De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 523]
| |
Koloniale literatuur.Congrès internationaux. Rapport sur les congrès par D. Josephus Jitta. 2me partie. Questions coloniales. Amsterdam 1884.
| |
[pagina 524]
| |
bepalen tot het wedergeven van mijne indrukken over den hoofdinhoud en de strekking dier geschriften, zonder tot de details af te dalen, en met vermijding van een debat over onderwerpen van zuiver juridischen aard, in een tijdschrift van algemeene strekking niet op zijne plaats. Alleen dan zal van dien regel worden afgeweken, wanneer dit noodig mocht zijn om een oordeel over de waarde van het geheel nader te staven.
Het eerste geschrift, dat ik mag aankondigen, dankt zijn ontstaan aan de koloniale tentoonstelling te Amsterdam, die een paar jaar geleden geheel Nederland vervulde, maar nu slechts zelden meer besproken wordt. Het zou misschien der moeite waard zijn, indien deze of gene bevoegde persoon trachtte na te gaan, of die groote kermis der nijverheid op materieel gebied goede dan wel minder gewenschte gevolgen opleverde, en of inderdaad de hooge verwachtingen, die men van haar bij de opening koesterde, ook zelfs maar voor een deel zijn verwezenlijkt. Maar behalve die, zeker moeielijk te berekenen gevolgen, verkreeg zij andere, op intellectueel gebied gelegen, die voor een deel meer, voor een deel minder in het oog springen, maar die, alles te zaam genomen, de koloniale tentoonstelling tot groote eer hebben verstrekt. Een van hare vruchten ligt thans voor mij in het rapport van het verhandelde in het koloniaal congres, dat bij gelegenheid der tentoonstelling op 18 September 1883 en volgende dagen werd gehouden. Toen de mannen, aan wie de eer toekomt de tentoonstelling te hebben georganiseerd, het besluit hadden genomen om nevens de behartiging der materieele belangen ook bevordering van wetenschappelijke kennis der verschillende koloniën op hun programma te brengen, lag het voor de hand dat bespreking van koloniale onderwerpen daarbij een groote plaats zou innemen. Maar zij, die verwachtten, dat spoedig de handen aan het werk zouden geslagen worden, vonden zich zeer teleurgesteld. Lang toch duurde het, voordat men er toe overging om voor de uitvoering van dit gedeelte van het programma te zorgen. Voor een goed deel was dit te wijten aan de samenstelling van het bureau der 5de afdeeling (wetenschappelijke bijeenkomsten, congressen en voordrachten), waarin, met uitzondering van den Hr. v. Musschenbroek, geen enkele koloniale specialiteit zitting nam; vreemd genoeg, waar juist de koloniën den hoofdschotel moesten uitmaken. De Hr. Musschen- | |
[pagina 525]
| |
broek, die ijverig voor de rechten der koloniën opkwam, wist echter door te zetten dat hem, zij het dan ook op eenigszins onregelmatige wijze, eene speciale commissie werd toegevoegd, die met hem zou overleggen wat te doen, om te zorgen dat de koloniën niet enkel op de tentoonstelling, maar ook in de wetenschappelijke bijeenkomsten behoorlijk zouden zijn vertegenwoordigd. In den boezem dier commissie bleek spoedig verschil van meening. Aan den eenen kant waren er leden, die de werkzaamheden wilden beperken tot het houden van voordrachten, hoofdzakelijk over onze koloniën. Deze zouden naar een bepaald programma worden ontworpen, en elkander aanvullen en zoodoende eene reeks vormen van bijdragen over Nederlandsch Indië, waaruit land en volk zoo volledig mogelijk zouden worden gekend. Aan dit voornemen werd, zooveel de omstandigheden het toelieten, gevolg gegeven: eene belangrijke serie, geschriften, die lezingen bevattende, heeft het licht gezien en strekt tot een blijvende herinnering van groote wetenschappelijke waarde. Maar verscheidene leden dier commissie waren van oordeel, dat nevens dien weg ook een ander pad kon worden ingeslagen. Behalve voor lezingen was er, naar hun oordeel, nog plaats voor eene bespreking van koloniale onderwerpen in den vorm van een koloniaal congres. De voorstanders van die meening stelden voor, tal van koloniale specialiteiten uit verschillende landen uit te noodigen aan een congres deel te nemen, - aan de voorgenomen bijeenkomsten groote openbaarheid te geven, - en te zorgen dat geschikte personen als inleiders bij het debat zouden optreden, ten einde eene vruchtbare discussie te verzekeren. Naar men hoopte zou van eene zoodanige bijeenkomst van tal van mannen, staatslieden, handelaren, ondernemers van landbouw- of andere industriën en geleerden, uit verschillende koloniseerende landen te zaam gekomen, uitnemende vruchten kunnen worden verwacht en allicht krachtig worden bijgedragen tot betere kennis en waardeering van 't geen op koloniaal gebied in verschillende landen wordt ondernomen. En voorts verwachtte men, dat daaruit eene persoonlijke kennismaking van koloniale specialiteiten zou voortspruiten, die tot samenwerking zou kunnen leiden, 't geen voorzeker hoogst bevorderlijk aan de koloniale wetenschap zou zijn. Het spreekt van zelf, dat een dergelijk congres op groote schaal zou moeten worden aangelegd, en eene internationale commissie van voorbereiding zou vorderen, terwijl men niet tegen | |
[pagina 526]
| |
geldelijke opofferingen zou moeten opzien om zich van de medewerking der meest gezaghebbende personen te verzekeren. Maar tegen dit voorstel kwam krachtige oppositie. Afgezien van de bezwaren, tegen het houden van een dergelijk congres op zich zelf bestaande, meende men, dat de tijd reeds te ver verstreken was om dit plan uit te voeren, en ofschoon naar het gevoelen van sommigen, - den Hr. v. Hamel en ik - het spreekwoord ‘where there is a will, there is a way’ hier van toepassing was, werd besloten, de zaak minder grootscheeps op te vatten, een middenweg in te slaan en onder den naam van ‘Séances pour la discussion de questions coloniales’ een soort van basterd-congres te houden. De HH. Mrs. G.A.v. Hamel, W.K. Bn. van Dedem, Jhr.J.K.W. Quarles van Ufford en ik werden belast met de organisatie dier bijeenkomsten; het programma der te behandelen onderwerpen werd door ons vastgesteld en voor zoover de karig verstrekte middelen het toelieten enkele bekende sprekers uit het buitenland uitgenoodigd, de taak van inleider op zich te nemen. Elders (Indische Gids, 1883. II. p. 953) gaf ik reeds een verslag van mijne indrukken op die bijeenkomsten verkregen. Naar mijne ook nu nog onverzwakte overtuiging bewezen die samenkomsten, dat een goed voorbereid en krachtig georganiseerd koloniaal congres alle kansen van welslagen aanbood, en mocht men zelfs nu voor een deel op grootere resultaten wijzen, dan men redelijkerwijze van eene zoo onvolkomen organisatie had kunnen verwachten. En die meening is krachtig versterkt, nu het blijkt dat het daar gesprokene niet slechts bewaard werd door min of meer haastig opgestelde verslagen van de pers van den dag, maar door de goede zorgen van den H eer Mr. D. Josephus Jitta in uitmuntenden vorm werd wedergegeven. Het boekwerk toch, dat ik boven vermeldde, bevat de redevoeringen, door de inleiders der verschillende onderwerpen uitgesproken, en een helder résumé van de verschillende debatten. Gaarne breng ik hulde aan het talent van den samensteller, die het in een vreemde taal gesproken woord zóó wist weder te geven, en aan zijn groote nauwkeurigheid, die den hoofdinhoud der debatten met juistheid teruggaf. Hoogst belangrijk waren de onderwerpen, die aan de orde werden gesteld. Na eene openings-rede van den zoo zeer betreurden Musschenbroek, die als voorzitter de bijeenkomsten leidde, werden ‘de staatkundige betrekkingen tusschen moederland en koloniën’ aan | |
[pagina 527]
| |
