| |
| |
| |
Politiek overzicht.
Amsterdam, 22 Februari.
Meer dan vier jaren waren er verloopen, sedert de Duitsche rijkskanselier voor de laatste maal, in zijne hoedanigheid als Pruisisch minister-president, de oude, donkere zaal aan den Dönhofsplatz had betreden, waar de landdag zijne vergaderingen houdt. Daar was, meer dan twintig jaren geleden, de felle strijd van de conflictsperiode gevoerd; daar hadden de liberalen, die destijds de meerderheid vormden, den heer Von Bismarck willekeur en schending der constitutie verweten, om door hem van flauwhartigheid, van gebrek aan doorzicht, van gebrek aan vaderlandsliefde vooral te worden beschuldigd. Daar was het eerste woord gesproken over de politiek van bloed en ijzer, die naderhand hemelhoog werd geprezen. En daar werd ook thans aan de vrijzinnige partij, nu tot eene kleine minderheid samengesmolten, het verwijt naar het hoofd geworpen, dat haar parlementaire arbeid eene loutere negatie was, en dat hare virtuositeit in het afbreken slechts geëvenaard werd door haren onwil om op te bouwen. ‘Wer nich will diken, de mut wiken!’ - riep de vroegere dijkgraaf van Varzin zijn politieken tegenstanders toe, en met eene vingerwijzing naar het verre verleden betreurde hij het, dat deze onwilligen niet meer ‘in Bann und Acht’ konden worden gedaan.
Wederom dus was het gebouw van den landdag het tooneel van een verbitterden strijd van de macht tegen de vrijheid, en wederom bleek het, hoe weinig de machtigste staatsman dezer eeuw zich op zijn plaats gevoelt onder de vertegenwoordigers van een vrij volk.
De aanleiding voor de parlementaire worsteling op 28, 29 en 30 Januari was de Poolsche quaestie, en meer in het bijzonder het votum door den rijksdag uitgebracht over de uitzetting van vele duizenden personen van Poolsche nationaliteit uit de oostelijke provinciën van het koninkrijk Pruisen.
| |
| |
Is werkelijk het gevaar der Polonisatie in het Oosten zoo dreigend? Zeker is het finis Poloniae nog door geen enkelen Pool onderschreven; zeker is er menigeen aan deze en aan gene zijde van de Weichsel te vinden, die den tijd hoopt te beleven waarop de tegenwoordige Pruisische, Russische en Oostenrijksche onderdanen van Poolsche nationaliteit weder te zamen een onafhankelijk rijk zullen bewonen; zeker zijn er zelfs kalme en bezadigde staatslieden, die het mogelijk achten, dat een zelfstandig Polen, tusschen Rusland en de naburige groote mogendheden ingeschoven, een uitmuntende dam zou zijn om den Panslavistischen vloed tegen te houden, die westelijk Europa bedreigt. En daarom zijn en blijven de Polen, in de oogen van den heer Von Bismarck, vreemdelingen op Duitschen bodem, die, als zij het assimilatie-proces niet willen ondergaan, eenvoudig over de grenzen moeten worden gezet. Die methode is dan ook op ruime schaal toegepast, maar tot nog toe slechts op de geheel onvermogende of minder gegoede klassen. Thans wil de rijkskanselier het kwaad in de hartader aantasten. Hij heeft een crediet van honderd millioen Mark aangevraagd, om de goederen van den Poolschen adel te onteigenen, en die te doen overgaan in de handen van betrouwbare Duitschers. Nieuw is de methode niet: Frederik de Groote paste haar reeds toe, al had hij er niet zoovele millioenen voor noodig. Hij installeerde zijn gepensioneerde onderofficieren in kleine pachthoeven, en gaf hun den raad, om onder de schoone dochteren des lands eene levensgezellin te zoeken, en hunne vrouwen goed te behandelen. Doch als de dames in het huis van hun Duitschen heer en meester Poolsch wilden blijven spreken, dan moesten de mannen zich herinneren, dat zij indertijd het gebruik van den korporaalstok hadden geleerd.
