| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
De werken van Shakespeare, vertaald door Dr. L.A. Burgersdijk. Leiden, E.J. Brill. 1885/1886.
Achtste deel: Othello. - Macbeth. - Koning Lear.
Eerste deel: Titus Andronicus. - De klucht der vergissingen. - Twee edellieden van Verona. - Veel gemin, geen gewin.
Wij weten onze ingenomenheid met Dr. Burgersdijk's arbeid niet beter aan den dag te leggen dan door telkens, wanneer er een deel voltooid is, op nieuw de aandacht van onze landgenooten er op te vestigen. De uitgaaf vordert goed, en bij elk deel dat verschijnt stijgt onze bewondering voor het machtig talent, waarvan deze schepping - want voor zulk vertalen is een scheppende dichtergeest noodig - getuigt.
De beide laatst verschenen deelen (VIII en I) leveren de grootst mogelijke tegenstelling wat den inhoud betreft. Deel VIII bevat de groote tragedies uit 's dichters bloeitijd: Othello, Macbeth, Koning Lear, waarin de hartstochten tot hunne verschrikkelijkste uitbarstingen komen: treffende zielkundige studiën van de jaloezie, van de grenzenlooze eerzucht, die van misdaad tot misdaad voert; een schildering van den waanzin, in zijn aangrijpendste uiting, die als des dichters stoutste schepping kan worden beschouwd.
In deel I ontvangen wij de stukken uit wat men Shakespeare's leertijd zou kunnen noemen, den tijd tusschen 1588 en 1593, waarin de dichter zijn weg nog schijnt te zoeken.
Eerst Titus Andronicus, de bloedige, van de stuitendste gruwelen vervulde, haat en wraak ademende tragedie, waarvan het vaderschap
| |
| |
aan Shakespeare betwist wordt, en die wij - hierin afwijkende van Burgersdijk's gevoelen - ook liever uit de rij zijner werken zouden schrappen, in zoo ruwe trekken, met zoo smakeloos schelle kleuren zijn de gruwelijkste misdaden hier geschilderd. Wellicht heeft Shakespeare alleen in de omwerking, de adaptatie van dit treurspel voor het tooneel, de hand gehad. Jan Vos heeft, gelijk bekend is, den Titus Andronicus waarschijnlijk uit een slechte Duitsche bewerking leeren kennen en er gebruik van gemaakt voor zijn Aran en Titus.
Verder De klucht der vergissingen (The comedy of errors), navolging van de Menaechmi van Plautus, waarschijnlijk naar een Italiaansche bewerking; een comedie van gissingen voor de Shakespeare-vorschers, van welke de een er enkel een dolle klucht in wil zien, terwijl een ander er toespelingen op Shakespeare's eigen leven en een derde, Ulrici, er, zonderling genoeg, een diep wijsgeerigen zin in meent te ontdekken; een stuk, vol van de onwaarschijnlijkste, maar recht koddige toestanden, vol vroolijken, niets of niemand kwetsenden luim.
Daarna volgt De edellieden van Verona (The two gentlemen of Verona). In Shakespeare's drama's - met uitzondering van Romeo en Julia, en, als men wil, van Othello, waar zij in jaloezie ontaardt - speelt de liefde slechts een ondergeschikte rol. Des te meer treedt zij op den voorgrond in de blijspelen; daar is zij de spil waarom alles draait. In De edellieden van Verona waagt Shakespeare zich het eerst aan de schildering van dezen hartstocht, en trots al het onlogische, het kinderachtig onbeholpene van de handeling en vooral van de ontknooping, is er iets zeer teers en zeer dichterlijks in de teekening van verschillende tooneelen. Wanneer Julia, als page vermomd, haren ontrouwen minnaar, Proteus, gaat opzoeken en, uit zijn naam, aan Silvia, die in zijn hart haar plaats heeft ingenomen, den ring, welken hij haar eens schonk, gaat aanbieden, dan leidt dit tot een schoon en roerend tooneel. De Julia uit De edellieden schijnt ons als de prototype, het oorspronkelijk model, van die andere Julia, eveneens uit Verona, die haar naam zou geven aan de door de geheele beschaafde wereld als de tragedie der liefde bewonderde Romeo en Julia. Wanneer Lucetta, haar kamerjuffer, haar, die haren Proteus wil gaan opzoeken, tot kalmte tracht te manen, en van haar liefdevuur de wilde woestheid teugelen wil, dan antwoordt zij:
| |
| |
Hoe meer gij teug'len wilt, te feller vlamt het.
