel verbeeldt de kamer van een vrijgezel, jongmensch van goeden huize. Het is twee uur in den nacht. Bij het schijnsel eener in de pijp gebrande kaars, en bij eene batterij leeggedronken of aangebroken flesschen op eene tafel, zit Théodore eene pijp te rooken. Smoordronken grijpt hij nu en dan over zijn schouder naar eene flesch, en zet die aan den mond of er naast - hij weet het zelf niet. Is het mogelijk dat één persoon al dien wijn naar binnen geslagen hebbe? Een blik onder de tafel doet het antwoord vinden: zij zijn met hun beiden geweest, Théodore en Roderick, maar Roderick is bezweken. Roderick ontwaakt, wenscht overeind geholpen te worden, en heeft dorst. In eene vlaag van medelijden met den drenkeling, die niet op dons maar op gecireerde steenen rust, wil Théodore hem ondersteunen en hem zijn glas aanreiken. Doch Théodore heeft zijne krachten overschat: ‘Théodore se décida à tenter la périlleuse opération de remettre son ami sur sa chaise; mais le succès ne couronna pas cette pieuse entreprise; il fit le plongeon entre la table et le banc, et disparut. Ce fut pendant quelques minutes des grognements sourds et | |
[pagina 28]
| |
étouffés; car Théodore était précisément tombé sur l'estomac de son estimable camarade, et il lui pesait plus qu'un remords; cependant, après des efforts inouis, ils parvinrent à se mettre dans une position un peu moins incommode, et le calme se rétablit.’ Maar Gautier, ondeugend romanticus, schrijft de satire der romantische school, en laat, onder de tafel, tusschen zijne twee jonge vrienden vol zoeten wijns, zich een dier paradoxale gesprekken ontspinnen, half wijsgeerig, half zielkundig, zooals toen, kwanswijs diepzinnige dronkemanspraat, onder les Jeunes-France in de mode waren. De schildering van Roderick's en Théodore's zatheid (zou Klikspaan gezegd hebben) is bij Gautier maar een aanloop geweest. Het geheele verdere verhaal wordt door dat onderhoud ingenomen. ‘Théodore’, vraagt Roderick met dikke tong, ‘qu'est-ce que la vertu?’ Dubbelslaand antwoordt Théodore: ‘Que sais-je!’ En wanneer Roderick hervat heeft: ‘Ceci est du Montaigne, et c'est ce que tu as dit de plus raisonnable depuis que tu abuses de la langue que Dieu t'a donnée’, dan volgt het eigenlijk bedoeld hekeldicht in proza, ingeleid door een toepasselijk vers als motto. Deugd der mannen, deugd der vrouwen, alles gaat romantisch over den roskam. Niet anders in Le bol de punch. Natuurlijk is dit onderwerp ook door Klikspaan aangeroerd. Had hij het verzuimd, hij zou Klikspaan niet geweest zijn. Reeds vijf en veertig jaren geleden wees Potgieter in de Gids met welgevallen op de bladzijden in Klikspaan's Flanor, waar de opgewonden leidsche studenten, vereenigd op Flanor's kamer, punch-brûlé uit champagneglazen drinken, en de fantastisch opslaande vlammen hunne verhitte aangezichten beschijnen: Nous étions beaux à voir autour d'un bol en feu,
Buvant sa flammeGa naar voetnoot1).