de orde gesteld. De Hr. Young, een in Engeland algemeen bekend woordvoerder op koloniaal gebied en door zijne betrekking als secretaris van ‘the Royal Colonial Institute’ de ziel van menige onderneming, in het belang der Britsche koloniën op touw gezet, leidde dat onderwerp in. Hij beschouwde die betrekkingen hoofdzakelijk uit een Engelsch oogpunt, en voerde hoofdzakelijk argumenten aan tot staving van zijn lievelingsdenkbeeld, voor 't welk hij onophoudelijk werkt: de vertegenwoordiging van de koloniën in een Rijksparlement. Ieder, die niet vreemd is aan de koloniale beweging dezer dagen, weet hoe zeer dat denkbeeld ook nu aan de orde is, en meer en meer in kracht wint, al kunnen ook bevoegde beoordeelaars, zooals Sir R. Temple in de Revue Coloniale Internationale, die het denkbeeld zelf zijn toegedaan, zich de praktische bezwaren niet ontveinzen, aan de uitvoering van dat denkbeeld verbonden. Ieder, die in dit onderwerp belang stelt, zal de opgewekte rede van den Hr. Young ter hand nemen, maar ook niet nalaten de discussiën te raadplegen, waarbij vooral de Hr.v. Mosenthal de rol van ‘koud water’ op zich nam. Het daarop volgende vraagstuk, ‘de verschillende wijzen, waarop men zich in de koloniën arbeiders verschaft’, werd ingeleid met een meesterlijke rede van het bekende lid van het Institut, prof. Levasseur. Met zorg bewerkt en met tal van statistieke gegevens toegerust, vergde zij echter geen oogenblik te veel van de aandacht van den toehoorder, en ook de lezer zal haar niet onvoldaan ter zijde leggen. Een onderwerp, den Gidslezer reeds van vroeger bekend, ‘de Europeesche wetgeving tegenover Inlandsche rechtsbegrippen’, werd door mij ingeleid; ik stipte daarbij de hoofdpunten aan van het betoog, door mij reeds in dit tijdschrift (Gids. 1882. Augustus) nedergelegd. Een onderwerp dat én den jurist én den economist steeds groot belang inboezemt, ‘de deportatie-koloniën,’ had de Hr.v. Hamel voor zich uitgekozen. Zij die een overzicht verlangen van 't geen gehoopt en gevreesd wordt bij de proefneming, die Frankrijk op het punt staat te Caledonië te ondernemen, zullen niet te vergeefs zijne belangrijke inleidings-rede raadplegen. En zij, die weten met hoe groote warmte de Hr.v. Dedem in de 2de kamer de zaak van Indië bepleit, zullen de waarde beseffen van de gewichtige rede, door hem uitgesproken over ‘belastingen in koloniën’, en waarvan de hoofdtrekken, naar het mij blijft toeschijnen, aanspraak hebben op eene plaats in het programma eener vooruitstre- | |
[pagina 528]
| |
vende koloniale partij. Hier vooral zal men met belangstelling de discussie nagaan; immers ook de Hr.N.G. Pierson sprak daarbij woorden, die als naar gewoonte groot gewicht in de schaal leggen. Mocht men het misschien betreuren, dat daarbij hoofdzakelijk de Nederlandsche koloniën werden besproken, en dat niet ook andere inleiders den toestand van vreemde koloniën ter sprake brachten, zoo vormt daarentegen de rede van den Hr.v. Dedem één geheel, dat ook in het buitenland niet zonder vrucht zal worden geraadpleegd. Reeds het weinige, dat geleverd werd en kon worden, schijnt mij toe der algemeene belangstelling overwaardig te zijn. En hoeveel beter nog zou het geweest zijn, wanneer het eerste denkbeeld van een groot koloniaal congres had kunnen worden verwezenlijkt! Misschien wordt dit ideaal nog eenmaal bereikt, en zullen de bijeenkomsten, te Amsterdam gehouden, door een reeks van congressen worden gevolgd, die inderdaad een bij uitnemendheid internationaal karakter hebben. Te betreuren zou het zijn, indien de poging, in 1883 ondernomen, niet andermaal, en dan met nog beteren uitslag werd herhaald.
Zeker zou dat ook het geval zijn, wanneer het congres, dat onder den naam van ‘Nederlandsche juristen-vereeniging’ voor het eerst in Juni 1885 te Batavia vergaderde, niet nog menigmaal bijeenkwam. Opgericht naar het voorbeeld van de bekende juristen-vereeniging in het moederland - vooral door het initiatief van een veelbelovend rechterlijk ambtenaar, den nu reeds overleden Mr. M.M.W. Pennink - stelde hare Indische zuster zich eveneens ten doel, op jaarlijks te houden bijeenkomsten de leemten en gebreken te bespreken, die de praktijk in de Indische wetgeving opmerkte, de middelen aan de hand te doen om daarin te voorzien en zoo mogelijk tot eenstemmigheid te komen over datgene, wat in de Indische wetgeving hervormd behoort te worden. Er kan niet aan worden getwijfeld dat zoodanige, goed voorbereide bijeenkomsten, vooral in Indië, bij uitnemendheid nuttig kunnen werken, ja dat zij zelfs daar, meer nog dan in het moederland, noodzakelijk zijn. Hier te lande toch bestaat een opgewekt wetenschappelijk leven: magistraten, leden van de balie en mannen, die zich geheel aan de wetenschap van het recht wijden, wedijveren met elkander, om de gebreken in de wet op te sporen, en middelen | |
[pagina 529]
| |
ter verbetering aan de hand te doen, terwijl de verschillende juridische tijdschriften de belangrijke strijdvragen van alle kanten bezien. Doch in Indië, waar de magistraten met werk overladen zijn, de advocaten weinig in getal zijn en bovendien slechts zelden met het belangrijkste deel der rechtspraak; die over de Inlanders, in aanraking komen, kan van een dergelijk wetenschappelijk streven slechts zelden sprake zijn. En toch is juist in Indië het te bearbeiden veld oneindig ruimer, dan hier. In Nederland toch vindt men geregelde verhoudingen: eene wetgeving, geschoeid op een en dezelfde leest, die reeds tal van jaren werkt, en waarvan men de goede en kwade kanten dóór en dóór kent, terwijl de maatschappij, aan die wétgeving onderworpen, een goed aaneengesloten, historisch saamgewassen geheel uitmaakt. Hoe geheel anders is het in Indië, vooral met de wetgeving voor de Inlanders! Voor een goed deel heerscht in burgerlijke zaken onbeschreven recht; en waar geschreven wetten zijn, daar zijn deze òf geheel van vreemde afkomst, zooals het strafwetboek voor de Inlanders, òf wel, zooals het zoogenaamde Inlandsche reglement, eene wijziging en verwringing van Europeesche bepalingen, om die voor den Inlander taliter qualiter pasklaar te maken. Men begrijpt, van hoeveel belang het kan zijn, wanneer mannen, én met de rechtspraak, én met de Inlandsche maatschappij vertrouwd, samenkomen om van gedachten te wisselen over dat ongeschreven recht, over de werking van die vreemde wetgeving, of over de gevolgen, die de poging droeg, om Europeesche vormen van rechtspleging, zooals dat heet ‘met het oog op den primitieven toestand van de Inlandsche maatschappij’ tot den meest eenvoudigen vorm terug te brengen. Voeg daarbij de eigenaardige rechtsverhoudingen, welke ontstonden, omdat men ook aan vreemde elementen nevens het Inlandsche aanspraak op eigen rechtsbedeeling gaf, en die, zooals ik hier reeds vroeger aantoonde, ook in andere koloniën tot dezelfde moeielijkheden als bij ons aanleiding gaven, en niemand zal dan, denk ik, er wel aan twijfelen, dat in dat opzicht veel te doen en veel te leeren valt. Men make slechts kennis met de reeks van kwesties, welke Mr. Piepers in het Indische weekblad van het Recht publiceerde, en die achter de Handelingen. 1ste deel zijn afgedrukt, en men zal de overtuiging krijgen dat de oogst ruim en belangrijk kan wezen. Maar aan den anderen kant zijn de bezwaren, aan de uitvoering van het plan verbonden, veel grooter in Indië dan in Nederland. | |
[pagina 530]
| |