Gij weet, het beekjen glijdt met zacht gemurmel,
En bruist, als 't wordt gestremd, onstuimig op;
Maar als zijn schoone loop niet wordt gestuit,
Dan maakt het zacht muziek met bonte steentjens,
En groet met zoeten kus elk wieg'lend riet,
Waarlangs de verre pelgrimstocht het voert.
Zoo ruischt het voort, in meen'ge bocht zich kronk'lend,
Steeds dartlend, naar den wilden oceaan;
Dus laat mij gaan en houd mijn loop niet tegen;
'k Zal rustig voortgaan als een kalme stroom,
En ied're moede tred zal mij een lust zijn,
Tot mij de laatste bij mijn liefste brengt.
Het laatste stuk van dit deel is Love's labour's lost, door Dr. Burgersdijk onder den titel: Veel gemin, geen gewin vertaald. Het tijdstip van vervaardiging van dit blijspel kan niet ver afliggen van dat der beide voorgaande, al onderscheidt het zich door schitterender eigenschappen van phantasie en geest.
Een gril heeft den jongen koning van Navarre en zijn drie hovelingen doen zweren, dat zij drie jaren lang, in afzondering en onthouding, zonder zelfs een vrouw te spreken of maar aan te zien, alleen voor de studie zullen leven. Doch nauwelijks is deze gelofte afgelegd of de koning ziet zich gedwongen ‘de Prinses’ te ontvangen, door den koning van Frankrijk tot hem afgezonden. De vier jonge mannen zien de prinses en hare drie hofdames en terstond worden zij doodelijk verliefd. Elk van de vier tracht voor de anderen zijn hartstocht te verbergen, totdat een hunner, de geestige, spotlustige Biron, het geheim voor allen verklapt, en in een dithyrambe op de liefde, het dwaze van hun gelofte tentoonstelt. De vier levenslustige jonge vrouwen weten dat zij bemind worden door die mannen, die zich verstoutten dien dollen eed te zweren, maar zij zullen er hen voor doen boeten, door hun een poets te spelen en hen met hare spotternijen te vervolgen. En wanneer dan aan het eind ook zij den invloed van den liefdegod ondergaan, dan zullen zij zich althans niet eerder ‘für ewig binden’ voordat de jonge dwazen in een ‘Prüfung’ van één jaar boete hebben gedaan voor hun overmoed.
Dit is de lijst van den spiegel dien Shakespeare aan de pedanterie, de geleerde affectatie, de smakelooze gezwollenheid van zijne dagen voor oogen hield. De ziekelijke uitwas van de Renaissance,
| |
| |
het euphuismus, in de mode gebracht door de Euphues van den blijspeldichter Lily (1579), het pronken met latijnsche woorden, met mythologische en historische toespelingen, de manie van het spelen met woorden en het tot in het oneindige uitspinnen van een of andere vergelijking, werd niet alleen in de gehoorzaal en op den kansel maar tot in de salons der hoogere wereld aangetroffen, en het is bekend dat Shakespeare zelf aan het contagium niet was ontsnapt.
De pruikerige boekenwijsheid wordt in den Koning en zijn drie gezellen, de schoolmeesterspedanterie en letterzifterij in den dorps-schoolmeester Holofernes en den dorpsgeestelijke Nathaniel, de domme zwetserij en gezwollen affectatie in den verloopen Spaanschen edelman Armado, half saletjonker, half ijzervreter, geparodieerd. En hoe lustig, met welk een onverstoorbare goede luim voert Shakespeare den strijd voor goeden smaak en gezond verstand tegen al dit onnatuurlijke en tegennatuurlijke! Geen karakterstudie beoogde de dichter, aan geen ingewikkelde, aan geen logische handeling zelfs besteedde hij zijn ontluikend genie, maar door op de dwaasheden en wanstaltigheden om hem heen het licht van zijn rijke phantasie, van zijn schitterenden geest te laten vallen, schonk hij ons dit blijspel, dat onze aandacht zeker nog ten volle waardig is.
Van Goethe weten wij, dat hij zich in zijn jonge jaren, te Straatsburg, met zijn makkers verdiepte in de woordschermutselingen van Love's labour's lost en zich in het vinden van woordspelingen, oefende.
De vertaling van dit blijspel behoort dan ook zeker wel tot het moeilijkste gedeelte van de taak, welke Dr. Burgersdijk op zich nam.
