| |
| |
| |
Politiek overzicht.
Amsterdam, 25 Januari.
Voor de derde maal is de heer de Freycinet als hoofd van het ministerie in Frankrijk opgetreden. De vorming van een kabinet scheen dezen keer eene even ondankbare als moeielijke taak; de heer de Freycinet had al zijne buigzaamheid, al zijne scherpzinnigheid, al zijne overredingskracht noodig om haar te volbrengen. Dat de keuze van den heer Grévy op hem viel, is niet te verwonderen. Niet slechts zijn de president der republiek en de tegenwoordige voorzitter van het ministerie door oude banden van vriendschap en sympathie met elkander verbonden, maar de heer de Freycinet was onder al de staatslieden van beteekenis de eenige, die met goed gevolg een conciliant optreden kon beproeven, en aan de verschillende fractiën, voor zoover zij niet tot de verklaarde vijanden der republiek behooren, de hand der verzoening kon aanbieden. Als senator staat hij buiten het gewoel van den partijstrijd in de kamer, als gewezen minister van oorlog van Gambetta is hij met de oude opportunisten bevriend; de radicalen zijn welwillend te zijnen opzichte gestemd, ofschoon de gematigden hem onder hunne geestverwanten rekenen. De rechterzijde ziet in hem een der minst vijandigen onder de republikeinen; zij herinnert zich, hoe hij in het jaar 1880 als minister-president aftrad, omdat hij de Maart-decreten niet wilde ten uitvoer leggen, zonder eerst nog eene transactie met de geestelijke orden te beproeven. Uit het feit, dat hij in vier departementen tegelijk tot senator werd gekozen, en dat hij te Parijs aan het hoofd stond van de lijst der gekozenen, zelfs boven Victor Hugo, kan men afleiden, dat hij in wijden kring populariteit geniet. Dit is des te merkwaardiger, omdat hij niet behoort tot de gevierde oude garde der republikeinen, die ten deele reeds in 1848 de Juli-monarchie hielpen omverwerpen, ten deele gedurende de dagen, waarin het imperialisme zijn triomfen vierde, de republikeinsche en
| |
| |
democratische begrippen met woord en daad verdedigden. Als politicus dagteekent de tegenwoordige minister-president eerst van het jaar 1870, toen hij met Gambetta den oorlog in de provinciën organiseerde.
Men zou den heer de Freycinet onrecht aandoen, wanneer men uit de bovenvermelde eigenschappen, die hem bij uitnemendheid geschikt maken om een coalitie-ministerie te vormen, wilde afleiden dat hij een politieke allemansvriend is, een man zonder karakter, wiens betrekkelijke onbeduidendheid hem geschikt maakt om als noodhulp dienst te doen, wanneer de kansen voor een partijman al te slecht staan. De eigenaardige positie van den tegenwoordigen premier is wellicht te verklaren uit zijn levensloop, voordat hij zich nog op het gebied der praktische staatkunde had gewaagd. De heer de Freycinet is lange jaren als ingenieur werkzaam geweest, en heeft in die betrekking aan het hoofd gestaan van een der grootste spoorwegmaatschappijen van Frankrijk. Tevens maakte hij naam door zijne werken over theoretische wiskunde en door zijne studiën over hygiënische en sociale vraagstukken, die met het fabriekswezen in verband staan. Het is duidelijk, dat eene dergelijke voorbereiding voor eene politieke loopbaan gansch andere resultaten zal opleveren dan de balie of de pers, welke voor de meeste Fransche staatslieden den toegang tot de tribune der kamer en de ministerieele tafel ontsluiten. De heer de Freycinet is vóór alle dingen de man van het koele, berekenende verstand; hij is meer critisch, dan hartstochtelijk van natuur; met zijn kalmen, veelomvattenden blik acht hij combinatiën uitvoerbaar, die aan doctrinaire partijgangers onmogelijk voorkomen. Het compromis tusschen de theorie en de praktijk, waarnaar hij in zijn vorigen werkkring zoo menigmaal heeft moeten zoeken, tracht hij ook te vinden op politiek gebied, waar men ten slotte toch meer met menschen dan met meeningen, meer met toepassingen dan met leerstellingen te doen heeft. Voor de opneming van een paar radicalen in zijn ministerie is hij niet bevreesd; hoe ‘hart gesotten’ zij ook zijn mogen, de overbrenging van de banken der oppositie naar de
regeeringstafel zal hen wel wat meegaander maken. ‘Emollit mores, nec sinit esse feros’ - ziedaar de uitwerking van dit veel beproefde en steeds probaat bevonden recept, dat door meer dan één praktisch staatsman op de stuurlieden, die aan wal staan, is toegepast, om hun duidelijk te maken, dat zij toch de besten nog niet zijn.
