De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 514]
| |
De Cyprische kunst.Die alten Kyprier in Kunst und Cultus. Studien von Dr. A.E.J. Holwerda. Leiden, E.J. Brill, 1885.In een land waar bij beschaafde lieden nog steeds ieder voorwerp dat met acanthusbladen gesierd is in Griekschen stijl heet te zijn, maar de meest onmiskenbare Attische vazen nog altijd Etruscisch blijven, waar op het punt van Oudheidkunde Schliemann voor den onderzoeker en Overbeck voor den geleerde bij uitnemendheid gelden, en waar in het wetgevend lichaam wordt betoogd dat, sinds een Limburg Brouwer zooveel tot de verspreiding der kennis van kunst en zeden der oudheid heeft bijgedragen, het onnoodig is van staatswege het allernoodigste te doen; in een land, kortom, dat te dien opzichte bij buren en vreemden, bij Duitschers en Oostenrijkers, bij Franschen en Engelschen, bij Russen en Amerikanen, Italianen en Grieken, ja bij Polen en Turken, een halve eeuw ten achteren is, is het een verblijdend verschijnsel, mag het een stoute daad van schrijver en uitgever heeten, al is het dan ook in een vreemde taal, een boekje in de wereld te zenden dat zich uitsluitend bezighoudt met een uithoek van het wijde gebied der Grieksche kunst, dat bijna telken jare nieuwe velden ter ontginning aanbiedt. Het boekje dat aanleiding gaf tot dezen uitval, dien ik vertrouw dat de weinige beoefenaars der Grieksche kunst in ons land zich niet zullen aantrekken, als niet op hen gemunt, is van de hand van Dr. A.E.J. Holwerda, evenmin onbekend aan de lezers van de Gids als aan die van de Archaeologische Zeitung. Toch is dit werkje in zekeren zin een eersteling, want de verhandeling in laatstgenoemd tijdschrift, over de wedspelen te Olympia, trad uit den | |
[pagina 515]
| |
aard der zaak niet in beschouwingen over kunst, en de opstellen in de Gids zijn voor een te uitgebreiden kring van lezers bestemd dan dat de schrijver daarvoor op wetenschappelijke beteekenis zou willen aanspraak maken. De Heer Holwerda behandelt hier uitvoerig moeilijke vraagstukken van stijl en godenleer en spreekt wel niet uitsluitend tot vakgenooten, maar toch tot mannen van de wetenschap. Evenwel voldoe ik gaarne aan de uitnoodiging der Gidsredactie en waag ik het de aandacht van den lezer voor den inhoud van een deel ten minste van dit onderzoek te vragen, want de rol die Cyprus in den wedstrijd tusschen Oostersche en Westersche beschaving gespeeld heeft, waarborgt ons reeds van te voren in al wat het voortbrengt eene vermenging van Europeeschen en Asiatischen invloed, waaraan de nabijheid van Egypte alleen nog grooter belangrijkheid kan toevoegen. Reeds van den tijd van Cinyras den Phoenicischen koning van Cyprus af, die, volgens Homerus, zijn belangstelling in Agamemnons tocht naar Troie betuigde door hem een harnas te schenken en, volgens de latere overlevering, zich aan toegezegde hulp onttrok door gebakken aarden scheepjes en soldaatjes te zenden, een Cyprische waar, die nog in de graven gevonden wordt; en van de tijden van Sargon (722-705), Esarhaddon (682-668) en Assurbanipal (668-626) toen reeds Grieksche vorsten op Cyprus aan Assur schatplichtig waren, tot dat Alexander geheel de wereld den Grieken ontsloot, heeft Cyprus wel zelden slechts een belangrijk aandeel in den gewapenden strijd genomen, maar des te meer bijgedragen tot de verspreiding van godsdienstvormen of zedeleer en van de kunsten des vredes. En geen wonder, een land rijk aan koper en edelgesteenten, zoo vruchtbaar dat het de vergelijking met Egypte kon doorstaan, met zulk een verscheidenheid van rijkdommen dat het van eigen bouwstoffen en voortbrengselen