Is de inhoud van de beide hier voor ons liggende deelen zeer verscheiden, ook in den vorm loopen zij ver uiteen. In de tragedie uit den tijd der hoogste rijpheid treft men het rijmeloos vers, de slepende of vrouwelijke uitgangen (double endings); de dichter enjambeert telkens. In de eerste Shakespeare'sche stukken (in Deel I vervat) komt nog een groot deel berijmde verzen voor - van Love's labour's lost is nog twee derde in rijm -, het enjambeeren is uitzondering; ook vindt men hier nog telkens de zoogenaamde knuppelverzen.
Dr. Burgersdijk's taak was bij de vertaling van deze blijspelen een andere en zeker geen lichtere dan bij de vertaling der groote treurspelen. De nauwgezetheid, waarmede hij den dichter op den voet volgt, tot in den vorm hem nabij blijvend, meestal een rijm kiezend waar Shakespeare rijmt, enjambeerend waar de dichter het
| |
| |
doet, en bij de woordspelingen, waar letterlijke vertaling onmogelijk is, steeds het rechte equivalent vindende, is in beide deelen ver rassend en bewonderenswaardig.
Wanneer wij duidelijk wilden maken hoe voortreffelijk Dr. Burgersdijk in beide deelen zich van zijn taak heeft gekweten, dan zouden wij van ons recht van aanhalingen te doen wellicht misbruik maken. Slechts een enkel voorbeeld. Wij slaan het tooneel op in Koning Lear, wanneer zijn dochters den vorst beduiden willen dat hij het voortaan wel zonder bedienden stellen kan: ‘Wat hebt gij één er noodig?’ vraagt Regan; en hij:
O, zwijgt van noodig! De armste beedlaar zelfs
Heeft iets, hoe min ook, nog in overvloed;
Geef aan natuur slechts wat zij noodig heeft,
De mensch leeft dan als 't vee. Gij, rijke vrouw,
Als warm gekleed te gaan reeds prachtig was,
Dan heeft natuur uw pracht niet noodig; 't geeft
Nauw warmte. Maar, wat waarlijk noodig is,
Geeft, goden, mij geduld; geduld is noodig!
O, ziet mij hier, een armen, onden man,
In smart en jaren rijk, door beide ellendig;
Zijt gij 't, die dezer dochtren hart verhardt
Tegen haar vader, speelt niet zoo met mij,
Dat ik mij zwak toon; wekt mij eedlen toorn.
O dat geen vrouwenwaap'nen, waterdruppels,
Mijn mannenwang bevlekken! - Gij ontmenschten,
Wraak zal ik nemen op u beiden, wraak,
Dat heel de wereld - 'k oefen zulk een wraak,
Hoe, weet ik zelf nog niet, maar 't zal de schrik
Der aarde zijn. Gij waant, dat ik zal weenen;
Neen, 'k zal niet weenen;
'k Heb allen grond tot weenen; maar dit hart
Zal eer in honderdduizend scherven springen,
Uit De Edellieden van Verona haalden wij reeds eenige regels aan. De gedeelten uit Love's labour's lost waar Burgersdijk's scherpzinnigheid, zijn taalkennis en zijn macht over de taal het helderst in het licht treden, zijn juist het moeilijkst te citeeren. Het is toch vooral in de rollen van Holofernes, Nathaniel en Armado dat hij de grootste virtuositeit aan den dag legt, en de kostelijke dwaasheden welke die figuren uitkramen, zijn alleen in hun verband te
| |
| |
genieten. Door ze uit dat verband te rukken, door een schakel van den keten los te haken, loopt men gevaar, een anderen indruk te maken dan men met het citaat beoogde. Wij weten beter raad: men sla Burgersdijk's vertaling op, en leze haar in haar geheel. Want daartoe moet het toch ten slotte komen, dat men den geleerde, die onze letterkunde met deze eerste volledige dichterlijke vertaling van Shakespeare verrijkte, voor zijn voortreffelijken arbeid beloone, door op het werk, dat reeds in handschrift voltooid is en in druk over twee jaar geheel compleet zal zijn, in te teekenen.