De methode van Frederik den Groote heeft weinig succès gehad. In Posen is het Poolsche element door drie millioen zielen nog steeds krachtig vertegenwoordigd; in Silezië zijn minstens een millioen der bewoners van Poolsche nationaliteit. De Duitschers, die in de eerste provincie wonen, behooren voor een zeer groot deel tot den ambtenaarsstand, en beschouwen hun verblijf daar te lande als tijdelijk. Promotie en verplaatsing naar eene andere provincie zijn voor hen gelijkluidende zaken. De handel is bijna geheel in handen van Israëlieten. Doch de adellijke grondbezitters, de geestelijken en de boeren zijn grootendeels Polen. Zij zijn het, die het blijvende en het meest krachtige element der bevolking vormen; de natuurlijke ontwikke- | |
| |
ling van hun invloed - waartoe de rijkskanselier zelf door zijn agrarische wetten heeft medegewerkt - heeft thans aanleiding gegeven tot de klachten over ‘Polonisatie’ der provincie, en dit euvel moet door kolonisatie worden bestreden.
In hoever dit middel, dat minder hard schijnt, maar even willekeurig is als de uitzetting, in de handen van den heer Von Bismarck goede uitkomsten zal opleveren, zal de tijd moeten leeren. Voor ons is het belangrijker na te gaan, hoe de rijkskanselier in de Polenquaestie aanleiding vond voor een verwoeden aanval op het centrum en op de Duitsch-vrijzinnigen, die aan de ‘Polonisatie’ ongetwijfeld onschuldig zijn.
Het verband is duidelijker, dan men bij den eersten oogopslag zou meenen. De heer Von Bismarck beschouwt zich als den drager bij uitnemendheid van de nationale gedachte; hij is overtuigd, dat al zijne regeeringsdaden, al zijne economische experimenten onmisbaar zijn voor de ‘innere Consolidirung des Reichs.’ Onder den invloed van deze idée fixe beschouwt hij allen, die niet onvoorwaardelijk naar zijn pijpen dansen, als slechte vaderlanders, als antinationalen, als Reichsfeinde. De beide fractiën der conservatieven en ook de nationaal-liberalen sed ert zij te Heidelberg hun weg naar Damascus - of naar Canossa? - hebben gevonden, voelen zich in de rol van gehoorzame dienaren volkomen te huis. Toen de heer Von Bismarck de vergaderzaal op den Dönhofsplatz binnentrad, stonden zij als één man op, eerbiedig het hoofd buigend, - een volkomen ongebruikelijk eerbetoon, dat zelfs den aan velerlei hulde gewenden minister-president een oogenblik verlegen maakte. Maar het centrum, de Duitsch-vrijzinnigen, de sociaal-democraten, de Polen, de Elzassers en de Denen hebben nog steeds het hoofd niet gebogen en trachten tegenover den zeer onparlementairen rijkskanselier de rol eener parlementaire oppositie te spelen. Inde irae. In den rijksdag, waar de coalitie dezer laatste partijen de meerderheid vormt, was critiek uitgeoefend op de uitzettingen in de oostelijke provinciën. De heer Von Bismarck antwoordde met eene keizerlijke boodschap, waarin gezegd wordt, dat de koning van Pruisen souverein was in zijn eigen land, en dat de rijksdag door deze critiek zijne bevoegdheid overschreed. De regeeringspartij, hier onmachtig, besloot in den landdag revanche te nemen; vandaar het voorstel-Achenbach, dat aldus luidde:
‘De landdag, het recht en de verplichting der regeering erken- | |
| |
nende, om tot bescherming der nationale belangen in de oostelijke provinciën met nadruk op te treden, besluit zijne voldoening uit te spreken over het feit, dat in de troonrede maatregelen zijn aangekondigd om het voortbestaan en de ontwikkeling der Duitsche bevolking en der Duitsche beschaving in deze streken te beschermen. De landdag verklaart zich bereid om de noodige middelen toe te staan tot het ten uitvoer leggen van deze maatregelen, vooral op het gebied van het volksonderwijs en van het algemeen beheer, en tevens tot bevordering der vestiging van Duitsche landbouwers en boeren in deze provincie.’