een schip kon bouwen en uitrusten, een land waar eeuwen lang Grieken en Phoeniciërs naast elkander woonden, bood een eenige kweekplaats voor de jonge planten van uitheemsche afkomst. Want al kunnen wij ongelukkig te zelden bewijzen dat de weg over Cyprus leidt, er zijn, het boekje van den Heer Holwerda zal het ook weer aantoonen, toch verschijnselen waar te nemen die ons geen andere keus laten. Maar de zoele lucht der broeikas die de kiem ontwikkelt, zou den boom doen kwijnen. Ook droeg alle zaad dat gezaaid werd geen gelijke vrucht, al schoot de plant ook nog zoo weelig | |
[pagina 516]
| |
op. Zoo hebben de Cyprische Grieken veel eerder dan hun broeders een alphabet bezeten, ongeveer zooals het Japansche uit het Chineesche, uit de HettitischeGa naar voetnoot1) hieroglyphen afgeleid, maar Griekenland heeft de Phoenicische letters overgenomen en alle tijden ten gebruike nagelaten. Doch ook in Cyprus is de stichter der Stoïcijnsche school, Zenon opgegroeid, die, van Phoenicische afkomst en met Semitischen aanleg begaafd, de lessen der Grieksche wijsgeeren tot een zedeleer heeft vereenigd, welke nog haren invloed doet gelden en wie het slechts aan legende en vormen ontbroken heeft om tot godsdienst te worden. Het werk van den Heer Holwerda bevat, behalve 60 bladzijden druks, 7 platen in steendruk naar andere uitgaven en een vrij goede photolithographie naar twee onuitgegeven gebakken aarden beeldjes van het British Museum, bijna alle strekkende tot verduidelijking van het tweede hoofdstuk over de kunst, waaraan niet alleen in dit opzicht het leeuwendeel toekomt. Vooraf gaat in het eerste hoofdstuk een korte beschrijving van de beide plaatsen waar de grootste menigte Cyprische kunstwerken door Hamilton Lang of Louis Palma di Cesnola gevonden zijn, Dali (Idalium) en Atheniau (Golgi). De Heer Holwerda meent, dat die kleine ommuurde plaatsen, met zooveel beelden, waarschijnlijk aan verschillende goden gewijd, slechts heilige tuinen, τέμενη, in den grooten τέμενος van Aphrodite waren, waar de Christenen de onnutte beelden der heidenen bijeengebracht en begraven hebben. Onnutte, voeg ik er aan toe, want indien er soms marmer geweest is dan is het waarschijnlijk in den kalkoven verdwenen en het brons dat onmogelijk ontbroken kan hebben is zeker gesmolten. De gevonden beelden zijn bijna zonder uitzondering van kalksteen, eene stof te gemakkelijk te bewerken en ook niet voldoende bestand tegen den invloed van wind en weêr. Voor wij echter tot de bespreking dier beelden overgaan dient nog even vermeld te worden dat de schrijver in zijn tweede hoofdstuk eerst de Cyprische vazen bespreekt, vooral nadruk legt op de vasthoudendheid der vervaardigers aan oude vormen en figuren en met een woord gewaagt van de ruwste terracotta's. Wij wagen het echter op dit oogenblik niet hem te volgen, want sedert zijn boek geschreven is belooft de opgraving van Naucratis zooveel | |
[pagina 517]
| |
nieuw licht juist op deze punten van Cyprische kunst, dat het, bij de korte beschrijvingen tot nu toe verschenen, voorbarig zijn zou een oordeel te willen vormen. Het is moeilijk, ja ondoenlijk, in een kort overzicht, telkens zoowel de gangbare voorstelling omtrent de Cyprische kunst als die welke de Heer Holwerda ingang tracht te doen vinden, mede te deelen, zijn betoogen weer te geven en waar zulks noodig schijnt te weerleggen, vooral wanneer het verschil van opvatting, zooals vaak het geval is, op de verschillende waardeering van kleinigheden berust, maar voortspruit uit een andere overtuiging omtrent beginselen. Wij zullen ons dus moeten bepalen tot het aanwijzen van dat verschil