De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 467]
| |
Het Amsterdamsche kerkelijk conflict in januari 1886.'t Was als een donderslag .... Geen bliksemstraal had hem aangekondigd. De voorloopige schorsing van niet minder dan tachtig kerkeraadsleden, en dat nog wel leden van den Amsterdamschen Kerkeraad, door het Classikaal Bestuur van Amsterdam, den 4den Januari dezes jaars 1886, moest wel door de geheele Nederlandsche Hervormde Kerk, en ook daar buiten, geen gering opzien baren, niet weinig opschudding verwekken. De Algemeene Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde gemeente in de hoofdstad des Rijks, aldus in conflict gekomen met het Classikaal Bestuur, waaronder het ressorteert; wat was er dan toch gebeurd, dat 5 Predikanten, niet minder dan 42 Ouderlingen en 33 Diakenen zich voorloopig geschorst zagen van den 4den tot den 18den Januari? Zooals bekend is, was men bijna geen oogenblik in onzekerheid. Een zoo groot aantal achtenswaardige mannen kon bijna niets van hetgeen een Classikaal Bestuur tot eene voorloopige schorsing dringt werkelijk bedreven hebben. Maar het stond, gelijk men bijna gelijktijdig vernam, in verband met eenige veranderingen, in den laatsten tijd gemaakt in het Reglement op het Beheer der kerkelijke goederen en fondsen. Het stond niet in betrekking tot de weigering van de attesten, waarom de leerlingen van een drietal Predikanten te Amsterdam aanvrage hadden gedaan, ten einde elders aangenomen te kunnen worden. Trouwens met deze quaestie hadden de Diakenen niets uit te staan. Dat er onder de voor- | |
[pagina 468]
| |
loopig geschorsten ook Diakenen waren, bewees, dat de zaak niet den Bijzonderen, maar den Algemeenen Kerkeraad gold. Maar veranderingen in het Reglement op het Beheer en voorloopige schorsing van zoo'n groot getal leden des Algemeenen KerkeraadsGa naar voetnoot1), wat hebben deze twee voor aanrakingspunten? De Algemeene Kerkeraad is immers een collegie van Bestuur, niet van Beheer; Kerkeraad en Kerkvoogdij staan immers naast elkander? Hoe het in de Nederlandsche Waalsche Gemeenten geregeld is kunnen wij hier laten rustenGa naar voetnoot2). In de Nederduitsche Gemeenten is regel, dat Bestuur en Beheer naast elkander staan. De Gemeente te Amsterdam maakt daarop eene uitzondering, en hierop komt het nu aan bij de zaak, die wij thans te behandelen hebben.
Als bekend mogen wij hier onderstellen, dat in de Nederlandsche Hervormde Kerk het Bestuur over de Gemeenten aan de Kerkeraden, Classikale Besturen, Provinciale Kerkbesturen en de Synode is opgedragen, het Beheer over de bijzondere kerkelijke goederen en fondsen, dat is over de goederen en fondsen der bijzondere gemeentenGa naar voetnoot3), door de bijzondere gemeenten zelve wordt gevoerd, zonder dat zij daarin aan een der genoemde Kerkelijke Besturen onderworpen zijn. Wat nu Amsterdam - de Nederduitsche Hervormde Gemeente aldaar - betreft, reeds vóór 1869 was het beheer van de kerkelijke goederen en fondsen aldaar opgedragen aan den Algemeenen Kerkeraad, en dit is alzoo gebleven tot op den huidigen dag. In de maand Februari van het genoemde jaar is door den Kerkeraad aan de stemgerechtigde leden der gemeente gevraagd, of zij het behoud der toenmalige wijze van beheer verlangden | |
[pagina 469]
| |
(het behoud van het beheer op den bestaanden voet). Het antwoord is toestemmend geweest. Zoo bleef de Algemeene Kerkeraad beheeren en wel door eene commissie van 24 leden, 12 leden des Algemeenen Kerkeraads en 12 gemeenteleden, allen bij volstrekte meerderheid van stemmen benoemd door de vergadering van den Algemeenen Kerkeraad (volgens een Reglement, toen laatstelijk in 1859 vastgesteld). Zoo bleef deze Kerkeraad, die als collegie van Bestuur, volgens de organisatie der Nederlandsche Hervormde Kerk, onder het Classikaal Bestuur van Amsterdam staat, ook collegie van Beheer, dat als zoodanig vrij was en bleef tegenover de hoogere Kerkbesturen. De Amsterdamsche gemeente koos vrij beheer en had alzoo ook niets te maken met het Provinciaal Collegie van Toezicht in Noord-Holland.
Alzoo is het elders niet in onze KerkGa naar voetnoot1). Wij vinden er als het meest gewone Kerkvoogden (of welke benaming gebruikelijk moge zijn) en Notabelen; de Kerkvoogden met het beheer belast, de Notabelen met het toezicht daarop, of, waar een Provinciaal Collegie van Toezicht boven hen staat, de Notabelen meer ‘medewerkende’ met de Kerkvoogden. Op dit gebied van ‘Beheer’ valt nog al verscheidenheid op te merken. Van Rotterdam kan men niet tot Leeuwarden besluiten, van Utrecht niet tot Haarlem, van min of meer aanzienlijke dorpsgemeenten niet tot deze of gene stadsgemeente. Dat een paar Ouderlingen in dorpsgemeenten ook Kerkvoogden zijn is niet iets buitengewoons; dat de Predikant er adviseerend lid is van 't collegie van Kerkvoogden evenmin. Wat die steden betreft, wier Reglementen voor het Beheer ik hier voor mij hebGa naar voetnoot2), geen twee zijn volkomen aan elkander gelijk. Zij vertegenwoordigen, Rotterdam waarschijnlijk niet medegerekend, verschillende rubrieken en groepen, terwijl er nog wel gemeenten zullen zijn, die zich hier niét vertegenwoordigd vinden. | |
[pagina 470]
| |
Kerkvoogden en Notabelen, de Notabelen gekozen door de stemgerechtigden of door de gemeenteleden zelven, de Kerkvoogden gekozen door de Notabelen, in hoevele gemeenten komt dit niet voor? Maar de verhouding van het getal Kerkvoogden en het getal Notabelen variëert. Te Haarlem en te Leeuwarden 7 : 14; te Utrecht 7 : 18; te Leiden 9 : 18; in den Haag 9 : 21; ziedaar een proeve. De betrekking van Kerkvoogd en van Notabel overal onvereenigbaar; maar Notabel en tevens Kerkeraadslid zijn kan men te Utrecht wel, te Leiden niet. Een dienstdoend Predikant mag te Haarlem stellig niet Kerkvoogd zijn, te Leeuwarden is een der dienstdoende Predikanten als adviseerend lid in het collegie van Kerkvoogden opgenomen. In de eene gemeente ligt de Rekening van Kerkvoogden ter visie voor de stemgerechtigden of voor de gemeente, vóórdat zij door de Notabelen is goedgekeurd, in andere gemeenten eerst daarna. De bepalingen omtrent de wijze, waarop verandering in het Reglement kan gemaakt worden en tot stand komen, verschillen; zoo ook de wijze, waarop verschillen kunnen vereffend worden; evenzoo de bepalingen omtrent de gevallen, waarin de Kerkvoogden den Kerkeraad moeten ‘hooren’, of de Kerkeraad de Kerkvoogden. Staat eene gemeente onder een Provinciaal Collegie van Toezicht (men denke aan Haarlem), heeft zij alzoo geen vrij BeheerGa naar voetnoot1), dit moet natuurlijk ook op de werkzaamheden van Notabelen een beperkenden invloed hebben. Maar wij eindigen.... na nog een oogenblik aan Rotterdam een bezoek te hebben gebracht. Notabelen zijn daar niet te vinden, wel Kerkvoogden (Gecommitteerden der gemeente), maar die natuurlijk niet door Notabelen worden gekozen. De keus geschiedt door de stemgerechtigden, maar niet dan nadat de (Bijzondere) Kerkeraad de dubbeltallen heeft goedgekeurd of geacht mag worden de dubbeltallen goedgekeurd te hebben, door Gecommitteerden (ook wel de ‘Gemeente-Commissie’ genaamd) hem aangeboden. Want volgens het nog altijd vigeerend eerwaardig Reglement van het jaar 1810 zendt de | |
[pagina 471]
| |
Gemeente-Commissie jaarlijks voor de ontstane vacaturen dubbeltallen aan den Kerkeraad met de vraag, of hem ook iets ongunstigs bekend is aangaande der genomineerden leer of leven (of wandel). Laat de Kerkeraad binnen een bepaalden tijd niets van zich vernemen, dan worden de dubbeltallen aan de gemeente bekend gemaakt en de stemgerechtigden stemmen. De jaarlijksche rekening en verantwoording wordt aan den Algemeenen Kerkeraad gedaan, die er eene Commissie voor heeft aangewezen. Bij die rekening en verantwoording mogen de stemgerechtigden tegenwoordig zijn. De zaken tusschen de beide lichamen, Gecommitteerden en Kerkeraad, worden behandeld door eene Commissie (des Kerkeraads) van correspondentie met de Gemeente-Commissie (die evenals de Kerkeraad daartoe drie leden afvaardigt). Dit is wel voldoende tot kenschetsing van de wijze, waarop in de op ééne na aanzienlijkste gemeente onzer KerkGa naar voetnoot1) het beheer over hare goederen en fondsen gevoerd wordt. Plaats nu Haarlem naast Amsterdam, deze beiden naast Rotterdam en den Haag; voeg er Utrecht, Leiden en Leeuwarden bij, en gij ziet in dit zevental, wat de wijze van beheer over de kerkelijke goederen en fondsen aangaat, verscheidenheid in overvloed. 't Merkwaardigst onderscheid geeft Noord-Holland te aanschouwen, waar Amsterdam en Haarlem antipoden zijn. Vrij beheer in de hoofdstad des Rijks, geen vrij beheer in de hoofdstad der provincie, een en ander onder dezelfde organisatie wat het Bestuur betreft.