Als de jongelieden van den tegenwoordigen tijd rhum wenschen te zien vlammen, dan bestellen zij ieder voor zich in eene gaarkeuken, met bijbetaling van vijfentwintig of vijftig centen, | |
[pagina 29]
| |
eene portie voedzamen plumpudding. Ook spijzen en dranken zijn nu uit, dan in de mode; nu dichterlijk, dan prozaïsch. Tusschen de jaren 1830 en 1840 was vlammende punch, in eene gezellige waschkom, een onmisbaar bestanddeel van de poëzie der jeugd. Maar weder doet bij Gautier hetzelfde verschijnsel zich voor als daareven, en nogmaals wordt de beschrijving der kom, en de schildering van het gezelschap, dienstbaar gemaakt aan de ironie. Philadelphe's kamer, waar het feest vastgesteld wordt, gelijkt een klein museum van middeneeuwsche oudheden, vermengd met levantijnsche en met herinneringen der renaissance. De kleederdracht der jongelieden doet beurtelings denken aan den tijd van Frans I, van Hendrik IV, van Richelieu. Eene pyramidale, eene fenomenale orgie zullen zij aanleggen, en de letteren zullen daarbij evenmin gespaard worden als in Flanor. Maar niet de letteren van den vorigen dag zullen den moedwil dezer jeugd ten offer vallen. De letteren van den vorigen dag, - sedert lang hebben zij die doodverklaard. Thans hebben zij het gemunt op de romantiek zelf. Een roman van Balzac, een van Paul Lacroix, een van Jules Janin, een van Eugène Sue, - vier romans waarin vier orgien beschreven worden, - zullen om den Bol de Punch een heksedans uitvoeren. Théodore giet zich een groot glas wijn tusschen vest en overhemd: ‘Uit gehoorzaamheid aan hetgeen te lezen staat bladz. 171 van la Peau de Chagrin’, zegt hij. - ‘In naam van bladz. 151!’ laat Roderick volgen. En meteen stopt hij Rodolphe een eind servet in den mond. Allengs krijgen sommigen der feestvierenden het zoo kwaad, dat zij welstaanshalve verwijderd moeten worden. ‘Théodore. - Heuh! heuh! Une ame charitable. - Tenez-lui la tête. Théodore. - Ouf! Seconde ame charitable. - Rangez-le dans un coin, qu'on ne lui marche pas dessus. Un farceur. - Portons-le au tas avec les autres. Quand il y en aura assez, nous les fumerons pour les conserver à leurs respectables parents, selon la recette d'Eugène Sue dans la Salamandre.’ Dit voorstel - rookvleesch te vervaardigen uit de slachtoffers der dronkenschap - vindt bijval. | |
[pagina 30]
| |
Philadelphe eischt dat Rosette in hare volle lengte achterover uitgestrekt worde op den grond, en hij de voeten moge zetten op hare borst. De tekst van le Divorce luidt, bij Paul Lacroix: Si tu n'avais pas les deux pieds sur cette ravissante Aquilina. Rosette lacht, en onderwerpt zich. Alleen wordt overeengekomen dat Philadelphe eerst zich van zijne laarzen ontdoen zal. In Jules Janin's Barnave worden vrouwen uit het venster geworpen; en, ondanks het tegenstribbelen van Rosette, Laure, Guillemette, en de overigen, brengen de jongelieden ook deze les in praktijk. ‘N'ayez pas peur, mes mignonnes’, zegt één hunner, ‘nous sommes au rez-de-chaussée, et l'on a eu soin, crainte d'accidents, de mettre des matelas au dehors’. Daar gaan zij! Is de toer volbracht, en zitten de gasten weder min of meer aan tafel, dan bedenkt Guillemette, uitgeleerd in het spreken der romantische taal, eene gepaste wraak: ‘Guillemette. - Malaquet, mon doux ami, mon gentil ladre, tu n'es mie dans l'esprit de ton rôle: tu as omis un très-beau et très-mirifique passage: Ils léchaient le plancher couvert d'un enduit gastronomique. Malaquet. - Cuides-tu, ribaude, que j'aie envie de faire un balai de ma langue? Hourra général. - Le bol de punch! le bol de punch! Un bol de punch, grand comme le cratère du Vésuve, fut déposé sur la table par deux des moins avinés de la troupe. Sa flamme montait au moins à trois ou quatre pieds de haut, bleue, rouge, orangée, violette, verte, blanche, éblouissante à voir. Un courant d'air, venant d'une fenêtre ouverte, la faisait vaciller et trembler; on eût dit une chevelure de salamandre on une queue de comète. - Éteignons les lumières! cria la bande. Les lumières furent éteintes; on n'y voyait pas moins clair. La lueur du bol se répandait dans toute la chambre, et pénétrait jusque dans les moindres recoins. L'on se serait cru au cinquième acte d'un drame moderne. Des reflets verdâtres et faux couraient sur ces figures déjà pâlies, hébétées par l'ivresse, et leur donnaient un air morbide et cadavéreux. Vous les eussiez pris pour des noyés à la Morgue, en partie de plaisir.’ | |
[pagina 31]
| |