Wij hebben uit een onlangs opgemaakte statistiek vernomen en met zekeren trots hooren verkondigen, dat in ons land, in verhouding tot de andere landen van Europa, de meeste boeken uitkomen. Nog rechtmatiger zou onze trots zijn, wanneer het bleek, dat in ons land ook de beste en degelijkste boeken, dat uitgaven van het gehalte van Dr. Burgersdijk's Shakespeare-vertaling gereeden aftrek vinden. Dat het zoover kome, daartoe werke ieder die onze letterkunde op prijs stelt, naar zijn vermogen mede!
| |
De tooneelspeelkunst te Utrecht en de Utrechtsche Schouwburg, door Mr. W.G.F.A. van Sorgen. Met illustraties van A.G.A. van Rappard en L.W.R. Wenckebach. 's Gravenhage, A. Rössing. 1885.
Het ernstige Utrecht, met zijn tal van kerken en kerkelijke stichtingen van allerlei aard, waar het klokkenspel van den Domtoren aan de stemmige stemming van de groote meerderheid der burgerij geen beter accompagnement weet te geven dan de melodie van een Evangelisch gezang of, nog liever, van een Psalm, schijnt, oppervlakkig beschouwd, geen bijzonder dankbaar terrein voor de tooneelspeelkunst.
Toch heeft Utrecht een schouwburg, en die schouwburg een geschiedenis. De heer van Sorgen zag er niet tegen op, om wat hij van die geschiedenis te weten kon komen, te boek te stellen, en op de wijze, in navolging van hetgeen de heeren Wybrands en Rössing voor den Amsterdamschen, Haverkorn van Rijsewijk voor
| |
| |
den Rotterdamschen, K.R. Velthuis voor den Groningschen schouwburg deden, zijne bijdrage te leveren voor de, ook na van Hellwald's verdienstelijke proeve, nog steeds te schrijven geschiedenis van het Nederlandsch tooneel.
Volgens den heer van Sorgen was er van oudsher geen stad in ons vaderland zóó hartstochtelijk gehecht aan tooneelspel, geen stad waar zóó veel en zóó druk comedie gespeeld wordt als datzelfde stemmige Utrecht. Zoo als zij daar luidt is die uitspraak misschien wel wat sterk; al blijkt het uit de mededeelingen van onzen geschiedschrijver, dat een deel van Utrecht's burgerij ten allen tijde in het tooneel veel belang heeft gesteld. Niet onmogelijk dat de tegenwerking, welke men herhaaldelijk van kerkelijke zijde ondervond, in plaats van die belangstelling uit te dooven, haar integendeel heeft opgewekt en aangewakkerd.
Na de mysteriespelen in de kerken, de voorstellingen der rhetorykers en de vertooningen van de leerlingen der Hieronymusschool, vindt men van het optreden van tooneelspelers van beroep het eerst in 1603 melding gemaakt. Dat waren de Engelsche tooneelspelers onder John Grim. In diezelfde eeuw traden ook Fransche en Italiaansche tooneelspelers te Utrecht op. Daarna bezweek de stedelijke regeering voor den aandrang der rechtzinnige predikanten en werd het houden van tooneelvertooningen jaren lang verboden. Eerst in 1711 durfde men er ‘Jacob van Rijndorp met zijne compagnons van het schouwburg te Leiden’ toelaten. Deze voorstellingen gaven aanleiding tot den bekenden pennestrijd tusschen Professor Burman en de Utrechtsche predikanten, waarvan de schrijver dezer aankondiging in den eersten (en helaas, eenigen) jaargang van het driemaandelijksch tijdschrift Het Tooneel (Utrecht, J.L. Beijers. 1878) een overzicht gaf. Nu volgt, gedurende het congres dat den vrede van Utrecht voorafging (1712-13) een tijd, waarin er druk comedie gespeeld werd: Hollandsche, Fransche en Italiaansche comedies en Fransche opera's. Of het daarom aangaat dien tijd een tijdperk van bloei voor het Utrechtsch tooneel te noemen, gelijk de schrijver doet, meenen wij te mogen betwijfelen, wanneer wij lezen (in Bijlage II blz. 80), dat het recht van ƒ 20 per voorstelling, door Jacob van Rijndorp aan de Aalmoezenierskamer te betalen, den 23sten Mei 1712 tot ƒ 10 werd teruggebracht ‘wegens slecht bezoek daarvan.’ Het ‘Nederduitsch’ tooneel had dus blijkbaar van het verblijf der congresleden niet veel voordeel.