in overtuiging en daarna onze voorstelling van de ontwikkeling der Cyprische kunst geven, zooveel doenlijk aan de hand van den schrijver. In de eerste plaats meenen wij meer gewicht dan de Heer HolwerdaGa naar voetnoot1) aan de geschiedenis van Cyprus zelf ter opbouwing van die der kunst te moeten hechten. Het is ons b.v. wanneer wij een Cyprischen vorst in half-Egyptische kleederdracht ontmoeten, niet onverschillig te weten wanneer Cyprus door Egypte veroverd werd, hoe lang het afhankelijk bleef. Dat de Heer Holwerda daar minder belang in stelt laat zich verklaren uit het tweede geschilpunt. Wij lezen op pg. 26: ‘Auch die kyprischen Könige trugen z.B. wohl eben so wenig ein Shenti, wie die Phoenikischen. Alle aegyptische Schuerze, Krausen, Shenti's und dergl. sind auch in der Kyprischen Kunst ganz auesserlich uebernommene Sachen.’ Wij kunnen deze woorden onmogelijk beamen, want even natuurlijk als het is dat op Phoenicische bronzen schalen, misschien zelfs op Cyprische, Egyptische voorstellingen met meer of minder getrouwheid werden nagebootst om een gezochte handelswaar voor binnen- of buitenland te leveren, even onwaarschijnlijk is het dat een vorst zijn beeld der godheid zoude gewijd hebben gestoken in uitheemsche kleederen die hij niet droeg. En die kleederen zijn niet eens zuiver Egyptische maar door bedekking van het geheele bovenlijf bruikbaar gemaakt voor een Noordelijker luchtstreekGa naar voetnoot2). Behoeft het betoog dat de Cyprische vasal van den Egyptenaar zich gehaast heeft de kleeding van zijn leenheer na te volgen vooral | |
[pagina 518]
| |
wanneer die tevens zijn rang en waardigheid aanduidde? Indien wij een koning van Holland in een uniform zien alleen in kleur van het Fransche verschillend, dan kunnen wij immers daaruit reeds zijn af hankelijkheid van den Keizer afleiden. Als wij daarentegen een priester met een semitisch profiel vindenGa naar voetnoot1), zoo denken wij aan geen Assyrischen stijlGa naar voetnoot2) maar herkennen veeleer een dier Phoeniciërs die een groot deel van Cyprus bewoonden. Het derde punt is van niet minder gewicht. Er is iets in alle kunst, iets dat men stijl noemt, dat zich bij den eersten oogopslag aan het geoefend oog verraadt en dat toch niet in woorden uit te drukken is en alleen kenbaar gemaakt kan worden door afbeeldingen of door vergelijking met bijna gelijksoortige kunst. Wel is waar hebben kleine bijzonderheden vaak invloed op dien indruk en is vooral daarnaar de stijl het gemakkelijkst te noemen, maar toch eene opsomming van alle eigenaardigheden geeft de stijl niet, al behelpt men er zich soms mede. Ook aan den Heer Holwerda ontgaat het verschil of de overeenkomst in stijl niet, maar hij is bevreesd er te veel gewicht aan te hechten en waarschuwt zichzelf en ons voor algemeene indrukkenGa naar voetnoot3), en bepaalt dan den graad van afhankelijkheid van eene kunst van anderen alleen door de overweging van kleine bijzonderheden. Er zijn vele ruw bewerkte Cyprische poppetjes, zeer lang en zeer smal, plat van achteren, die de heer Holwerda voor de oudste voortbrengselen van Cyprische beeldhouwkunst houdt, noch vrij van buitenlandschen invloed. Voor enkele is de mogelijkheid daarvan niet te ontkennen, maar waarschijnlijk schijnt het mij dat wij bijna altijd te doen hebben met werk niet ouder dan de beelden die wij bezitten maar van de allergeringste soort. De overeenkomst is te groot. Van de grootere beelden toonen zij die de oudste schijnen eenige bijzonderheden die hen, sedert hunne opgraving, van Assyrischen | |
[pagina 519]
| |
