De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 495]
| |
Leopold von Ranke op zijn negentigsten verjaardag.Ga naar voetnoot1)Zestig of ten hoogste zeventig jaren, zegt de bijbelsche dichter, is de duur des menschelijken levens; en dat deze uitspraak nog altijd juist is, heeft elk gevoelig vriendenhart maar al te vaak ondervonden. Hoe weinigen van hen die ons dierbaar zijn bereiken de uiterste grens, en, wat veel treuriger is om aan te zien, hoe weinigen overschrijden haar met behoud der lichaams- en zielskrachten, zonder welke het leven dien naam nauwelijks verdient te dragen. Welk een schitterende uitzondering op den regel is dan de man, die den 21en December ll. voor de negentigste maal zijn geboortedag vierde, gezond van lichaam, gezond van geest, in het onverminderde bezit van zijn werkkracht en nog altijd vol lust om te werken, dewijl zijn belangstelling in de wereldsche zaken in het minst niet verflauwd is. Dat het Leopold von Ranke is, van wien ik spreek, weet ieder man, iedere vrouw van beschaving. Geheel Europa kent hem als een der voortreffelijksten en der meest bevoorrechten tevens onder de stervelingen. Van heinde en ver zijn den grooten man op zijn feestdag gelukwenschen en eerbewijzen toegestroomd. Ook wij Nederlanders zijn niet achtergebleven; de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, de Senaat der Leidsche Universiteit, het Historisch Genootschap te Utrecht hebben hem in sierlijke adressen in de Latijnsche of in de Hollandsche taal hun hulde | |
[pagina 496]
| |
geboden, en dank gezegd voor al wat hij ten behoeve der wetenschap in zijn lange leven gedaan heeft en nog blijft doen. Dat onze hulde niet ongevallig is geweest, al heeft de wijze en bescheiden man ze slechts aangenomen voor zoover hij zelf oordeelt ze verdiend te hebben, is dezer dagen gebleken, nu Dr. Th. Toeche, met zijn medeweten en goedvinden, een kort verslag van de plechtigheden heeft opgesteld, tot een blijvende herinnering eraan voor hen, die door hun tegenwoordigheid of door hun adressen aan het feest hebben deelgenomen. De Leidsche Senaat behoort tot de uitverkorenen, wier brieven bij uittreksel worden meegedeeld, en die met de toezending van een exemplaar van het even keurige als merkwaardige boekje vereerd zijn geworden. Dat ik het terstond ter hand nam toen ik het te zien kreeg, behoef ik niet te zeggen. De lezing verschafte mij een waar genot, waarin ik gaarne meer anderen wil laten deelen, die, niet zoo gelukkig als ik, het boekje, dat als ik het wel heb slechts in beperkten kring werd verspreid, in zijn oorspronkelijken vorm niet binnen hun bereik zullen hebben. Hun ten gevalle wensch ik hier het voornaamste van den inhoud mee te deelen en kortelijk te bespreken. Wat mij onder de verzamelde toespraken en adressen het meest trof was de rede, waarmee de negentigjarige erop geantwoord heeft. Het is dan ook deze vooral, die ik in ruimer kring bekend wensch te maken. Wat de huldebrengers al zoo gezegd hebben, kan een ieder, die meer jubilé's heeft bijgewoond, vrij wel gissen Op het punt van complimenten en felicitatiën oorspronkelijk en eigenaardig te zijn is aan niet velen gegeven, en van de weinigen, die ermee begaafd zijn, waren er, naar het mij voorkomt, maar zeer enkelen onder hen die Ranke begroetten. Ik zal dan ook van niemand in het bijzonder gewagen dan van Theodor Mommsen, een man in zijn soort even uitmuntend als Ranke, maar, zoo ik mijn meening ronduit zeggen mag, in een heel wat mindere soort. Mommsen mist de onpartijdigheid - objectiviteit noemt men meestal wat ik met dit woord bedoel - die Ranke in zoo hooge mate bezit. Voor Mommsen is de geschiedenis inderdaad een gerichtGa naar voetnoot1), en hij is een streng rechter, | |
[pagina 497]
| |
die voor geen scherpe kastijding terugdeinst; hij zwaait den geesel in zijn geschiedkundige werken en laat hem zonder erbarmen neerkomen op de schouders van hen die hij schuldig keurt. In zijn mond beteekent daarom de volgende lofspraak nog wat meer dan zij in dien van welken Duitschen vakgenoot ook te beduiden zou hebben. ‘Gij bezit een zeldzaam talent’, zoo sprak hij Ranke toe, ‘om aan elken mensch zijn beste zijde te vinden en in hem aan te wijzen wat, zoo ver het strekt, hem beminnelijk maakt.... Gelijk men het in een portretschilder roemt, dat hij de menschen afbeeldt zooals zij zijn, en hun toch een innemend voorkomen weet te geven, zoo slaagt Gij erin de menschen beminnelijk voor te stellen, misschien niet altijd gelijk zij geweest zijn, maar toch gelijk zij hebben kunnen wezenGa naar voetnoot1). U hierin na te volgen is wellicht nog moeilijker dan U na te volgen in andere opzichten. Ongetwijfeld overtreft Gij er ons allen in.’ Waarlijk, ook Mommsen heeft als portretschilder verdienste. Althans de trek, dien hij hier in Ranke's wezen doet opmerken, is geestig en juist naar het leven geteekend. Nadat Mommsen en zoo veel anderen, voor en na hem, gesproken hadden, nam de jubilaris zelf het woord. Hij had staande, met de handen rustende op de leuning van den stoel, waarachter hij zich geplaatst had, al die aanspraken met blijkbaar welbehagen en erkentelijkheid aangehoord. Nu zette hij zich in den leunstoel en begon aldus:
Als de Heeren het mij toestaan ga ik zitten en houd een klein college. Wilde ik op de bijzonderheden der aanspraken ingaan, die met zooveel goedheid tot mij gericht, ik mag wel zeggen die aan mij verkwist zijn, zoo zou ik veel te gedenken hebben, wat mij daarbij in de herinnering is gekomen. Maar niet uit bijzondere voorvallen stelt zich een leven samen. Niet de school kweekt een mensch op, maar het leven. De mensch is als een | |
[pagina 498]
| |
boom, die zijn kracht niet zoo zeer uit den bodem trekt, als aan licht en lucht, aan weer en wind, aan den storm zelfs ontleent. Het jaar van mijn geboorte heeft dit merkwaardige, dat het in een tijd valt, waarin de groote kwestiën, die de wereld beroerden, een nieuwe periode intraden. De revolutionaire machten, die zich in het naburige groote rijk verheven en er de heerschappij veroverd hadden, stormden op alle andere staten los en poogden ze binnen haar kring te trekken. Tegen haar vormde zich nu eene andere vereeniging van krachten, die daar, in haar oorsprong, het revolutionaire geweld te vernietigen zocht. De eene toeleg mislukte zoowel als de andere. Het bleek veeleer, dat noch de eene noch de andere richting vooralsnog de overwinning behalen kon. Men maakte dus elkander, over en weer, concessies, zoodat een wapenstilstand plaats greep. Dit geschiedde door den vrede van Basel en de tractaten die er op volgden. De gebeurtenissen zijn aan een ieder bekend. Ik heb er vroeger over gehandeldGa naar voetnoot1) en wil in geen herhaling komen. De contracteerende mogendheden hielden zich over en weer binnen haar stellingen, maar met diepgewortelde vijandschap. Dat Duitschland bij machte zou zijn om de revolutionaire krachten te overweldigen, liet zich geenszins verwachten; daartoe waren de toenmalige toestanden des rijks niet berekend: de noodzakelijkheid eener doortastende hervorming werd algemeen gevoeld, en revolutionaire neigingen mengden zich van den aanvang af hieronder. Aan den anderen kant was de volstrekt vijandige houding, die de revolutie tegen het bestaande staatswezen al terstond had aangenomen, in haar gansche vinnigheid niet wel vol te houden: voor de regeering van Frankrijk zelf vloeiden er onophoudelijk nieuwe gevaren uit voort. Voor beide partijen waren dus de gesloten tractaten onvermijdelijk van noode. Ik spreek nu niet van Engeland, dat zijn eigen politiek volgde en nog steeds blijft volgen, slechts van Frankrijk en Duitschland. Deze twee natiën zijn het - ik houd mij juist tegenwoordig bezig met na te gaan, hoe zij oorspronkelijk éen geheel hebben gevormd en vervolgens uit een zijn gevallen - op wier weerkeerigen invloed, van de eene op de andere, de wereldgeschiedenis voornamelijk berust. Tus- | |
[pagina 499]
| |
schen haar was aan het einde der achttiende eeuw een verschil ontstaan, zoo diep als er nog nooit een had plaats gegrepen; het betrof alle betrekkingen van het innerlijke en uitwendige leven. Zij hadden elkander op het hevigst aangetast, en al hadden zij thans een bestand getroffen, het was in het zekere vooruitzicht op een nieuwen worstelstrijd. Ik mag hier wellicht herinneren aan hetgeen ik reeds eens heb aangetoondGa naar voetnoot1), dat deze staat van zaken voor Duitschland de gezegendste uitwerking heeft gehad. Opgewekt door de algemeene beweging en toch door geen dadelijk krijgsrumoer gestoord, verhief zich vooral in de Noordduitsche cultuurstaten de Letterkunde tot een vroeger ongekende hoogte, die aan alle volgende tijden ten voorbeeld strekt. Ik voeg er bij, dat de geest van het Humanisme, die zich gedurende de laatstverloopen eeuw gestadig had verheven, tot een macht was geworden, welke zich niet meer heeft laten vernietigen of zelfs maar bedwingen. Deze twee lichtende sterren, in haar onderling verband, vormden als het ware de constellatie, waaronder een nieuw geslacht geboren werd. Aanvankelijk viel zij nog niemand in het oog, maar zij beheerschte daarom niet minder den ganschen gezichtskring der natie; zij heeft de dagen van geweld en nood overleefd en machtig meegewerkt om de onafhankelijkheid te heroveren. Onder haar invloed doorleefden de beide Prinsen, die voor den troon van Pruisen waren voorbestemd, nevens hun om zijn vastberadenheid en kalmte onvergetelijken vader, de dagen van smart en vreugde, de neerlaag van Jena en den tijd van voorbereiding tot de wederverrijzenis. Ik herinner slechts met een enkel woord aan die onvergetelijke wereldgebeurtenissen. Na Jena en Auerstädt schenen de revolutionaire krachten, door een genialen krijgsman aangevoerd, voor goed in Europa de overhand gewonnen te hebben. De toekomst scheen haar verzekerd. Toch gaf Duitschland de hoop niet op. De voorbereiding tot nieuwe krachtsinspanning behoorde tot de taak der natie. Hoe machtig dit op alle individuën, ook op de jeugdige, nog in hun leerjaren verkeerende, werkte, daarvan mag ik wel, om ook het biographische niet uit het oog te verliezen, een voorbeeld uit mijn eigen jeugd aanhalen. De scholen, die zich nauwgezet tot het onderwijs bepaalden, bleven toch van de | |
[pagina 500]
| |