Bijzondere voorzichtigheid èn in het kiezen van de te behandelen onderwerpen èn in de discussiën is gebiedend noodzakelijk, daar anders het gevaar groot is, dat men op het terrein van de staatkunde verzeilt, en art. 111 van het Regeerings-reglement vereenigingen en vergaderingen van staatkundigen aard onvoorwaardelijk verbiedt. En waar de oogst ruim is, zijn de arbeiders schaarsch. Vergeleken met Nederland is het personeel der magistratuur en der balie zeer klein, terwijl bovendien de groote afstanden en de onmogelijkheid hunnen drukken werkkring te verlaten, de meesten verhindert naar de hoofdplaats op te komen, en het getal deelnemers aan de bijeenkomsten dus steeds betrekkelijk gering moet zijn. Het was dan ook eene goede gedachte van het voorloopig bestuur, om aan de afwezende leden het recht te geven, schriftelijke adviezen in te zenden, en ook schriftelijk hunne stemmen uit te brengen. Voor het overige werd het voorbeeld der Nederlandsche juristen-vereeniging in hoofdpunten gevolgd: het bestuur kiest de onderwerpen uit, die aan de orde zullen worden gesteld en wijst de leden aan, die verzocht zullen worden, door eene inleiding de debatten vruchtbaar te maken. Voorzeker was de taak niet gemakkelijk, om onder de talrijke onderwerpen, welke in aanmerking kunnen komen, juist die uit te kiezen, welke op zich zelf belangrijk zijn, en daaruit diegenen aan te wijzen, welke in de allereerste plaats behandeld moeten worden. Ik aarzel geen oogenblik, de gedane keuze zeer toe te juichen; de meerendeels hoogst belangrijke inleidingen en veelal ook de debatten geven mij daartoe volkomen recht. Mocht men het soms betwijfelen, of er onderwerpen van burgerlijke rechtsvordering zijn, die ook aan niet-juristen belang kunnen inboezemen, dan leze men slechts de beide doorwrochte verhandelingen van de HH.L.W.C.v.d. Berg en R.Z. Dannenburgh over ‘de middelen tot bewaring van rechten en die van tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken, in burgerlijke zaken op Java door inlandsche rechtbanken gewezen’, en men zal overtuigd zijn, dat dit onderwerp ten minste, ook voor den leek van het uiterste gewicht is, en tal van maatschappelijke belangen raakt. Kan men tot eene andere meening komen, wanneer de eerstgenoemde schrijver ronduit te kennen geeft ‘dat bij de groote meerderheid der Europeanen in Indië de overtuiging bestaat, dat voor hen tegenover Inlanders in den regel geen recht te krijgen is, dan alleen wanneer zij de strafwet | |
[pagina 531]
| |
achter zich hebben, en zulks geenszins omdat men er aan twijfelt, door den rechter zijne aanspraken naar behooren erkend te zien, maar omdat de executie van het aldus verkregen vonnis niet voldoende geregeld is.’ Ziehier weer een voorbeeld te meer ter staving van het feit, dat het verkeerd is eene hervorming aan te vangen, zonder die volledig uit te voeren, en halverwege te blijven staan. Zoodoende moet men de bezwaren door den nieuwen toestand geschapen, bestrijden met middelen, die daarvoor niet meer passen, en voegt men aan de moeielijkheden van den nieuwen staat van zaken moedwillig een aantal andere toe, die men gemakkelijk had kunnen vermijden. De geheele geschiedenis van de hervorming van het Inlandsche rechtswezen in de laatste jaren getuigt daarvan. Met die hervorming bedoelde men de invoering van eene rechtsorde, die slechts op de wet steunde, in stede van het vaderlijk despotisch gezag, dat te voren heerschte. Maar de moed ontbrak, dat stelsel consequent door te zetten; en de wil faalde om de noodige maatregelen te nemen, ten einde werkelijk de wet te doen heerschen. Geen wonder, dat er stemmen worden gehoord, die den ingeslagen weg betreuren, en naar het verlaten stelsel verlangen, toen alles in elkander greep en één geheel uitmaakte. Hoogst leerzaam is het nu, aan de hand van de inleiders en van de gehouden debatten na te gaan, hoe vormen, die volkomen pasten in een stelsel, waarbij rechter en bestuurder één waren, en de verliezende partij de uitspraak van den rechter beschouwde als een bevel, aan hetwelk zonder meer moest worden gehoorzaamd, niet meer voldoen in een staat van zaken, waarbij de rechter niets doet dan rechtspreken. Terecht zeide de Hr. der Kinderen in de eerste vergadering: ‘Nu de rechtspraak op vele plaatsen in het binnenland aan anderen is toevertrouwd, die aan bestuurszaken geen deel hebben, beschouwt de Inlander den Landraadvoorzitter uit een ander oogpunt, zoodat meer dan voorheen de kracht der wet moet worden te baat genomen, om de uitvoering der rechterlijke beslissingen te verzekeren.’ En terwijl men aldus aan de wet alleen het woord wil laten, onthoudt men haar de noodzakelijkste middelen, om zich te doen eerbiedigen. Het zal zeker niet aan de juristen-vereeniging liggen, indien niet ten spoedigste de handen aan het werk worden geslagen, om hier althans een steen aan te brengen tot voltooiing van het opgetrokken gebouw, waar de gebreken zóó voor de hand liggen en door kundige en praktische mannen belangrijke verbeteringen worden voorgesteld. | |
[pagina 532]
| |
Een niet minder belangrijk onderwerp wordt in de uitmuntende inleidingen van de HH. Immink en Abendanon behandeld: ‘de werking van de instelling van het Inlandsch openbaar ministerie op Java, de gebreken die haar aankleven, en de middelen ter harer verbetering.’ Ieder, die niet volslagen vreemdeling is in het raderwerk der strafrechtspleging op Java, weet, welke belangrijke taak daarbij aan de zoogen. inlandsche officieren van justitie, de djeksa's, is opgedragen, en hoe zeer het er op aankomt dat zij, die het voorloopig onderzoek grootendeels leiden en ook ter terechtzitting grooten invloed kunnen uitoefenen, meer dan thans maar al te dikwijls het geval is, in staat zijn zich naar behooren van hunnen moeielijken plicht te kwijten. Ook bij hen doet zich het bovengenoemde verschijnsel voor: sedert de invoering van hervormingen in het rechtswezen bemerkt men eerst, hoe zeer ook in de daarmede samenhangende onderwerpen verbetering noodzakelijk is, en zoo wordt door den vooruitgang op het eene gebied eerst recht duidelijk, hoe achterlijk men nog op een ander gedeelte van het terrein is. Met allen eerbied voor de wijze, waarop menige djeksa zijn taak vervult, was toch op de juristen-vereeniging - en waarschijnlijk ook daarbuiten - de overtuiging bijna eenstemmig, dat het gemis van eene behoorlijke opleiding de titularissen ongeschikt maakt om aan de steeds hooger stijgende eischen te voldoen. De regeering schijnt ook die meening te zijn toegedaan: plannen toch zijn bij haar aanhangig, om een school voor inlandsche ambtenaren op te richten, en daarbij zal, naar ik vertrouw, wel zorgvuldig worden gewaakt, dat men niet in de fout vervalt, elders bij het Inlandsch onderwijs begaan, door te veel in eens te willen, maar gezorgd worden langzaam, en met inachtneming van den aard van den Inlander, de meeste elementaire begrippen van recht en rechtspleging bij de leerlingen in te prenten. Omtrent deze zaak bevatten de inleidingen goede wenken. Niet minder belangrijk ook zijn de opmerkingen over de verhouding, die bestaan moet tusschen de hoofden van gewestelijk bestuur en de djeksa's. De beslissing der vergadering ‘dat de djeksa aan den resident of assistent-resident ondergeschikt moet blijven’, verraadt den geest van onpartijdigheid, die haar bezielde, en weerlegt het beweren, dat de rechtsgeleerde ambtenaren er slechts op uit zijn, om den invloed en het aanzien van het binnenlandsch bestuur te knakken. Tal van lezenswaardige opmerkingen vindt men in de beide inleidingen, die modellen van be- | |
[pagina 533]
| |
