| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Himmlische und Irdische Liebe. - F.V.R.I.A. - Auf Tod und Leben. Novellen von Paul Heyse. Berlin, Wilhelm Hertz. 1886.
Paul Heyse heerscht op het gebied der Duitsche novelle, men zou haast kunnen zeggen èn par droit de naissance èn par droit de conquête. Als zoon van een geleerde, die zich door zijn taalstudiën een goeden naam verworven had, was den jongen dichter de zin voor taalvormen en stijl als aangeboren, en toonde hij reeds in zijne eerste proeven, zoowel in de sprookjes Vom Jungbrunnen, die hij op zijn 19e jaar schreef - Heyse werd 15 Maart 1830 te Berlijn geboren - als in zijn eerste novellen, welke hij als 25jarig jonkman uitgaf, die volkomenheid in den vorm, dien artistieken zin en die bevalligheid van stijl, waardoor hij zich in zijn talrijke latere werken steeds is blijven onderscheiden.
Met dat ‘Formvollendete’ van Heyse, met dat talent van gemakkelijk en sierlijk vertellen, zonder strijd verkregen, hangt wellicht samen die zekere koelheid, welke men hem ten laste legt, daar waar men hem door zijn stof gedragen, door zijn onderwerp meegesleept zou wenschen te zien. ‘Vornehm’ hebben zijn landgenooten hem genoemd. Heyse pakt u te zelden, zeggen zij; of wanneer hij u pakt, dan is het om u kort daarna weer los te laten. Het is alsof men van hem alles uit de tweede hand ontvangt; hij geeft u een glad geschilderd, geen werkelijk leven te genieten. Sommigen hebben deze grieven breed uitgemeten, en het den novellist bovendien als een fout aangerekend dat liefdes lust en liefdes lijden schering en inslag van zijn werken uitmaken, en het motief vormen, dat alle andere motieven overstemt.
| |
| |
Georg Brandes geeft in zijn Moderne Geister een karakteristiek van Heyse's talent, waardoor vele van deze beschuldigingen indirect worden weerlegd.
Heyse, zegt Brandes, beschouwt de bonte woelingen van het leven als ‘Schönheitsanbeter’; al de hoofdfiguren zijner novellen zijn van edelen stam. Den adel en de bevalligheid, de verborgene en de zichtbare schoonheid, zoekende, slaagt hij het best in het schilderen van de vrouw; en daar de vrouwelijke natuur zich in de liefde het schoonst ontvouwt, verheerlijkt Heyse bij voorkeur de liefde van de vrouw. Zijn hoogste vreugde is het, die twee machten met elkander een strijd op leven en dood te laten aangaan. Eros is een geweldenaar, en zijn wetten moeten vaak met die van de moderne maatschappij in botsing komen. Dien strijd woont men dan ook telkens in Heyse's novellen bij. Maar, al is de novellist overtuigd dat de conventioneele zedeleer, waaraan de maatschappij onverbiddelijk vasthoudt, slechts een betrekkelijke waarde heeft, toch tracht hij haar steeds te ontzien; hetzij daardoor, dat hij haar, om zoo te zeggen, gelijk geeft voor alle gevallen behalve juist voor het geval, dat hij schetst en waarin de overtreding van die moraal niet te vermijden is; hetzij daardoor, dat hij het vergrijp tegen de moraal verzoent, door den overtreder het verboden geluk, willens en wetens, tot zulk een hoogen prijs te laten koopen, dat het, zóó duur betaald, weinigen meer verlokken kan.