algemeene beweging der wereld buiten haar niet onberoerd. Ik roep in mijn verbeelding twee tijdstippen inzonderheid terug, die ik in dezen bescheiden vriendenkring wel mag vermelden. Ik bevond mij in de kloosterschool van Donndorff, een school slechts voor jonge knapen bestemd en waarin het onderricht tot hetgeen aan dien leeftijd past zorgvuldig beperkt bleef, maar waarin toch ook de nieuwstijdingen binnendrongen. Ik herinner mij, hoe wij er de bulletins van Napoleon uit Spanje lazen en op onze leien nagriffelden. Uit die dagen is mij het woord van Insurgenten bijgebleven, dat ik toen voor het eerst hoorde. Hoe gansch anders eenige jaren later, toen ik in Schulpforta in de klassieken leefde en streefde, en de oude dichters, met name de tragici, bestudeerde en vertaalde, en zooveel ik vermocht mij eigen maakte. Ik kan Schulpforta niet erkentelijk genoeg zijn, dat zij mij voor die studiën gelegenheid gaf en lust inboezemde. Nu dan, terwijl wij ons hiermee bezig hielden, keerde zich de wereld daarbuiten om. Ik was juist aan het lezen van Tacitus' Leven van Agricola, toen de tijdingen aankwamen van de catastrofe in Rusland. Op de zege-bulletins volgden berichten van gansch anderen inhoud, die den geest in vlam zetten der natiën, die wel neergedrukt maar niet onderdrukt, niet gebroken waren. Ik las juist de redevoering van Boadicea en haar beroep op den natuurstaat en de aloude vrijheid der volkeren, en ik kan den indruk niet beschrijven, dien zij op mij maakte. Gelijk onder Napoleon het Romeinsche rijk herboren scheen, zoo erkende ik, in hetgeen thans tegen hem gepredikt werd, den weerklank der rede van de Britsche Koningin van weleer. Alles kwam overal, en met hetzelfde recht, in opstand. Ja, als wij daaraan denken, aan het reusachtige van den strijd tegen den geweldenaar, die de idee der Romeinsche wereldheerschappij in zich droeg, dan begrijpen wij, hoe de gemoederen zich toen boven den gewonen sleur verhieven tot hoogere beschouwingen, en de beteekenis van den worstelstrijd, die aanving, begonnen te beseffen. Daar, binnen de kloostermuren, te midden der klassieke studiën, ontwaakte dus de idee der hedendaagsche wereld in mijn hoofd. Natuurlijk was ik de eenige niet, wien het zoo ging. Want dit is juist het eigenaardige, dat het algemeene streven van den tijd een oneindigen invloed op alle medelevenden uitoefent, en dit niet slechts door persoonlijke aanraking, | |
[pagina 501]
| |
maar door den gang van zaken in het algemeen, door den stroom der tegenstrijdige elementen van het uitwendige en inwendige leven, die nu met elkander in botsing, dan weer naar vereeniging en samenwerking strevende, de levenskracht ontwikkelen en haar richting bepalen. Als mij op dezen dag van zooveel zijden eer wordt bewezen, meer dan ik verdien, dan heb ik wat hiervan verdiend is toch ook aan de samenleving met mijn tijdgenooten te danken. Een beter voorbeeld om na te volgen kon ons wel niemand geven dan ons de Koning van Pruisen met zijn beide zonen, binnen de toen nog enge grenzen van zijn rijk, gegeven heeft. Op de schoolbanken en in onze studiën zelfs leefden dezelfde denkbeelden, die de wereld bezielden en er elkander bestreden. Geen wetenschap, waarin zich in die dagen niet naast het oude overgeleverde het nieuwe verheven heeft. Het is deze beweging, die, in overeenstemming of in strijd met de krachten, die met elkander om de heerschappij in de wereld kampen, sedert 1813 voortgeduurd en de volken in gedurige gisting gehouden heeft. Wat hebben wij in Frankrijk zien gebeuren? Napoleon verdween, maar de revolutie-geest leefde voort; de eerste restauratie werd omvergeworpen; een nieuwe revolutie greep plaats, doch kon zich evenmin staande houden; een republiek verving haar; een nieuwe Napoleon trad op. - Het kon niet anders of de restauratie moest de studie der geschiedenis tot nieuwen bloei bevorderen. Want het was het natuurlijk gevolg, van het verzet tegen de revolutie, dat de instellingen van het verledene, die door haar bedreigd schenen, een onderwerp van studie werden. Van de werken van dien aard in Frankrijk wil ik slechts die van Augustin Thierry vermelden. Ik erken gaarne, dat, toen het eerste van deze verscheen, het door zijn vorm mijn bewondering wekte. Ik zei: zoo iets zijn wij, Duitschers, niet in staat te leverenGa naar voetnoot1). De Duitsche onderzoekingen wendden zich bij voorkeur tot den | |
[pagina 502]
| |
roemrijken Keizerstijd; met de rechten en rechtstoestanden van dat tijdvak hielden zij zich bezig. Engeland bracht iets nieuws, iets eigenaardigs voort: den historischen roman, die door het talent van Walter Scott de letterkundige wereld beheerschte. Wat men gewenscht had, de verleden eeuwen in haar volle leven afgebeeld te zien, scheen hierin verwezenlijkt. Ik had in die dagen juist mijn studiën over de Romaansche en Germaansche volken aangevangen. Ik bestudeerde de Mémoires de Comines - die, in het voorbijgaan gezegd, een machtigen indruk op mij maakten - en in de kleinere geschriften, die er zich om groepeeren, vond ik betrouwbare berichten die hen aanvulden. Daar verscheen Scott's Quentin Durward. Mijn God, riep ik wrevelig uit, dat hebben mij Comines en de zijnen toch anders verhaald. Ik voelde mij door de miskenning der oude vorsten, dien zoo geheel andere drijfveeren, dan hen werkelijk bewogen hadden, werden toegedicht, als persoonlijk beleedigd. Ik vatte een afkeer op van den historischen roman, althans van