De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 454]
| |
Charlotte.Het was een zonderling huisgezin: zij woonden op eene groote hoeve in Oostvlaanderen. Destijds waren de pachtgoederen moeielijk te krijgen, zóó moeielijk, dat eenmaal eene eigenares, die een hofstedeken te verhuren had, in een verloop van veertien dagen eens vijf en dertig aanvragen daartoe kreeg. De oudste dochter was ingetrouwd, - dat mocht een tegenslag heeten! Vader en moeder hadden toegestemd de jonggehuwden voor eenige maanden in huis te houden - tot Kerstdag - als wanneer zij eene daarbijgelegen hoeve, welke hun toegezegd was, betrekken konden; maar in dien tusschentijd stierf de eigenaar, het pachtgoed werd tegen een hoogen prijs verkocht en door den kooper zelven betrokken. Aldus waren zij bij de ouders gebleven; tevergeefs hadden zij elders langs hier en daar gezocht: er waren telkens te veel liefhebbers. Zij vonden niets. Dit duurde nu sedert zestien jaren, en het ergste was, dat het huisgezin bijna jaarlijks aangroeide. De oudelieden en de twee andere dochters werden letterlijk door dat opkomend geslacht verdrongen. Charlotte heette de tweede, en Kaatje de jongste. Charlotte ook wachtte naar eene hofstede om te trouwen, maar hier was het een ander geval: haar verloofde, Domien Bultinck, woonde bij zijnen oom; deze was rijk en zou aan zijnen neef alles geven, wilde hij bij hem blijven tot aan zijnen dood, beloofde hij; en Domien bleef bij hem. Hij had zijnen oom lief en zag de hofstede, die hij eens erven moest, misschien nog liever. Hij wachtte met toewijding en geduld en dit deed ook Charlotte. Zij beminden elkaar thans reeds drie en twintig jaren, sedert den tijd, dat Domien bij zijnen oom was komen | |
[pagina 455]
| |
wonen. Charlotte telde thans twee- en Domien vier en veertig jaren. Kaatje was er negen en dertig. Deze had nooit in de wereld verkeerd. Zij was de vriendelijkste der drie van opzicht: wat bleek voor een boerenmeisje, maar met regelmatige trekken en flink van persoon. Charlotte was mager, met een breed, rood aangezicht, vooruitspringende kaakbeenderen, grooten mond, dikke lippen, weggetrokken kin en brave, kleine blauwe oogen: iets dat aan sommige prenten, wilde volksstammen uit Nieuw-Zeeland of Nieuw-Caledonië, of ik weet niet wat uitheemsch voorstellend, denken deed. Zij maakte door hare houding den indruk eener slavin. Marie, de gehuwde dochter, was als ontvleeschd: een geraamte; zij had geen enkelen tand meer in den mond en heel het aangezicht vol rimpels. Florus, haar man, was bruin van haar en oogen, breedgeschouderd, vol levenslust. De ouders waren reeds zeer bejaard, de vader trok zich niets meer aan, hij was doof en zat als verdwaasd in zijnen hoek in het midden van al die kinderen en kindskinderen. Als men er in huis kwam, zag men er te alle kant: het kleinste lag in de wieg; een ander kroop over den vloer; Kaatje stond met een op den arm, - want gewoonlijk waren er drie welke niet gaan konden; Charlotte zat met een ziekelijk op den schoot; twee of meer anderen bleven u aangapen, de oudsten waren naar de leering. Dit was des Zondags, in de week hadden de groote menschen hun werk en werd er weinig naar de kleinen omgezien. De stammoeder van heel dit huisgezin verwelkomde de gasten: zij had schimmelig haar en eene als beschimmelde huid en zeer bleeke oogen; zij ook was mager en eenigszins gekromd. Zoodra zij den mond opendeed, werd haar door Marie, de getrouwde dochter, het woord afgenomen. Deze verhaalde, wat moeder verhalen wou, of verbeterde hare gezegden. Charlotte en Kaatje spraken niet, of weinig. Marie vertelde van het karnen, het boter opmaken, het eten geven aan de beesten; van hare gangen naar de merkt; - men zou gezegd hebben, dat zij er alles verrichtte. ‘Zij is goed om te praten en anderen het werk te laten doen,’ zeide mij eens de grootmoeder op den boomgaard, omziende, of niemand het hooren kon. ‘Zij is goed om naar de merkt te gaan, als Serlotte of Ka hare vente gereed hebben gemaakt,’ en zij zuchtte. | |