stijl hebben doen noemen, maar de Heer Holwerda bewijst het ook weer duidelijk, er zijn hier slechts enkele punten van overeenkomst, waaronder de spiraaltjes die de krulletjes van haar en baard nabootsen een eerste plaats bekleeden. Daarom zijn echter die baarden nog geen Assyrische baarden en die beelden nog veel minder Assyrische beelden, maar dragen zij een eigen onmiskenbaar karakter, dat hen nader brengt aan de overige oude Grieksche kunst, in de eerste plaats aan de Ionische. De heer Holwerda schrijft die punten van overeenkomst, bij zoo groote verscheidenheid, van Assyrische en Cyprische kunst toe aan een oppervlakkig afzien, en is daardoor genoodzaakt die beelden reeds in het tijdperk van Ninivé's bloei te laten ontstaan. Ik kan die overtuiging niet deelen, maar houdt mij liever aan de vooronderstelling dat een andere kunst als middelaar heeft gediend. Dat die echter, zoo als men wil, in Phoenicië zou te zoeken zijn, bestrijdt de schrijver terecht, maar de uitgestrekte vlakten van Syrië, die Ninivé van Cyprus scheiden, zijn bijna even weinig onderzocht als de bergen van Cilicië, en van de kunst van het nieuwe Babylonische rijk bezitten wij bijna niets. De eigenaardige voorstelling van de plooien der mantels bij voorbeeld heeft nog de meeste overeenkomst met die van sommige Hettitische beelden op de rotsen van CappadociëGa naar voetnoot1). De overeenkomst met de oudste Grieksche kunst, die zich niet slechts in haar en baard en in de gelaatstrekken maar vooral in de voorstelling dier trekken, de smalle getrokken lippen, de sterke jukbeenderen, de scherpe ooghoeken, de gebroken lijn van het boven ooglid en de hooge wenkbrauwen vertoont, schijnt mij toe grooter te zijn dan de Heer Holwerda meentGa naar voetnoot2). Niettemin is het | |
[pagina 520]
| |
een aardige opmerking dat die oudste Grieksche kunst eer bij de Cypriërs ter schole is gegaan dan omgekeerd. Te bewijzen is dat voorloopig nog niet en de grond dien de schrijver aanvoert, de overeenkomst in het aanbrengen van krulletjes op het voorhoofd, schijnt mij niet afdoende, daar dit in de oudste Grieksche beeldhouwwerkenGa naar voetnoot1) en beschilderde vazenGa naar voetnoot2) te veelvuldig voorkomt om aan iets anders zijn ontstaan te danken dan aan een getrouwe nabootsing der natuur. Met evenveel recht zou hij de overeenkomst in den vorm van den baard kunnen aanhalen, die bij beiden toch een soort ringbaard is, daar de boven- en onderlip geschoren zijn, waarin zij juist van de Assyrische gewoonte afwijken. Terwijl echter Grieksche beelden, die uit de zesde eeuw dagteekenen, uiterst zeldzaam blijven, schijnt er geen bezwaar te zijn om vele Cyprische in den aanvang dier eeuw, misschien zelfs iets vroeger, te rangschikken. Deze dragen een langen baard, terwijl die der Grieken kort is. Allengs wordt ook in Cyprus de baard korter en wel ook, zoo het schijnt, omstreeks het midden der zesde eeuw, wanneer Cyprus onder Egyptische heerschappij komt (560-525) en het Egyptische uniform gedragen wordt. Dan komen weldra ook baardelooze mannen voor, die ook den Egyptischen haardos van het Saïtische rijk dragen, en die anders dan vroeger aan de Assyrische kunst, meer door den algemeenen indruk van lichaamsvorm en houding van | |
[pagina 521]
| |