zulk een mishandeling der geschiedenis, en kwam tot de overtuiging, dat werken van historischen aard alles behooren te vermijden, wat van de betrouwbare overlevering afwijkt. Ik ontveins niet, dat deze overleggingen mij in de kritische methode hebben bevestigd, die sedert als een kenmerk mijner geschriften beschouwd is geworden; ik bedoel het vasthouden aan hetgeen met zooveel woorden beschreven staat en aan hetgeen zich daaruit met voldoende zekerheid laat afleiden. Want niemand zal beweren, dat het alles beschreven moet staan wat wij in de geschiedenis opnemen. Veel is nu eens niet te boek gesteld geworden; en inzonderheid in de Duitsche geschiedenis blijkt het, hoe weinig ver wij komen met datgene alleen, wat ons de oude schrijvers uitdrukkelijk berichten. Evenwel, in de hoofdzaak vast te houden aan wat zij overleveren, is steeds voor mij een onschendbare wet gebleven. Ook in andere wetenschappen heeft een soortgelijke ontwikkeling plaats gehad, en, voor zoover ik oordeelen kan, insgelijks door de samenwerking der gebeurtenissen van buiten met de eigen vorderingen der wetenschap. Een treffend voorbeeld hiervan levert de strijd tusschen den Code Napoleon en de historische methode. - Ook van de Theologie zou veel te zeggen vallen, waarin het Pausdom weer aan het woord kwam. Hem was zoowel het gezag van Napoleon als de opstand der volken tegen | |
[pagina 503]
| |
diens overheersching te stade gekomen; naar beide zijden heen was zijn macht uitgebreid. Ook zijn oude aanspraken verlevendigden zich; en zoo werd het voor de Evangelische Theologie een te duurder plicht, vast te houden aan de overleveringen der eerste eeuwen in nauwe aansluiting aan de Heilige Schrift, en deze ten grondslag van haar studiën te leggen. Op elk gebied heeft de natie in onophoudelijken strijd voortgearbeid, en toch de hoogere eendracht bewaard. - Van andere vakken van wetenschap zal ik zwijgen; alleen van de krijgskunde gewaag ik nog. In deze keerde de Pruisische staat tot het eenig juiste beginsel terug, den algemeenen dienstplicht. Al de wezenlijke bestanddeelen van den ouden staat bleven daarbij behouden, maar werden door populaire instellingen aangevuld en bekrachtigd. Het is dan ook dit beginsel, der volkswapening, geweest, dat ons in den laatsten grooten strijd de overwinning heeft bezorgd. Zoo groeide dit alles te zamen op, evenwel niet zonder aanmerkelijke storingen, nu eens in deze, dan weer in gene richting; maar uit de inwerking van beide tegenstrijdige machten op elkaar ontstond voor alle deelen van het geestelijke leven een gemeenschappelijke strooming, waarin zij zich voortbewogen. Ja, maar daar leefde toch ook nog altijd de oude hydra, als ik haar zoo noemen mag, voort, de oude trek naar den revolutiekrijg, en nog eens waagde zij een aanval. Tegen den Pruisischen staat, die bestemd was een groot rijk te worden, keerde zij zich in de eerste plaats, en de Pruisische staat nam haar uitdaging aan. Hoewel juist met de hervorming van het Duitsche rijk bezig, heeft hij niettemin met zijn verbondenen het revolutionaire Caesarisme geslagen en ten val gebracht. - Ik zou hier kunnen schreien. Voorwaar, het is een grootsche daad der Voorzienigheid, waarvan wij allen getuigen zijn geweest. Het kleine Brandenburg tegen het groote Frankrijk! Naar menschelijke berekening was de oorzaak van den uitslag deze: de Franschen waren met het verwezenlijken der revolutionaire idee tot een militairen staat niet klaar gekomen, terwijl wij daarentegen de verbintenis der veelzijds hervormde Monarchie met de Heermacht der Natie gelukkig volbracht hadden. Moge tusschen beide volken voortaan wedijver, niet langer vijandschap heerschen! Aan deze wereldhistorische gebeurtenissen hebben wij het te danken, dat de Wetenschap in Duitschland tot een universeele beteekenis is opgewassen en een onweerstaanbare macht, zoo ik mij | |
[pagina 504]
| |
niet bedrieg, geworden is, zoodat wij de toekomst getroost mogen tegengaan. In de gebeurtenissen, die wij hebben beleefd, erkennen wij bovenal de neerlaag der revolutionaire krachten, die de regelmatige ontwikkeling der wereldgeschiedenis onmogelijk gemaakt zouden hebben. Hadden zij de overhand genomen, er ware van geen geleidelijke bevestiging der historische machten, en evenmin van een onpartijdige beschouwing van deze, sprake geweest. Een wereldgeschiedenis in objectieven zin had niet kunnen geschreven worden. Ik voor mij - als het mij vergund is hier met bescheidenheid van mij zelf te spreken - zou er niet aan gedacht hebben een wereldgeschiedenis te schrijven, indien niet voor mij, in het algemeen, het probleem der twee groote krachten, die de wereld bewegen, na langen strijd en velerlei kanswisseling eindelijk ware uitgewezen, zoodat een onpartijdig terugzien op de voorafgegane eeuwen mogelijk werd. Ik eindig en voeg hier nog slechts bij, dat voor mij, indien het mij beschoren is nog een paar jaren te leven, niets gewenschter kan zijn dan aan mijn Wereldgeschiedenis voort te arbeiden en aan hetgeen ik verder nog in mij draag. Ik dank de Heeren van ganscher harte voor de mij bewezen goedheid en beveel mij verder in hun vriendschap en welwillendheid aan hier in dit leven - en hiernamaals, waar wij elkander wedər ontmoeten.