[pagina 456]
| |
Wat kon men antwoorden op dergelijke klacht? ‘Weet gij toch van niets te pachten?’ vroeg zij weder, ‘dichtbij moet het niet zijn, maar in 't omliggende - al ware het een uur of twee van hier, 't is toch zulk een last met al die kinderen en - elk de zijne, is mijn spreekwoord.’ - ‘Bazin, het is nog een geluk, dat het brave en stille kinderen zijn,’ antwoordde ik om haar te bevredigen, hoewel zij degelijk luidruchtig en ongemanierd waren. ‘'t Zijn het precies jongensGa naar voetnoot1) lijk andere, precies gelijk,’ zei zij. - Mijne woorden hadden het niet vermocht haar te overtuigen. ‘Ik zie ze wel gaarne, heel gaarne,’ verbeterde zij, ‘en voor mij ware het nog niets, ik ben nog zoo oud niet (zij telde negen en zeventig jaren,) maar voor vader, die al 't einden de tachtig is!’ en zij schudde het hoofd. ‘Wanneer trouwt Charlotte?’ vroeg ik om van wat anders te spreken. ‘Dat weet God! Domien kan aan geen trouwen denken, zoolang zijn oom daar is, en deze ziet er nog zoo staande uit als iemand, - nu, de man moet hiervoor niet sterven, elk leeft gaarne,’ zegde zij knikkend. ‘Maar indien Merie eene doening kon krijgen, om 't even waar, dat zou zoo wel zijn voor ons allen, och 't is zulk een dingen met al die kinderen; - dat zou niemand kunnen gelooven, die het niet heeft geproefd! - En er komen er nog altijd bij!’ De waarheid was, dat de ingetrouwden thans naar geene hoeve meer omzagen en er ook geene meer zouden hebben gewild: ‘Vader en moeder zijn oud, zij zullen niet lang meer leven, Serlotte zal trouwen, Ka kan als meid blijven,’ zeide Florus, ‘wat zouden wij elders duur gaan pachten, als wij hier de schoonste hofstede van de wereld kunnen hebben - met wat geduld.’ Zijne vrouw was het eens met hem: ‘Vader en moeder moeten voor mij niet sterven,’ zei zij op hare beurt, ‘elk leeft gaarne, maar wij zouden dwaas zijn, dat hier in vreemde handen te laten vallen.’ ‘En wie zou het land bewerken, en hoe zou het in de stallen gaan, indien ik hier aan 't bestuur niet ware?’ vervolgde Florus, | |
[pagina 457]
| |
‘weet ge wat, moeder denkt het niet, maar indien zij met vader en hare twee dochters alleen ware, zou zij achteruit scharten als de hennen.’ Er lag waarheid in hetgeen hij op eene boersche wijze uitdrukte. Domien, de verloofde van Charlotte, kwam alle Zondagen. Hij zat in de keuken in het gewoel der kinderen tot dicht bij den avond, dan leidde Charlotte hem tot aan het baliehek; daar stonden de beiden wat te praten; aldra verwijderde zich de jonkman riep nog eenige woorden, deed soms nog eenige stappen terug naar haar toe, die hij sinds jaren onveranderd beminde, en ging eindelijk voor goed heen, en Charlotte keerde naar huis toe om op nieuw voor eene week hare slavenketen op te nemen. Eens, dat wij er binnenkwamen, lag de oude vader door eene beroerte getroffen; Charlotte stond zwijgend en roodbekreten aan het bed en dekte hem toe en bracht, zijn hoofd opheffend, het glas aan zijne lippen; Marie had het woord en vertelde, hoe het hem was aangekomen. Kindergeschrei en klompegetrappel waren binnen verneembaar. Of hem dat niet hinderde? Neen, hij hoorde het niet, beweerde zij. Hij lag ons aan te zien, hij zag wat ontsteken, doch scheen niet te lijden. De oude vrouw kwam binnen en wrong de handen, zich uit het bereik zijner blikken achter de gordijn