handeling zijn, en ook kunnen dienen ter vermeerdering van onze kennis der Inlandsche toestanden. Het derde punt, dat aan de orde werd gesteld: ‘cassatie in burgerlijke zaken voor den Inlander’ zal minder dan de beide voorgaande de aandacht van den niet-jurist trekken. Toch zal men in de heldere adviezen van de H.H. Hulshoff Pol en Keiser menige opmerking vinden, die niet alleen voor de kennis van het formeel recht van belang is. Beide inleiders komen tot de, mijns inziens juiste conclusie, dat met het stelsel van cassatie moet worden gebroken, en hooger beroep daarvoor in de plaats moet worden gesteld. Mocht daartoe worden overgegaan, dan zullen de plannen van den Hr. Hulshoff Pol (p. 262) zeker ernstige overweging verdienen: ongelukkig genoeg is het thans niet de tijd, waarin hervormingen, hoe gewenscht ook, kans op verwezenlijking aanbieden wanneer zij meerdere uitgaven met zich medesleepen. Maar desniettegenstaande blijft de hervorming der rechtspraak over den Inlander zich telkens op den voorgrond dringen, en zal zij mettertijd eene onafwijsbare noodzakelijkheid worden. Mogen de pogingen der juristen-vereeniging ons dat doel nabij brengen! De inleidingen alleen zouden reeds de oprichting der juristen-vereeniging rechtvaardigen. Al had zij niets anders gedaan, dan de schrijvers dier verhandelingen tot het stellen daarvan te hebben opgewekt, en de uitgave mogelijk te hebben gemaakt, dan had zij reeds voor een goed deel haar doel bereikt. Zonder twijfel vormen zij dan ook de belangrijkste helft der Handelingen. De debatten hebben niet veel aan het geschreven woord toegevoegd. In zeker opzicht ben ik daarbij teleurgesteld. Ik had gehoopt, dat de discussiën tal van mededeelingen, aan de praktijk ontleend, zouden hebben gebracht. Niet dat deze ontbreken: de aanwezigheid van juristen, die met lof onder de magistraten en advokaten bekend staan, is daarvoor een waarborg. Maar waar betrekkelijk weinigen aan de debatten deelnamen, had ik zoo gaarne gezien, dat van alle kanten de bouwstoffen waren aangebracht. Eigenlijk ben ik onrechtvaardig in mijn oordeel. Zij, die de vergadering bijwoonden, behoefden dergelijke voorlichting niet, daar de meesten de praktijk der Indische rechtspraak van nabij kenden. Doch anderen - en voor de zoodanigen schrijf ik - zouden dankbaar geweest zijn voor elke, ook de geringste bijdrage tot de kennis der Inlandsche huishouding, die aan de uitoefening der rechtspraak over den Inlander | |
[pagina 534]
| |
ontleend werd. Maar dit verhindert niet, dat menig juridisch betoog en fijne opmerking de debatten versierde, en dat de verslagen der bijeenkomsten met groote aandacht zullen worden nagegaan door ieder, die hart heeft voor de ontwikkeling dier ver verwijderde en ons toch zoo nauw aan het hart liggende maatschappij. Een opmerking kan ik echter niet verzwijgen, welke betrekking heeft op eene uitdrukking van den voorzitter der vergadering, die niet zonder protest mag worden gelaten. Als pleitbezorger voor de praktijk optredende, - die hij terecht de eereplaats bij de debatten wilde aanwijzen - liet die hooggeplaatste ambtenaar zich de boutade ontvallen, ‘dat de aanwezigen beschouwingen, die de wijsbegeerte van het recht raakten en naar het kabinet van den geleerde riekten, missen konden.’ Men schijnt zich in Indië vreemde voorstellingen te vormen van de werkzaamheden van de beoefenaars der wetenschap van het recht, wanneer men daar meent, dat men de voorlichting der praktijk en de aanraking met het leven schuwt. Ik kan de verzekering geven, dat de studeerkamers minstens even goed worden gelucht als de rechtszalen, en dat men bij ons er grooten prijs op stelt, dat de frissche buitenlucht ongehinderd doordringe! Ieder wetenschappelijk beoefenaar van het recht weet, dat bespiegelingen zonder aanraking met de praktijk nutteloos zijn. Maar men is tevens overtuigd, dat het ook voor de mannen van de praktijk noodzakelijk is, de wetenschappelijke studie niet te verachten of te verzuimen. Groot is het gevaar, dat eene rechterlijke macht dreigt, welker leden alleen aan de praktijk hechten, en het oog sluiten voor alle vraagstukken, die niet binnen dat enge kringetje gelegen zijn. In het belang van de Indische rechtspraak en van de ontwikkeling van het recht in Indië hoop ik; dat de voorzitter der vereeniging bemerken zal, dat hij in dezen niet veel medestanders telt. De laatste zitting der vereeniging duurde, wegens het geringe aantal der aanwezige leden, te kort, om eene beslissing over het 3de vraagstuk te nomen. Te hopen, en te verwachten is het, dat dit geen slecht voorteeken zij. Niemand zal dat meer verheugen dan mij, die overtuigd ben, dat de N.I. juristen-vereeniging, door op den ingeslagen weg voort te gaan, zeer belangrijke diensten aan het welzijn van Indië kan bewijzen.
Van opgewekt wetenschappelijk leven onder de Indische rechterlijke ambtenaren getuigt voorzeker het werk van Mr. J. Lion over | |
[pagina 535]
| |
de N.I. strafvordering voor Europeanen en met hen gelijkgestelden. Op hoogen prijs moet het gesteld worden, dat een ambtenaar den tijd van zijn verlof met zoodanigen arbeid doorbrengt. Aan de zoodanigen mocht wel een grooter bewijs van waardeering van regeeringswege ten deel vallen, dan hun gewoonlijk gewordt. De Hr. Lion schijnt de ware man te zijn, om een dergelijken arbeid aan te vatten en tot een goed einde te brengen. Behalve lust tot wetenschappelijken arbeid en geduld voor het doorsnuffelen der archieven, heeft hij een rijke ervaring achter zich, die voor een werk, vooral van praktischen aard, bijna onmisbaar zijn. Die praktische kennis verwierf hij zich én als ambtenaar bij het openbaar ministerie, én als lid, en tijdelijk ook als rechter-commissaris bij den Raad van justitie te Samarang, én eindelijk ook als voorzitter van eenen landraad. Die laatste eigenschap is hem ook te stade gekomen, al schijnt het oppervlakkig vreemd, dat dit het geval kan zijn bij het schrijven van een werk, dat alleen over de strafvordering voor Europeanen handelt. Doch zoo menige kwestie doet zich ook daarbij voor, waarbij kennis van den Inlander noodzakelijk is, zooals bij het voorloopig onderzoek, verhoor van getuigen enz., terwijl ook enkele der door hem behandelde onderwerpen nauw met het Inlandsche rechtswezen in verband staan, zooals het vraagstuk der revisie, dat misschien juist daarom uitvoerig en met groote voorliefde door den schrijver werd behandeld. Ofschoon nog niet alle afleveringen van het werk zijn verschenen, meen ik het echter reeds nu te moeten bespreken, daar het tot de belangrijkste uitgaven op dit gebied behoort, mij voorbehoudende later op het geheel terug te komen. Voor hem, die een werk over de strafvordering voor Europeanen schrijft, staan twee wegen open. Hij kan een systematisch overzicht van de N.I. strafvordering schrijven, dat zich aansluit aan de bekende handboeken over de Nederlandsche strafvordering, en daarbij de verschilpunten aangeven, die tuschen beiden bestaan, de N.I. jurisprudentie vermelden en vooral gewicht leggen op datgene, wat een eigenaardig kenmerk van het N.I. strafproces is. Voorzeker zou langs dien weg een gemakkelijk te overzien geheel verkregen zijn, en een gebrek gemeden worden, dat ook in het besproken werk in het oog valt: verspreiding van zaken, die wetenschappelijk bij elkander behooren en herhaling van 't geen reeds elders werd gezegd. Maar de bezwaren zouden, dunkt mij, grooter geweest zijn | |
[pagina 536]
| |
dan de voordeelen. Of men zou zich moeten bepalen tot het aangeven van de verschilpunten, en voor het overige naar de Nederlandsche werken verwijzen, en daardoor den Indischen ambtenaar dwingen, twee boeken aan te schaffen, of men zou de Nederlandsche schrijvers moeten plunderen en copieeren, wat zij reeds goed gezegd hebben, en daarbij toch niet gezorgd hebben voor die ambtenaren, welke geene juridische studiën maakten, en nu bij gemis aan een praktisch ingericht werk menigmaal zeer verlegen zijn hoe zich b.v. als hulpofficier van justitie te redden. De Hr. Lion, - en ik zal de laatste zijn die het hem verwijt, - heeft gemeend een anderen weg te moeten inslaan. Zijn werk bestaat uit een commentaar op het reglement op de strafvordering artikelsgewijze ingericht, en samengesteld ook met het oog op de praktische behoeften van den Indischen ambtenaar. Om dat laatste doel te bereiken, had hij eene groote moeielijkheid te overwinnen. De leden der rechterlijke macht en der balie, bij de rechtspraak over Europeanen betrokken, zijn juridisch gevormde personen, maar behalve dezen zijn een aantal andere ambtenaren met verschillende functiën belast, die hen noodzaken, eene studie van het N.I. strafproces te maken, en dikwijls zelfs geheel zelfstandig op te