hoofd en ledenGa naar voetnoot1), dan door bijzonderheden van bewerking aan Egyptische voorbeelden herinneren. Het schijnt dat ook Naucratis hier de middelaar is geweest. Maar in het begin reeds der vijfde eeuw is de Grieksche kunst der Cyprische geheel ontwassen en boven het hoofd gegroeid en doet zijn invloed na de Perzische oorlogen ook daar gevoelen, schoon met mate, want de aanleg van den Cypriër schijnt hem niet te veroorlooven eene hooger vlucht te nemen en hij blijft op het eenmaal bereikte standpunt. In de behandeling der gewaden merkt men de nieuwe richting het sterkst op. Ook verdient het de aandacht dat de Cypriërs evenals de Grieken, wellicht beiden onder Perzischen invloed, de volle baard thans laten staan. Wellicht hebben ook redenen van godsdienstigen aard medegewerkt tot vasthoudendheid aan de eenmaal aangenomen vormen, maar zeker is het dat een groot deel der gevonden beeldhouwwerken, die den ongeoefenden beschouwer oud schijnen, uit later tijden zijn, later zelfs dan de Heer Holwerda aanneemt, die betoogt dat de Cyprische kunst in de vierde eeuw voor de Hellenistische geweken is; de laatste sporen toch vindt men nog zelfs aan een beeld dat kennelijk uit Romeinsche tijden dagteekentGa naar voetnoot2). Wel zullen in de paleizen van vorsten als Euagoras en Nicocles, evenmin als later aan het hof te Alexandrië, Grieksche meesterwerken ontbroken hebben, en worden er ook wel overblijfselen van Hellenistische kunst gevonden, maar even als in het Egypte der Ptolemeën bleef in Cyprus de heilige kunst de inheemsche trekken bewaren en beelden voortbrengen zeer eigenaardig van aanblik maar een afschrikwekkend voorbeeld voor alle kunst die verouderde vormen wil voortzetten of doen herleven. In het derde hoofdstuk behandelt de Heer Holwerda een bronzen schaal te Idalium gevonden en van Cyprisch maaksel, waarop een offer aan Aphrodite met gezang en dans is afgebeeld. Hij brengt deze voorstelling in verband met de oude gewoonte, beelden of geheele groepen van beelden in offerende houding te wijden als blijvende herinnering aan het offer, of liever als een voortdurend offer. Met geen minderen rijkdom van voorbeelden betoogt de schrijver | |
[pagina 522]
| |
in het volgende hoofdstuk dat ook de beelden der overwinnaars in de spelen, en die van godgewijde priesters om dezelfde reden der godheid geschonken werden. Niet dan schoorvoetend ga ik over tot de vermelding van het laatste hoofdstuk, waarin de Heer Holwerda tracht aan te toonen dat schoon de Aphrodite die wij kennen, de Semitische Astarte is, als Cypris over Cyprus naar Griekenland gekomen, zij daar echter vereenzelvigd is met een Indogermaansche wolkengodin, die zij zoo heeft verdrongen, dat wij slechts hier en daar nog de sporen der oude overlevering vinden. Wie die stelling nader toegelicht wil zien leze het boekje van den Heer Holwerda; ik wil gaarne bekennen dat ik mij niet in staat reken dit punt te beoordeelen; alles toch hangt af van de meerdere of mindere waarde die men aan een of andere overlevering hecht en aan het geloof dat aan de beweringen van Philo Byblius bij voorbeeld of aan de betoogen van Kuhn wordt geschonken. Eéne opmerking kan ik echter niet weêrhouden, het schijnt mij toch bijna even gevaarlijk de legenden van Thebe, de stad der Phoenicische overlevering bij uitnemendheid, als bron voor Indogermaansche godenleer te gebruiken als uit de treurspeldichters volksoverlevering te willen putten. Maar hoe dit zij, en hoezeer de schrijver in het tweede hoofdstuk, het belangrijkste naar ik zeide, er niet in geslaagd schijnt te bewijzen dat in het gebouw, door anderen uit de voorhanden bouwvallen opgetrokken, de kroonlijst tot fundament is geworden en de zuilenschachten het onderst boven staan, toch heeft hij allicht hier en daar een voorgewende metope tot een brokstuk van de fries teruggebracht of wat men voor een acroterium hield zijn plaats in den gevel gewezen, en in elk geval een gewichtig vraagstuk opgeworpen: de vermoedelijke afhankelijkheid der oudste Grieksche kunst van de Cyprische.
J. Six. |
|