VIIIKlikspaan, zien wij, heeft niet zooals Gautier vóór alles een litterarisch bijoogmerk. Niet de satire of de kritiek der studenten schrijft hij, maar hunne fysiologie, en sluit in die beschrijving zich op. Van daar dat in Typen en Leven steeds enkel jonge mannen ten tooneele gevoerd worden, en nogmaals jonge mannen. Want het is een historisch verschijnsel, reeds in het begin der 18de eeuw opgemerkt door den zwitserschen Von Haller, - toen hij in zijne jeugd te Leiden de lessen van Boerhaave kwam volgen, - dat de leidsche student den omgang der vrouwen of schuwt of verwaarloostGa naar voetnoot1). Straatmadelieven zijn de eenige veldbloemen in de weide welke Klikspaan doorkruist. De tusschensoort van Gautier, welke het midden houdt tusschen de deerne en de jonkvrouw, ontbreekt bij hem; niet omdat hij desgevraagd haar niet zou weten te schetsen, maar omdat zij geen deel uitmaakt van zijn personeel. Hij heeft zichzelf veroordeeld tot het behandelen eener onbevallige stof. Dit is ook de reden der betrekkelijke dorheid welke, ondanks hunne uitgelatenheid en het jonge bloed in hunne aderen, Klikspaan's beelden aankleeft. In de wereld welke voor onze oogen bij hem opdaagt, - zoozeer vormt zij eene uitzonderingsmaatschappij, - kunnen alleen studenten zich te huis gevoelen. Van de aandacht der oningewijden eischt het boek zulk eene spanning, dat, door overdaad van locale kleur en locale bijzonderheden, het genoegen der lectuur voor hen bedorven wordt. Lamzalig als de totebel van den kraaier aan de Leidsche Poort - zelfs eene zoo schilderachtige vergelijking heeft, jammer genoeg, slechts zin voor de Vlierinxen, de Ter Strook's, de Verkolken. En nog is het de vraag hoeveel studenten er op dit oogenblik te Leiden gevonden worden die weten wat een totebel is; zich herinneren welke klasse van stedelijke ambtenaren in | |
[pagina 32]
| |
1840 kraaiers genoemd werden; of zich eene heldere voorstelling vormen van de afleiding welke deze gedesoeuvreerde wachters van den municipalen fiscus in het visschersbedrijf vonden. Noch het Studenteleven noch de Studentetypen zijn ooit een nederlandsch volksboek geworden. Het terrein waarbinnen zij zich bewegen raakt op te weinig punten aan de grondslagen der nederlandsche samenleving in het algemeen. Maar hunne litterarische waarde is niet gering; en indien het juist is dat zij ten behoeve der academische jongelingschap nog gestadig worden herdrukt, dan pleit dit voor den zuiveren smaak der studenten. In 1850, toen, buiten een klein getal vakgeleerden, zeer weinig schrijvers in Nederland zich met nederlandsche kunstgeschiedenis bezighielden, had Kneppelhout de verdienste het publiek opmerkzaam te maken op het nauw verband tusschen de voorvaderlijke zeden, in de eerste helft der 18de eeuw, en de beroemde pastelteekeningen van Cornelis Troost in het haagsche Mauritshuis. In vijf of zes bladzijden schetste hij, met vaste hand, de vijf geestige tafereelen na, in de kunstgeschiedenis genoemd naar de aanvangletters der vijf latijnsche spreuken die de onderwerpen aanduidenGa naar voetnoot1). Niet één trek in dat opstel verraadt, of doet vermoeden, dat Kneppelhout onder het schrijven aan zich gedacht heeft. Er komen zelfs uitdrukkingen in voor welke die onderstelling verbieden. En toch weet ik niet of dit bijschrift bij de teekeningen van Troost, door Klikspaan in persoon, niet een beter kommentaar bij de Studentetypen en het Studenteleven is, dan iemand in staat zou zijn te leveren. Nemo loquebatur. Dit is het beeld van Klikspaan's studenten in rust. Na tafel zijn zij huiswaarts gekeerd, hebben hunne hospita gelast de kachel op te stoken en het theegoed gereed te zetten, en verdiepen zich nu gedurende drie of vier volle en eenzame uren in de boeken. Niemand spreekt. Erat sermo inter fratres. Klikspaan's studenten staan te redeneeren op den drempel der collegekamer, of laten daarbinnen, vóór professor's komst, dien hooggeleerden heer over de tong gaan: hem, zijne huisvrouw, zijne dienstmaagd, zijn os, zijn | |
[pagina 33]
| |