treden, zonder dat zij ooit iets van de beginselen van strafrecht en strafprocedure hebben gehoord. En toch wenschte de Hr. Lion terecht, dat zijn boek door beide categoriën met vrucht zou kunnen worden geraadpleegd. De bezwaren, aan die poging verbonden, zijn onoverkomelijk: de Hr. Lion kon ze evenmin als ieder ander geheel vermijden. Eene logische verdeeling der stof werd daardoor onmogelijk. En menigmaal moest, met het oog op de eene klasse van lezers, meer gegeven worden dan voor de andere noodzakelijk zou zijn geweest. Niet zelden vroeg ik mij bij het lezen af: was het wel noodig, over dit onderwerp zoo breed uit te weiden? zooals p. 186 over het Engelsche proces-recht; p. 202 over de geschiedenis der Nederlandsche rechtspraak; p. 221 de redevoering van den minister Modderman over den eed; pag. 332 de verhandeling over het hooger beroep enz. Maar ik werd tot zwijgen gebracht door de overweging, dat voor menigen niet-jurist de kennismaking met die betoogen van veel nut kon zijn, en daardoor ook verzoend met de talrijke aanhalingen uit de bekende geschriften van de Pinto en de Bosch Kemper, die een groote plaats in het werk beslaan. Dat zij voor den administratieven ambtenaar, die deze boeken niet | |
[pagina 537]
| |
kent, van groot belang zijn, spreekt van zelf; ja, wanneer ik aan de zwarigheden denk, die het bezitten zelfs van eene kleine bibliotheek voor den heen en weer trekkenden rechterlijken ambtenaar medebrengt, zou ik meenen, dat menigeen ook onder dezen den schrijver dankbaar zal zijn voor die aanhalingen, die in den regel met zorg zijn gekozen, zelfs al wordt daardoor de in het prospectus gestelde ruimte aanvankelijk overschreden, zooals wel onvermijdelijk het geval zal zijn, en al valt het niet te ontkennen, dat hier en daar beschouwingen zijn medegedeeld, die als verouderd worden beschouwd. Wanneer ik er nu nog bijvoeg, dat de correctie hier en daar wat vluchtig plaats had, dan heb ik alle bezwaren geuit, die ik tegen het werk zelf heb in te brengen. Maar deze bezwaren - betrekkelijk kleinigheden - daargelaten, heb ik niets dan lof voor den schrijver, die zich door de moeielijkheden, aan de uitvoering van zijn plan verbonden, niet heeft laten afschrikken en met spoed en toch op degelijke wijze zijn taak reeds voor een goed deel afwerkte. Nevens wetenschappelijke betoogen, die ook hier te lande met belangstelling zullen worden gevolgd, zelfs dan, wanneer men zich daarmede niet vereenigt, vindt men in het werk menige opwekking en wenk, die de praktische ervaring van den Hr. Lion bewijzen, en die èn den rechterlijken èn den administratieven ambtenaar in Indië zeker zeer welkom zullen zijn. Ik verwijs o.a. naar de uiteenzetting der verhouding tusschen de ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur, hulpofficieren van justitie, en de rechterlijke ambtenaren (p. 1 vlg.); de groote bezwaren, waarmede de rechtercommissaris dikwijls te worstelen heeft (p. 32); de betrapping op heeter daad (p. 34); de beschouwing over den werkkring der deskundigen met model visum repertum en tarief, en die over de opium-kwestie (p. 46); de opmerkingen over de voorloopige instructie (p. 299); de hoogst belangrijke beschouwingen over de revisie (p. 424 door een drukfout 224); valsche getuigenis (p. 251); de slechte gevolgen van de overlading van werk bij de rechterlijke macht (p. 216) enz. Ik stip slechts aan: bij den rijkdom der behandelde onderwerpen is eene volledige opsomming onmogelijk. Het spreekt van zelf, dat van tijd tot tijd ook ik met den schrijver van gevoelen verschil, maar dit gaat altijd gepaard met erkenning van de waarde van de betoogen, door den schrijver neergeschreven. Van niet gering belang zijn ook de verschillende formulieren in het werk ingelascht en de bijlagen, die | |
[pagina 538]
| |
weder met aanteekeningen zijn voorzien, en onder welke van zeer recenten datum, zooals de getuigen-tarieven van St. 1884, 142 en 143 (die echter zeer onlangs bij S. 1885, 190 weder gewijzigd zijn); het tarief van justitie-kosten; het koninkl. besluit over uitlevering van misdadigers; het ontwerp-reglement op de strafvordering van 1843, met toelichting en betrekkelijke stukken, en eindelijk de stukken, over de revisie gewisseld. De schrijver werd tot de uitgave van deze laatste bescheiden, en in het algemeen tot het schrijven van zijn werk in staat gesteld door de beschikking van den minister van Koloniën, die hem toestond de archieven te raadplegen. Een woord van hulde voor deze welgeplaatste vrijgevigheid mag hier niet gemist worden. Eene opmerking niet over, maar naar aanleiding van dit werk kan ik niet achterhouden. De Indische wetgeving heeft dit vóór bij de Nederlandsche, dat zij bij Koninklijk besluit is vastgesteld, en dus voor grondige verbetering vatbaar is, zonder dat de zware machine in beweging behoeft te worden gebracht, die hier te lande zoo bij uitnemendheid langzaam werkt. Ik houd dat voor een groot voordeel, mits men daar dan ook gebruik van make en ten spoedigste, de hand aan het werk sla om leemten aan te vullen en gebreken te verbeteren, waar dit noodig blijkt te zijn. Het zou ondankbaar zijn te beweren dat dit nimmer geschiedt, maar wel geloof ik recht te hebben om te zeggen, dat dit te weinig gedaan wordt. Ik durf dat gerust beweren; ook uit het werk van den Hr. Lion blijkt, dat menig punt van de N.I. strafvordering moet herzien worden (zie b.v. p. 73, 82, 84, 96, 147, 155, 217, 255, 288, 297, 326). Zou het niet wenschelijk zijn, dat men de kennis en ondervinding van den schrijver aanwendde, om de daartoe noodige wetsveranderingen voor te bereiden? Of zou er misschien ernst worden gemaakt met het voornemen, om het nieuwe strafwetboek ook in Ned. Indië in te voeren, wanneer tevens eene geheele omwerking der strafvordering ook wel aan de orde zal moeten worden gesteld? Mocht dat het geval zijn, dan is inderdaad het boek van den Hr. Lion ter goeder ure verschenen. Want wie ook geroepen zal zijn om dat gewichtig werk ter hand te nemen, hij zal niet mogen nalaten ernstige studie te maken van de vele belangrijke opmerkingen, door den Hr. Lion ten beste gegeven, en zal zeker niet verzuimen partij te trekken van de wetenschappelijke kennis en praktische ervaring, door hem in ruime mate opgedaan. | |
[pagina 539]
| |
Bij de studie van de N.I. strafvordering valt de zware taak in het oog, die aan de ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur in betrekking tot het Europeesche rechtswezen is opgedragen. Nog zwaarder is die taak, wanneer zij met de rechtspraak over den Inlander in aanraking komen, en onwillekeurig vraagt men zich af, hoe het mogelijk is dat zij zich daarvan naar behooren kwijten, waar in hunne opleiding van zelfs maar elementaire juridische studiën geen sprake is. Ook in dit werk vindt men voorbeelden van de hinderpalen, die dit aan de uitoefening van de rechtspraak in den weg legt: zij zouden met velen kunnen worden vermeerderd. Wanneer men eenmaal er toe zal overgaan, om af te zien van de noodlottige onthoudingstheorie, die de regeering thans aankleeft, dan zal ook dat punt niet verzuimd mogen worden door hem, die eene rationeele opleiding van de toekomstige N.I. staatsdienaren beoogt. Vele gewichtige onderwerpen moeten nog in het laatste gedeelte van het werk worden behandeld. Ik hoop na de voltooiing van het boek daarop terug te komen. Nu zij echter reeds geconstateerd, dat het geheel voldoet aan de verwachtingen, die de prospectus opwekte, en dat inderdaad een werk is geschreven, onmisbaar voor allen die hetzij praktisch de strafvordering beoefenen, hetzij zich eene wetenschappelijke studie van het N.I. recht ten doel stellen. Den schrijver zij de kracht en volharding toegewenscht, noodig om het laatste gedeelte even degelijk en spoedig te bewerken, als met de reeds verschenen afleveringen het geval was.