Zijn onze oogen nu eenigszins gewend aan het gebied, waarop Beheer in onderscheiding van Bestuur hoofdzaak is, wij zijn dan niet zoo geheel ongeschikt, om iets van het Amsterdamsche kerkelijk conflict te begrijpen.
Het is in 1869. De Algemeene Kerkeraad is gecontinueerd als collegie van Beheer, en hare Commissie, die feitelijk het Beheer voerde, gaat voort met zich aan dezen belangrijken arbeid | |
[pagina 472]
| |
te wijden. Welk een prachtige positie heeft de Raad dezer Kerke! Bestuur en Beheer in zijne handen vereenigd. Welk eene belangrijke Commissie is deze Kerkelijke Commissie! Waar is in onze Kerk een Collegie van Kerkvoogden, aan haar gelijk! Vier en twintig leden, waaronder vier Predikanten, vier Ouderlingen, vier Diakenen, voorts twaalf gemeenteleden, gekozen evenals de twaalf kerkeraadsleden door de vergadering van den Algemeenen Kerkeraad. Hoe is door de verscheidenheid van betrekking en stand der leden de blik dezer Commissie ruim en helder, overeenkomstig haar arbeidsveld. 't Is goed, dat het haar vrij staat in sommige gevallen voorstellen aan den Algemeenen Kerkeraad te doen in betrekking tot het Beheer, en billijk, dat zij gemachtigd is den Kerkeraad, als het besturend Collegie der Gemeente, te vertegenwoordigen bij de behartiging en handhaving van hare rechten en belangen tegenover derden, voor zoover die met haar Beheer in betrekking staan. Natuurlijk moet zij zich in haar bestuur van de goederen en fondsen gedragen overeenkomstig het beginsel, dat de Kerkeraad het lichaam is, vertegenwoordigende de Gemeente, in overeenstemming met Art. 19, al. 4 van het Algemeen Reglement voor de Ned. Herv. Kerk (vgl. het Reglement voor deze Comm., zooals het in 1869 van kracht was). Jaarlijks heeft zij rekening aan den Algemeenen Kerkeraad te doen, welke na goedgekeurd te zijn ter visie wordt gelegd voor de leden der gemeente. Misschien was in 1869 reeds als eene schaduwzijde te noemen, dat vier Predikanten, vier Ouderlingen en vier Diakenen tegelijkertijd kerkeraadslid en tevens zooveel als kerkvoogd, en bovendien doorgaansGa naar voetnoot1) zooveel als Notabel waren, iets, dat men elders in onze Kerk bezwaarlijk met betrekking tot een kerkeraadslid vinden zou. Maar de Amsterdamsche Gemeente had er geen bezwaar tegen. Zij vertrouwde haren Algemeenen Kerkeraad. Waren de invloedrijkste leden des Kerkeraads ook steeds doordrongen van de overtuiging, dat nimmer eene partij mocht worden gediend, maar de geheele gemeente door het Beheer, gelijk door het Bestuur, moest worden gebaat; | |
[pagina 473]
| |
bleef slechts de toegang tot de zetels, waarop men met drievoudige eere gekroond werd, tegen partijmannen beschermd, en partijzucht uit deze kringen geweerd, dan kon velerlei zegen uit deze vereeniging van werkkringen voor de gemeente voortvloeien. Zoo was het dan in 1869. Maar 't is zoo niet gebleven. Om hetgeen nu volgt eenigermate te kunnen verklaren, moet inzonderheid in rekening worden gebracht wat in de laatste twintig jaren, maar vooral in den allerlaatsten tijd, in onze Kerk, gelijk ook daarbuiten, te doen is geweest over de leervrijheid, of over de belijdenisquaestie. Van den eenen kant: ‘geen band voor onderwijs en prediking’; aan de andere zijde: vasthouden aan de belijdenis der Kerk in strengeren of minder strengen zin. Ook in 1869 was het verre van rustig in onze Kerk op dat punt. Maar wij hadden toen toch nog wat wij nu niet meer hebben, een formulier van onderteekening voor de Candidaten tot den H. Dienst, naar mijn gevoelen boven het tegenwoordige te verkiezen, en eene wijze van aanneming tot lidmaat der gemeente, die ik gaarne voor de tegenwoordige weer in de plaats zou zien komen. Die bekend is met den strijd over de meerdere of mindere ruimte, welke gegeven moet worden aan den toegang tot de Kerk voor de aanstaande Predikers des Evangelies, en aan degenen, die tot het lidmaatschap der Kerk wenschen te worden toegelaten, weet hoe scherp men tegenover elkander stond en staat, en hoe er al minder en minder viel te denken aan het treffen van een vergelijk, aan een toegeven van de eene of andere zijde. Wat het onderteekenings-formulier voor de Candidaten tot den H. Dienst aangaat, Art. 27 van het Regl. op het Examen ter toelating tot de Evangeliebediening, den 1n Januari 1880 in werking getreden, verschilt te veel van het vroegere, waarvoor het in de plaats kwam, dan dat de orthodoxen van onderscheiden kleur en sympathiën er vrede meê kunnen hebben. De wijze, waarop de aannemingsquaestie reglementair geregeld is, doet dezelfden naar hetgeen nog in 1869 en eenige jaren later voorgeschreven was terugzien met de gedachte: het vroegere was toch beter. Nu zijn er onder deze omstandigheden en verwikkelingen in onze Kerk vier gevallen denkbaar. 1. Men verblijdt en verheugt er zich over, dat tot dusverre de strijd zoo is geëindigd, dat hij dit resultaat heeft gehad, deze wijzigingen in de reglementen heeft te weeg gebracht. Dit zijn degenen, die vóór | |
[pagina 474]
| |
de leervrijheid hebben geijverd of haar hebben in de hand gewerkt. 2. Men betreurt de veranderingen, wenscht het vroegere terug, keurt niet goed, dat de zaak dezen loop en afloop gehad heeft, blijft doen wat men kan, om iets beters te verkrijgen, berust middelerwijl in de feiten, en onderwerpt zich, zoover men dit kan naar zijn geweten. 3. Men acht het in den tegenwoordigen toestand onhoudbaar in onze Kerk en verlaat haar. 4. Men vindt den tegenwoordigen toestand (in zake leervrijheid en belijdenisquaestie) onduldbaar; wil de Kerk niet verlaten, en volstrekt niet zwijgend of protesteerend zich onderwerpen, maar blijft tegenstand bieden, den voet dwars zetten, gehoorzaamheid weigeren, de belijdenis der Kerk (de drie formulieren van eenigheid der Nederl. Herv. Kerk) onvoorwaardelijk handhaven, en zal liever de Kerk in duigen trappen, dan toegeven of de Kerk prijsgeven en vaarwel zeggen.