Dit laatste streven meenen wij te bespeuren in de eerste van het drietal novellen, dat den nieuwen bundel van Heyse's vertellingen uitmaakt. Himmlische und irdische Liebe luidt de titel, naar de beroemde schilderij Amor sacro ed amor profano van Titiaan, waarvan zich een kopie bevindt in het woonvertrek van den jongen Professor Chlodwig, den held van het verhaal. De jonge geleerde is het met zijne vrouw, een treffende, maar strenge, koele schoonheid, dwepende met poëzie en zelf dichteres, niet eens over de symbolische beteekenis der beide schoone vrouwenbeelden op Titiaan's schilderij. Hij ziet in de naakte vrouwenfiguur het symbool van de eenige liefde, welke dien naam waard is, de liefde die louter overgave, ‘Hingebung’, is, vrij van angstige terughouding of valsche schaamte. Tot haar zuster, die in schitterende kleeding aan het andere einde van de, tot bad hervormde, sarcophaag gezeten, den blik streng afkeurend van haar afwendt, schijnt zij (volgens Chlodwigs opvatting) te zeggen: ‘Kom, doe als ik! Wat gaat u de
| |
| |
wereld aan met hare bekrompen begrippen van tucht en zeden. Al uw opschik is maar een harde schaal, waarin de goddelijke kern, de liefde, verstikken moet. Werp haar van u, en koel uw hemelsche schoonheid in het water, dat alle aardsche stof van u afspoelt. Ik deed het reeds; en zie, hoe mijn ledematen glanzen, hoe mijn oog lacht en mijne haren als een gouden sluier om mijn hals vallen. Zoo behaag ik aan alle reine en edele geesten, gij alleen aan bekrompen, kleingeestige, alledaagsche zielen.’
Gina, Chlodwigs vrouw, is verontwaardigd over zulk een opvatling; haar geheele gemoed komt er tegen in opstand. In de naakte figuur ziet zij alleen het beeld van dien lagen wereldzin en die zinnelijke behaagzucht, welke zich aan aller blikken prijsgeeft. Een rechtgeaarde, edele ziel - zoo spreekt zij - verbergt hare schatten voor de blikken der menigte, en wanneer betoovering der zinnen haar verlokken wil, wendt zij zich af en blijft trouw aan het ideaal dat zij in haar borst draagt. Droeve ernst spreekt dan ook uit de trekken van de gekleede vrouw op Titaan's schilderij, gedachtelooze zinnelijkheid uit die der andere.
Bij zulk een opvatting is het niet te verwonderen, dat Gina voor haren echtgenoot, die zich de liefde niet denken kan zonder volle ‘Hingebung’, zonder een aanhangen van de persoon, die men liefheeft, zonder een ongekunstelde uiting van hetgeen het hart vervult, niet wezen kan, wat hij zich gedroomd had toen hij, de kinderlijk opgewonden jonkman, de fiere en rijk begaafde schoonheid de zijne mocht noemen. De houding van Gina, die hem in den grond innig liefheeft, maar haar liefde nooit in een ongedwongen élan uit; die zich steeds tegenover hem in strenge, koude vormelijkheid hult, al komt zij, in de oogen der wereld, aan hare verplichtingen als echtgenoote niet te kort, moet verkoeling en welhaast verwijdering tusschen beide echtgenooten ten gevolge hebben. Wat gebeuren moet, wanneer de naar liefde dorstende man een andere vrouw ontmoet, die hem die innige aanhankelijkheid bewijst, welke hij in de echtelijke woning te vergeefs zocht; wanneer een onontwikkeld burgerkind, de dochter van een plattelands-heelmeester, die als naaister haar kost moet verdienen, in haar oprechten eenvoud voor hem wil zijn wat de ontwikkelde, rijkbegaafde vrouw niet voor hem zijn wil of kan, is te raden. Wanneer Gina, na een afwezigheid van eenige weken, die zij zonder Chlodwig in een badplaats doorbracht, tot de ontdekking komt, dat haar man haar ontrouw is;
| |
| |
en hij, tot bezinning gekomen, neêrstort uit den hemel van zijn kortstondig geluk, dan zakt Chlodwig ineen onder het gewicht van zijn schuld, en maakt hij door een pistoolschot een einde aan zijn leven. Aan zijn sterfbed knielen, bitter schreiend, twee vrouwen, die hem, elk op hare wijs, hebben liefgehad, maar die geen van beiden hem duurzaam gelukkig hebben kunnen maken.
Gina slijt verder in eenzaamheid haar droevig leven.
‘Die Copie der himmlischen und irdischen Liebe hat sie in die städtische Gemäldesammlung gestiftet die sie niemals betritt. Ob ihr Schiksal über die Deutung des geheimniszvollen Bildes sie eines Bessern belehrt haben mag?’ Met deze vraag besluit Heyse zijne novelle, het zinrijke verhaal, waarin hij met de grootste meesterschap, met fijne toets een teeder vraagstuk behandelt, in dien gedistingeerden, voornamen toon, die de ergernis van sommigen opwekt, in dien artistieken vorm, die aan de meeste zijner scheppingen een lang leven waarborgt.