De eerste redevoering van den heer Von Bismarck sloot met de bedreiging, dat de verbonden regeeringen, met Pruisen aan de spits, zich onafhankelijk zouden maken van de obstructie-politiek der meerderheid van den rijksdag. Aan het slot der tweede rede lichtte hij zijn eigenaardig standpunt op de volgende wijze toe:
‘In Engeland ligt het middel tegen zulk eene oppositie voor de hand. Men zegt tot hare leiders: Goed, ik zal aftreden; wees dus zoo goed, het ministerie over te nemen. In Engeland houdt men het voor onvaderlandslievend, ja zelfs voor onbetamelijk, oppositie te voeren, als men niet bereid is, de regeering over te nemen, en den lieden, tegen welke men opponeert, te toonen, dat men het beter kan doen dan zij. Ik sta nu sedert bijna het vierde eener eeuw uitsluitend tegenover eene onvruchtbare, negeerende critiek, en nog nooit ben ik in de gelegenheid geweest, om mijnen tegenstanders met eenig uitzicht op goed gevolg te kunnen toevoegen: Komaan, beproeft het nu zelf eens; ik zal er op mijn gemak bij gaan zitten, om te applaudisseeren of te fluiten. Dit is echter bij ons volkomen onmogelijk.’
Waarom? De heer Von Bismarck tracht het antwoord hierop te geven, door eene niet onvermakelijke schets te ontwerpen van een ministerie met Windthorst als voorzitter, Bebel als minister van binnenlandsche zaken en Richter als minister van financiën. Doch hij begreep klaarblijkelijk, dat deze aardigheid nog geen afdoend argument was, en ging dus voort: ‘Ik heb den keizer ernstig verzocht, mij eindelijk toch eens de voldoening te geven, om het ministerie aan mijne tegenstanders aan te bieden, en hen daardoor in de gelegenheid te stellen, om al de fouten te vermijden, waarvan zij mij beschuldigen. Maar ik heb mijn allergenadigsten heer niet tegen zijn wil kunnen dwingen; hij heeft mij gezegd, dat hij te oud was, om zich met experimenten op te houden.’
| |
| |
De allergenadigste heer wordt door zijn rijkskanselier wel wat al te veel in het debat betrokken. Tot zulke middelen dient echter de staatsman zijn toevlucht te nemen, die geen modus vivendi met de parlementaire meerderheid kan vinden, of het niet der moeite waard acht, daarnaar te zoeken. De heer Von Bismarck heeft dan ook verklaard, dat hij den rijksdag niet zal ontbinden, al werd het alcohol-monopolie verworpen.
Naast dit regeeringsontwerp, dat bijzonder weinig kans van aanneming heeft, juist omdat het de regeering in staat zou stellen zich nog minder dan thans om de financieele contrôle van den rijksdag te bekommeren, is er nog een tweede, waarvoor alle zeilen bijgezet worden. De heer Von Bismarck wenscht namelijk den duur der geldigheid van de zoogenoemde socialistenwet wederom voor vijf jaren te zien verlengen. Het zal uit de stemming over dit voorstel, dat juist door den rijksdag in behandeling is genomen, moeten blijken, of de concessiën, die de Pruisische regeering in den kerkelijk-politieken strijd wil doen, door de leden van het centrum belangrijk genoeg worden geacht, om in ruil voor den bewezen dienst hunne stem aan de tegen de socialisten gerichte uitzonderingswetgeving te schenken. De Duitsch-vrijzinnigen zullen dezen keer allen tegen de verlenging stemmen.