Is nu ons streven, het Amsterdamsche kerkelijk conflict nog met andere oogen aan te staren, dan waarmede de boerenjeugd de vertooning van een poppenkast staat aan te zien, wij behooren het dan te beschouwen in het licht van den strijd over de leervrijheid, vooral gelijk die in onze Kerk gevoerd is op het punt van de aannemingsquaestie. De kerkelijke goederen en fondsen, kerkgebouwen en inkomsten der gemeente X behooren aan die gemeente, en zij heeft recht op vrij beheer over hetgeen haar toebehoort. Maar.... wie behooren tot die gemeente, wie behooren tot die gemeente toegelaten te worden, wie afgewezen te worden? Doet het dan niets ter zaak, wat men gelooft, wat men belijdt, wat men bij de aanneming tot lidmaat der gemeente voor waarheid tot zaligheid erkent? Wij stemmen terstond toe, dat men geen recht heeft om de drie formulieren van eenigheid op den voorgrond te plaatsen, zooals de vrienden te Amsterdam het nu laatstelijk doen; maar zoo goed als ‘vrij entrée’ te geven, en ‘pax intrantibus’ te zeggen zonder meer, heft ook ten laatste ‘de gemeente onzes Heeren Jezus Christus’ op. Het verwondere dus niemand, dat, als Bestuur en Beheer in ééne hand zijn, en een Kerkeraad zoowel met de kerkelijke goederen als met de leer te doen heeft, er - in onze veel bewogen dagen - moeilijkheden ontstaan van zeer ernstigen aard. Neen, het kerkelijk conflict, dat ons hier bezig houdt, | |
[pagina 475]
| |
geldt niet de aannemingsquaestie (de weigering van de attesten enz.); maar het staat er wel mede in verband, of eigenlijk met de zegepraal der leervrijheid over de handhaving van de christelijke (meer bepaaldelijk de kerkelijke) belijdenis der gemeente. Zonder twijfel heeft onder de jongeren Dr Kuyper, gelijk bijv. onder de ouderen zijn leermeester Scholten, zijn cachet op dezen geheelen strijd gedrukt; maar men dwaalt of vergist zich, wanneer men meent, dat als Dr Kuyper er slechts niet was of geweest was, wij thans als in de Elysecsche velden zouden zijn....
Het jaar 1875 was te Amsterdam niet meer geheel en al aan 1869 gelijk. In de tusschenliggende jaren had ‘men’ geenszins stilgezeten. Bepaald in 1875 heeft het Reglement voor de Commissie tot het Beheer eenige belangrijke wijzigingen ondergaan, die met recht deden vragen, of zij niet zulk eene verandering in de verhouding tusschen den Algemeenen Kerkeraad en de Kerkelijke Commissie bracht, dat het in strijd geraakte met het mandaat, vroeger door de gemeente aan den Kerkeraad gegeven. De tiende der Amsterdamsche Brieven, in dat jaar door Dr J. Cramer, toen nog Predikant te Amsterdam, in de ‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’ geplaatst (men vgl. bl. 539 enz.), doet hier een helder licht opgaan. Op de verandering wijzende, die plaats heeft gehad, zegt Dr Cramer (blz. 544): ‘Vroeger was de Kerkeraad als zoodanig de lastgever van de Kerkelijke Commissie; nu alleen, zoolang zijne wettigheid niet door deze wordt betwist. Vroeger had de aftreding van de leden der Commissie geregeld plaats en werd in de vacaturen door den Kerkeraad voorzien; nu heeft er geen aftreding plaats, indien de bevoegdheid van den Kerkeraad, naar het oordeel der Commissie, in het ongereede is geraakt, en wordt alsdan in tusschentijds ontstane vacaturen door coöptatie voorzien. Vroeger moesten de leden der Commissie zich als lidmaten der gemeente aan de kerkelijke censuur onderwerpen; nu kan de censuur door de Commissie zelve van kracht beroofd worden. Vroeger moest de Commissie bij het maken van veranderingen in het Reglement gehoord worden, nu moet zij hare goedkeuring geven. Vroeger mochten de kerkgebouwen niet in gebruik worden afgestaan buiten toestemming van den Kerkeraad; nu moet dit bij contract worden geregeld. Vroeger was de bevor- | |
[pagina 476]
| |
dering van de godsdienstige belangen der gemeente door opzicht en onderwijs uitgesloten van de bevoegdheid der Commissie; nu niet meer.’ Dr Cramer laat hierop terecht deze vraag volgen: Is dat verduidelijking en bevestiging van het bestaande, of is het verandering van grondslag?... Is de Commissie nog eene Commissie? Is zij niet een onafhankelijk lichaam geworden, wanneer het aan haar staat, de wettigheid van den Kerkeraad te beoordeelen; wanneer zij vier jaren lang hare leden kan kiezen; wanneer zij besluiten van den Kerkeraad ten opzichte van de kerkelijke tucht kan te niet doen, wanneer zij moet goedkeuren (wanneer hare goedkeuring vereischt wordt op) wat de Kerkeraad wil? Inderdaad, men heeft de Commissie des Kerkeraads vrij wel tot ‘een collegie naast den Kerkeraad’ verheven! - ‘En dat alles’, voegt Dr Cramer er terecht bij, ‘is nu wet geworden, zonder dat de gemeente in de gelegenheid is gesteld, om zich hierover uittespreken.... Moest de gemeente dan niet gekend worden? Of heeft de gemeente in 1869 aan den Kerkeraad plein pouvoir gegeven om met het beheer van de fondsen te doen wat hij verkoos? Volstrekt niet. Zij heeft beslist, dat alles blijven zou “op den bestaanden voet”. En dit was: Eene Commissie voor het beheer van de kerkelijke goederen, die niet slechts den naam, maar het wezen van eene Commissie had, in alle opzichten afhankelijk van den Kerkeraad, werkende volgens eene instructie, haar door den Kerkeraad gegeven’ (blz. 545). Duidelijk wordt voorts door Dr Cramer uiteengezet wat men door die veranderingen verkregen heeft. Worden er kerkeraadsleden gecensureerd, dan kunnen zij als leden der Kerkelijke Commissie zitting blijven houden. Wordt de geheele Kerkeraad afgezet, en komt er een nieuwe voor in de plaats, dan beslist de Kerkelijke Commissie, welke Kerkeraad wettig is, de oude of de nieuwe, en geeft dan aan dien Kerkeraad, dien zij voor den wettigen houdt, de kerkgebouwen en de fondsen ten gebruike. Gij begrijpt, dat het daarop is aangelegd. Bij eene mogelijke botsing wil men den sleutel van de geldkist hebben...Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 477]
| |
Dit is in 1875, derhalve nu tien jaren geleden, geschied, en onder zulk eene organisatie van het Beheer der kerkelijke goederen en fondsen heeft men dan nu de laatste tien jaren te Amsterdam geleefd. Liet zich niet berekenen, dat vroeg of laat een conflict ontstaan zou? Vooral wanneer men in die richting voortging, en niets ontziende openlijk uitkwam voor zijne plannen. Den 14den December des vorigen jaars heeft de Algemeene Kerkeraad weder verandering in het Reglement voor de Kerkelijke Commissie gemaakt. Door een paar leden dezer Commissie in eene van hare vergaderingen voorgesteld, daarna door de Commissie besproken, zijn de hier bedoelde nieuwe bepalingen door haar aangenomen, vervolgens aan den Algemeenen Kerkeraad gezonden en door dezen, nadat zij in twee vergaderingen uitvoerig waren besproken, en bloc aangenomen met aanzienlijke meerderheid van stemmen, en daarmede tot wet verhevenGa naar voetnoot1). Onder die wijzigingen, of veranderingen, of bijvoegingen verdient inzonderheid al wat op Art. 41 betrekking heeft, onze aandacht. Heeft men dat Artikel goed van nabij beschouwd, dan kan men ook wel nagaan, in welke richting zich de overige nieuwe bepalingen, of wijzigingen en veranderingen bewegen, dan ook de vraag beantwoorden, of de voorloopige schorsing zich al dan niet laat rechtvaardigen.