De tweede novelle, F.V.R.I.A., is de geschiedenis van een kunstenaar, een beeldhouwer in hout, een genialen jongen man, die, door een beeldschoone vrouw bedrogen en verlaten, tot waanzin vervalt. Oorspronkelijk van opvatting, vol kleur en teekening, is het een boeiend, karakteristiek tafereel uit het leven der katholieke bevolking van een klein stadje aan den Beneden-Rijn, in de eerste helft dezer eeuw.
Minder bevredigt ons de derde novelle Auf Tod und Leben. Gelijk in de meeste novellen van Heyse, vindt men ook hier een zeer belangrijk probleem opgeworpen. Het geldt de vraag: Is het inderdaad de plicht van den arts om een leven, dat in jammerlijk lijden, zonder mogelijkheid van herstel, wegkwijnt, met alle middelen der kunst nog eenige weken, dagen, uren te rekken, en moest het niet, uit een humaan oogpunt, geoorloofd zijn, aan zulk een duldeloos en hopeloos lijden een, ook door den lijder zelven verlangd, einde te maken? Is het niet ongerijmd, dat, terwijl wij voor wie ons het naast en het liefst zijn alle smarten des levens uit den weg trachten te ruimen, wij hen van de grootste smart, het willen maar niet kunnen sterven, niet mogen verlossen, ook al smeeken zij er om en al hebben wij het middel in de hand om hen zonder pijn van hun lichamelijk lijden te bevrijden?
Dit probleem zou zeker onder Heyse's hand een aangrijpende
| |
| |
novelle hebben kunnen worden, wanneer de schrijver het tot het middenpunt van zijn verhaal had gemaakt. In Auf Tod und Leben is het eigenlijk niet veel meer dan een roerende episode, die zich in de breed uitgesponnen, en, ondanks een menigte fijnbewerkte détails, langdradige liefdesgeschiedenis verliest.
Van wat sentimentaliteit en preciositeit is Heyse niet altijd vrij. Trouwens dit past bij het romaneske genre, waartoe verschillende zijner novellen behooren. De overnachting van Rüdiger en Lucile op den berg in een ‘Blockhaus,’ een soort van stal of schuilplaats voor het vee, in Auf Tod und Leben, heeft een familietrek met dergelijke avonturen in ruïnen, bij maanlicht, met begeleiding van een ruischende beek, zooals men die bij Feuillet (Roman d'un jeune homme pauvre) en zijn volgers herhaaldelijk aantreft.
In niet minder dan 77 vertellingen heeft Heyse gedurende meer dan dertig jaar zijn talent als novellist aan den dag gelegd, en dat dit talent nog onverzwakt is, daarvan getuigt zeker ook deze bundel, de achttiende in de rij. Wordt Heyse niet moe van te vertellen, de duizenden, die zich tot nog toe aan zijn zinrijke novellen vergastten, zullen zeker niet moede worden van naar hem te luisteren.
| |
Jean Richepin, La Mer. Paris, Maurice Dreyfous. 1886.
De verzenbundels La chanson des gueux en Les blasphèmes, het drama Nana-Sahib, hebben den naam van Richepin als dien van een woesten, tuchteloozen, maar zeer oorspronkelijken en rijk begaafden dichter ook ver buiten Frankrijk verbreid; de dolle streken van den genialen wildzang hebben hem, ook daar waar men geen verzen leest, populair gemaakt en zijn fraaien kop als verlicht met den stralenkrans der legende.
Richepin, de tuchtelooze, moest zich aangetrokken voelen door die andere ontembare: de zee. Maar, al verklaart hij zijn stoutheid om een zoo grootsch onderwerp in een bundel verzen te behandelen:
Bah! Dans la goutte d'eau luit tout le firmament
Et tout l'Océan chante au fond d'un coquillage;
hij stelt zich niet tevreden met een schelp aan het oor te houden,
| |
| |
en de zangen te vertolken, welke hij daarin verneemt. Richepin is geen dichter aan den wal. Hij heeft de zee doorkruist; hij heeft het zeeleven meegemaakt, niet op een plezierreisje als passagier, die in zijn kooi kruipt als het hem op het dek te bar wordt; maar als gemeen matroos, die aan het werk tijgt, op het dek en in de touwen, juist als de zee het hardst spookt.