Voorloopig is de ‘socialistenwet’ gesteld in handen van eene commissie van rapporteurs, doch reeds bij de algemeene discussie kreeg de regeering van de sociaal-democraten menige harde waarheid te hooren. De heer Windthorst deelde mede, dat hij eenige wijzigingen op het regeeringsontwerp zal voorstellen. Hij wil in de eerste plaats de verlenging van den duur der uitzonderingswetgeving slechts voor den tijd van twee jaren toestaan, en niet voor vijf, zooals de regeering wenscht. Vervolgens wil hij van de regeering de toezegging hebben, dat den rijksdag spoedig een wetsontwerp zal worden voorgelegd, waardoor de bepalingen van het gemeene recht op zoodanige wijze worden veranderd of aangevuld, als noodig is om den staat en de maatschappij op afdoende en blijvende wijze te verdedigen tegen de bijzondere gevaren, op welke de tegenwoordige uitzonderingswetgeving het oog heeft. Eindelijk - ook de heer Windthorst vergeet zijn ceterum censeo niet! - vraagt de leider van het centrum volledige vrijheid voor de kerk, omdat deze over de beste en heilzaamste middelen beschikt, om de sociaal-democratische propaganda tegen te gaan. Het Carthago delenda van den
| |
| |
ouden staatsman is de Meiwetgeving. Zoodra dit Carthago gevallen is, zal de schoolwetgeving het doel worden van den gemeenschappelijken strijd, die de eendracht in de gelederen van het centrum moet handhaven.
De heer de Freycinet heeft geen ‘allergenadigsten heer’, wiens machtspreuk hem schadeloos kan stellen voor het verlies eener parlementaire meerderheid. Handigheid en voorzichtigheid, tact en beleid, zijn eigenschappen, welke de tegenwoordige Fransche minister-president in hooge mate noodig heeft. De heer de Freycinet heeft getoond, die eigenschappen te bezitten, en tevens, in zaken van werkelijk ingrijpend belang, zijn wil te kunnen doorzetten. Zijne taak was daarbij lang niet gemakkelijk. De zoogenaamde ‘conservatieve’ rechterzijde neemt, zooals bekend is, elke gelegenheid te baat om elk republikeinsch ministerie ten val te brengen. Het is haar onverschillig, wie er achter de ministertafel zitten en welk onderwerp aan de orde is; zij wil alleen de gehate republiek omverwerpen, door aan ieder opvolgend kabinet het regeeren onmogelijk te maken. Zij loert met gretigheid op elk verschil van meening, om haar tweehonderd stemmen te voegen bij die van de bestrijders der regeering, en daardoor het ministerie in de minderheid te brengen. Zóó alleen is het te verklaren, dat men legitimisten en clericalen zag stemmen voor het amnestie-voorstel van de uiterste linkerzijde, dat aan een anarchistisch moordenaar als Cyvoct zou ten goede komen.
De radicale linkerzijde heeft zich door het gevaar, dat van de rechterzijde dreigt, nog steeds niet tot voorzichtigheid laten bewegen. Telkens op nieuw werpt zij quaestiën op, welker behandeling de regeering noodzakelijk in moeielijkheden moet brengen. Nu is het de amnestie, dan een nieuwe enquête over de Tonkin-expeditie, een anderen keer het in beschuldiging stellen van het ministerie-Ferry zonder uitzondering - zaken, die weinig of geen praktische beteekenis hebben, maar die des te beter geschikt zijn, om de politieke hartstochten op te wekken.
Tot nu toe evenwel is de toeleg der vijandige partijen mislukt, en de verkiezingen van 14 Februari hebben bewezen, dat de openbare meening zich aan de zijde van het kabinet schaart. In het departement Ille-et-Vilaine hadden de monarchisten van den strijd afgezien, doch in de vier overige departementen hadden zij in October met eene belangrijke meerderheid gezegevierd, zoodat de
| |
| |
kans voor hen daar bijzonder gunstig scheen. Toch werden al de republikeinsche candidaten gekozen, en dientengevolge is het aantal der monarchisten in de kamer gedaald van 202 tot 185, terwijl dat der republikeinen steeg van 384 tot 401. Natuurlijk beweren de teleurgestelde vijanden der republiek, dat de regeering het systeem der officieele candidaturen door préfets à poigne heeft laten toepassen, dat zij de bevolkingen geterroriseerd heeft. Niemand hecht echter veel waarde aan deze verwijten; al weet men, dat de regeering onder de ambtenaren de orde streng handhaaft, en dezen niet meer toelaat, met woord en daad de republiek te bestrijden, men weet tevens, dat zij zich in de oogen harer eigen vrienden belachelijk en gehaat zou maken, indien zij de methoden van het keizerrijk weder in toepassing trachtte te brengen.