Art. 41 van het bedoelde Reglement en de Instructie der Kerkelijke Commissie luidt in zijn nieuwe redactie aldus: ‘Bijaldien de Kerkeraad (zoo Algemeene als Bijzondere), bij het vervullen zijner roeping om de gemeente bij Gods Woord te houden en de drie Formulieren van eenigheid als accoord van kerkelijke gemeenschap te handhaven, op zóó ernstige wijze mocht worden bemoeielijkt, dat hij zich genoodzaakt zag in volstrekten zin naar het gebod, dat men Gode meer gehoorzaam moet zijn dan den menschen, te handelen, of door schorsing of afzetting van meerdere zijner leden, of uit wat oorzaak ook, zich zijn recht om als wettig bestuur der gemeente op te treden betwist zag, en hetzij een ander bestuur zich in de za- | |
[pagina 478]
| |
ken van deze gemeente mengde om te willen doen wat des Kerkeraads is, of ook een tegen-Kerkeraad geformeerd werd, zal de Commissie voortgaan met den oorspronkelijken Kerkeraad (zoo Algemeenen als Bijzonderen), die de gemeente bij Gods Woord zocht te houden, als den eenigen wettigen te erkennen, en bij de uitvoering van alle bepalingen van dit Reglement, die van “Kerkeraad” gewagen, uitsluitend hem daaronder verstaan’Ga naar voetnoot1). Reeds terstond treft ons, dat er zoo in het algemeen staat: ‘Bijaldien de Kerkeraad.... mocht worden bemoeielijkt,’ zonder dat er bij uitgedrukt is, door wie hij bemoeilijkt zou kunnen worden. 't Zou kunnen zijn door de gemeente; 't zou ook kunnen zijn door de hoogere Kerkbesturen. Aan 't eerste is wel niet gedacht, daar de Kerkeraad toch wel niet tegen de gemeente in verzet komen zal. Zoo zijn dan de hoogere Kerkbesturen bedoeld. Waarom dit niet gezegd? Het is tóch al zulk een breedsprakig artikel, eene soort van notarieele acte, of iets dat aan een contract van een levensverzekering of andere waarborgmaatschappij doet denken. Dit kon er dan ook nog wel bij. Maar men zal zeggen, dat het van zelf spreekt. Nu, het zou ook geen houding hebben, die Besturen, al zijn zij zeker bedoeld, ook in dit Artikel te noemen. Bijaldien dan de Kerkeraad (zoo Algemeene als Bijzondere) - al heeft de Kerkelijke Commissie niets met den Bijzonderen Kerkeraad uit te staan, hij wordt hier ook genoemd, daar de leden van den Bijzonderen ook leden van den Algemeenen | |
[pagina 479]
| |
Kerkeraad zijn, - bijaldien dan de Kerkeraad enz. enz. De afspraak zal dus zijn: Als de Algemeene Kerkeraad iets mocht doen tegen de Reglementen en Besluiten, die voor het Synodaal Kerkverband gelden, en hij daarom geschorst of afgezet wordt, dan stoort gij, Kerkelijke Commissie, u daar niet aan, maar gaat voort met hem te erkennen, alsof er niets gebeurd was. (Dit is voorloopig vastgesteld door de Kerkelijke Commissie, waarvan 4 Predikanten, 4 Ouderlingen en 4 Diakenen leden zijn, onder anderen Dr F.L. Rutgers en Dr A. Kuyper als Ouderlingen.) Bijaldien de Kerkeraad... mocht worden bemoeilijkt bij het vervullen zijner roeping ‘om de gemeente bij Gods Woord te houden, en de drie Formulieren van eenigheid als accoord van kerkelijke gemeenschap te handhaven.’ Deze nadere beschrijving van die roeping is in dit Artikel overbodig. De roeping van den Amsterdamschen Kerkeraad is omschreven in het Synodaal Reglement voor de Kerkeraden, en verder waar in de Reglementen en Besluiten, die voor de Nederlandsche Hervormde Kerk geldig zijn, over den Kerkeraad gehandeld wordt. Ook behoeft toch waarlijk niet in het Reglement op het Beheer zulk eene beschrijving van de roeping des Algemeenen Kerkeraads opgenomen te worden. Laat de Commissie voor het Beheer zich met haar Beheer blijven bemoeien. Wordt echter wenschelijk geacht, in dit Reglement een woord over de roeping des Kerkeraads te zeggen, dan wijze men op die roeping voor zoover het Beheer er mede gemoeid is. Dan kan het Artikel aldus luiden: Bijaldien de Algemeene Kerkeraad bij het vervullen van zijn roeping om kennis te geven aan het Classikaal Bestuur van ontdekte verkeerdheden in de administratie van de kerkelijke goederen.... (volgens Alg. Regl. Art. 21. Syn. Regl. voor de Kerkeraden, Art. 16, 4o). Maar deze herinnering is zeker geheel overtollig. Ook zonder den wenk, dat er een wakend oog op haar gehouden werd, zou de Commissie evenwel haar plicht doen. Er is ook nog iets anders denkbaar. De roeping van den Algemeenen Kerkeraad is ook, niet volgens een Synodaal Reglement, maar volgens hetgeen in 1869 is geschied, het Beheer over de kerkelijke goederen en fondsen der Nederd. Hervormde gemeente te Amsterdam te voeren op den in 1869 bestaanden voet. Zoo kon Art. 41, dat ons thans bezig houdt, ook aldus luiden: Bijaldien de Algemeene Kerkeraad, bij het | |
[pagina 480]
| |
vervullen van zijne roeping om het Beheer over de goederen en fondsen der gemeente te voeren op den in 1869 bestaanden voet, volgens opdracht der stemgerechtigde gemeenteleden, op zoo ernstige wijze mocht worden bemoeilijkt.... Dit heeft men echter óók niet noodig geacht. Men heeft noodig geacht hetgeen in een Reglement voor eene Commissie des Algemeenen Kerkeraads als Collegie van Beheer zeker verre van onmisbaar is, de roeping des Kerkeraads te beschrijven als (natuurlijk niet alleen, maar toch vooral ook) gelegen in het ‘houden van de gemeente bij Gods Woord.’ Daar Gods Woord en het Evangelie onzes Heeren Jezus Christus volgens de Heilige Schriften voor ons vrij wel hetzelfde zal zijn, ook naar men onderstellen mag volgens den Algemeenen Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam, zoo zouden wij tegen deze beschrijving van de roeping des Kerkeraads op zich zelf geen bezwaar behoeven te hebben. Maar geheel anders wordt het, wanneer wij kennis nemen van hetgeen volgens het Huishoudelijk Reglement des Algemeenen Kerkeraads vastgesteld is. Sedert 11 Juni 1883 heeft genoemde Kerkeraad besloten, de acte van beroeping tot den dienst des Woords (‘in deze Kerk’) aan niemand toe te zenden, dan die zich bereid hebbe verklaard, om bij de aanvaarding zijner bediening, ten overstaan van den Kerkeraad, de drie Formulieren van eenigheid (zijnde de Confessie, de Catechismus en de vijf artikelen tegen de Remonstranten) met betuiging van hartelijke instemming te onderteekenen. Dit niet alleen. Eene Commissie uit den Bijzonderen Kerkeraad zorgt voor de vervulling van den predikdienst, bij langdurige ziekte van een of meer der Predikanten, door het uitnoodigen van Predikanten (buiten den kring van 't Ministerie). Nu is er in April 1884 uitdrukkelijk bepaald: door het uitnoodigen van Predikanten, van wier instemming met de drie Formulieren van eenigheid der Gereformeerde Kerken als accoord van kerkelijke gemeenschap, zij (die Commissie) zich overtuigd houdt... Voeg daarbij, dat onder de Commissiën van den Bijzonderen Kerkeraad er ééne voor de onderteekening van de drie Formulieren van eenigheid voorkomt (in 1885 bestond zij uit de HH. H.W. van Loon, Predikant, Dr A. Kuyper, Ouderling), wier Instructie ook dit bevat: Door den Kerkeraad is den 24sten Mei 1883 besloten... B. twee leden uit zijn midden, een | |