Van tijd tot tijd komen in den stroom der juridische dissertaties, waarmede de wet op het Hooger Onderwijs ons begiftigd heeft, proefschriften voor, die zich op het gebied van Indisch recht en geschiedenis begeven. Enkele van deze genieten een welverdienden roep. De dissertatie van den Heer Grobbee behoort onder die, welke den jeugdigen rechtsbeoefenaar tot eer verstrekken en die een belangrijk onderwerp op voldoende wijze bewerkten. Men weet, dat bij de rechtspraak in burgerlijke zaken over den Inlander op Java de zoogenaamde godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken der Inlandsche bevolking, onder zeker voorbehoud, moeten worden toegepast. En ofschoon nu voor het strafrecht een strafwetboek is ingevoerd, dat geheel op Europeeschen voet geschoeid is, geldt toch ook bij de strafrechtspleging de bepaling, dat een Inlandsch priester (penghoeloe) als adviseur de terechtzittingen moet | |
[pagina 540]
| |
bijwonen, ten einde den rechter in staat te stellen op die Inlandsche instellingen acht te geven. De Hr. Grobbee bespreekt nu den werkkring, aan dien priester opgedragen. Na eenige, uitteraard vluchtige opmerkingen over het Moslemsch recht op Java en over de opleiding van den priester, volgt in het tweede hoofdstuk de bespreking van de vraag: bij welke onderwerpen de voorlichting van den penghoeloe nog nuttig kan zijn, daar toch de rechter aan de positieve voorschriften van het wetboek gebonden is, die hem geene ruimte tot de toepassing van het Inlandsch recht overlaten? De schrijver wijst aan, dat bij enkele onderwerpen wel degelijk waarde aan dat advies moet worden gehecht, zooals daar zijn: wraakrecht bij ontdekking op heeterdaad; noodweer; straffeloosheid, wanneer een daad van geweld het indirecte gevolg is van eene ongeoorloofde handeling; het dooden van iemand, die beweert onkwetsbaar te zijn; en bij enkele elementen voor diefstal en poging. Daar de Inlandsche instellingen niet in strijd mogen zijn met algemeen aangenomen beginselen vau billijkheid en rechtvaardigheid, onderzoekt de Hr. Grobbee vervolgens, wat men onder die uitdrukking hebbe te verstaan en komt hij tot de conclusie, dat daaronder alleen die beginselen vallen, welke in Nederland algemeen als billijk en rechtvaardig worden erkend. Eindelijk behandelt hij, aan de hand van gepubliceerde rechterlijke uitspraken, eenige strijdvragen die zich voordeden naar aanleiding van het voorschrift, dat het hooren van den penghoeloe gebiedt. Ook zij, die zich niet met alle conclusiën kunnen vereenigen, waartoe de Hr. Grobbee gekomen is, zullen hem den lof niet onthouden, dat hij heldere en onpartijdige overzichten van de aanhangige vraagstukken heeft gegeven, en dat hij zoo goed en volledig mogelijk uit de beschikbare bronnen heeft geput. Dat het onderwerp door de dissertatie niet geheel is uitgeput mag niet ontkend worden: vooral zou over de verhouding van het Europeesch, het Moslemsch en het Inlandsch recht nog wel het een en ander zijn in te brengen, terwijl ook zeker niet het laatste woord is gezegd over den invloed van den penghoeloe, die naar de getuigenis van den Hr. Piepers (Handelingen juristen-vereeniging II. 54) in juridische ontwikkeling boven de Inlandsche hoofden staat. Doch dat vraagstuk vereischt een geheel zelfstandig onderzoek, waarbij praktische ondervinding niet kan gemist worden Jammer voorzeker, dat dit onderwerp, dat zoo nauw met staatkunde en godsdienst verbonden is, niet licht een onderwerp voor | |
[pagina 541]
| |
bespreking in de juristen-vereeniging zal uitmaken. Misschien voelt de Hr. Grobbee zich later, na rijpe ondervinding, opgewekt daarover zijne indrukken mede te deelen. Hij zou zoo doende een nuttig werk verrichten en zijne dissertatie, die nu reeds met vrucht zal worden nageslagen, op gewichtige punten kunnen aanvullen.
Het tweede proefschrift, hierboven vermeld, behandelt een vraagstuk van niet weinig belang, dat met het Nederlandsche staatsrecht in het nauwste verband staat: de bevoegdheid des Konings tot wijziging van het grondgebied des Rijks in andere werelddeelen. In hoofdstuk I geeft de Hr. Gockinga een overzicht van de verschillende bepalingen, die over afstand en ruiling van grondgebied in de staatsregelingen en grondwetten sedert 1798 voorkomen en behandelt dan de regeling, die de grondwet van 1848 heeft gegeven. Zijne conclusie is de bekende en algemeen aangenomene, dat de Koning voor uitbreiding van grondgebied in de koloniën geene toestemming van de Staten-Generaal noodig heeft. Volkomen terecht, doch veel te vluchtig en oppervlakkig bestrijdt de schrijver de meening, die ook door de commissie voor de grondwetsherziening werd voorgestaan, dat ook voor verdragen tot aanhechting van grondgebied de goedkeuring van de Staten-Generaal moet worden ingeroepen. Met allen eerbied voor die commissie dunkt mij de vraag van den Hr. Gockinga volkomen gepast: of zij wel voldoende op Indië de aandacht heeft gevestigd? en dat niet alleen hier, maar op menig ander gebied. De samenstelling dier commissie legt een niet zeer loffelijk getuigenis af van de belangstelling der regeering in koloniale belangen. Terwijl andere landen zelfs afgevaardigden voor de koloniën bezitten, of agenten, die de belangen dier koloniën bij de regeering voorstaan, en de kwestie van vertegenwoordiging dier overzeesche gewesten elders een brandend vraagstuk is, benoemt de regeering hier eene staats-commissie voor de herziening der grondwet, waarin wel leger en vloot vertegenwoordigd zijn, maar waarin niemand zitting nam, die ervaring in koloniale aangelegenheden bezat. Was het verblinding of onverschilligheid, die de belangen van het grootste deel des Rijks eenvoudig deed voorbijzien? In het 2de hoofdstuk wordt de vraag behandeld, hoe ver het recht van den Gouverneur-Generaal zich uitstrekt om oorlog te verklaren en vredes- of andere verdragen te sluiten. Volgens art. 44 van het Regeerings-reglement heeft de landvoogd daartoe het recht ten op- | |
[pagina 542]
| |
zichte van Indische vorsten en volkeren, doch steeds met inachtneming van de bevelen des Konings. Vooraf wordt onderzocht, hoe verre zich het grondgebied van Ned. Indië uitstrekt. Naar de meening van den schrijver kan dit worden gekend, deels uit de tractaten met Engeland en Portugal gesloten, deels uit verdragen met aziatische vorsten aangegaan. Hier is de schrijver onvolledig. Gezwegen van de omstandigheid, dat de verplichting, die deze Rijken op zich namen om onze macht over zekere gedeelten van den Indischen Archipel te erkennen, geen band aan andere mogendheden oplegt, moet nog gewezen worden op acten van erkenning van onzentwege, waardoor wij de aanspraken van anderen op sommige landstreken, zooals op den Soolo-archipel en op Serawak bevestigden, en voorts op nederzettingen krachtens recht van occupatie, ook zonder het sluiten van tractaten. Jammer is het, dat de dissertatie vóor de vaststelling der Congo-acte verscheen; ware dit niet het geval geweest, dan zou dit hoofdstuk zeker van meer beteekenis zijn geworden en had de overbekende opsomming der tractaten met Engeland en Portugal best kunnen worden gemist. Trouwens dit alles, en ook het voor den lezer gemakkelijke overzicht van de bepalingen van vorige regeeringsreglementen over de diplomatieke macht van den Gouverneur-Generaal, dient hoofdzakelijk als inleiding voor de behandeling der vraag: wie die Indische vorsten en volken zijn? Naar de meening van den Hr. Gockinga alleen de zoodanigen, die in geen enkel opzicht aan de macht van Nederland zijn onderworpen en onze souvereiniteit niet hebben erkend. En is dit zoo, dan strijdt de bepaling van het Regeerings-reglement met art. 57 der Grondwet, dat het sluiten van tractaten met vreemde mogendheden aan den Koning opdraagt. Want die weinige vorsten, hierboven bedoold, zooals de Sultan van Broenei, zijn toch zeker vreemde mogendheden. Dit laatste is, dunkt mij, volkomen juist, en de redeneering van den schrijver zou dan ook opgaan, indien zijne stelling juist ware, dat alleen aan geheel onafhankelijke vorsten oorlog kan worden verklaard en alleen met de zoodanige vredes- en andere tractaten zouden gesloten kunnen worden. Doch er zijn nog andere vorsten en volken in den Indischen Archipel, die wel onze souvereiniteit erkenden, maar toch een recht van zelfbestuur behielden. De Hr. Gockinga is van oordeel, dat deze niet binnen de termen van art. 44 R.R. vallen, daar hunne landen tot het Nederlandsch grondgebied behooren en de vorsten Nederlandsche onderdanen zijn. | |
[pagina 543]
| |
Maar de vraag schijnt geoorloofd, of de schrijver wel genoegzaam rekening houdt met de halfslachtige positie, welke die vorsten innemen, en waardoor eene consequente doorvoering van de terminologie van het Europeesche volkenrecht groote bezwaren oplevert. Eene studie van de geschiedenis van Ned. Indië had dat kunnen leeren. Zoo wijs ik op verhoudingen, zooals die vóor 1859 op Celebes bestonden. Met andere landen was ook Bone in een bondgenootschap opgenomen, aan het hoofd waarvan Nederland stond. Aan dat rijk werd in 1859 door den Gouverneur-Generaal Pahud den oorlog verklaard: omdat het de door hetzelve bezworen contracten en de souvereine rechten van het N.I. gouvernement had geschondenGa naar voetnoot1). Ik zie voorts niet in, waarom men aan een vasalvorst, die b.v. de gehoorzaamheid opzegt, geen oorlog zou kunnen verklaren. Hij is nog altijd leenman en dus geen vreemde mogendheid, maar toch maakt zijne stelling als vorst het verklaren van oorlog voor het aanvangen der krijgsverrichtingen noodzakelijk. En is hij weder onderworpen, dan kan men op nieuw een verdrag met hem sluiten, zooals met den nieuwen vorst van Bone, Aroe Palakka, geschiedde. De Hr. Gockinga maakt de opmerking, dat in zulk een geval altijd van contracten of overeenkomsten gesproken wordt, en dat men dus niet met een volkenrechterlijk verdrag te maken heeft. Maar dat gebruik is slechts een overblijfsel van de Compagnie, die steeds het woordt ‘contract’ bezigde, ook waar zij met zoodanige vorsten te doen had, die zeer zeker onder de benaming ‘vreemde mogendheid’ zouden vallen, zooals de Soesoehoenan van Mataram 23 Sept. 1646 (de Jonge III. 79.), de Sultan v. Bantam (1645, de Jonge V. 279) en de vorst van Makassar (1667, Valentijn, Macassar 160). De regeering beschouwt deze contracten enz. ook stellig als verdragen, daar zij deze, ter voldoening aan de bepaling van art. 44 van het R.R., aan de Staten-Generaal mededeelt. Bij vraagstukken, zooals die welke de Hr. Gockinga behandelde, is eene voorafgaande studie van de Indische geschiedenis noodzakelijk; men vergeet anders zoo licht, dat men met verhoudingen te doen heeft, | |
[pagina 544]
| |
die niet in het keurslijf der definitiën van schrijvers over het Europeesche volkenrecht gewrongen kunnen worden. Naar mijne meening is art 44 R.R. dus wel degelijk van kracht, daar het juist die ‘contracten en overeenkomsten’ op het oog heeft, welke de Gouverneur-Generaal als gemachtigde van den Koning met vorsten en volken sluit, aan welke, zooals art. 27 R.R. zegt, het recht van zelfbestuur is gelaten. Eindelijk zij ook de opmerking geoorloofd, dat het proefschrift aan waarde zou hebben gewonnen, indien de schrijver kennis had genomen van de bepalingen die over dit onderwerp in vreemde koloniën gelden.