Een ander opmerkelijk verschijnsel is de vorming eener nieuwe parlementaire partij, die den naam van Union des Gauches heeft aangenomen, en thans reeds tweehonderd leden telt. De naam der partij is tevens haar eenig programma: zij staat open voor radicale en conservatieve republikeinen, en wil alleen door het vermijden van conflicten, en door het stellen eener vastaaneengesloten phalanx tegenover de slechts in enkele opzichten een drachtige vijanden der republiek, eene sterke regeering mogelijk maken en de duurzaamheid der tegenwoordige instellingen verzekeren. Het opportunisme heeft zich dus hersteld van de slagen, die er door de October-verkiezingen aan waren toegebracht. Zeker beantwoordt de Union des Gauches niet aan het ideaal, dat men zich van eene politieke partij kan maken, maar het zal tijd genoeg zijn, om aan een zuiverder partijvorming te denken, als de coalitie van imperialisten, orleanisten en legitimisten voor goed machteloos is gemaakt.
Indien koningin Victoria van Engeland de constitutioneele theorieën van den koning van Pruisen huldigde, zou ongetwijfeld Lord Salisbury nog met de leiding der zaken belast zijn. Doch men weet, dat bij kabinetswisselingen in Engeland de uitdrukking ‘het heeft Harer Majesteit behaagd’ niet veel meer dan eene beleefdheidsformule is, en dat de koningin hare persoonlijke sympathieën en antipathieën ter zijde stelt, om, zoodra de regeeringspartij in de minderheid is gekomen, te doen, wat Harer Majesteits zeer getrouwe oppositie behaagt. Ware dit gebruik in Engeland niet eene wet van Perzen en Meden geworden, dan zou eene afwijking daarvan in de tegenwoordige omstandigheden ontegenzeggelijk gemotiveerd zijn geweest.
| |
| |
Want Lord Salisbury en zijne ambtgenooten hebben, al vormden zij slechts een ministry on sufferance, veel goeds tot stand gebracht: zelfs door hunne politieke tegenstanders wordt hun die lof niet onthouden. En het ministerie Gladstone, dat thans is opgetreden, is zeker niet sterker dan de vroegere conservatieve regeering. Het heeft de weinig betrouwbare medewerking der Iersche nationalisten moeten koopen ten koste van concessiën, die een aantal invloedrijke Whigs, onder leiding van de heeren Hartington en Goschen, van de liberale politiek in hare jongste gedaante hebben vervreemd. ‘Door de genade en de gunst van den heer Parnell is hij aan de regeering gekomen, maar geen oogenblik is hij zeker, dat de leider der Home-Rulers hem zal blijven steunen. Van dag tot dag is het bestaan van den heer Gladstone afhankelijk van des heeren Parnell's goedvinden. Zelfs indien al zijne ambtgenooten hem getrouw waren gebleven, zou de tegenwoordige premier zich in eene moeielijke positie bevinden; maar nu de helft van hen hem verlaten heeft, moet hij den grooten Ierschen eierdans uitvoeren, om zich met draaien en balanceeren in evenwicht te houden. Zijn kabinet lijkt op die voor een wedstrijd gebouwde booten, van welke men verzekert, dat zij omslaan, als de stuurman de scheiding van zijn haar niet in het midden draagt. Als premier zal de heer Gladstone niets meer zijn, dan een noodhulp.’