[pagina 481]
| |
Predikant en een Ouderling, te committeeren, met last om 1o aan alle opzieners der Gemeente de gelegenheid aan te bieden van hunne hartelijke instemming met de drie Formulieren van eenigheid, als accoord van kerkelijke gemeenschap, te doen blijken; 2o tot alle predikanten, die op een drietal in deze Kerk genomineerd worden, de vraag te richten, of zij tot gelijke onderteekening, (NB. aan welke?) bereid zijn. - Zoo is duidelijk, in welken zin dat ‘houden van de gemeente bij Gods Woord’ bedoeld is. Er is toch nog al eenig verschil tusschen de drie Formulieren en ‘Gods Woord’ naar de Heilige Schriften! In geen geval vindt men Gods Woord volledig, nauwkeurig, volkomen zuiver in die drie Formulieren terug. Zoo is het ongeoorloofd, die drie Formulieren te bedoelen en Gods Woord te noemen, gelijk het ongeoorloofd is ze met Gods Woord gelijk te stellen, ongeoorloofd, van Gods Woord te spreken en er bij te denken: ‘Zooals het in de drie Formulieren van eenigheid wordt uitgelegd of verklaard,’ of hoe die bijvoeging luiden moge, in de meening, dat die drie Formulieren werkelijk Gods Woord naar zijn inhoud op voldoende wijze zuiver en volledig doen kennen. - Zegt men, dat dit ook niet in Art. 41 staat, wij antwoorden, dat de woorden ‘om de gemeente bij Gods Woord te houden’ in dezen zin moeten opgevat worden volgens het welbekende gevoelen van degenen, uit wier koker Art. 41 is voortgekomen, en door wie het in den Algemeenen Kerkeraad is aangenomen. Vergeet daarbij niet, dat de roeping des Algemeenen Kerkeraads wordt beschreven als ‘om de gemeente bij Gods Woord te houden en de drie Formulieren van eenigheid als accoord van kerkelijke gemeenschap te handhaven.’ De zaak is nu toch wel duidelijk! Wat overigens dit laatste betreft, het maakt zeker een onvergetelijken indruk.... in een Reglement op het Beheer! Accoord van kerkelijke gemeenschap, met wie? Met andere gemeenten in dezelfde Classe? Met gemeenten in andere Classen? Maar het beheer is geheel individueel-gemeentelijk. In zake kerkelijk Beheer is geen spraak van ‘accoord,’ van kerkelijke gemeenschap met andere gemeenten, daar elke gemeente haar eigen beheer, gelijk hare eigene goederen en fondsen heeft. Voorts, dat ‘accoord’ is een onderneming geheel op eigen hand en gelegenheid, buiten de Reglementen en Besluiten in zake het Bestuur der Nederl. Herv. Kerk om. Wat dwaalt men hier alzoo af van den weg der kerkelijke | |
[pagina 482]
| |
‘roeping,’ zooals die voor den Algemeenen Kerkeraad te Amsterdam, ook als Collegie van Beheer, wettig afgebakend en voorgeschreven is! Tenzij de Gemeente te Amsterdam, aan den Algemeenen Kerkeraad heeft opgedragen, hare fondsen en goederen te beheeren met inachtneming van deze beide voorwaarden: 1o dat Gods Woord geacht worde te vinden te zijn in en op voldoende wijze gekend te worden uit de drie formulieren van eenigheid, en alleen daarnaar worde geleerd en gepredikt; 2o dat de Algemeene Kerkeraad vooral zorge, de genoemde formulieren ook te handhaven als accoord van kerkelijke gemeenschap. Daar niets hiervan bekend is, wordt terecht gevraagd, of men met Art. 41, eerste gedeelte, zich wel op den weg van ‘roeping’ en plicht bevindt. Lezen wij Art. 41 verder, dan vinden wij gesproken van het geval dat de Algemeene Kerkeraad zich zou kunnen genoodzaakt zien ‘in volstrekten zin’ naar het gebod, dat men Gode meer gehoorzaam moet zijn dan den menschen, te handelen. Had de Algemeene Kerkeraad zelf dit Art. bedacht en geredigeerd, dan zouden wij er niets bijzonders in vinden, dat hij dit vermeld heeft. Maar nu bekend is, dat de Commissie voor de kerkelijke goederen en fondsen dit Art. eerst in gereedheid heeft gebracht, nu zeggen wij: hoe heeft zij toch aan alles gedacht en is zij, terwijl het niet haar, maar den Kerkeraad gold, als eene zorgende moeder voor hare Committente werkzaam geweest! Eene kleine aanmerking evenwel, namelijk, dat de woorden ‘in volstrekten zin’ hadden kunnen wegblijven. Er is niet tweeërlei moeten handelen naar het genoemde gebod: een moeten handelen in volstrekten zin, en een niet moeten handelen in volstrekten zin (of anders, een moeten handelen niet in volstrekten zin). Men moet altijd, onverschillig of men kerkeraadslid of lid van de Commissie van Beheer of wat ook is, in volstrekten zin handelen naar het gebod, Gode meer gehoorzaam dan den menschen zijn. Is dat lidmaatschap er niet mede vereenigbaar, dan heeft men voor dat lidmaatschap te bedanken, tenzij men lid kan blijven zonder eene afgelegde belofte te schenden, of op eenige wijze te doen wat toch ook niet op Gods goedkeuring kan rekenen... In het vervolg spreekt Art. 41 van den ‘oorspronkelijken Kerkeraad’.... ‘die de gemeente bij Gods Woord zocht te houden.’ Wij weten wie bedoeld wordt. Anders zouden wij niet denken aan den Kerkeraad, die de drie formulieren van | |
[pagina 483]
| |