Tot dusverre Ranke. - Moest ik in den aanhef getuigen, dat in de aanspraken, tot hem gericht, weinig nieuws of ongewoons voorkwam, ik behoef thans wel niet op te merken, dat daarentegen zijn antwoord zeer wezenlijk verschilt van hetgeen men bij dergelijke gelegenheden gewoon is uit den mond des jubilaris te hooren. Ter nauwernood iets wat hem persoonlijk betreft, en voor dit weinige van biografischen aard vraagt hij nog haast verschooning. Volstrekt niets over hen, wier hulde hij beantwoordt, of over zijn verhouding tot hen; een zinspeling slechts, eershalve, op zijn vorstelijke vereerders. Overigens een waardeering van den tijd, dien hij beleefd heeft, een aanwijzing van de drijfveeren, die, met elkander in strijd, dien tijd hebben bewogen, en heengeleid naar het standpunt, waarop de schrijver der Wereldgeschiedenis zich geplaatst vindt, en van waar hij het verledene beschouwt. Was zulk een geschiedkundig betoog, | |
[pagina 505]
| |
mag men vragen - een klein college noemt de professor het zelf - op dien dag, in dien kring, gepast? Misschien zou het antwoord ontkennend moeten luiden, indien het een ander dan Ranke was, wien de vraag betrof. Er behoort voorwaar een groot en erkend gezag toe om bij zulk een plechtigheid, omgeven van de uitstekendsten onder zijn vakgenooten, zijn gehoor te onthalen op een ontvouwing der beteekenis van zijn en hun tijd, zonder den schijn te beloopen van eigenwijsheid en lust om zich zelf te hooren. Er behoort tevens een geheel eenige objectiviteit toe, om zijn eigen leven en werken dus te beschouwen als het product van de ontzaglijke krachten, die terzelfder tijd millioenen anderen insgelijks ontwikkelden en in dezelfde richting voortdreven. Er behoort eindelijk een bijzondere zelfverloochening toe om op een dag, die aan de herdenking van zijn eigen lotgevallen gewijd is, slechts te gewagen van de lotgevallen der Europeesche menschheid, waarin hij zijn bescheiden deel heeft meegeleefd. Dat Ranke deze eigenschappen bezit, die hem dan ook volkomen veroorloven te spreken gelijk hij gesproken heeft, bewijst ten overvloede de natuurlijkheid, de edele eenvoudigheid, waarmee hij zich van de gekozen taak heeft gekweten. Wij herkennen de improvisatie, aan het hortende in de overgangen, aan het vage in de uitdrukking. Blijkbaar heeft de spreker slechts onder woorden gebracht wat er op het oogenblik in zijn gemoed omging, wat hij dacht en gevoelde. De wereldgeschiedenis, die hij bezig is te beschouwen en te beschrijven, vervult zijn verbeelding en zijn gemoed, en dringt al wat hem in het bijzonder aangaat naar den achtergrond. Aan den vroegen ochtend moge hij, te midden zijner kinderen en kleinkinderen, anders gevoeld en anders gesproken hebben, later op den dag in den kring der hooggeplaatsten en hooggeleerden, die hem kwamen begroeten, gevoelde hij zich slechts geschiedkundige en bepaaldelijk den schrijver der Wereldgeschiedenis. Hij wil het zich zelf duidelijk maken en aan anderen uitleggen, hoe het komt, dat hij is wie hij is; hoe het komt, dat hij de geschiedenis der menschheid in haar eeuwen lange loopbaan voor zich ziet niet anders dan hij ze ziet. Juist hierom, is voor ons, die zeker in Ranke ook den mensch hoogachten en liefhebben, maar toch bovenal den geschiedschrijver eeren, deze toespraak, of liever deze zelfbetrachting, | |
[pagina 506]
| |
van zoo bijzondere waarde. Hij zelf heeft er ons op gewezen, reeds in zijn eerste boek, voor meer dan zestig jaren in het licht gegeven, dat bij een geschiedkundig werk alles afhangt van de inzichten des schrijvers: het inzicht bepaalt het doel, en het doel op zijn beurt den vorm van het geschrift. Welnu, al heeft hij ons in elk zijner talrijke meesterwerken zijn inzichten, telkens voor zoover noodig, ontvouwd: nergens heeft hij ze ons zoo in het groot, zoo in het algemeen geschetst als in deze feestrede. Inzonderheid op het doel, dat hij met zijn Wereldgeschiedenis voorheeft, en op den vorm, waarin hij haar dienovereenkomstig stelt, werpt deze verklaring zijner denkbeelden een helder licht. Hij belijdt het ons hier: het plan om een wereldgeschiedenis te schrijven, dat hij zeker sedert lang opgevat en gevormd had en steeds met liefde was blijven koesteren, heeft hij eerst ten uitvoer durven leggen, nadat de gebeurtenissen van 1870 den reuzenstrijd hadden beslist, dien sedert hij ter wereld kwam de twee beginsels van regelmatige ontwikkeling en geweldige omwenteling elkander leverden. In het Fransche Caesarisme acht hij thans het revolutionaire element voor goed, of ten minste voor onbepaalden tijd, overwonnen, en in het bijzonder voor Duitschland onschadelijk gemaakt. De wereldgeschiedenis, die wezenlijk de geschiedenis is der nooit volbrachte, altoos durende ontwikkeling, schijnt hem thans beveiligd tegen de doodsgevaren, die haar nog onlangs van den kant der revolutie bedreigden. Een rustpunt is bereikt, van waaruit gezien het blijken zal, dat al de paden, die de menschheid tot nog toe bewandeld heeft, ten slotte op dit ééne punt samenloopen. Zoo is dan eindelijk de eenheid ontdekt, waaruit zich de afzonderlijke deelen gereedelijk laten verklaren. Gelijk een verhaal noodzakelijk onvolledig en onbevredigend zal wezen, zoolang er de ontknooping aan ontbreekt, zoo zou onvermijdelijk elke wereldgeschiedenis gebrekkig en onverstaanbaar zijn gebleven, die geschreven ware voordat het jaar 1870 de oplossing van het probleem geleverd had. Thans eerst is de dag aangebroken, die het onmetelijke veld der geschiedenis in het volle licht stelt, en in al haar bijzonderheden het algemeene karakter onderkennen laat. Voor den geschiedschrijver is dus ook de tijd gekomen om wat zijn oog als een geheel omvat, in een groot tafereel naar waarheid af te malen. | |