verbergend. ‘Bedroef u niet, hij kan nog genezen,’ fluisterden wij haar troostend toe. En hij genas inderdaad gedeeltelijk. Zijne gezondheid keerde weder, doch dat was alles; want jaren nog zat hij lam aan den haard in zijnen hoek, omringd van spelende en krakeelende kleinen, of, als het zomer was, op zijn hof in de zon: hij scheen onverschillig aan hetgeen rondom hem gebeurde. De oude Bultinck was schielijk gestorven. Domien kwam tegen den avond; men wist het echter reeds op de hoeve. Hij droeg zijne Zondagsche kleederen, hij zat heel treurig, hij zuchtte. Marie deed lange verhalen van subiete dood; Charlotte sprak niet, doch hare oogen stonden levendiger dan naar gewoonte. Zij leidde haren verloofde uit tot aan het hek, maar ditmaal bleven zij niet staan praten. Zij was daar dadelijk terug. | |
[pagina 458]
| |
‘Nu zult gij kunnen trouwen,’ sprak Marie, verheugd den hoop te zien verminderen, ‘dat wachten heeft al veel te lang geduurd.’ ‘Voor mij niet, of voor Domien niet,’ sprak Charlotte met nadruk. Zij ging naar den koestal met den melkemmer. De doodklok luidde akelig in de verte: ‘Triomfklok!’ dacht Charlotte onwillekeurig en bleef eenen oogenblik staan, dan trad zij haastig, hare opgewekte, bijna blijde stemming met geweld als een misdadig gevoel onderdrukkend, over het hof. Men kwam den wagen leenen om den doode te vervoeren, Charlotte ging ook naar den dienst met haar kapje voor de oogen, zij zag in het terugkeeren naar de schoone hoeve, - thans de hare - waar zij nog nooit den voet op gezet had en die zij nu weldra bewonen zou. Domien kwam eenige dagen later. Het huwelijk werd besproken. ‘Zondag in de geboden,’ stelde Marie voor. ‘Neen, neen, zoo gauw niet,’ sprak Charlotte. ‘Neen, Zondag niet,’ zei Domien, ‘een gebed voor oom en onze geboden op denzelfden dag te laten uitroepen, het ware eene schande!’ Zij gingen naar de stad, om hunne trouwkleederen te koopen, Kaatje bleef te huis bij moeder en de kinderen en Marie trok mede. Zij koos de stoffen en voerde in de winkels het woord. In het terugkeeren klaagde Charlotte, dat zij zich niet wel gevoelde. ‘Zij is aan dat uitgaan niet gewend,’ zei Marie, ‘het zal beteren met slapen.’ Domien keek haar bekommerd van ter zijde aan; zij zag er zonderling uit, dacht hij. Des morgens ontving hij bericht, dat Charlotte zeer slecht lag; in den nacht had zij eene bloedspuwing gekregen. Zij mocht niet spreken en moest onbeweeglijk liggen. Hij kwam af; tranen welden in zijne oogen op; hij vatte hare hand, die op de deken lag, en zette zich voer het bed; hij meende, dat zij sterven ging. Zij lag in hetzelfde bed in de voorkamer - het vreemdenbed - waarin vader met zijne beroerte gelegen had. ‘O waren wij ten minste getrouwd, laagt gij ten minste te mijnent, te uwent,’ riep Domien belangeloos en liefderijk uit. | |
[pagina 459]
| |
Charlotte zag hem dankbaar en treurig aan. ‘Zwijg, zwijg, geen gerucht,’ zei Marie, die met een stenend kind op den arm stond en, om het te sussen, trippelend in de kamer begon rond te gaan. ‘Mijne Charlotte, mijne brave, dochter!’ jammerde hare moeder. Eenige dagen verliepen. De zieke herstelde eenigszins. ‘Zij geneest,’ zei Marie, ‘nu zal ze haast kunnen trouwen.’ ‘O, hij zal haar niet meer willen,’ spraken de geburen ondereen. Maar Domien wilde zeker, hij kwam alle avonden; Charlotte was telkens zoo blijde hem te zien! ‘Laat ons trouwen,’ zeide hij, ‘wij kunnen ons naar de kerk doen voeren, gij zult te mijnent geruster zijn en beter opgepast worden, ik zelf zal u verzorgen.’ ‘Eene zieke boerin, op een hof! wat meent gij dan?’ zeide Charlotte. ‘Het ware ten minste een oog van ontzag, nu is er wel niemand om de dienstboden op te zien, als ik weg ben,’ sprak hij om haar aan te moedigen. ‘Wacht nog wat,’ antwoordde zij toen. En Domien wachtte. Hij had haar dan wel lief! Zag hij niet, dat ze stervend langs de wereld ging? Bemerkte hij het niet, als een ieder, dat hare oogen zoo diep in hunne kassen lagen weggezonken; dat hare kleur geel werd op het voorhoofd en rond den mond; dat de gloeiende blos harer wangen in een weefsel van roode draadjes veranderd was, en dat hare bewegingen traag geworden waren? Of was zijne jarenlange genegenheid voor haar groot genoeg om alles over 't hoofd te zien, om haar, die hij jong en - in zijne oogen - aantrekkelijk had uitgekozen, oud en krachteloos en ziek - het schrikkelijkste voor eenen boer! - tot vrouw te nemen? Het scheen wel zoo. Charlotte en vader zaten beiden op het plankier, als het weêr schoon was, elk langs eenen kant der open voordeur. De grijsaard onverschillig aan alles, de dochter met hartzeer, omdat zij de wiedsters op den akker zag, de stallen, waarin zij het vee niet meer oppassen kon! Zij bekeek hare handen: zij waren verwit en verzacht, nu zij niet meer arbeiden kon. De kinderen - de kleinsten - stonden of kropen voor haar | |
[pagina 460]
| |
in het gras; zij nam soms met inspanning het eene of andere op den schoot en vertroetelde het, of hervatte haar breiwerk, waarmede zij met hare stijve, aan ruweren arbeid gewende vingeren, maar traaglijk weg kon. Domien zuchtte. Zijn hof mocht zonder vrouw niet blijven, zeide hij aan de moeder en aan Marie. De meiden deden maar half werk, de knechten bedreven niets, als hij uit was. Hij zag zijnen ondergang voor oogen. Het was nu bijna een jaar, dat oom dood was. ‘Serlotte,’ bad hij nogmaals, ‘waarom weigert gij te komen?’ ‘Omdat ik krank ben,’ zei ze, treurig voor zich starend. ‘Gij zijt het hier ook.’ ‘Ik verdien het brood niet dat ik eet.’ ‘Vreest gij, dat ik het u ooit verwijten zou?’ ‘Neen, maar ik wil u tot last niet zijn, Domien, ik heb gearbeid voor hen allen, zoo lang ik kon, nu moeten ze mij ziek ook houden,’ zuchtte zij. Bultinck zuchtte insgelijks. Zij was te zwak om hem dien avond uit te leiden en het gesprek greep aan de deur plaats. Had Marie hen afgeluisterd? Zij stond aan het hek op hem te wachten. ‘Domien,’ zeide zij, ‘gij ziet wel, dat er met Serlotte geene beterschap te verwachten is.’ ‘Het is eene droeve zaak,’ antwoordde hij hoofdschuddend. ‘Geloof mij, Domien, een hof zonder boerin is een schip zonder stuur: alleen blijven is onmogelijk voor u, neem elders eene vrouw.’ Hij zag vreemd en met ongenoegen op: ‘Merie, Merie, waar zijn uwe gedachten? ik Serlotte verlaten!’ riep hij uit. ‘Gij zijt het niet, die haar verlaat,’ vleide zij weder, ‘maar zij is het, die niet wil, en niet kan, Domien.’ Hij stond in gedachten. ‘En naar wie zou ik gaan, Merie, wie zou Serlotte bij mij kunnen vervangen?’ zei hij met tranen in de stem. ‘Ka,’ klonk het op doffen toon uit den mond der vrouw, en tersluiks zag zij op om te bespeuren wat indruk hare woorden maakten. ‘Ka!’ zeide hij, de handen samenslaande, ‘Ka!’ En hij wenschte ‘goeden avond’ en ging heen. Zij liet hem gaan; daar was de eerste grondsteen tot hetgeen zij wenschte gelegd. | |
[pagina 461]
| |