eenigheid tusschen de gemeente en Gods Woord plaatste. Ook is de vraag, of de oorspronkelijke Kerkeraad, die de gemeente bij Gods Woord zocht te houden, niet moet onderscheiden worden van den Kerkeraad, die in 1883 en 1884 de drie formulieren van eenigheid zoo als stellige voorwaarde voor beroep, drietal en eene preekbeurt komen waarnemen, op den voorgrond plaatste. Ook acht ik het met het oog op volkomen oprechtheid, of anders in verband met het hebben van den moed zijner overtuiging, opzienbarend, dat er niet staat: ‘zal de Commissie voortgaan met den oorspronkelijken Kerkeraad, die de Gemeente bij de drie Formulieren van eenigheid zocht te brengen en te houden.’ Maar, zal men zeggen, daardoor werd de oorspronkelijke Kerkeraad een andere, een confessionalistische in plaats van een bijbelsch-orthodoxe.... en zoo zouden de woorden moeilijkheden kunnen geven. - Toegestemd. - Maar waarom is niet hier, even als in den aanvang, ook melding gemaakt van de handhaving der drie Formulieren als accoord van kerkelijke gemeenschap? Het deed hier even veel of even weinig ter zaak als in den aanvang.... Dit met betrekking tot hetgeen in het Art. wel had kunnen weggelaten worden of voor eene wijziging vatbaar zou zijn. Thans hebben wij nog eenige vragen te doen. 1. In Art. 41 wordt als mogelijkheid ondersteld, dat de Algemeene Kerkeraad als wettig Collegie van Bestuur zich het recht om als zoodanig optetreden betwist zag. Betwist? Door wie? Gaat alles naar de Reglementen en Besluiten, die voor het Bestuur gelden, en door u, Algemeene Kerkeraad, erkend zijn, terwijl gij trouwens ook krachtens die Besluiten en Reglementen zijt wat gij zijt, wie zal u betwisten hetgeen u naar de Reglementen en Besluiten toekomt? Betwist men u het recht om als wettig bestuur op te treden op grond van schorsing of afzetting enz., dan is die grond toch een wettige grond, tenzij die schorsing of afzetting enz. niet terecht plaats heeft gehad. Maar dit zou dan toch eerst onderzocht moeten worden. Of is de bedoeling, dat gij werkelijk met hoogere Kerkbesturen in strijd komt? Maar dan is er geen spraak van betwisten. Dan is er sprake van gestraft worden, van zich de macht of bevoegdheid ontnomen zien, gedeeltelijk of geheel, tijdelijk of voor goed, sprake van schorsing of afzetting (zie Art. 41 zelf). Houd u aan de Reglementen en Besluiten voor het Bestuur, | |
[pagina 484]
| |
en - moet gij kiezen tusschen Gode of menschen (en niet Gode) gehoorzamen, dan weigert gij, na al wat geoorloofd is beproefd te hebben, langer Algemeene Kerkeraad te zijn... En dan het Beheer!? Het Beheer blijft, indien de Gemeente dit blijft willen, onafhankelijk van het Bestuur, en is onafhankelijk van uwe personen. De Gemeente heeft het Beheer niet aan bepaalde individuen opgedragen - en is ook niet verplicht, het aan den Algemeenen Kerkeraad optedragen. Maar de Algemeene Kerkeraad is verplicht, als collegie van Bestuur zich te onderwerpen aan de kerkelijke wet, liever dan onder de hand alles gereed te maken tot verzet tegen de wettig gereglementeerde orde van zaken in de Kerk. - 2. In Art. 41 wordt het geval ondersteld, dat een tegen-Kerkeraad geformeerd werd. Een tegen-Kerkeraad onderstelt een Kerkeraad. Maar als de Kerkeraad volgens de kerkelijke wet geschorst of afgezet is, dan is er geen Kerkeraad, ook al beweert de geschorste of afgezette, het te zijn en te blijven. De voor hem wettig in de plaats gekomene is dan de Kerkeraad, en de tegen-Kerkeraad zou alleen zijn die, ofschoon geschorst of afgezet, namelijk door de bevoegde kerkelijke macht volgens de vigeerende wet, zich toch nog maar altijd als de Kerkeraad wilde erkend zien, zooals in het geval bij Art. 41 plaats zou hebben. - 3. In Art. 41 wordt voorgeschreven, dat de Kerkelijke Commissie uitsluitend voor wettigen Kerkeraad zal blijven erkennen den oorspronkelijken, en bij de uitvoering van alle bepalingen van dit Reglement, die van ‘Kerkeraad’ gewagen, uitsluitend hem daaronder verstaan - ook al is hij geschorst of afgezet, dat is, ook al is hij niet meer of voor een tijd niet de Kerkeraad. Maar als in dit Reglement gewaagd wordt van den Algemeenen Kerkeraad, zal toch wel niet bedoeld zijn een of ander lichaam of collegie, dat ten dage, als dit Reglement moet nageleefd worden, niet de Algemeene Kerkeraad is; hetgeen 't geval zou zijn met eene zekere zich nog altijd tegen de wettige kerkelijke macht staande houdende groep van òf geschorste òf afgezette Predikanten, Ouderlingen en Diakenen, aan wie toch in geen geval gedacht kan worden bij Art. 1 al. 2 van dit Reglement, waar wij lezen: ‘De bevoegdheid van den Algemeenen Kerkeraad in deze spruit voort uit de beslissing van de stemgerechtigden der Gemeente, 17 Maart 1869 gevallen; is en blijft uitsluitend van de beslissing van stemgerechtigden, als uitspraak doende | |
[pagina 485]
| |
in het hoogste ressort, afhankelijk’ enz. enz. Is hier van de bevoegdheid des Algemeenen Kerkeraads in verband met den 17n Maart 1869 sprake, dan moet bij de uitdrukking ‘Algemeene Kerkeraad’ gedacht worden aan het kerkelijk bestuurslichaam (of bestuurscollegie), dat zijn eigen plaats in het organisme der Nederlandsche Hervormde Kerk inneemt, onverschillig wie de individuen zijn, die er wettig en rechtens zitting in hebben. Niet eenige bepaalde personen met name genoemd, als Dr A. Kuyper, Dr F.L. Rutgers, enz. enz. zijn ook vroeger of later bevoegd verklaard, om het Beheer te voeren, maar de Algemeene Kerkeraad, het bepaalde Collegie van Bestuur, dat onder het Classikaal Bestuur van Amsterdam ressorteert. De Kerkelijke Commissie is en blijft verplicht, bij het woord Kerkeraad aan den Algemeenen Kerkeraad te denken, die feitelijk de Gemeente bestuurt, en het is de Gemeente (door de Stemgerechtigden), die uitmaakt wie tot den Algemeenen Kerkeraad behooren. De Commissie heeft niet op leerstellige of dogmatische gronden uit te maken, wie zij als hare committenten moet eerbiedigen, welke partij zij naar de oogen moet zien. Zij moet veel meer verstand hebben van geldzaken en finantieele administratie, dan van confessioneele onderscheidingen. 't Zou er fraai uitzien, zoo men eerlang van het een tot het ander komende, in het Reglement voor de Kerkelijke Commissie bepaalde: Bijaldien de Algemeene Kerkeraad, door de onderteekening van de drie Formulieren van eenigheid voor allen (niet alleen kerkeraadsleden, maar ook godsdienstonderwijzers, krankbezoekers, ja voor alle stemgerechtigden) als volstrekt verplicht te stellen, in hoogst ernstige wijze mocht bemoeilijkt worden.... en zoo voorts.... zal de Commissie voortgaan met den oorspronkelijken Kerkeraad, die zoo getrouw de drie Formulieren van eenigheid handhaafde, als den eenigen wettigen te erkennen, en bij de uitvoering van alle bepalingen van dit Reglement, die van ‘Kerkeraad’ gewagen, uitsluitend hem in plaats van den reglementairen Kerkeraad daaronder verstaan. Zoo zouden wij op weg naar de verkeerde wereld zijn - indien wij er ons niet reeds midden in bevinden. Eindelijk nog ééne bijzonderheid. Om niets te vergeten, zegt men in Art. 41: Bijaldien de Kerkeraad.... door schorsing of afzetting van meerdere zijner leden, of uit wat oorzaak ook, zich zijn recht om als wettig bestuur der gemeente op | |
[pagina 486]
| |