[pagina 507]
| |
Ik herinner mij nog levendig, hoe vreemd ik er van opzag, toen een Duitsch ambtgenoot, ik meen in den zomer van 1878, mij voor het eerst meedeelde, dat de twee-en-tachtigjarige Ranke een wereldgeschiedenis op het touw had gezet. Hoe de grijsaard er toe gekomen mocht zijn om een werk van zoo langen adem tot op zoo vergevorderden leeftijd te verschuiven en thans zoo moedig te ondernemen, wist mij mijn zegsman evenmin te verklaren als ik het begrijpen kon. De gedachte rees niet bij mij op, dat de jongste gebeurtenissen op het wereldtooneel hierbij betrokken konden zijn; ik vermoedde volstrekt niet, dat zij voor Ranke een zoo hooge en bijna eenige beteekenis konden hebben, als wij thans hooren dat hij er werkelijk aan hecht. En toch, nu ik het eens weet, en daarbij terugdenk aan al wat ik in zijn vroegere werken zoo herhaaldelijk had gelezen, moet ik mij verwonderen dat ik er niet op verdacht was. Want waarlijk zijn inzichten, in die vroegere werken beleden, zijn altijd in overeenstemming geweest met die, waaraan wij thans hooren dat zijn Wereldgeschiedenis haar oorsprong verschuldigd is. Zijn eerste groote boek, dat om redenen die ons thans niet aangaan onvoltooid is gebleven, stelde zich voor, de daden en lotgevallen der voornaamste Romaansche en Germaansche volken te beschrijven gedurende het merkwaardige tijdvak, dat de nieuwe geschiedenis van de middeneeuwen scheidt, en waarin de eeuwenlange krijg om de opperheerschappij in Europa tusschen Frankrijk en Duitschland aanving, te gelijk met de scheuring in de Kerk, waaruit een niet minder langdurige en niet minder gevolgrijke strijd stond voort te komen. In de voorrede, voor dit werk geplaatst, werden reeds dezelfde denkbeelden beleden, die thans met al het gezag eener zestigjarige ondervinding en beproeving op nieuw worden gepredikt. De wereld wordt, zoo luidt het reeds daar, bewogen en gaande gehouden door de werking van enkele maatschappelijke reuzenkrachten, die nu eens samenwerkend, dan elkaar bestrijdend, de menschheid voortdrijven in de richting van wat wij haar diagonaal zouden kunnen noemen. Twee groote volken zijn bij uitnemendheid de dragers dier krachten, het Romaansche Frankrijk en het Germaansche Duitschland. Op het gebied der oude geschiedenis geboren, op dat der middeneeuwen opgegroeid, vervullen zij de nieuwe geschiedenis met hun gedurige oorlogen, die over het lot der menschheid beslissen. - Gij ziet, het zijn reeds dezelfde | |
[pagina 508]
| |
ideeën, die wij daar voor het eerst aantreffen en die wij thans, wij hopen niet voor het laatst, in de feestrede ontmoeten. Wat daar nog ontbreekt en hier de eerste plaats inneemt is een voortbrengsel van een later tijdvak: de tegenstelling tusschen de zucht naar gelijkmatige ontwikkeling van het oude Europa en het revolutionaire beginsel, dat zich als bondgenoot van Frankrijk in den strijd tegen Duitschland heeft gemengd. Maar van het oogenblik af dat de schrijver aanleiding vindt om hiervan te gewagen, oordeelt hij erover juist zoo als nu. Ik verwijs naar zijn onafgewerkte verhandeling over de Groote Mogendheden, die van 1833 dagteekent. Maar bovenal opmerkelijk zijn de woorden, waarmede hij zijn Geschiedenis van Frankrijk besluit, daar waar de revolutie geboren staat te worden. ‘De gebeurtenissen, zegt hij, die zich aankondigden en weldra volgden, zijn van te groote beteekenis dan dat wij ze hier ter loops zouden aanduiden. Een tijdvak ving aan, waarin de aloude monarchie vernietigd scheen en de stroom der in Frankrijk zegepralende revolutie zich, kerk en staat verslindend, over Europa uitstortte. Zoo ver is het echter niet gekomen. De neigingen der revolutie zijn niet weer onderdrukt, maar evenmin hebbe zij volkomen overwonnen. De historisch geworden instellingen van het oude Europa, en in de eerste plaats van Frankrijk, zijn niet gebroken, zelfs niet onderworpen kunnen worden. De levenskracht der overgeleverde ideeën heeft niet alleen weerstand geboden, maar ook een krachtige tegenwerking uitgeoefend. Door actie en reactie is een nieuw tijdvak in de wereldgeschiedenis geopend.’ Het was het jaar 1856 toen deze slotwoorden werden neergeschreven, tusschen het eind van den Krim-oorlog en het begin van den oorlog in Italië, in den bloeitijd dus van het tweede Fransche keizerrijk. De strijd der beide hoofdmachten van Europa, die wel sluimerde voor het oogenblik maar in den vrede bleef voortsmeulen, was verre van beslist, en de kans scheen niet ongunstig te staan voor die van de twee, die de revolutie vertegenwoordigde. Er heerscht dan ook een niet te miskennen bezorgdheid in de wijs, waarop onze schrijver de verhouding tusschen de krachten der revolutie en der aloude monarchische instellingen berekent. De toekomst is nog onzeker, en zoo groote belangen staan op het spel! Het probleem blijft nog altijd onopgelost. - Wie had toen ter tijd kunnen denken, dat de oplossing zoo nabij | |
[pagina 509]
| |