Doch het zij ons vergund, den draad der historie weder op te
| |
| |
nemen, waar we dien in ons vorig overzicht moesten afbreken. Kamer en senaat hadden toen afzonderlijk een votum uit te brengen over de door het vorige ministerie aangevraagde Tonkincredieten, en gezamenlijk, in congres vereenigd, te voorzien in de vacature door het aftreden van den heer Grévy als president der republiek ontstaan. Het debat over de Tonkincredieten eindigde met eene zeer twijfelachtige overwinning voor de regeering. Deze had met tweeërlei oppositie te doen: de rechterzijde, die, ten einde de republiek in discrediet te brengen, ieder republikeinsch ministerie tracht omver te werpen, en de uiterste linkerzijde, die de aangevraagde credieten wilde verwerpen, om daardoor op de koloniale politiek van Ferry voor goed den stempel van roekelooze geldverspilling te kunnen drukken. Geen der beide fractiën had het op den persoon van den minister-president Brisson gemunt: de eerste zocht naar een voorwendsel, om den regeeringsvorm te bestrijden, de tweede trachtte alleen, den in hare oogen altijd gevaarlijken, vorigen premier onschadelijk te maken. De credieten werden ten slotte toegestaan, omdat de leider der uiterste linkerzijde zich, volgens zijne gewoonte, aan alle verantwoordelijkheid onttrok en wederom toonde, dat zijne vaardigheid in het afbreken gelijken tred houdt met zijn onwil om op te bouwen. Maar de regeeringsmeerderheid bedroeg slechts vier stemmen, en de kamer had, weinige dagen van te voren, de verkiezingen van een twintigtal leden van de rechterzijde ongeldig verklaard. Onder deze omstandigheden gevoelde de heer Brisson weinig lust, om zijn betrekking als minister-president te blijven vervullen, te meer, omdat hij dit voorzitterschap niet had begeerd, en het slechts had aangenomen, toen van alle zijden een beroep op zijne vaderlandsliefde en zijne zelfverloochening werd gedaan. Bij de vervulling zijner taak had hij niets dan ondank geoogst, en was hij voortdurend op tegenwerking gestuit, hetgeen intusschen
voor een groot deel aan zijne persoonlijke eigenschappen moet worden, toegeschreven. Hij was een uitmuntend kamer-president; hij zou ook als president der republiek een goeden indruk hebben gemaakt, maar hij mist de veerkracht en de buigzaamheid, die het hoofd van het Fransche kabinet in zoo hooge mate moet bezitten.
De heer Grévy werd herkozen, niettegenstaande zijn hoogen leeftijd, en ondanks den ijver, waarmede zijne tegenstanders hem alle kwalen van den ouden dag toedichtten. Het zou van weinig waardeering getuigen, indien men beweerde, dat de herkiezing
| |
| |
van den bijna acht-en-zeventigjarigen grijsaard een pis-aller is geweest. Zeven jaren lang was de heer Grévy een voorbeeld van stipte plichtsvervulling, het model van een constitutioneel president. Wanneer hij, bij enkele gelegenheden, van zijne rechten gebruik maakte om een ingrijpenden invloed op den gang van zaken uit te oefenen, dan geschiedde dit op eene wijze, die zoowel voor zijn beleid als voor zijne scherpzinnigheid pleitte. Hij heeft zich in den strijd, die tot zoo menig onverkwikkelijk parlementair schouwspel aanleiding gaf, niet slechts buiten, maar ook boven de partijen weten te houden, en tegenover het buitenland de belangen van Frankrijk op waardige wijze vertegenwoordigd. Blijft hij de helderheid van hoofd, die hij thans nog bezit, behouden, en staat hem een energiek minister-president ter zijde, dan zal Frankrijk alle reden hebben, om zich over zijne herkiezing te verheugen.