te treden betwist zag.... Of uit wat oorzaak ook! Neen, maar dat is inderdaad goed bedacht. Als gij in eene of andere wet niet alles weet op te noemen en toch niets wilt buitensluiten; niet alles weet te omschrijven en toch op niets eene exceptie wilt toelaten, dan eenvoudig te eindigen met zulk een ‘of uit wat oorzaak ook’! Begrijp ik het goed, dan is het niet geheel ongelijk aan ‘als anderszins.’ Dit laatste is ‘reçu’, in geval men alles verder onbepaald laat en tevens al het mogelijke insluit. Bijaldien de Kerkeraad (zoo Algemeene als Bijzondere) bij het vervullen zijner roeping... enz.... door schorsing of afzetting van meerdere zijner leden, of uit wat oorzaak ook [= het doet eigenlijk ook niet ter zaak uit wat oorzaak], zich zijn recht, om als wettig bestuur der gemeente [= om als Algemeene of Bijzondere Kerkeraad] op te treden betwist zag.... Men moet in deze tegenwoordige wereld op alles bedacht zijn.... zich desnoods een brevet van straffeloosheid weten uit te reiken zonder eenige beperking! Overigens is wellicht in onze burgerlijke zoowel als kerkelijke wetgeving wel partij te trekken van zulk een ‘als anderszins’, hetzij in den vorm van ‘of uit wat oorzaak ook’, of hoe de zin in het verband het moge vorderen, of het ten meesten gerieve moge zijn van die het Artikel met het oog op zijn eigen voordeel en partijbelang redigeert. Dit dan nu over Art. 41 van het Reglement voor de Kerkelijke Commissie, die krachtens den last, door den Algemeenen Kerkeraad op haar verstrekt, in naam der Nederduitsche Hervormde Gemeente ‘het beheer oefent’ over hare kerkgebouwen, verdere bezittingen, roerende en onroerende goederen en inkomsten, niets uitgezonderd, zoowel tegenwoordige als toekomstige..... (Art. 1). Voor zulk eene Commissie dient alles wel heel nauwkeurig in bijzonderheden bepaald en beschreven te worden. Daarom zeker is tot zelfs in 't bijzondere geval van schorsing of afzetting als anderszins voorzienGa naar voetnoot1). | |
[pagina 487]
| |
Weten wij nu van niets, dan onderstellen wij, dat de bijvoegingen en veranderingen op de wijze en in den geest van Art. 41 door leden van den Algemeenen Kerkeraad zijn opgesteld en in de vergadering des Algemeenen Kerkeraads het eerst voorgesteld. Wij onderstellen verder, dat in de vergadering des Kerkeraads de meerderheid, gedreven door een gevoel van welvoeglijkheid en goede trouw, gezegd zal hebben: Maar, Broeders, dat kan er toch niet door! Ook al is de zaak op zichzelve nog zoo kwaad niet, vooral in verband met de gespannen houding, waarin wij tot hoogere besturen staan; al zou 't voor ons wel het gemakkelijkst en zekerst zijn, dit alles aan onze Kerkelijke Commissie voor te schrijven en op te dragen; het heeft toch geen houding, dat wij zulk een misbruik maken van onze positie, en aan onze Commissie tevens toestanden en omstandigheden ter beoordeeling overgeven, die geheel buiten den kring harer bevoegdheid en bemoeiingen liggen. Ook zeggen wij, dat wij de gemeente bij den Woorde Gods zoeken te houden, maar naar den Woorde Gods beoordeeld, dan... Wat onderstellen wij echter? 't Is alles eene ondergestoken kaart geweest. Het is juist de Commissie geweest, of die daar de eerste viool spelen, die de bijvoegingen en wijzigingen aan den Kerkeraad heeft voorgesteld. Dan had de Kerkeraad ze moeten afwijzen, er niet van moeten willen hooren, er van moeten zeggen, dat het in hooge mate onkiesch was, zulke bepalingen zich door zijne Commissie te laten in handen geven, met welgevallen aan te nemen en als recht doeltreffend goed te keuren. Men weet wat geschied is. Bij meerderheid van stemmen zijn de bijvoegingen en veranderingen der Commissie door den Kerkeraad en bloc aangenomen en alzoo tot wet verheven. | |
[pagina 488]
| |
Wij, die er buiten staan, wier oogen niet verblind zijn door de schittering van den glans, waardoor de goederen en fondsen, kerkgebouwen en inkomsten der Nederduitsche Hervormde Gemeente van Amsterdam zoo bekoorlijk zijnGa naar voetnoot1); wij, die niets hebben uit te staan met het Beheer van al die kerkelijke bezittingen, wij kunnen niet nalaten uit te roepen: Maar zagen die Broeders niet in, dat zij tot iets zeer ongeoorloofds besloten, misbruik makende van hun ambt en hunne betrekking, en op datgene wat de geheele gemeente als gemeente toebehoort de hand willende leggen ten bate een er partij, gedekt door de vlag: De Drie Formulieren van Eenigheid? Men heeft, naar men verzekert, er den Kerkeraad op gewezen, dat het voor God noch menschen te verantwoorden is, terwijl men nog staat binnen het kerkelijk verband, bepalingen in een Reglement op te nemen, die schijnbaar het recht zouden geven, om, zoodra men dit verband verbreekt, de kerkelijke kas mede te nemen. Trouwens, zij die hier het rad draaiden, zullen toch ook wel niet blind geweest zijn voor hetgeen bijv. aan Ds H.V. Hogerzeil als toeleg zeer duidelijk was: Wanneer men uit het kerkelijk verband treedt, de kerkelijke goederen niet in den steek te moeten laten, maar met zich te kunnen voeren...
Maar genoeg. De vraag is nu: Waar is het kerkelijk conflict?
Al zijn Bestuur en Beheer in de Nederlandsche Hervormde Kerk gescheiden, toch kan er hier of daar moeilijkheid ontstaan tusschen een collegie van Bestuur en een collegie van Beheer. Art. 21 van het Algem. Reglem. (voor het Bestuur) schrijft voor: ‘De Kerkeraden geven, wanneer zij verkeerdheden ontdekken in de administratie der kerkelijke goederen, daarvan kennis aan het Classikaal Bestuur.’ In verband hiermede wordt in Art. 16, 4o. van het Synod. Regl. voor de Kerkeraden tot het werk van den Algemeenen Kerkeraad in alle gemeenten gerekend: ‘het kennis geven aan het Classikaal Bestuur van ontdekte verkeerdheden in de administratie der kerkelijke goederen,’ naar Art. 21 van het Algemeen Reglement. | |
[pagina 489]
| |
Daar 12 leden van den Algemeenen Kerkeraad te Amsterdam in de Kerkelijke Commissie zitting hebben, en de Algemeene Kerkeraad er vrij wel gelijk staat met hetgeen elders het collegie van Notabelen is, kan er natuurlijk niets van belang in het Beheer plaats vinden, of het is den Algemeenen Kerkeraad bekend. Art. 43 van het Algem. Reglem. (voor het Bestuur) rekent 6o tot den werkkring der Classikale Besturen, behalve het toezicht op de administratie der diakonie, het achtgeven op die der kerkelijke goederen (vgl. Art. 21). Wat de Provinciale Kerkbesturen betreft, geeft Art. 51, 6o een wenk.