| |
| |
Tot in 1796 speelde men in verplaatsbare tenten. In dat jaar kreeg Utrecht op het Vreeburg een vast tooneelgebouw, den schouwburg van Kopperdrajer, die - onder protest van den kerkeraad natuurlijk! - op Vrijdag 28 November 1796 werd geopend. Lodewijk Napoleon vereerde het gebouw met den naam van ‘Koninklijken Schouwburg’, hetgeen niet verhinderde dat het in 1808 tot den grond toe afbrandde. Men behielp zich eerst in de Stads concertzaal, daarna in een houten tent, tot de door de ‘Stichtsche Schoolprent’ vermaarde ‘Kees van Leeuwen’ in 1821 een nieuwen vasten schouwburg stichtte, die den 9den Juli door de tooneelisten van den Amsterdamschen Schouwburg, onder directie van Andries Snoek, werd ingewijd. Dit was het eenvoudige, al te eenvoudige, tooneelgebouw, dat tot in 1881 als zoodanig dienst heeft gedaan, en sedert, dank zij de zorgen van eenige Utrechtsche tooneelvrienden, door een ruimeren en doelmatiger ingerichten schouwburg is vervangen.
Een model van geschiedbeschrijving is het werk van den heer van Sorgen niet. De reeks van feiten wordt wel in chronologische volgorde medegedeeld, maar het boek zou zeker veel gewonnen hebben bij een stelselmatige indeeling van de stof, waardoor men een beter overzicht van het geheel zou hebben verkregen. Ook komt men nu en dan in verzoeking den schrijver te vragen naar de bronnen, waaruit hij putte. Dit is onder anderen het geval bij de mededeeling (op blz. 66) dat aan mevrouw Engelman-Bia tweemaal eene plaats als comédienne in het Théatre Français zou zijn aangeboden, welk aanbod zij telkens uit liefde voor haar land zou hebben afgeslagen! Het bericht komt ons te ongeloofelijk voor, dan dat wij het enkel op gezag van den heer van Sorgen mogen aannemen. Wij, en zeker velen met ons zullen daar gaarne eens wat nader van hooren. Tot zoolang plaatsen wij bij het bericht een vraagteeken.
Zeer gelukkig was het denkbeeld van den schrijver om uit den mond van den ouden Meinke, den welbekenden machinist van den Utrechtschen Schouwburg, die, gedurende langer dan een halve eeuw met de zorg voor l'envers du théatre belast, de rechterhand was van de tooneeldirecteurs, eenige bijzonderheden omtrent de Utrechtsche tooneelgeschiedenis op te teekenen. De brave Meinke verdiende dat zijn ernstig gelaat door het teekenstift van den heer van Rappard werd vereeuwigd.
Van groot belang is de tweede Bijlage door den heer van Sor- | |
| |
gen aan zijn werk toegevoegd: de lijst nl. van de bijna 200 besluiten betreffende het geven van tooneelvertooningen te Utrecht, welke van 1613 tot 1817 door de stedelijke regeering werden genomen.
De Haagsche uitgever A. Rössing heeft de reeks zijner uitgaven, het tooneel betreffende, met een werk verrijkt, dat niet alleen voor het oogenblik belangstelling verdient, maar dat door de toekomstige geschiedschrijvers met vrucht zal worden geraadpleegd.
| |
Onze hedendaagsche letterkundigen met bijschriften van Dr. Jan ten Brink. Amsterdam, Tj. van Holkema, 1885, 8e/11e afleveringen. Carel Vosmaer. - Willem Jakobz Hofdijk. - Multatuli door Cd. Busken Huet. - Hendrik Jan Schimmel.
Met een ijver en een volharding, die bewondering afdwingen, zetten Prof. ten Brink en zijn uitgever Tj. van Holkema deze onderneming voort. De laatste drie maanden schonken ons niet minder dan vier afleveringen van dit werk.