De hier aangehaalde woorden komen niet, zooals men denken zou, in een spotlustig Tory-orgaan voor, maar in de radicale Pall Mall Gazette, die een der warmste voorvechters is van den Home-Rule voor Ierland. Het blijkt dus, dat sympathie voor het streven van den heer Gladstone kan samengaan met een zeer levendig besef van het hopelooze zijner pogingen.
Heeft de heer Gladstone een plan tot oplossing der Iersche quaestie gereed?
Wanneer men bedenkt, dat de grijze leider der liberalen eene staatsmansloopbaan van meer dan eene halve eeuw achter zich heeft, en dat hij thans voor de derde maal aan het hoofd staat van de regeering van het Vereenigd Koninkrijk, dan kan men op deze vraag moeielijk iets anders dan een toestemmend antwoord verwachten. Of de bekende ballon d'essai, die te Hawarden werd opgelaten, nog steeds de meest juiste uitdrukking is van de denkbeelden van den premier, is moeielijk te zeggen. De heer Gladstone is welsprekend en rederijk als altijd; maar wanneer men hem over Ierland hoort spreken, is men bij het einde van de rede juist even wijs als
| |
| |
bij het begin. Laat ons erkennen, dat de kunst, om in veel woorden weinig te zeggen, den minister-president nooit beter is te pas gekomen dan thans. Hij moet vóór alle dingen tijd winnen, om door een compromis de meest tegenstrijdige wenschen en belangen met elkander, zoo goed en zoo kwaad als het gaat, in overeenstemming te brengen. Hij moet beproeven, den heer Parnell slechts half te voldoen, want als hij aan diens eischen geheel toegaf, zou hij in een Lagerhuis van 670 leden, zeker niet eens over 150 stemmen beschikken. Hij moet rekening houden met de ernstige waarschuwing, die hij ontving, toen enkele van de meest invloedrijke leiders der Whigs zich bij de stemming, die het kabinet Salisbury ten val bracht, aan de zijde der Tories schaarden, en later weigerden, met hem in een kabinet op te treden. Hoe hij dit kunststuk zal kunnen volbrengen, is voor allen een raadsel, - misschien weet hij het zelf nog niet. Maar dat hij in beginsel aan den eisch van Home-Rule zal toegeven, blijkt voldoende uit de benoeming van den heer John Morley tot opper-secretaris van Ierland.
John Morley is op het gebied der praktische staatkunde een homo novus. Hij heeft nooit zitting gehad in eenig kabinet, nooit eene regeeringsbetrekking bekleed, en is eerst sedert 1883 lid van het parlement voor Newcastle-on-Tyne. Achtereenvolgens is hij opgetreden als redacteur van de Literary Gazette (later het Parthenon), van de Fortnightly Review, van de Pall Mall Gazette en van Macmillan's Magazine. In die betrekkingen deed hij zich kennen als vrijdenker en democraat. Een schrijver, die nog in de Februari-aflevering van de Fortnightly Review het clericalisme den ergsten vijand der wetenschap noemt, is zeker niet de meest geschikte man, om het clericale Ierland te bevredigen. Maar hier tegenover staat, dat de heer Morley zich bij herhaling duidelijk ten gunste van Home-Rule voor Ierland heeft verklaard. Dat hij het inhaltschwere woord als een deel van zijn persoonlijk politiek programma zou hebben in den mond genomen, gelooven wij niet: een Engelschman, die voor een Engelsch gehoor spreekt, is met dien term zeer voorzichtig, tenzij hij er sombere profetiën over den aanstaanden ondergang van het Vereenigd Koningrijk aan vastknoopt. Zoo somber is de heer Morley niet; volgens zijn eigen bekentenis is hij ‘door zijn aanleg een voorzichtig Whig; door opvoeding een liberaal, door waarneming en ervaring een radicaal.’ In 1882 schreef hij reeds: ‘Wat men ook beproeve, alles zal vergeefsch zijn,