Geen wonder, dat het Classikaal Bestuur van Amsterdam kort na den 14n December, waarop het Reglement voor de Kerkelijke Commissie te Amsterdam zulke diep ingrijpende veranderingen had ondergaan, iets van zich liet hooren. Op den 21n dier maand zijn de leden van den Algemeenen Kerkeraad samengeroepen naar aanleiding van eene, zooals het convocatiebiljet als 1e punt vermeldde, Missive van het Classikaal Bestuur, verzoekende inlichting omtrent het op 14 December l.l. genomen besluit in zake het Reglement voor de Commissie tot het Bestuur over de Kerkgebouwen, Goederen, Fondsen en Inkomsten der Gemeente. Vóórdat de Missive voorgelezen was, werd de vergadering door den Voorzitter gesloten. Het bleek, dat nog één lid aan het vereischte getal leden ontbrak. (Bijzonderheden hieromtrent worden medegedeeld in het Kort Verhaal van den kerkelijken strijd te Amsterdam in de eerste dagen van Januari 1886Ga naar voetnoot1). Den 28n December, de dag tot welken de vergadering verdaagd was, las de Voorzitter er de bedoelde Missive voor. Zij was van den 15n December, aan den Algemeenen Kerkeraad gericht, en van den volgenden inhoud:
Wel Eerwaarde en Eerwaarde Broeders! Het Classicaal Bestuur van Amsterdam heeft kennis bekomen, dat er in Uwe Vergadering van den 14den en van den 7den dezer besluiten met betrekking tot het Bestuur | |
[pagina 490]
| |
over de Kerkgebouwen, Goederen, Fondsen en Inkomsten der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam, genomen zijn, als waardoor de leden, die er vóór gestemd hebben, zich aan meer dan ééne verkeerdheid schuldig gemaakt zouden hebben. De zaak, in deze Missive behandeld, werd volgens besluit der vergadering in handen eener commissie gesteld, waarbij men | |
[pagina 491]
| |
bepaalde, dat binnen den kortst mogelijken tijd het antwoord des Kerkeraads in handen des Classikalen Bestuurs zou gesteld worden (zie den brief des Kerkeraads t.a. pl. bl. 5, 6). Daarop hebben Maandag, 4 Januari dezes jaars, tachtig leden van den Algemeenen Kerkeraad het navolgende schrijven ontvangen:
Waarde Broeder! Het Classicaal Bestuur van Amsterdam voelde zich, tot zijn diep leedwezen, verplicht, tot het nemen van een pijnlijken maatregel. | |
[pagina 492]
| |
terwijl U op gelijke wijze medegedeeld wordt, dat hetzelfde Bestuur die Besluiten alreede vernietigd heeft. Het in deze Missive genoemde Art. 3, al. 2, van het Reglement voor Kerkelijk Opzicht en Tucht luidt aldus: Aan de kerkelijke tucht zijn onderworpen alle lidmaten en inzonderheid Leeraren, Ouderlingen, Diakenen en andere leden van Kerkelijke Besturen, ter zake van openbaren strijd met den geest en de beginselen van de belijdenis der Hervormde Kerk (Art. 27 van het Reglement op het Examen), van verstoring van orde en rust, en van verzuim of vergrijp in de uitoefening van kerkelijke betrekkingen. Het in die Missive genoemde Art. 48, al. 1, luidt aldus: Indien een geruchtmakend bezwaar van ergerlijken aard, dat ter kennis van het Classikaal Bestuur gekomen is, gegrond wordt bevonden, kan het Bestuur reeds bij zijn voorloopig onderzoek eene provisioneele schorsing van den bezwaarde uitspreken, zonder dat hiervan hooger beroep wordt toegelaten [vgl. Artt. 4 en 37]. Mocht bij iemand nog eenige onzekerheid bestaan met betrekking tot de bedoeling des Classikalen Bestuurs in zake de provisioneele schorsing der 80 Kerkeraadsleden, ten overvloede heeft de Scriba van het Classikaal Bestuur het volgende gepubliceerd: ‘De Scriba van het Classikaal Bestuur alhier maakt tot wederlegging van allerlei onjuistheden op vriendelijk verzoek de opmerking, dat de geruchtmakende provisioneele schorsing om geene andere reden uitgesproken werd, dan om de | |
[pagina 493]
| |
door den Algemeenen Kerkeraad genomen besluiten in zake het Bestuur van de Kerkelijke Goederen, Fondsen en andere Eigendommen der Gemeente.’
Het zou ons hier zeker verre voeren, zoo wij thans stilstonden bij al hetgeen op de provisioneele schorsing van de 5 Predikanten, 42 Ouderlingen en 33 Diakenen is gevolgd; op hetgeen van weêrszijden is geschreven, bekend gemaakt, ontkend, tot toelichting in het midden is gebracht; op al hetgeen behalve met de pen of met den mond ook gedaan is van meer handtastelijken aard, met zaag en beitel, aan en in de Nieuwe Kerk op den Dam, tot oplossing van de quaestie, wie zou blijken feitelijk in het bezit van genoemde kerk te zijn; hoe het Dr Rutgers met Dr Kuyper en in hen hunne partij gelukt is, zich in het bezit van dat kerkgebouw met toebehooren te stellen en te handhaven. Voerde dit alles ons ook zeer verre, wij zouden er ruimte voor zoeken en trachten te vinden, indien het voor ons tegenwoordig doel werkelijk noodig was. Dit is echter 't geval niet. Daarom, dewijl het ons thans te verre zou voeren, onthouden wij ons. Wat wij bedoelden was in de eerste plaats duidelijk te antwoorden op de vraag: Tusschen wie en waardoor is eigenlijk dat conflict ontstaan? Vraagt men verder, wij zouden meenen, dat wij den verderen loop der zaak moeten afwachten, voordat wij een volkomen juist en billijk oordeel kunnen vellen. Duidelijker is ons, wat de voorloopig geschorsten hebben gedaan, dan wat zij van de hoogere Kerkbesturen daarvoor verdienen te ontvangen. Daar wij echter die hoogere Kerkbesturen niet zijn, en de voorloopig geschorsten wel het noodige tot hunne rechtvaardiging zullen zeggen, indien zij het kunnen aanvoeren, laten wij het aan die Kerkbesturen over. Dit ééne moet hier noodza kelijk worden bijgevoegd, dat onder die 80 Kerkeraadsleden slechts zeer weinigen van de voorloopige schorsing hebben kunnen ontheven worden. Aan meer dan zeventig is den 26sten Januari door het Provinciaal Kerkbestuur gemeld: ‘Aangezien van u geen bericht is ingekomen, waarbij gij verklaart, het besluit tot vernietiging van de wijzigingen en bijvoegingen etc., in opgemelde missive vervat, te eerbiedigen, wordt u bij deze van het besluit van het Provinciale Kerkbestuur kennis gegeven’, al de bescheiden, betrekking hebbende op de voorloopige schorsing... op te zenden aan de Algemeene Synode der Nederlandsche | |
[pagina 494]
| |
Hervormde Kerk, welke in dezen zal hebben te doen wat des Provincialen Kerkbestuurs is. Zoo zal dan het recht zijn loop moeten hebben.
De vorige week stond ik in onze Utrechtsche Senaatskamer voor het portret van Gisbertus Voetius, den vooral ook door onze ‘Gereformeerden’ zoo hoog vereerden Auteur van de Politica Ecclesiastica. O hoogvereerde Voetius, dacht ik, wat zou wel uw oordeel geweest zijn over dergelijke handelingen, als thans tot dat Amsterdamsche kerkelijk conflict geleid hebben? Zijn zij volgens u conform de door u gehuldigde en verdedigde beginselen van Gereformeerd Kerkrecht? Is het in die Commissie en in dien Kerkeraad in alles echt en recht Voetiaansch toegegaan? 't Was mij, alsof op het gelaat van Voetius een trek kwam, die aan alles eerder denken deed, dan aan ‘betuiging van sympathie’....
10 Februari 1886. J.I. Doedes. |
|