Was de taak van den heer Brisson, na den val van het kabinet Ferry, moeielijk geweest, in nog veel hooger mate kon dit worden getuigd van het werk der verzoening, dat de heer de Freycinet op zich nam. Na de versterking, die de monarchale partijen bij de verkiezingen in October hadden verkregen, was het met de meerderheid der gematigde republikeinen gedaan. Er moest dus een compromis worden gesloten met de uiterste linkerzijde, en de heer Clémenceau, hoe weinig ook geneigd om zelf als minister op te treden en de natie met de uitvoering van zijn radicaal-socialistisch program een nieuwen hemel op aarde te schenken, stelde zich aan, alsof hij heer en meester van den toestand was. Eerst toen de officieuse organen van het Elysée met eene kamerontbinding dreigden, begonnen de radicalen handelbaarder te worden. Clémenceau, de grand électeur, ging op reis, om het loven en bieden aan de dii minores van zijne tegenpartij over te laten. En ten slotte gelukte het den heer de Freycinet zich de medewerking te verzekeren van drie leden der radicale partij, Lockroy, Granet en Boulanger, aan welke hij de portefeuilles van handel en nijverheid, van posterijen en van oorlog toevertrouwde. De overige ministers behooren totde vroegere parlementaire meerderheid.
Voorloopig is het optreden van het coalitie-ministerie - niet het minst door de uiterste linkerzijde - met ingenomenheid begroet. Het programma, waarmede de heer de Freycinet en zijne ambtgenooten in de Kamer zijn opgetreden, is zeer verstandig en past de leer van het geven en nemen met virtuositeit toe. Het bekent met korte woorden kleur in enkele questions brûlantes, maar geeft tevens
| |
| |
te kennen, dat dergelijke strijdvragen vooreerst niet aan de orde zullen worden gesteld en dat de regeering, in den goeden zin des woords, als een cabinet d'affaires wil worden beschouwd. Bijzonder verrassend was in de ministeriëele verklaring de verzekering, dat noch eene nieuwe leening, noch eene nieuwe belasting noodig werd geacht. Dit kunststuk beweert de heer de Freycinet te kunnen volbrengen, omdat zijn minister van oorlog zuinig wil zijn, en zijn minister van marine nog veel zuiniger; met hun beiden willen zij veertig millioen francs besparen. Het dient intusschen opgemerkt te worden, dat het beheer van de landen, die onder het protectoraat van Frankrijk staan, van het departement van marine naar dat van buitenlandsche zaken is overgebracht. Het zal dus de heer de Freycinet zijn, die Tonkin, Annam, Madagascar en Tunis administreert, en van hem zal het afhangen, of de dertig millioen francs, welke de vice-admiraal Aube op de begrooting van zijn departement wil schrappen, geheel of gedeeltelijk in den zak der belastingschuldigen kunnen blijven.
Wanneer echter de Fransche minister aan zijne belofte, dat hij geen nieuwe belastingen zal invoeren, de bekentenis toevoegt, dat 200 millioen francs noodig zijn, om zijne begrooting te doen sluiten, dan is de vraag gewettigd, van waar die gouden regen komen [...], die de schatkist ongemerkt zal vullen. Immers, aan eene blijvende, afdoende bezuiniging op de begrootingen van oorlog en marine valt niet te denken en de hierdoor verkregen sommen zouden bij lange na niet voldoende zijn, om het deficit te dekken. Bij aandachtige lezing van de ministeriëele verklaring bemerkt men, dat de heer de Freycinet nog een tweeden pijl voor zijn boog heeft. Met zuinigheid alleen kan hij er niet komen, en daarom spreekt hij ter loops, op onschuldigen toon, van ‘quelques remaniements de taxes sans influence sur la consommation.’ En indien men de ingewijden mag gelooven, dan zal die remaniement bestaan in de invoering van het alcohol-monopolie. Of de regeering zelve daartoe het voorstel zal doen, is niet zeker; het is echter bekend, dat de afgevaardigde Jules Roche een plan heeft uitgewerkt, in hoofdzaak overeenstemmende met de schets, die reeds in 1880 door den hoogleeraar Alglave is gegeven. Waarschijnlijk zal dus het zoogenoemde ‘brandewijnmonopolie’ in twee groote landen te gelijk als onfeilbaar middel tegen het chronisch deficit der schatkist worden aangeprezen, en wellicht ook worden toegepast.