| |
| |
tenzij het stelsel der uitvoerende macht in Ierland veranderd worde. Indien wij inderdaad, zooals de heer Gladstone zegt, tegenover eene “sociale revolutie” staan, dan moet geen regeering terugdeinzen voor het toepassen van nieuwe middelen, waar oude zijn tekort geschoten. Men heeft in de wereld weinig zaken gezien zóó ongerijmd, als het stelsel om een land, dat zich in een toestand van omwenteling bevindt, te regeeren door een Viceroi fainéant en door één enkel minister, die onophoudelijk in de grootste spanning tusschen Dublin en Westminster heen en weer reist. Indien dit in een ander land gebeurde, zouden wij om zulk een krankzinnig stelsel lachen; wij zouden vragen, waarom men de regeering niet toevertrouwde aan een lichaam, waarin een goed jurist, een ervaren staatsman, een verstandig militair zitting hadden. Zoolang echter op Dublin Castle de oude sleur wordt gehandhaafd, is de Britsche regeering feitelijk veroordeeld tot het begaan van dezelfde machtelooze dwalingen, die gedurende vijftig jaren onder dergelijke noodlottige omstandigheden zijn voorgekomen’ De Pall Mall Gazette, die deze woorden aanhaalt, voegt er nog bij, dat de benoeming van den heer Morley kan worden beschouwd als een bewijs, dat de heer Gladstone voornemens is, de Iersche Landlords af te koopen - waarschijnlijk volgens het door den heer Giffen voor eenigen tijd ontwikkeld plan, en zoo de mogelijkheid voor te bereiden, om de regeering van Ierland aan het Iersche volk zelf toe te vertrouwen.
Een tweede benoeming, die terecht in hooge mate de aandacht heeft getrokken, is die van Lord Rosebery tot minister van buitenlandsche zaken. Lord Salisbury's optreden was het begin geweest van eene duidelijke toenadering tot Duitschland, en tevens van een krachtig verzet tegen de Russisch-Panslavistische intriges op het Balkan-schiereiland. De nieuwbenoemde minister van buitenlandsche zaken is een groot vriend van graaf Herbert Von Bismarck, en staat ook op zeer goeden voet met den Duitschen rijkskanselier, wiens gast hij in Berlijn en op Friedrichsruhe is geweest. Tegelijkertijd behoort Lord Rosebery, ofschoon hij nauwelijks veertig jaren oud is, tot de intimi van den heer Gladstone. Men mag dus uit deze benoeming afleiden, dat het nieuwe ministerie in Engeland, wat de buitenlandsche politiek betreft, de gedragslijn van het kabinet Salisbury zal volgen, en deze algemeen gedeelde en zeer gerechtvaardigde opvatting is allerwegen - behalve in Rusland en in Griekenland - met groote ingenomenheid begroet.
| |
| |
Voor die ingenomenheid bestonden zeer geldige redenen. Want de heer Gladstone staat bekend als een Philhelleen, en het is van algemeene bekendheid, dat het halstarrige verzet van de Grieksche regeering tegen den eisch tot ontwapening, door de gezamenlijke groote mogendheden van Europa gesteld, slechts te verklaren was door de te Athene bestaande overtuiging, dat met de kabinetswisseling in Engeland het oogenblik zou zijn aangebroken om de aanspraken van Griekenland, desnoods met de wapenen, ongestraft te doen gelden. Het verdient waardeering, dat Lord Rosebery en de heer Gladstone beiden geen gelegenheid ongebruikt hebben gelaten, om den Grieken duidelijk te maken, dat er voor hen op Engeland's steun niet te rekenen viel, indien zij, door een aanval op Turkije, den vrede in het Oosten verstoorden.