De werken, die ons tot nu toe bezig hielden, bewegen zich op het gebied van het hedendaagsch recht. Het N.I. plakaat-boek, dat de Hr. v.d. Chijs uitgeeft, voert ons in den Compagnies-tijd terug, maar heeft ook voor het nieuwere recht groot belang. Zij, die studie maakten van het administratieve recht van Ned. Indië bevonden zich tot nu toe voor groote moeielijkheden, daar hun slechts weinige bronnen uit den Compagnies-tijd ten dienste stonden, die nog bovendien wijd en zijd verspreid waren. Een goed deel toch der verordeningen, welke onder het bestuur der Compagnie golden, zijn nooit gepubliceerd; zij berusten in het archief te Batavia, waar zij slechts zelden werden geraadpleegd. Men kende den rijkdom van dat archief reeds door den Inventaris (1602-1806) door Mr. v.d. Chijs in 1882 uitgegeven, en door de Realia of register op de generale resolutiën van het kasteel Batavia (1632-1805) van denzelfden verzamelaar, doch de tekst van vele daar te vinden stukken ontbrak ons, niettegenstaande door de uitgaven van Meijer, de Jonge en Keiser reeds sommige hoogst belangrijke bijdragen geleverd waren. Wij danken thans aan de uitgave van het plakaat-boek, dat die leemte zal worden aangevuld. Terecht meende de Hr. v.d. Chijs dat eene uitgave van alle stukken, op het administratief recht betrekkelijk, die in 's lands archief bewaard werden, groot voordeel voor de studie zou kunnen opleveren. Dat archief bestaat, volgens de mededeelingen van den schrijver, uit verschillende verzamelingen, door allerlei personen op allerlei tijden aangelegd, en zonder dat daarbij systematisch werd te werk gegaan. ‘Zij dragen het karakter van officieel werk, door weinig ontwikkelde of onverschillige personen geleverd, die opnamen wat hun goeddacht, of ter hunner | |
[pagina 545]
| |
kennis kwam,’ waarbij zij als maatstaf schijnen te hebben aangenomen, dat alles, wat afgekondigd en aangeplakt werd, opgenomen moest worden, zoodat ook op die wijze voorwaarden van uitbesteding, benoemingen van Compagniesdienaren en dergelijke werden bewaard. Men vindt dan ook soms in dergelijke verzamelingen ampliatiën op vorige plakaten, zonder dat de laatsten daarin voorkomen. In het algemeen bekommerde de Compagnie zich er weinig over, of hare verordeningen voortdurend goed werden gekend; waren ze aangeplakt, dan was dat voldoende, en niemand zorgde verder er voor, dat zij in eene geregelde verzameling werden opgenomen en bewaard. Vandaar dan ook de schromelijke verwarring, die tweemalen tot eene codificatie in de bekende Bataviasche statuten, oude en nieuwe, heeft geleid, en telkens weder opnieuw voorkwam. Uit die verschillende verzamelingen nu heeft de Hr. v.d. Chijs alles bij elkander gevoegd, wat tot de eigenlijke plakaten behoort, en zonder op de meerdere of mindere merkwaardigheid van eenig stuk te letten. Terecht heeft hij, dunkt mij, dezen weg ingeslagen en slechts naar volledigheid gestreefd, en liever iets te veel dan te weinig gegeven. Wel moet men het betreuren, dat het voornemen, om alle stukken in hun geheel op te nemen, schipbreuk moest lijden op de kostbaarheid en den grooten omvang der uitgave, die daarvan het gevolg zou zijn geweest. Veel moest dus in uittreksels worden gegeven; toch heeft de schrijver, zooals hij zegt, er voor gezorgd, de stukken zelve te laten spreken, waar dit noodig was. Niet zonder grond is echter de opmerking gemaakt, dat het jammer was dat de Hr. v.d. Chijs niet zooveel mogelijk overal heeft aangeteekend, of het gepubliceerde naar een oorspronkelijk stuk of naar eene copie is gevolgd. Bij het particulier karakter, dat sommige dier verzamelingen schijnen gedragen te hebben, zal dit echter dikwijls niet mogelijk geweest zijn. De Hr. Lion, die deze opmerking maakte (Indische Gids, Nov. 1885), wijst ook op de wenschelijkheid om zooveel mogelijk datgene, wat in de archieven te 's Hage bewaard wordt, te gelijk met de stukken, in Indië bewaard, te publiceeren. Ofschoon het aan arbeiders voor die gewichtige taak niet zou ontbreken, vrees ik echter, dat een dergelijke kostbare en omvangrijke onderneming niet licht zal worden aangevat; zonder steun der regeering zou zij wel geene kans van slagen hebben. Wij zijn den Hr. v.d. Chijs dankbaar, dat hij in Indië de handen aan 't werk heeft ge- | |
[pagina 546]
| |
slagen en aan het Bataviaasch genootschap van kunsten en wetenschappen, dat hem tot de uitgave in staat stelde. Onmogelijk is het, ook maar een overzicht van den rijkdom aan stukken te geven, die dit eerste deel bevat: van de ‘octrooien voor de O.I. Cie (enkele slechts in 't kort) en instructie voor d'ordinaris luijden van den gerechte in het kasteel’ en ‘kerkordening voor Batavia’ af ‘tot de aanstelling van een stadsbode’ en ‘last tot het teruggeven van lederen brandemmers’ toe. Men heeft slechts het gemakkelijke zaakregister na te slaan, om te zien tot welk oneindig tal van onderwerpen zoowel van algemeen, als van stedelijk of handelsbelang de zorg der wetgevers te Batavia zich uitstrekte. En toch zal, denk ik, dit deel nog niet eens de volle waarde van de publicatie doen uitkomen. Een deel toch der hier medegedeelde plakaten enz. is elders gepubliceerd en daaronder zeker niet de minst belangrijke. Zoo zijn de Bataviasche statuten opgenomen in het Tijdschrift van het Klk. Instituut te 's Hage; de bekende reeks van den Hr. de Jonge bevat er anderen, terwijl de artikel-brief van 2 Maart 1634 niet zeer veel verschilt van zijnen opvolger van 8 Maart 1658, die in het ‘Historiesch verhaal van het begin enz. der O.I. Compagnie’ II. p. 427 is afgedrukt. Toch kon de eerste natuurlijk niet worden gemist, en zou het, gezwegen van de talrijke nog niet gepubliceerde stukken, reeds een verdienstelijke arbeid geweest zijn, al die verstrooide plakaten bij elkander te brengen. Nu echter heeft de Hr. v.d. Chijs de beoefenaars van het recht en de geschiedenis van Ned. Indië in hooge mate aan zich verplicht. Hij smake de voldoening, zijnen arbeid binnen niet te langen tijd voltooid te zien en te kunnen wijzen op vervolgen, die, zoo mogelijk, nog dit deel in belangrijkheid overtreffen.