Het eerst verscheen het bijschrift bij het portret van Carel Vosmaer. De man, die de vaan van het klassieke in letteren en kunst steeds zoo vast, zoo hoog heeft gehouden, en voor de aesthetische beschaving van zijn landgenooten veel gedaan heeft, verdient dat men aan zijn levensgang aandacht wijdt. Al is dat leven niet veelbewogen geweest, al levert het geen stof voor pikante anecdoten, het loont de moeite den ontwikkelingsgang na te gaan van den geleerde, die reeds als kind onder den invloed van een kunstlievenden en begaafden vader den grondslag legde, waarop hij, eerst aan het Haagsche Gymnasium onder den Rector Bax, toen aan de Leidsche Academie en verder zijn geheele leven door, voort zou bouwen. In zijn Rembrandt, dat door de kunstgeleerden van geheel Europa als een werk van groote degelijkheid en blijvende waarde wordt geprezen, heeft Vosmaer zijn geleerdsten arbeid geleverd; in Londinias, de fijn geestige, in opvatting en vorm onverbeterlijke beschrijving, in hexameters, van een tochtje naar Londen, zijn voortreffelijkst kunstwerk. Voor de verspreiding van gezonde en tot nadenken opwekkende denkbeelden over de taal, de letter- | |
| |
kunde en de kunst hebben zijn Vlugmaren in den Spectator veel gedaan. Aan de grondige en veelzijdige geleerdheid, waarvan elk dezer korte opstellen getuigen, wordt door den vluggen, vaak geestig schertsenden vorm geen afbreuk gedaan. Geen Fransch chroniqueur, hij zij de degelijkste en geestigste van het gild, die het hem verbeteren zou. Doch - de mensch is niet volmaakt. Naarmate wij meer achting hebben voor het talent van Mr. Carel Vosmaer, betreuren wij het te levendiger, dat de schrijver der Vlugmaren zich in zijn strijd tegen zekere richting in de bouwkunst onzer dagen vaak zoo heftig heeft uitgelaten, en in het bijzonder tegen het nieuwe Rijksmuseum, telkens en telkens weer, is te velde getrokken met een hartstocht en een verbittering, waarin men moeite heeft den
veelzijdigen kunstkenner, den fijnen, classieken geest te herkennen.
Tusschen Carel Vosmaer en Willem Jacobz. Hofdijk ligt grooter afstand dan die, welke de achtste aflevering van Onze hedendaagsche letterkundigen van de negende scheidt.
Niet op een Haagsch Gymnasium, noch aan een Nederlandsche Hoogeschool, maar in de bosschen rondom Alkmaar, op de duinen van Kennemerland, tusschen de bouwvallen der kasteelen van Egmont en van Brederode vormde zich de geest van den dichter Hofdijk. Wat uit de boeken geleerd moest worden, verkreeg hij hoofdzakelijk door eigen studie, maar noch voor ‘ondermeester’, noch voor secondant op een kostschool, noch voor klerk op een stedelijke secretarie - baantjes welke Hofdijk achtereenvolgens bekleedde - was deze romanticus in de wieg gelegd. Gewapend met teekenstift en penseel nam hij de natuur, op ieder uur van den dag en in al haar duizenderlei schakeeringen waar, en het bemoedigend woord dat Bosboom hem eens toevoegde: ‘Je bent een geboren landschapschilder!’ zou hij tot waarheid maken, minder door zijn penseel dan door zijn pen.
Een volledig, en met blijkbare voorliefde voor den dichter geschreven overzicht van zijn leven en werken geeft ons het bijschrift van Prof. ten Brink. Toch zijn wij slechts half voldaan. Hofdijk heeft als persoon zooveel eigenaardigs; van zijne krachtige sympathiën en niet minder krachtige antipathiën, van zijn edel hart, van zijn onbaatzuchtig karakter zijn zooveel staaltjes bij te brengen, dat, al weten wij hoe schroomvallig men in dit opzicht in ons
| |
| |
vaderland is, wij het den biograaf ter nauwernood kunnen vergeven, dat hij, die zoo goed weet te vertellen, zijn schets niet met enkele anocdoten heeft opgeluisterd. Hofdijk op reis om een spreekbeurt te vervullen en in den trein, met potlood en papier gewapend, staande het vers improviseerend dat hij als ‘bijdrage’ zal voordragen; de Kennemer bard, op het jaarlijksch diner van het Tooneelverbond ten Brink verlof gevende om, met zijn onnavolgbaar talent van nabootsing, een Kennemer ballade op Hofdijkschen trant voor te dragen, - deze en andere, meer saillante letterkundige anecdoten behooren te een of anderen tijd aan de vergetelheid te worden ontrukt.
Den 27sten Juni van dit jaar zal Hofdijk zijn zeventigste jaar volbracht hebben; al zou men hem er nauwelijks zestig geven, zoo flink en krachtig is zijn houding, zoo opgewekt en levendig zijn blik. Zal op dat tijdstip de leeraar van het Amsterdamsen Gymnasium een eervolle rust gaan nemen, de dichter, de schilder met de pen, die ons thans nog Java met even rijken kleurengloed en even krachtige phantasie voor de oogen toovert als hij het 35 jaar geleden Kennemerland deed, zal, hopen wij, zoo spoedig niet gaan rusten.