J'en ai bu la tendresse et mangé l'épouvante,
zegt hij, en dat ziet, of liever hoort men hem aan. Dat is gezien en gevoeld. Het stormt en het kookt, het bruist en het schuimt in zijn verzen; en de dichter toont er zich in zijn volle kracht. Maar stopt u de ooren, wanneer de gemeen matroos alléén aan het woord is, dan is er geen beeld te wulpsch, geen uitdrukking te ruw. Dat is niet het Parler mathurin, de schilderachtige visscherstaal, waarvan het bij Richepin heet:
Les mathurins ont une langue
Où le verbe n'est point prison.
L'image y scintille à foison,
Or vierge dans sa rude gangue. -
- dat ‘parler mathurin’, hetwelk den haringvisscher, wanneer de golven der lichtgroene zee als met een vacht bedekt zijn, als witte kudden op een groene wei, doet zeggen: ‘la vague moutonne.’ De gemeen matroos Richepin spreekt een geheel andere taal. Zijn ongemanierdheid, zijn onbehouwen ruwheid, die als het lage woord hem op de lippen komt, zoekt of er niet een nog ruwer, beestachtiger woord voor te vinden is, stijgt in La mer tot een hoogen trap van virtuositeit, maar bereikt met dat al geen ander doel dan tegenover tien of twaalf van des dichters karnuiten, die hem om zijn ‘durven’ bewonderen en toejuichen, duizenden te plaatsen, beschaafde vrouwen en jonge mannen, wie men La mer niet in handen kan geven, al bevat het boek op tal van bladzijden schoonheden van den eersten rang; verzen die in vorm en opvatting, door kleur en beeld, tot het beste gerekend kunnen worden, wat de Fransche poëzie onzer dagen heeft voortgebracht.
Want die gemeen matroos, die wildzang, is niet maar een rijk begaafde, hij is een geletterde; hij heeft zijn studiën, en degelijke studiën, gemaakt in de Ecole normale; en ook dat kan men zijn gedichten aanzien. Richepin kent zijn klassïeke dichters en
| |
| |
heeft ze lief. Zijn Etude moderne d'après l'antique is een meesterstukje. ‘Wat zegt ge’ - hoort men hem vragen - ‘l'antique is zoo koud als ijs; er is niets werkelijks in, niets dat doorleefd is? Luister eens even’:
....Sous une hutte au toit de joncs entrelacés,
Aux parvis de feuillage, ensemble et harassés
Dormaient deux vieux pêcheurs sur un lit d'algue sèche....
Er volgt een binnenhuisje, een tafereeltje, vol kleur, der werkelijkheid afgezien, van dat arme visscherspaar, dat daar alleen aan de zee woont, ver van de bewoonde wereld, zonder buren, zonder deur om hun hut af te sluiten, zonder hond om hen te bewaken; want
...ce qui les gardait, c'était leur pauvreté.
En dan vervolgt de dichter: ‘Wat zegt gij daarvan? Maakt men tegenwoordig iets beters, iets dat soberder is en natuurlijker?’
Or, sauf un trait, l'étude est mot à mot transcrite
Idylle vingt et un, de l'aïeul Théocrite.
Het vers en het rhytmus hebben geen geheimen, geen moeilijkheden meer voor Richepin. Ook daarin geeft hij het bewijs een man van studie te zijn. Hoe weet hij zijn versmaten te kiezen, te plooien, te kneden met meesterhand! In de afdeeling Les grandes chansons o.a. geeft hij verzen met de breede vlucht van de Ode, in die strofen van twaalf regels, waarvan telkens drie (5, 6, 7 en 9, 10, 11) met elkander opvolgende rijmen, gelijk zij vaak door Victor Hugo gebruikt worden: bijvoorbeeld in het bekende gedicht Napoleon II uit Les chants du Crépuscule. Maar Richepin geeft aan die strofe nog breeder wiekslag, nog stouter vlucht, en wel door een schijnbaar eenvoudig procédé, maar dat alleen door een dichter met zijn phantasie, zijn zeggingskracht kon worden aangewend.
Neem het aangehaalde gedicht van Hugo, en gij zult zien dat de vierde regel, rijmende op den tweeden, afsluit met een rijm, dat niet weer terugkeert. Daardoor vormt het eerst viertal regels als het ware een afzonderlijk couplet:
Non, l'avenir n'est à personne,
Sire! l'avenir est à Dieu!