De dissertatie, die wij in de laatste plaats aankondigen, gaat nog verder terug dan de verzameling van Mr. v.d. Chijs, daar zij ons in het Oud-Javaansch recht inleidt. Zij is een middellijk gevolg van een gelukkig besluit van het koloniale opperbestuur hier te lande, dat begreep hoe noodig het was, wetenschappelijk gevormde taalkundigen in Indië te bezitten, geroepen om zich geheel aan de taak te wijden eenige der voornaamste daar gesproken talen te bestudeeren. Daardoor werd het sommigen mogelijk gemaakt, naar den graad van doctor in de Indische taal- land- en volkenkunde te streven, 't geen anders bij gemis aan ook maar eenigszins zekere | |
[pagina 547]
| |
vooruitzichten wel nooit het geval zou zijn geweest. Reeds zagen twee proefschriften voor dat doctoraat het licht, waarvan een den tekst van een Javaansch geschrift over den Islam wedergaf, en het tweede eene oorspronkelijke en hoogst belangwekkende bijdrage gaf tot de vergelijking van de Maleisch-Polynesische talenGa naar voetnoot1). Was vooral het laatstgenoemde op literarisch gebied eene belangrijke verschijning, de dissertatie die wij thans bespreken zal ook zeker in dat opzicht worden gewaardeerd, maar tevens ook de aandacht trekken van hen, die zich met rechtsstudie, vooral in Indië bezig houden. De Heer Jonker, die reeds een doctoraat in de rechtswetenschap had verkregen, voelde zich door den aard zijner vorige studiën tot een juridisch onderwerp aangetrokken, waarbij echter de Indologische studiën niet uit het oog mochten worden verloren. Het was dan ook eene gelukkige gedachte van zijnen promotor, Prof. Kern, om de aandacht van den jeugdigen geleerde te vestigen op een handschrift, in de Leidsche bibliotheek bewaard, en dat een Oud-Javaansch wetboek bevatte, 't geen wel is waar voor een goed deel uit eene vertaling van Hindoesche wetsvoorschriften bestond, maar, zooals Mr. Jonker ons verhaalt, op menige plaats èn door de bewerking èn door menige bepaling bewijst, op Javaanschen bodem te zijn ontstaan en een oorspronkelijk karakter vertoont. Een groot voordeel voor den bewerker leverde de omstandigheid op, dat een tweede handschrift van den tekst zich te Londen bevond. Zij die de taak hebben ondernomen, een tekst naar een enkel handschrift uit te geven, weten welke eigenaardige moeielijkheden daaraan verbonden zijn. Jammer maar, dat het Londensche handschrift, dat overigens volgens den schrijver zeer goed geschreven is, niet zoover gaat als het Leidsche. Toch was de taak van den Hr. Jonker eene zeer moeilijke; te meer lof komt hem toe, die, naar het oordeel van bevoegden, waartoe ik niet behoor, de tekstuitgave op een bevredigende wijze bezorgde. Daar in dit Tijdschrift aankondigingen van tekst-uitgaven, die slechts vakgenooten belang inboezemen, niet op hare plaats zijn, zou ik ook van dit proefschrift hebben gezwegen, ware het niet dat | |
[pagina 548]
| |
de Hr. Jonker den goeden inval had gekregen, om aan den tekst eene vertaling toe te voegen, waardoor hij een dubbel doel bereikte, en zijne dissertatie belangrijk maakte èn voor literatoren, die het om de taal te doen is, èn voor juristen en historici, die gaarne van dergelijke werken gebruik maken, zoodra zij voor hen toegankelijk worden gesteld. Om het nut, dat deze uitgave voor hen aanbiedt, op de juiste waarde te schatten, is het noodig dat wel worde onderscheiden tusschen de voorschriften welke van zuiver Hindoeschen oorsprong zijn, en de bepalingen, welke een meer of minder zelfstandig Javaansch karakter vertoonen. De bepalingen, die uit Hindoesche wetboeken vertaald zijn, oefenen natuurlijk op den literator groote aantrekkingskracht uit. Voor den jurist zijn zij echter bij het bestaan van vertalingen van Hindoesche wetboeken van minder belang, ofschoon het altijd interessant is met dergelijke, min of meer van elkander afwijkende verzamelingen kennis te maken. Des te meer zullen die bepalingen hem aantrekken, welke òf het oorspronkelijk model volgen, maar toch daarvan afwijken, òf zelfs geheel haren Javaanschen oorsprong verraden. Om deze te schiften is eene zeer zorgvuldige studie noodig. Men mag aannemen dat de Hr. Jonker, door eenen zoo veiligen gids als Prof. Kern gesteund, die taak naar behooren zal hebben volbracht, en dat de belangrijke opmerkingen, die in zijne voorrede en aanteekeningen over dit punt voorkomen, met vertrouwen door den leek kunnen worden overgenomen. Veel komt in dit wetboek voor, dat den beoefenaar der rechtsgeschiedenis zal kunnen bezig houden. Ik wijs o.a. op de eigenaardige opvatting der medeplichtigheid, blijkende uit de opsomming der 8 moordenaars (art. 1), waar moordenaar genoemd wordt, zonder echter des doods schuldig te zijn, hij die met eenen moordenaar eer, hem vergezelt, met hem bevriend is; ja waar deze laatste zelfs gestraft wordt (art. 2) indien hij niet wist, dat zijn vriend een moordenaar was, wijl zijn dorp of huis afgelegen ligt. Men vergelijke ook de opsomming der 8 dieven (art. 21) en de artt. 17, 66 en 67. Merkwaardig is zeker ook de bepaling van art. 63, die de toerekenbaarheid bij kinderen beneden 10 jaar geheel uitsluit, en de leer omtrent het bewijs (art. 74), waar men opnieuw ziet, hoe schriftelijk en getuigenbewijs reeds vroegtijdig als de voornaamste bewijsmiddelen werden aangemerkt, al wordt ook hier ‘het genot | |
[pagina 549]
| |
van renten’ in de eerste plaats vermeld. Bij de hardheid, die dergelijke oude wetten eigen zijn (vgl. b.v. art. 48), maakt het een aangenamen indruk te lezen, hoe zeer gewaakt wordt tegen mishandelingen van slaven (art. 131); terwijl het wel niemand zal bevreemden, dat onder de strafbare daden in dit wetboek ook het aanwenden van bezweringen voorkomt (art. 173 vgl.), of dat ook zij met straffen worden bedreigd die, zonder zich aan bepaalde feiten schuldig te maken, als lastige lieden worden beschouwd (art. 32). Symbolische handelingen komen echter slechts enkele malen voor. Een vreemden indruk maken sommige benamingen waarmede bepaalde handelingen of personen worden aangeduid, zooals: ‘op een dorren tak zitten’ wanneer iemand iets in bewaring geeft aan een kinderloos man, die sterft voor het pand is opgeëischt, waardoor dit niet meer kan worden teruggevorderd; een ‘vernieler van edelgesteenten’ voor iemand die de dochter van zijnen, met geweld gevangen gehouden schuldenaar ten val brengt; ‘noten geven aan varkens, die hem niet toebehooren’ voor iemand, die een slaat, nog kind zijnde, opvoedt en verzorgt, of ‘eindelijk een mand zonder inhoud geven’ wanneer iemand aan een aanzienlijke kennis geeft, dat ergens iets fraais te vinden is, en dit blijkt niet waar te zijn. In dit laatste geval wordt de schuldige, om hem van zijne dwaasheid te genezen, door den vorst beboet. Men lette voorts op de artt. 10 vlg. waar de regel ‘dat de kinderen den staat der moeder volgen’ volstrekt niet wordt opgevolgd. Bij het openslaan van dit rechtsboek zal menigeen zich de vraag stellen, of het ook gegevens bevat tot oplossing van de nog altijd aanhangige vraag: of de souverein op Java oudtijds eigenaar van den grond was? De Hr. Jonker meent, dat art. 100 ten dien opzichte beslist, daar dit zegt: ‘wanneer iemand zijn land verpandt, vervalt dit pand nooit, want het land is eigendom van den vorst.’ Doch daargelaten nog dat de schrijver zelf erkent, dat het zeer duister is, welke de rechtsgevolgen van dat eigendom zijn, veroorloof ik mij op te merken, dat elders (art. 43, 268) particulieren als eigenaars van landen, erven, tuinen, sawahs enz. worden genoemd, en wel, als ik mij niet vergis, met denzelfden term als die, welke in art. 100 voor het eigendom van den vorst, en in art. 153 en 253 voor het eigendomsrecht op een slavin of op een huis wordt gebruikt. Ik vrees, dat ook dit wetboek ons geen recht geeft, ten deze een beslissend antwoord te geven. Veel liever stem ik met den Hr. Jonker in, wanneer hij uit art. 132 zich bevoegd acht het | |
[pagina 550]
| |
bestaan van familie-bezit op Java in vorige tijden aan te nemen. Uit het bovenstaande blijkt genoegzaam, dat een arbeid, als die door den Heer Jonker ondernomen, ook buiten den kring dergenen, die zich alleen met literarische studiën ophouden, waardeering verdient. Nu hij weldra zelfstandig als onderzoeker zal optreden, moge de goede uitslag, dien zijne eerste poging verkreeg, hem aanmoedigen om ook in Indië nasporingen in dezelfde richting in te stellen, en moge hij ons menige bijdrage leveren èn voor letteren èn voor rechtsgeschiedenis van gewicht.
P.A. van der Lith. |
|