De vervaardiging van het bijschrift bij Multatuli's portret droeg Prof. ten Brink aan den heer Busken Huet op, in de verwachting waarschijnlijk, dat deze, zoowel uit zijne persoonlijke herinneringen aan Eduard Douwes Dekker, als tengevolge van zijne Indische relatiën, menige nieuwe en belangrijke bijzonderheid omtrent den schrijver van Max Havelaar zou weten mede te deelen. En deze verwachting is niet beschaamd.
Het bijschrift geeft ons niet den geheelen Multatuli, het laat zelfs verschillende zijner werken onaangeroerd, en houdt zich hoofdzakelijk bezig met den Max Havelaar en de geschiedenis van Wouter Pieterse; maar Huet deelt ons omtrent Multatuli's levensloop zooveel mee, wat tot dusver niet of slechts half bekend was, hij geeft ons uit een onuitgegeven dagboek van Multatuli, aangevangen in 1841, den eersten tijd van zijn verblijf te Batavia, zulke belangrijke uittreksels, en spreekt over het werk van den genialen Dekker met zooveel warme ingenomenheid, dat deze aflevering van Onze hedendaagsche letterkundigen, gelijk alles wat Multatuli raakt of uit Multatuli's pen gevloeid is, zonder twijfel zeer de aandacht zal trekken.
| |
| |
Multatuli, de meest subjectieve, de oorspronkelijkste auteur van Nederland en zijn overzeesche bezittingen, de opbruisende, de bandelooze, die ‘alleen zich zelf en in zijn kracht is, wanneer hij bij voorkomende gelegenheden losbarsten, en of de verontwaardiging, of de satire zijne muze worden mag’, Multatuli medewerker aan de objectieve, kleurlooze, bezadigde courant van Johannes Enschedé & Zonen! Wie zou zoo iets ooit mogelijk geacht hebben. Toch is het geschied. En wel in 1866, tijdens den Pruisisch-Oostenrijkschen oorlog. Multatuli vertoefde destijds in de Rijnprovinciën en gaf aan de Haarlemsche courant verslag van de beschouwingen door hem in de voornaamste Duitsche bladen aangetroffen. ‘Maar achtte hij dat die bladen het te zeer bij het verkeerde eind hadden, of gevoelde hij behoefte, als ooggetuige ook aan andere opvattingen het woord te geven, dan bracht hij den Mainzer-Beobachter zijner vinding in het vuur.’ Geen eerzaam Nederlander van die dagen, die 's ochtends aan zijn ontbijt de even eerzame ‘Haarlemmer’ openvouwde en zich aan de berichten van het oorlogstooneel te goed deed, wien het in de gedachte kwam het bestaan van den Mainzer-Beobachter in twijfel te trekken.
Interessant in de hoogste mate zijn de fragmenten uit het dagboek van 1851. Wij vinden er reeds den denker en den dichter van Max Havelaar en van de Ideën met zijn talent van opmerken, om zich heen en in zich zelf, met zijn edelmoedige opwellingen, zijn oorspronkelijke phantasie, zijn soms sarcastische, maar temet weer goedhartige luim. De onderwerpen, welke hij behandelde, waren nog uit zijn naaste omgeving geput, maar den vorm was hij reeds meester, zooals weinigen. Den stijl, die zijn kracht zou uitmaken, zoodra hij wat ernstigs te zeggen had en dat ernstige luide zou willen uitspreken, dien stijl bezat hij reeds. Multatuli was, toen hij dat dagboek in 1851 schreef, een en dertig jaren oud en sedert 1838 in Indië vertoevende, alwaar hij als commies bij het Departement van Financiën zijn loopbaan was begonnen. In Holland, te Amsterdam, had hij de gewone school en daarna een koopmanskantoor bezocht, en was toen door zijn vader, een koopvaardijkapitein, op een van zijne reizen naar Indië medegenomen. Verrassend is zeker voor velen de mededeeling dat Multatuli te Amsterdam op innig vriendschappelijken voet verkeerde met Abraham des Amorie van der Hoeven Jr., den genialen jonkman, later predikant te Utrecht. Eduard Douwes Dekker zag, toen hij
| |
| |
in het moederland weerkeerde, zijn boezemvriend van weleer niet terug. Van der Hoeven was, slechts 27 jaren oud, in 1848 overleden.