A chaque fois que l'heure sonne,
Tout ici bas nous dit adieu.
| |
| |
Dan volgen er nog acht fraaie, krachtige regels; maar zij maken, formeel, geen ondeelbaar geheel meer uit met het aangehaalde viertal, om de eenvoudige reden dat de band van het gemeenschappelijk rijm ontbreekt.
Doch ziet nu wat Richepin van die 12regelige strofe weet te maken. Le Souffle heet de ode, waarin hij zijn meesterschap in dezen versvorm het schitterendst toont:
Ainsi dans leurs steppes sans bornes
Roulant leurs pas incohérents,
Mystérieux, vagues et mornes
Dorment les vieux peuples errants.
Mais qu'un Attila crie aux armes,
Et soudain le monde en alarmes
Entend chanter dans les vacarmes
Leur diane de conquérants.
La marche s'organise en groupes;
Les chevaux alignent leurs croupes;
Ces troupeaux deviennent des troupes
Et le chaos forme des rangs.
De schildering gaat voort: de door Attila's ‘souffle’ georganiseerde horden rukken verder, en die volken, die eertijds als zandkorrels waren, zonder samenhang, worden door den stormwind vereenigd tot blokken graniet. Maar Attila verdwijnt, en
Le dur granit redevient poudre
Qui s'éparpille en se crevant.
Ainsi - zoo gaat de dichter voort:
Ainsi sur les steppes des vagues,
Atomes de l'eau, vous rouliez,
Mystérieux, mornes et vagues,
Sans vous connaître, par milliers,
Quand soudain passe la tempête,
Jetant un appel de trompette,
Que l'un à l'autre on se répète
Dans le désert où vous alliez.
L'onde inconstante qui coule
Devient ressac, barre de houle,
Lame de fond, et votre foule
Escadronne ses cavaliers....
| |
| |
Et contre les fortes jetées
Aux crampons scellés dans le roc
Vous poussez vos charges heurtées
Dans nu irrésistible choc.
Votre corps mou qui se contracte
En paquets faisant cataracte
Forme une masse plus compacte
Que le fer qui se rue en bloc.
Les pierres de ciment couvertes
Voient dans leurs poitrines ouvertes
Entrer d'un coup vos lames vertes
Comme entre dans la terre un soc.
Meesterlijk, niet waar? Men hoort de golven over elkander kruien als schotsen, als stortvloeden nederploffen, en als stormrammen beuken op de kust.
Waaneer ons uit menig gedicht van Richepin, in plaats van de helder flikkerende vlam, een verpestende walm tegenwaait, dan is het waar zijn ‘songes délirants’ die ‘grande haleine inconnue’ hebben moeten missen,
Qui met notre chaos en rangs,
Qui change en fen notre fumér,
Qui change nos lacs en torrents.
Maar laat ‘le souffle’ den dichter bewegen, en stroomen van echte poëzie, heldere vlammen, verwarmend en reinigend, verkwikken u.
Wij noemen, behalve de reeds vermelde gedichten, Le mot de Gillioury, Les pouillards, Les monstres, Les trois matelots de Groix; met uitzondering van één bladzijde, die onleesbaar is door haar bandelooze ruwheid, Le serment; en eindelijk dat onvergelijkelijk schoone gedicht, in verzen van slechts vier voeten, maar breed golvend als een hymne, getiteld:
| |
| |
Wie voor de poëzie van de zee zulk een edele uitdrukking wee te vinden, dien vergeeft men het niet, wanneer hij zijn kracht zoekt in ‘des voix polissonnes’ en meer dan polissonnes, al tracht hij zich ook te verdedigen met de bewering:
Les mots, mes bonnes gens, c'est comme les personnes,
Et ceux qui vont en mer en reviennent salés.
Op het eind van den bundel bekruipt Richepin de vrees, dat hij eigenlijk het onmogelijke beproefd heeft. Pauvre fou - zegt hij:
Pauvre fou, sertisseur de rimes,
C'est vainement que tu t'escrimes
Dans ce long duel contre la mer.
Maar toch, hij meent dat er iets moedigs en iets edels was in het tweegevecht dat hij ondernam; en wij zijn geneigd met den dichter van Oceano nox in te stemmen, wanneer hij ten slotte zegt:
Soit! Nul à cette bataille
Mais de semblables défaites
Pour un coeur de ma fierté;
Que ce duel, je l'ai tenté.
|
|