ezel, en zijn onderwijs. Straks ijlen zij naar de Convocatie, en bepleiten hunne studente-aangelegenheden met eene warmte, of er de toekomst van het menschelijk geslacht aan hing. De broeders keuvelen. Loquebantur omnes. Eene babelsche spraakverwarring vormt van Klikspaan's studenten het gewone onderhoud. Zij stoeien met de hollandsche taal of deze een leidsch dienstmeisje ware, en bezigen somtijds zulke groote woorden dat een leidsch agent, indien hij niet, door zijn dagelijks in aanraking komen met de muzezonen, de neiging daartoe al vroeg verleerd had, er van blozen zou. Hetgeen meer dan al het overige Klikspaan's jeúgd van Salomo's hooge jaren onderscheidt, is dat de wijze koning van Israël, een oud man geworden zijnde, drie dingen noemde welke hem steeds te hoog en te wonderlijk gebleven waren. Den student van Klikspaan is niets te wonderlijk, niets te hoog. Hij weet alles, begrijpt alles, heeft van alles verstand, en voert over alles het hoogste woord. Rumor erat in casa. Er wordt feest gevierd op Flanor's kamer, wier vensters in het holle van den nacht hoog opgeschoven staan - evenwel niet hoog genoeg om lucht te schenken aan de gemoederen vol punch brûlé. Eén heeft het zoo benauwd dat hij in overweging geeft de voorkamer naar de achterkamer te schuiven, ten einde meer ruimte te bekomen: ‘Duwen maar, kerels! duwen!’ Een ander stelt voor, de achterkamer even uit het venster der voorkamer te houden. Daar gaat het, met den doodgedronkene op de schouders, de straat op. Het hokvast getier van daareven wordt een tierend en zingend wandelen, een tusschen twee rijen slaapvertrekken van eerzame Leidenaars en Leidenaressen zich voortbewegend bacchanaal. Ibant qui poterant, qui non potuere cadebant. In deze hoogere eenheid - de eenheid van het gaan, tenzij de wijn tot vallen nope - lost van Klikspaan's studenten, booze en brave, laffe en dappere, grootmoedige en kleingeestige, geniale en botte, de levensgeschiedenis onveranderlijk zich op. Op den dag der promotiepartij fraterniseert Flanor met den Klaplooper, de Hoveling met Bivalva, de Liefhebber met den Aflegger, het Dispuutcollegie met de Rederijkerskamer, Minerva met Sempre Crescendo. De promotie is één aanhoudend drinkgelag; en, spiegel van vier of vijf academiejaren, caleidoscoop van | |
[pagina 34]
| |
studie, omgang, vechten, rijden, varen, toasten-slaan, resumeert dit gelag Klikspaan's Leven en Klikspaan's Typen. Morgen komt de maatschappij, en eischt van den student dat hij een ordelijk lid der samenleving worde. Morgen begint de Groote Vasten der werkelijkheid. Vandaag wordt de promotiepartij gevierd. Vandaag is het Vastenavond. Nog eens voor het laatst den beker gelicht, en tot den bodem hem geledigd. Zijn er wien de wijn uit het hoofd in de beenen schiet, - welnu, de rijtuigen die hen huiswaarts kunnen voeren, staan ingespannen. Of, geven de heeren de voorkeur aan de nachtdiligence, zoo aanstonds houdt zij stil voor het Huis ten Deyl. Kneppelhout's roem, durf ik beweren, Kneppelhout's roem is, op een leeftijd dat andere jonge auteurs meest broddelwerk verrichten en zij hun weg nog vinden moeten, kant en klaar te zijn opgetreden met een in zijne soort volmaakt boek; volmaakt als die pastels in het Mauritshuis. Vóór of na hem, geen Klikspaan. In December 1839 verschijnt de eerste aflevering, en te rekenen van 1 Januari 1840 is Klikspaan er voor goed. Herlees ik de Typen, herlees ik de Jeunes-France, keer op keer ontmoet ik, in twee talen, dezelfde oorlogzuchtige denkbeelden. Beiden, de hollandsche auteur en de fransche, gevoelen dat zij jong zijn en tot eene nieuwe generatie behooren. Door beiden wordt afrekening gehouden met een achter hen liggenden pruiketijd, wien zij allerlei halsmisdaden toedichten. Klikspaan's leidsche academiewereld, met hare professoren, hare burgers, hare aansprekers, hare ‘ploerten-donderende’ studenten, verschilt niet wezenlijk van de grappig door Gautier ter dood veroordeelde bourgeoisie in de litteratuur en bourgeoisie in de maatschappij. Uit die oorzaak verklaar ik mij den lichtgloed van eeuwige jeugd om de slapen van Klikspaan's twintigjarige helden. Nog menig geslacht na ons zal in Typen en Leven een frisch boek begroeten. Te vergeefs stelt gij een onderzoek naar hunne familiepapieren in. Zij hebben er geen. Zij zijn van gisteren. Onze 17de eeuw heeft lachwekkende kluchtspelen voortgebracht, onze 18de humoristische spectatoriale vertoogen. Kneppelhout was de eerste Nederlander die een boek als het zijne schreef. Om in onze letteren iets te vinden wat niet te te zeer bij hem afsteekt, moeten wij teruggaan tot sommige | |
[pagina 35]
| |
middeneeuwsche Goede Boerden, door Eelco Verwijs aan de vergetelheid ontrukt. De studenten van Klikspaan vormen eene kleine wereld in eene kleine wereld; een microcosmos op zichzelf. En dit gemeenebestje, met Flanor tot president, is op zijne voorrechten even trotsch als in den overouden tijd de ridders van koning Arthur's Ronde Tafel het op de hunne waren. Flanor is een tweede Perceval, uitgetogen tot verovering van den Heiligen Graal.
Cd. B. Huet. |
|