was, dat de neerlaag der revolutie zoo volkomen zou zijn? Hoe grooter de verrassing, des te dieper moest de indruk wezen, dien zij op het gemoed van den geschiedschrijver maakte. Ik waag het niet te beoordeelen, of er waarlijk reden bestaat tot een zoo stellige en blijde verwachting, als Ranke, blijkens zijn feestrede, koestert. Of wij hier een proeve hebben van het optimisme, dat Mommsen half schertsend in hem roemde, dan wel een nieuw blijk van het politieke doorzicht dat ik hem in zeldzame mate toeken, tracht ik zelfs niet eens te onderzoeken. Genoeg dat wij de standvastigheid hebben erkend, waarmee hij, zijn gansche leven door, in de breede reeks zijner werken, dezelfde overtuiging steeds heeft voorgestaan. Welk een benijdbare taak voor den man, die van het heden een zoo hoogen dunk heeft en de toekomst voor zijn vaderland zoo hoopvol inziet, de geschiedenis van het verledene te schrijven, als wordingsgeschiedenis dier tegenwoordige toestanden! De gelukkige grijsaard mocht op zijn feestdag het zesde deel van zijn reuzenwerk uitgeven, waarin hij juist het tijdperk genaderd is, dat als het ware de inleiding vormt in den nieuweren tijd. Het groote rijk, dat gansch midden-Europa had omvat, was uiteengevallen en had zich hoofdzakelijk in twee staten gesplitst, Frankrijk en Duitschland. Ter zelfder tijd scheidden zich de wereldlijke en kerkelijke machten, na een poos eendrachtig samengegaan te zijn, van elkander af, en namen een naijverige houding aan, die een nabijzijnden strijd aankondigde. Zoo vinden wij hier reeds de vier hoofdelementen aanwezig, die door vele andere van minder beteekenis bijgestaan, Europa zooveel eeuwen door hun tweedracht in spanning hebben gehouden, en voortbewogen in de richting, die op den hedendaagschen toestand uitloopt. Onder deze alle is, naar het oordeel van onzen schrijver, de wereldlijke macht van zijn vaderland ongetwijfeld de voornaamste en tevens de weldadigste: zij beschermt tegen de overheersching der kerk de zelfstandigheid der staten, de zuiverheid van het Evangelische geloof en de vrijheid der wetenschap, en tegen den onrustigen, revolutionairen geest van Frankrijk het beginsel van den gestadigen en regelmatigen vooruitgang. Wel mogen wij dan zeggen, gelukkig de man, die, met zulke inzichten en gevoelens bezield, de geschiedenis van zijn vaderland, als de kern der wereldgeschiedenis, beschrijven mag. Dat het voor de juistheid der voorstelling gevaarlijk kan | |
[pagina 510]
| |
worden, als een schrijver in die mate onder den invloed van zekere denkbeelden schrijft, zal ik niet ontkennen. Doch tegen dit gevaar, dat dreigend zou zijn voor de meesten, waarborgt de methode, die Ranke zich door voortdurende oefening eigen heeft gemaakt, en die hij zich te recht beroemt dat algemeen als kenmerk zijner geschriften wordt erkend. Buitendien, hoe gevaarlijk het zijn moge, het is nu eens onvermijdelijk voor wie een algemeene geschiedenis schrijven zal, de leiding te volgen van ideeën, die tusschen de eindelooze veelheid der feiten een inwendig verband aanwijzen. Onze schrijver heeft de noodzakelijkheid hiervan zelf betoogd, in de voorrede zijner Geschiedenis van Pruisen. ‘De vraag, zegt hij, kan geopperd worden, in hoe ver het uitgaan van algemeene ideeën vereenigbaar is met de grondigheid van het onderzoek, dat aan zulke ideeën toch alleen zekerheid kan verschaffen. Immers het historisch onderzoek is uit zijn aard op het bijzondere gericht. Maar men zal toch ook moeten toestemmen, dat het zijn doel zou missen, indien het zich daartoe bepaalde. De momenten eener algemeene ontwikkeling moeten ook het onderwerp der nasporing kunnen zijn. Het een bezielt het ander, beide begrenzen elkaar en vullen elkander aan.’ Zoo is het inderdaad gelegen: bij het historisch onderzoek gaat de deductie met de inductie hand aan hand; voortdurend moet de een de proef leveren op hetgeen de ander leert. Uit beider samenstemming ontstaat dan die waarschijnlijkheid, die in de historie de plaats der waarheid bekleedt. Aan Ranke, geruster dan aan iemand anders, is het beurtelings hanteeren van beide methoden toevertrouwd. Zijn werken, ook die van de algemeenste strekking, kunnen een nauwgezet onderzoek naar de bijzonderheden - ik spreek naar eigen bevinding - veilig afwachten. Niet minder dan de geschiedschrijver, die dus aan den avond van zijn leven een stof naar zijn hart heeft gevonden, is het vaderland gelukkig te prijzen, dat voor zijn wordingsgeschiedenis zulk een auteur, door niemand in omvang van kennis noch in gave van voorstelling geëvenaard, en bezield met denzelfden geest, waarvan de natie doordrongen is, heeft mogen behouden tot op een ouderdom, die buiten de menschelijke berekening valt. Altijd heeft Duitschland zijn Ranke hoog gesteld, al zijn meesterwerken gewaardeerd, maar thans - en geen wonder - roemt het toch zijn Wereldgeschiedenis boven al het vorige. Wel is | |
[pagina 511]
| |
slechts een beperkte kring van kenners bevoegd om haar voortreffelijkheid te beoordeelen en in staat om haar ten volle te genieten; maar allen beseffen toch, dat de geschiedenis, al kunnen zij haar nauwelijks volgen, aangelegd is om uit te loopen op de welverdiende verheerlijking van het vaderland. Vooral het pas verschenen zesde deel doet dit verwachten; en dat de schrijver het ook zelf zoo inziet blijkt hieruit, dat hij de aandacht van den kroonprins, den aanstaanden Keizer, opzettelijk heeft willen vestigen op de breede plaats, die Lodewijk de Vrome en Otto de Groote in zijn verhaal beslaan. Het waren de Keizer en zijn zoon niet alleen, die bij deze gelegenheid den schrijver hun dank voor zijn arbeid in den dienst van het vaderland betuigden. Ook het Staatsministerie, met den vorst Rijkskanselier aan het hoofd, bracht er hem den zijnen voor toe. ‘Moge het U (zoo luidde de heilwensch) in het raadsbesluit Gods vergund zijn om, met de wijsheid van den hoogsten ouderdom en de onverwelkte scheppingskracht der jeugd toegerust, de taak, welke Gij U gesteld hebt, te volbrengen, en het werk, waarin Gij de daden der eerste Keizers van het Saksische Huis hebt geschilderd, voort te zetten tot op de herstelling van het Duitsche Rijk onder het bewind onzer Koninklijke en Keizerlijke Majesteit.’ Wie zou dien wensch, hoe ijdel hij ten opzichte van den negentigjarige schijnen moge, toch niet van ganscher harte beamen. Nog een eigenschap - misschien zal men geneigd zijn het een gebrek te noemen - schijnt juist Ranke bij uitstek geschikt te maken om uit het tegenwoordige Duitsche oogpunt de Wereldgeschiedenis te beschrijven. Van zijn eerste optreden af heeft hij vooral en bijna uitsluitend aandacht gehad voor de openbaring der Kracht in de geschiedenis. Met wat men aan de overzijde van den Rijn cultuurgeschiedenis noemt en wij geschiedenis der beschaving heeten, heeft hij zich nooit afgegeven. Wij kunnen ons dit te beter verklaren, nu wij hemzelf hebben hooren herinneren, onder welke invloeden hij opgegroeid en tot het beschouwen der wereldgeschiedenis gekomen is. Het is hem steeds bovenal te doen geweest om in het licht te stellen, hoe de verschillende machten, in de eerste plaats de groote mogendheden maar vervolgens ook de machtige ideeën van kerk en staat, op elkander hebben ingewerkt, om den voorrang gedongen en niet gerust voordat zij elkaar op andere wijze weer | |
[pagina 512]
| |
opwogen. De godsdienst, de wijsbegeerte, de wetenschap, de literatuur komen hierbij slechts voor zoo ver in rekening, als zij uitingen zijn van ideeën, die kracht bezitten en uitoefenen. Zelfs de groote mannen, de aanvoerders in den strijd, ofschoon hun eigenaardigheid met de meeste zorg en soms met het fijnste penseel geschilderd wordt, vervullen een ondergeschikte rol met betrekking tot de krachten, die zij in haar werking bevorderen of belemmeren. Men zou Ranke geen onrecht doen, als men hem den geschiedschrijver der wereldhistorische macht noemde. In die zienswijs, waarvan al zijn boeken getuigen, ligt ook voor een deel het geheim van de onverstoorbare kalmte zijner beschouwing. Voor krachten gevoelt men geen hartstocht, geen liefde, geen haat; men verheugt of bedroeft zich over haar uitwerking, maar erkent in alle geval haar noodzakelijkheid - Ranke spreekt soms van haar natuur-noodwendigheid - en berust erin. In zijn philosophie der geschiedenis, wier betrekkelijke waarheid ik niet meen te loochenen, past de les van Spinoza uitmuntend: niets bewonderen, niets verguizen, alleen begrijpen. Voor ons, die in de geschiedenis der menschheid meer opmerken dan de uitwerking van kracht, en voor meer belangen dan die van den staat hart hebben, blijven uit dien hoofde Ranke's geschriften, hoe schoon ook, steeds onvolledig en onbevredigend. Vooral in zijn Wereldgeschiedenis treft ons dit. Wie haar gelezen en herlezen heeft, gelijk zij verdient, en zich haar groote uitkomsten heeft ingeprent, zal een duidelijk denkbeeld hebben van de oorzaken, waaraan hij het heeft toe te schrijven, dat de wereldheerschappij zich telkens op de beschreven wijze heeft verplaatst; en zoo ooit het reuzenwerk tot op onzen tijd voltooid mag worden, zal de aandachtige lezer stellig begrijpen, waarom zij ten slotte op Duitschland moest overgaan. Maar, hoe de Europeesche menschheid door de samenwerking van allen, doch inzonderheid door den invloed van enkele uitstekenden, in wetenschap en kunst, in geloof en wijsbegeerte, in zeden en gewoonten, in handel en nijverheid, het peil van beschaving heeft bereikt, waarop zij zich thans bevindt, daarvan zal hij niets weten, omdat hij er niets van vernomen zal hebben. Wanneer wij thans, nu wij ongeveer tot het jaar 1000 genaderd zijn, ons afvragen, hoe de beschaving der oude wereld, die onder de Antonijnen over | |
[pagina 513]
| |
zuidelijk Europa verbreid was, allengs weggezonken is tot in de diepte der tiende eeuw, dan raadplegen wij, om het antwoord te vernemen, de Wereldgeschiedenis te vergeefs. Als wij uit haar alleen onze kennis hadden opgedaan, zouden wij nauwelijks vermoeden dat het peil zoo aanmerkelijk gedaald was. De schrijver, die bij zijn lezers een algemeene kennis der feiten onderstelt, vindt het overbodig op dergelijke onderwerpen te wijzen. Er valt zooveel te zeggen van de lotgevallen der staten, dat er voor de lotwisselingen der maatschappij haast geen plaats overschiet. Doe ik onzen Duitschen naburen onrecht, als ik beweer dat ook om deze eigenaardigheid juist Ranke de geschiedschrijver van het tegenwoordige Duitschland bij uitnemendheid verdient te zijn? Of is ook niet voor hen, die daar thans het bestuur voeren en den toon geven, de staatsmacht het groote belang, waarop alles aankomt, waarnaar alles zich schikken moet, waaraan zelfs het overige des noods wordt opgeofferd? De welvaart, de belangen van handel en nijverheid worden er niet behartigd naar hun eigen eisch en naar de voorschriften der staathuishoudkunde, maar zij worden beheerd naar de eischen der staatsmacht, met het oog op de bevordering der eenheid van het rijk en de verhooging van zijn kracht. Alles schijnt in dit, en helaas ook in andere opzichten gewettigd, als het blijkt dat anders de eenheid van Duitschland en zijn overwicht op Europa gevaar zouden loopen. - Maar ik houd op. Het is hier de plaats niet om uit te weiden over hetgeen mij mijns ondanks uit de pen ging vloeien. Niet met de politiek van Duitschland, maar met de voortreffelijkheid van zijn grooten geschiedschrijver zouden wij ons bezighouden, en daarover heb ik gezegd wat ik te zeggen had. Nog slechts éene weemoedige opmerking ten slotte. Het zou kunnen zijn, dat de lezer, die met mij instemde in den hoogen lof, aan Ranke toegebracht, hem onwillekeurig aan Duitschland ging benijden. Laat hij zich dan toch vooraf de vraag stellen, of de geschiedenis, uit het oogpunt van onzen tegenwoordigen staat bezien, aan zulk een man, zoo hij onze landgenoot was, een even gewenschte stof ter behandeling zou opleveren. R. Fruin. |
|