Nu de kans, dat door een oorlog tusschen Griekenland en Turkije de Oostersche quaestie opnieuw in haren vollen omvang aan de orde wordt gesteld, eenigszins is verminderd, heeft de Russische diplomatie weer een anderen weg ingeslagen. Zij verklaarde, dat de bepalingen van de tusschen de Porte en de Bulgaarsche regeering gesloten voorloopige overeenkomst onmogelijk door de groote mogendheden konden worden goedgekeurd, omdat zij in strijd waren met het tractaat van Berlijn. Natuurlijk bestaat er voor het verzet van Rusland eene andere en meer geldige reden, die in de officieele nota's niet wordt genoemd, maar in de pers, zelfs in de officieuse bladen, duidelijk wordt uitgesproken. Volgens de overeenkomst tusschen den sultan en vorst Alexander zou de laatste den eersten met een Bulgaarsch leger moeten bijstaan, wanneer het Turksch gebied in Europa werd aangetast. Mocht men nu, vroeger of later, te St. Petersburg een oorlog met Turkije noodig achten, dan zouden de Russische soldaten het ‘broedervolk’ der Bulgaren, dat zij met hun bloed op de slagvelden van Plewna hadden vrijgekocht, tegenover zich onder de wapenen zien, strijdende naast en voor den ouden erfvijand van het Russische rijk. Zulk een levende dam tusschen de Russische aspiratiën en het beloofde land aan den Bosporus mocht men niet laten opwerpen.
De Porte toonde ook hier weder, dat zij zich ter wille van den vrede groote opofferingen getroost. Hoewel de bovengenoemde bepaling voor den sultan eene bijzondere waarde had, omdat zij eene praktische uitdrukking gaf aan de verhouding van den vorst van Bulgarije, als vazal, tot zijn souverein te Constantinopel, werd
| |
| |
aan den eisch van Rusland wederom toegegeven. Doch onmiddellijk werden van Russische zijde nieuwe bezwaren ingebracht, dezen keer gericht tegen de bepalingen, dat vorst Alexander als gouverneur van Oost-Roemelië zal kunnen worden herbenoemd, zonder dat de groote mogendheden daarin gekend worden, en dat het organisch statuut voor Oost-Roemelië zal worden herzien. Indien de sultan op deze punten wederom toegeeft, zullen ongetwijfeld weder nieuwe bedenkingen worden aangevoerd. Het schijnt Rusland's hoofddoel te zijn, eene regeling van den toestand in het Balkanschiereiland zoo lang mogelijk tegen te houden, in de afwachting van eene gelegenheid, om de Bulgaren de vervulling hunner wenschen te geven als een geschenk uit de handen van den czar.
Ook de onderhandelingen tusschen Servië en Bulgarije zijn nog niet ten einde gebracht, ofschoon op 1 Maart de termijn van den wapenstilstand verstreken is. Hier is de onwil het meest aan den kant van de Servische regeering waar te nemen, die, naar het schijnt, bij het sluiten van den vrede en de daarop volgende demobilisatie voor ernstige onlusten in eigen land vreest. Want de talrijke vijanden der Obrenowitch-dynastie werken niet slechts in het verborgen, maar openlijk, om koning Milan van den troon vervallen te doen verklaren, en de kroon aan te bieden òf aan Peter Karageorgevitch, òf aan den vorst van Montenegro. Deze laatste potentaat, een gewillig werktuig in de hand der Russische regeering, heeft de hoofdsteden van Europa afgereisd, om zich als candidaat voor den Servischen troon aan te bevelen, en te St. Petersburg eene deputatie van Slavophilen ten gehoore ontvangen, die hem verzekerden, dat alle goede Russen dagelijks gebeden opzonden voor de vereeniging van Servië met Montenegro onder den scepter van den roemruchtigen Nikita.
Te Athene eindelijk neemt de opgewondenheid toe. Het laatste tot op heden ontvangen bericht meldt, dat de ministers van oorlog en marine hun ontslag zullen nemen, als niet onmiddellijk de oorlog aan Turkije wordt verklaard. De dubbelzinnige houding van Rusland doet ook hier veel kwaad, en moedigt de Grieken aan, om de vermaningen van het Europeesch concert in den wind te slaan. Als onder deze omstandigheden de vrede in het Oosten bewaard blijft, zal men waarlijk van ‘meer geluk, dan wijsheid’ mogen spreken.
E.D. Pijzel.
|
|