Het beginsel, dat men in Frankrijk in praktijk wil brengen, is zeer eenvoudig. Wanneer een herbergier aan zijne klanten daar
| |
| |
te lande voor twintig francs borrels (petits verres) verkoopt, dan komt van die som één franc ten goede aan den brander of destillateur; drie francs krijgt de staat in den vorm van belasting op het gedestilleerd, en de overige 16 francs steekt de herbergier in den zak. Het is duidelijk, dat de winst van den laatste sterk kan worden besnoeid, zonder dat men daardoor tegenover hem onbillijk wordt, en het zou dus voor de hand liggen, de belasting aanmerkelijk te verhoogen. Dit is reeds bij herhaling geschied: in 1850 werd door den staat 35 francs per hectoliter geheven; in 1860 steeg die som tot 60 francs en sedert 1874 bedraagt zij 156 francs. Toch is de consumptie gedurende die jaren voortdurend toegenomen, en de traditioneele prijs van het petit verre (twee sous) onveranderd gebleven. Waarom zou men dan de belasting niet op nieuw verhoogen?
Tegen deze methode bestaat een bezwaar, dat inderdaad zwaar weegt. Hoe hooger de belasting wordt, des te meer zullen de slijters en herbergiers zich beijveren, om goedkoopen alcohol te verkrijgen, en hoe goedkooper de alcohol is, des te schadelijker is zij voor de gezondheid. Het alcoholisme, dat in de laatste dertig of veertig jaren zoo ontzaglijk is toegenomen, is niet in de eerste plaats het gevolg van het gebruik van wijn of bier, of van andere gegiste dranken; ook niet van het gebruik van sterke dranken, bij welker bereiding zuivere aethyl-alcohol is gebezigd. Het is toe te schrijven aan de vermenging van goedkoopen alcohol met velerlei andere zelfstandigheden, met niet-vluchtige oliën, met zuren, met aldehyd, met amyl-, propyl- en butylalcohol. Deze bcstanddeelen zijn uit de verschillende soorten van alcoholen, die in den handel voorkomen door ‘rectificatie’ of gefractionneerde destillatie te verwijderen, maar zulk eene bewerking brengt betrekkelijk hooge kosten mede.
De heer Alglave, en met hem de heer Jules Roche, stelt nu het volgende voor. De fabricatie van alcohol en alcoholische dranken blijft vrij, maar de staat, die in de fabrieken de hoeveelheid van het geproduceerde aan nauwkeurige contrôle onderwerpt, behoudt het monopolie van den aankoop in het groot en van den binnenlandschen verkoop aan de gebruikers. Daartoe worden, naar gelang der behoefte, leveringen aanbesteed, die aan eene voorgeschreven qualiteit moeten voldoen, en waarvoor ieder fabrikant kan inschrijven. Wat niet door den staat is aangekocht, kan door de fabrikanten slechts in het buitenland van de hand worden gedaan. Zoo noodig zal de staat ook buitenlandschen alcohol kunnen aanschaffen,
| |
| |
die echter aan invoerrecht onderworpen blijft. De debitanten eindelijk mogen slechts tegen een door den staat vastgestelden prijs verkoopen, en genieten daarvoor commissieloon.
Geheel verschillend is het plan, dat door den heer Von Bismarck is uitgewerkt, dat in Duitschland alle gemoederen in gisting brengt, en dat - zooals de officieuse Norddeutsche Allgemeine Zeitung dezer dagen met recht opmerkte - den politieken toestand geheel beheerscht. De heer Von Bismarck wil den staat drieërlei monopolie toekennen: 1o. dat van aankoop der grondstof, d.i. van den ruwen (onzuiveren) spiritus; 2o. dat van de bewerking dezer grondstof tot alcoholische dranken, en 3o. dat van de verkoop, zoowel in hetbinnenland als in het buitenland.