Zij zegde er iets van aan moeder: Domien had haar toevertrouwd, beweerde zij, dat hij, nu Serlotte zijne vrouw niet wezen kon, Ka in de plaats hadde willen huwen. ‘Ka!’ herhaalde de moeder, ‘Ka!’ met evenveel bevreemding en meer tevredenheid dan Domien. ‘Ka is eene eerste boerin,’ zei Marie, die haar vroeger nooit geprezen had. Domien was zeer nadenkend geworden en alle avonden stond Marie aan het hek. Zij sprak hem telkens van Kaatje en zong haren lof. ‘Ja maar, Serlotte!’ wierp hij hiertegen in, ‘het ware de doodsteek voor haar.’ ‘Wat meent gij wel! Integendeel, zij bekommert zich in uw huishouden en meer dan gij denken kunt.’ ‘Ja, Ka is braaf,’ zei hij, ... ‘indien het niet ware van Serlotte...’ begon hij nu te zeggen. ‘Wilt gij mij laten begaan?’ vroeg eens Marie. En hij antwoordde: ‘ja.’ Hij was waarlijk te beklagen; zijne boerderij ging ten gronde zonder Charlotte, en met haar als vrouw, zon het niet beter wezen.... Daarenboven zij wilde niet. Ja, met Ka, dat was de eenige uitkomst, maar het hartzeer voor Serlotte!... ‘Zij zou u al nooder met eene andere dan hare zuster zien trouwen,’ had eens Marie gezegd. Hij had haar laten begaan. Zij wilde volstrekt Ka kwijt zijn, nu hare eigene meisjes groot genoeg werden om haar te helpen. Zij ging recht naar den pastoor, zegde hem, dat Domien gaarne hare jongere zuster in plaats der oudere, die ziek was, huwen zou en verzocht hem deze dit aan te kondigen. De priester kwam, hij ging in de kamer alleen met Charlotte; hij bleef lang bij haar. Marie keek door een spleetje der venstergordijn; zij zag hare zuster verbleeken, de hand aan het voorhoofd slaan, tranen, langs hare wangen rollen; zij hoorde de predikende stem van den geestelijke, maar verstond zijne woorden niet. ‘Alles is geschikt,’ zei hij buiten komend, ‘Charlotte is zeer gelaten, Franciska trouwt in hare plaats, zoo gauw mogelijk; enkel zal Bultinck tot op den bruiloftsdag niet meer komen: zoo is het best voor aller rust.’ | |
[pagina 462]
| |
Hij kwam niet meer; hij liep als een ongelukkige op zijnen boomgaard, zeiden de knechten. Charlotte sprak er niet van aan hare huisgenooten. Kaatje scheen tevreden. De weggelegde stoffen voor de trouwkleederen werden op haar gemaakt. De bruiloftsdag verscheen. De kinderen waren op hun best gekleed; moeder en vader hadden hunne toestemming per akte van notaris gegeven, omdat zij naar het gemeentehuis niet meer konden gaan uit hoofde hunner hooge jaren en gebrekkelijkheid; en Charlotte poetste zich ook op om het bruidspaar te verwelkomen, als zij van de kerk wederkeeren zouden: zij had witte gebreide mouwtjes aangedaan en eene schoone muts opgezet. Zij scheen wat beter, of liet het zoo blijken om anderen niet te bedroeven. Domien boog het hoofd, toen hij haar wederzag: hij scheen beschaamd of treurig. Zij sprak hem minzaam aan en zeide: ‘Proficiat.’ Zij zaten aan het maal. Moeder liep af en toe; Marie had het woord; vader scheen niet te begrijpen, wat er omging. Charlotte had thans de kamer verlaten en zich wat op haar bed gelegd; zij hoorde het karretje inspannen, dat de jonggehuwden wegvoeren moest; zij vreesde voor het afscheid: zou zij hare kalmte behouden? Maar... zij hoorde: ‘God beware ulder’ en ‘Goede reis!’ roepen en ‘Kaatje, dag Kaatje!’ en ‘Dag Domien,’ van de kinderen, want zij noemden haar niet ‘tante’ en kenden hem te lang om ‘onkel’ te zeggen, en het rijtuig reed weg. Dat zij aldus vertrekken zouden, had zij niet vermoed. Zij voelde zich eerst verlicht: er zijn schijnbare onvriendelijkheden, welke uit fijngevoeligheid voortspruiten, deze neemt men niet euvel op. Ja, aldus was het best, en zij was dankbaar aan Domien en aan hare zuster; maar nu zij weg waren en zij de kinderen weder binnen hoorde, schoot haar gemoed te vol, het leed kropte in hare keel, zij balde de beide vuisten en sloeg ze ten bloede op den muur. Het oudste meisje van Marie kwam toegeloopen: ‘Serlotte, wat is er?’ vroeg zij met angst. Deze had den tijd gehad zich te herstellen, ten minste, genoeg om verneembaar te kunnen spreken: | |
[pagina 463]
| |
‘Ik heb geklopt,’ zeide zij, ‘omdat het hier tocht, - doe dat venster toe, als 't u belieft, mijn kind.’