De heer Huet geeft een overzicht van Multatuli's loopbaan in Indië; tracht te verklaren hoe het mogelijk was, dat bij zijn terugkomst in Holland de gelederen zich niet van zelf voor hem hebben ontsloten en hij niet terstond is opgenomen onder de Nederlandsche hoofdleiders van toen. Hij wijst op de beteekenis van den Max Havelaar op het tijdstip van zijn verschijning (1860), en schetst in enkele trekken den persoon van Max Havelaar, den romanticus, den volgeling van Chateaubriand, den satiricus uit de school van Swift, den agitator, den genialen Sjaalman. Volle hulde brengende aan het geheel éénige, dat in de Ideën wordt aangetroffen, inzonderheid aan de Wouter Pieterse, die fijne, onovertroffen analyse van de ziel van een kind, zoo oorspronkelijk ook als waarneming eener bepaalde zijde van het Nederlandsche leven, laat Huet niet na aan te stippen wat in de Ideën de zwakke plek is van het genre. ‘Waar Multatuli niet voortreffelijk of niet goed is’ - zegt hij - ‘daar is hij veeleischend en subtiel, en wordt hij door subtiliteit vermoeiend of langwijlig. De auteur staat in de Ideën den denker somtijds in den weg. Hij vindt buskruiden uit die door anderen reeds gevonden waren; zet zonder winst voor de wetenschap eieren van Columbus overeind.....’
Nu wij ons de voortreffelijke geschiedenis van Wouter Pieterse nog eens weer voor den geest brengen, betreuren wij het op nieuw dat zij een geniaal fragment is gebleven. Bij elke nieuwe phase waarin de schrijver zijn held bracht, gaf hij ons iets nieuws en oorspronkelijks; zijn pater Jansen was ons lief geworden, en niet minder de onbetaalbare Stijntje; en toch is de schrijver in zijn werk blijven steken en bestaat er weinig kans, dat hij het ooit weer zal voortzetten.
Met het bijschrift bij Schimmel's portret neemt Prof. ten Brink zelf de taak weder op. De romancier handelt hier over den romancier, en zijn schets begint als een roman: ‘Hooge zware boomen, bruine heidevelden, trotsche landhuizen in het groen verborgen, zoo toont zich het aristocratisch dorp 's Graveland, een parel van het Gooi.’ Er is intusschen in het leven van den oud-Redacteur van de Gids niets bijzonder romantisch. Gedwongen, zoowel in zijn jeugd, als in zijn eersten mannelijken leeftijd zich
| |
| |
vele van de genietingen en ontspanningen te ontzeggen, welke aan andere knapen en jonge mannen van zijn stand vergund waren, is hij door taaie vlijt en bewonderenswaardige volharding, krachtig oproeiende tegen den stroom, tot den romanschrijver, tot den dichter gerijpt, welken geheel Nederland in hem waardeert. Dat leven, vaak in eenzaamheid, ver van het gewoel der menschen doorgebracht, heeft zeker wel in hem ontwikkeld den zin voor grootsche conceptiën, voor breede proportiën, den zin ook voor het geheimzinnige, mystieke welke hem kenmerkt, evenals zijn voorliefde voor krachtige, forsche, desnoods ruwe figuren, voor menschen met haar op hun tanden en weerhaken aan het lijf.
Het zou de moeite loonen, na te gaan welke de redenen zijn dat Schimmel's dramatische scheppingen, vaak diep van opvatting, scherp van teekening en snijdend van dialoog, op een enkele uitzondering na, zoo weinig blijvend succes hebben gehad. De dichter zelf geeft in de nieuwe uitgaaf van zijn dramatische werken bij de verschillende stukken zeer belangrijke aanteekeningen, waarvan Prof. ten Brink er enkele aanhaalt, en waaruit blijkt, dat de man, die in de Gids en elders, vaak vlijmend scherp anderer dramatischen arbeid heeft gehekeld, bij de beoordeeling van eigen werk geen anderen maatstaf aanlegt, zich zelven niet spaart. Men zal van een zoo gewetensvolle, doorloopende zelfcritiek in onze letterkunde moeilijk een tweede voorbeeld vinden. Deze aanteekeningen zijn zoo merkwaardig en bevatten zooveel ook voor de geschiedenis van ons tooneel belangrijks, dat het jammer zou wezen, indien zij in de nieuwe uitgaaf van Schimmel's dramatische werken, die uit hunnen aard onder de oogen van slechts een klein aantal lezers komen, verscholen moesten blijven. Met een afzonderlijke uitgaaf zou de heer Schimmel zeker velen verplichten.
|
|