In Duitschland is de branderij, vooral die van aardappel-spiritus, een deel van het landbouwbedrijf. Op bijna ieder landgoed van eenigen omvang vindt men eene inrichting tot bereiding van ruwen spiritus, die in andere fabrieken wordt gerectificeerd en voor een niet al te verstompt gehemelte genietbaar wordt gemaakt. Voor een goed aantal der Pruisische Junker is het stoken van aardappelspiritus een tak van bestaan; de rijkskanselier zelf laat op zijne landgoederen groote hoeveelheden van dit verderfelijk vocht fabriceeren. Doch deze nationale industrie kan moeielijk concurreeren met de betere fabricaten van het buitenland, bij voorbeeld met den Russischen korenbrandewijn. Voor een goed deel leeft zij van uitvoer, vooral naar Spanje en Portugal; de Engelschman, die er over klaagt, dat hij geen flesch portwijn bij zijn middagmaal kan verdragen, terwijl zijn grootvader er frisch en helder bij bleef, heeft dit te wijten aan den aardappelfoesel uit Noord-Duitschland, waarmede de Portugeesche wijnbouwer zijn druivensap vermengt. Het laat zich hooren, dat de heer Von Bismarck voor een tak van nijverheid, die zoovele jonkers in het leven houdt, eene bijzondere voorliefde bezit, en hem dus eene speciale bescherming heeft toegedacht. Hij wil nu de bestaande branderijen, die echter niet mogen worden uitgebreid en wier aantal evenmin zonder machtiging van het ‘Monopolamt’ mag worden vermeerderd, te gemoet komen, door haar producten op te koopen boven den marktprijs, zoodat deze fabrikanten van den staat voor elken hectoliter eene premie van 8 à 10 Mark zullen ontvangen, d.i. ongeveer 30 % meer dan de werkelijke waarde.
De talrijke personen, die tegenwoordig in hunne fabrieken de ruwe grondstof tot zoogenoemden Sprit verwerken, d.i. voor con- | |
| |
sumptie geschikt maken, worden volgens het ontwerp onteigend; de groothandel in dit artikel komt geheel in handen van den staat. Dus óók de uitvoer - en dit is zeker een van de zwakste punten van het geheele ontwerp. Die uitvoer is thans reeds zeer belangrijk, en bedraagt 40 procent van het in Duitschland gefabriceerde; blijft de heer Von Bismarck getrouw aan zijne eigenaardige economische beginselen, dan moet hij steeds meer trachten uit te voeren en dus steeds meer met verlies verkoopen. Want hoe machtig de rijkskanselier ook moge zijn, de wereldmarkt kan hij niet dwingen.
De debitanten zullen allen regeeringsambtenaren worden, maar daar ook deze aan menschelijke zwakheden onderhevig zijn, zullen zij hunne klanten moeten bedienen uit regie-flesschen, een soort van siphons, waar men wel uit-, maar niet in kan schenken zonder het rijkszegel te verbreken. Zulk een flesch zou een uitnemend symbool zijn voor de officieel economische politiek der Duitsche regeering, die den nationalen rijkdom het best meent te bevorderen, door zooveel mogelijk producten over de grenzen te zenden, en den invoer uit het buitenland door hooge tarieven te beletten. De prijs van den Reichsschnaps is weder door den staat vastgesteld, maar hôtel- en koffiehuishouders zullen, op autorisatie der politie, den prijs mogen verhoogen. Ook zullen de gemeenten, tot stijving van hare kas van de binnen hare grenzen gebruikte alcoholische dranken eene belasting mogen heffen, die tot 50 pCt. der waarde kan worden gebracht.
Ziedaar de hoofdtrekken van het ontwerp, waarvan de rijkskanselier voor de schatkist eene bate van 300 millioen Mark verwacht. Gesteld, dat die berekening juist is, dan wil hij hier mede niet slechts het rijk onafhankelijk maken van de Matricular-Beiträge der afzonderlijke bondstaten, maar het zelfs in staat stellen, om aan die staten subsidiën uit te keeren. Schijnbaar is dit een voordeel, maar feitelijk zou daardoor de zelfstandigheid der kleinere staten, die toch reeds tegenover het machtige Pruisen eene ondergeschikte rol spelen, op de ernstigste wijze worden bedreigd. Dat het ontwerp eene enkele, beperkte klasse van belanghebbenden op bovenmatige wijze bevoordeelt en dat het eene nijverheid, die door de geringe hoedanigheid van haar product in kwijnenden toestand verkeert, op kunstmatige wijze tracht op de been te helpen, hebben wij boven reeds aangetoond. Daarenboven zullen zij, die van oordeel zijn, dat aan de regeering in Duitschland reeds eene overgroote macht is toegekend, weinig gesticht zijn door de overweging,
| |
| |
dat het monopolie de vele duizenden, die thans door de fabricatie en den verkoop van sterke dranken hun brood verdienen, van de regeering volkomen afhankelijk maakt. Dit laatste zou echter tegen ieder monopolie kunnen worden aangevoerd, en het is, naar het ons voorkomt, gewaagd de meening te onderschrijven der doctrinaire voorstanders van het laissez-faire, die het staatsmonopolie, in welken vorm dan ook, afkeuren. Wij betwijfelen het, of er velen zullen zijn, die het brievenvervoer weder aan den staat zouden willen onttrekken, om het aan de concurrentie van particulieren over te laten. Doch in het ontworpen ‘brandewijnmonopolie’ van den heer Von Bismarck zijn de nadeelen talrijk en de voordeelen problematisch; wil men toch monopoliseeren, dan verdient het Fransche ontwerp zeer zeker de voorkeur.