Er zijn bloemen, voorloopsters der lente, in overhaasting kiemend, dol naar leven en genot: het sneeuwklokje, het leverkruid, de pyrrhusboom. Zij bloeien vóór alle andere, zij sterven en vergaan, eer nog het groen der hagen spruit. Er zijn er tegenovergestelde, welke noch de meizon noch de zomerhitte in bloesem krijgen; kan zij staan en wachten: traag ontwikkelt zich de bot, nauw zichtbaar tusschen den top der donkere bladeren. - September komt en gaat heen, October verschijnt; de rozen verwelken; het gele loover dwarrelt uit de boomen; de winter nadert, November is daar - en heerlijk bloeit de najaarsaster met hare duizende bloemenkronen! Aldus ook Kaatje. In hare jonge jaren, terwijl anderen van haren leeftijd beminden, trouwden, verouderden of stierven, vloden hare dagen eentonig en onveranderd heen: het scheen haar lot de kinderen harer zuster op te brengen; te arbeiden, te gehoorzamen aan vader en moeder en aan Marie; als anderen spraken, had zij gezwegen; terwijl andere harten klopten, had het hare stil gesluimerd; zij had niets gehoopt, naar niets verlangd, op niets gerekend. In eens was zij tot zelfbewustzijn en zelfstandigheid geroepen: van een oud meisje werd zij eene jonge vrouw. Zij stond aan het hoofd eener hofstede - hare eigene! - Zij had dienstboden, die haar gehoorzaamden; zij beschikte over geld; zij had verantwoordelijkheden. Haar man zag haar niet, zooals het tehuis geschiedde, als eene ondergeschikte aan, maar achtte haar zijns gelijke; riep haren raad en haar oordeel in voor alles, wat de boerderij betrof en gaf haar rekenschap over zijne inkoopen en uitgaven. Zij had zelfvertrouwen verkregen en voelde zich overgelukkig. Zij, de ingetogen zwijgster, hield niet meer op van spreken, als zij naar huis kwam. Marie was overtroffen, thans had Kaatje het woord! Domien scheen in den eerste wat verlegen of ten minste bescheidener dan zij: hij zag er tevreden uit en was stil vriendelijk met Charlotte. Nimmer sprak hij in de afwezigheid zijner vrouw van deze. Kaatje integendeel had altijd zijnen naam op de lippen. Wanneer eene welige scheut uit den grond schiet, overgroeit | |
[pagina 464]
| |
zij aldra den halfverdorden stam en breidt hare takjes en hare bladeren te allen kanten uit, zonder er zich om te bekreunen, of hem nog licht en lucht genoeg zal overblijven. Kaatje was vol levenslust en opgewektheid; Kaatje was verjongd en verschoond; Kaatje was gruwzaam geworden, niet uit boosheid maar uit zelfzucht. Charlotte gunde haar zooveel geluk. Zij gunde het evenzeer aan Domien; maar zij had het nog niet vergeten, dat zij aan hem had verzaakt, noch wat er in 't verleden lag.... De verleden tijd telde echter bij hare zuster niet mede, enkel het tegenwoordige scheen voor haar te bestaan, en zij sprak van haar heil, zij sprak van Domien, van zijn karakter, van zijne hoedanigheden en eigenaardigheden, als had Charlotte hem nooit gekend: ‘Ik heb een goeden man’, zeide zij, ‘had ik er uit tien en twintig te kiezen, ik zou geen beteren kunnen wenschen.’ Charlotte knikte toen. ‘Hij drinkt niet, hij zit niet uit, hij is braaf. Hij zou geen kalf durven verkoopen zonder mij te vragen, of ik het goedkeur. Alles wat ik doe, is wel, het eerste woord is nog te geven.’ Moeder en Marie achtten haar hooger, sinds zij boerin was. Charlotte verblijdde zich in den grond des harten over den goeden uitslag van dat huwelijk.... maar hadde Kaatje toch gezwegen!... Zij vreesde het bezoek harer zuster: de atmosfeer van anderer voorspoed is geene heilzame voor de rampzaligen; zij was soms treurig, soms boos op Kaatje, die door het luid verkondigen van haar geluk, het slecht en toch zoo menschelijk gevoel: den nijd in haar opwekte. ‘Ik wil niet’, zeide zij bij zich zelve ‘ik wil niet afgunstig worden;’ maar de verzoeking was groot, en Charlotte leed oneindig. Zij zocht vergelijkingen: het scheen haar, dat Kaatje met eenen doorn haar hart doorwoelde; dan kwam het haar voor, als lag dat hart in eenen schotel en als werd het onbarmhertig door Kaatje met een mes doorkorven. Hare ziekte en haar lichaamlijk lijden alleen gaven haar afwisseling voor hare kwellende gedachten. De geboorte van een zoontje verhoogde nog het heil der echtelieden. ‘Hoe gaat het nu met Serlotte?’ vroeg men soms aan Florus op de merkt of elders. | |
[pagina 465]
| |
‘O slecht’, antwoordde hij met eenen zweem van spijt, dien zijne luchtige opgeruimdheid dra overmeesterde. ‘De tak zal vóór den boom nog vallen’, voorspelde hij. ‘Moeder ziekelijk, vader stokoud en Serlotte.... langzaam nader den put.... zij moeten om mijnentwille niet sterven’, voegde hij er bij. Kaatje drong er op aan, dat Charlotte haar eens bezoeken, en hare hoeve zien zou; zij was er nog niet geweest en had steeds voorgegeven, dat zij niet zoover geraken zou. Nu was het oogst, men zou wafels bakken, zij moest volstrekt gaan met moeder en Marie - en zij ging, de arme kranke. Wat schoone doening was het! Wat geriefelijk huis! Welke rijke boomgaard! Welk een lief kind was het kleintje van Kaatje! Geluk en voorspoed, verval en ziekte nevenseen..... De kasten met lijnwaad werden geopend, de stallen getoond. Dan moest men wafelen eten. Charlotte had geenen eetlust. ‘Mijn eten smaakt mij als suiker’, pochte Kaatje. ‘Het is u wel aan te zien’, zei eene aldaar aanwezige buurvrouw. ‘Gij bloost als eene kriek. - Zijn dat schouders!’ riep zij bewonderend uit en legde hare hand op den eenen. Kaatje schaterde van genoegen en sloofde hare mouw op: zij was fier op den molligen arm, dien zij schertsend en met onverholen zelftevredenheid toonde. - Charlotte zat met de armen gekruisd en de knokken harer ellebogen in de hand. ‘Ik heb gezondheid te koop’, zei Kaatje. ‘Zal het mij later niet spijten aan Domien verzaakt te hebben?’ had Charlotte zich afgevraagd, toen de jonge man, dien zij sinds zoo vele jaren liefhad, al die pogingen aanwendde om haar ondanks hare ziekte te huwen, en zulke blijken van zelfverloochening gaf, terwijl zij hem telkens met nog grooter zelfverloochening afwees. ‘Nooit’, had zij toen bij zich zelve gezegd, ‘nooit, wat er ook gebeuren moge... Hem aan eene kranke vrouw verbinden, ware hem misdoen, en nooit, hoort gij?’ had zij aan haar eigen hart bevolen, ‘zult gij het u berouwen!....’ En nu Kaatje in de brooddronkenheid van haar geluk zulke gruwzame taal voerde, en nu Charlotte het hof, het huis, dat alles zag, dat haar hadde kunnen toebehooren, nu kwam de helsche vraag: ‘Spijt het u niet’, haar weder te binnen, en zij werd als duizelig, want het ‘ja, ja’ weerklonk al luider en luider aan haar oor.... Daar trad Domien in de keuken; hij ging aan de wieg | |
[pagina 466]
| |
staan, hij zag zijn slapend kind met zulke innige uitdrukking van vaderlijke liefde en stille bevrediging aan, dat het goede in 't hart van Charlotte den zegepraal behaalde, en het onstuimig ‘ja, ja’, in een onderworpen, zelfverzakend ‘neen, neen’, veranderde. De winter van het jaar 1879 was een verschrikkelijke winter; hij sleepte menigen kranke naar het graf en ook Charlotte. Vader overleefde haar slechts een paar weken; moeder stierf in Maart. ‘Zij waren er niet te veel, elk leeft gaarne’, zeide Marie; doch de ledige plaatsen werden aldra door de overblijvenden ingenomen.... Of de drie afwezigen ook terugkomen zouden, indien het hun vrij stond?....
Virginie Loveling. |
|