Het zal van het Centrum afhangen, of het laatste economische plan van den rijkskanselier al of niet zal kunnen worden uitgevoerd, en het ontbreekt in den laatsten tijd niet aan pogingen van de zijde der regeering, om de volgelingen van den heer Windthorst gunstig te stemmen. De inleiding werd gevormd door het verzoek aan den paus, om als scheidsrechter in de Carolinen-quaestie op te treden. De uitspraak in dit conflict, waarbij aan Spanje de souvereiniteitsrechten werden toegekend en de verplichting werd opgelegd om voor de bezetting en de handhaving der orde te zorgen, terwijl Duitschland al de materieele voordeelen verkreeg, die het begeerd had, kon voor den rijkskanselier, die uit eene lastige impasse was verlost, slechts stof tot tevredenheid opleveren. En wanneer thans de meening wordt uitgesproken, dat de Carolinen-quaestie ook zonder de bemoeiing van den paus in orde zou zijn gekomen, varen de officieuse Duitsche bladen uit tegen de onverlaten, die de beteekenis der rol van Leo XIII zoeken te verkleinen. De paus zelf heeft niet verzuimd met den meesten nadruk te wijzen op deze waardeering van de exceptioneele positie, die hij als hoofd der kerk inneemt. Tegelijkertijd is de lucht vol geruchten van concessiën op kerkelijk-politiek gebied. Men spreekt weder over de bezetting van den reeds zoolang ledigstaanden aartsbisschoppelijken zetel van Posen-Gnesen, over de benoeming van een nuntius te Berlijn, over eene wijziging der Meiwetten, en wel in de eerste plaats van die, welke de opleiding der geestelijkheid ten deele aan de kerk onttrekt. Keizer Wilhelm benoemt, voor de eerste maal, een katholiek bisschop tot lid van het Pruisisch Heerenhuis. De heer Von
| |
| |
Bismarck ontvangt van den paus de Christus-orde, met een vleiend schrijven er bij, en hij beantwoordt dit op de meest hoffelijke wijze. Maar intusschen richt Leo XIII eene encycliek aan de Duitsche bisschoppen, waarin niets minder wordt geëischt dan geheele afschaffing der Mei-wetten en volstrekte vrijheid van de kerk. Zóóver zal de heer Von Bismarck zeker nog niet gaan; immers, als hij alles toegeeft, zal hem geen middel overblijven om het Centrum, zij het dan ook slechts tijdelijk, voor zijne politiek te winnen. En zelfs van den heer Windthorst mag men onderstellen, dat hij liever het ‘dankbaar, maar niet voldaan,’ dan het ‘volkomen tevreden’ uitspreekt, omdat de Kulturkampf den band vormt, die de heterogene deelen van het Centrum bijeenhoudt.
Is den Duitschers menigmaal, en niet ten onrechte, een verwijt gemaakt van hun individualisme, dat hen van iedere partijdiscipline afkeerig maakt en hen slechts zelden persoonlijke verschillen van meening doet ter zijde stellen, in het belang van den strijd voor een doel, dat in eigen of geleenden glans schittert, ook in Engeland begint zich deze onafhankelijkheid van de oude partijtraditiën meer en meer te openbaren.
De heer Gladstone is zeker geen bewonderaar van zijn collegastaatsman, graaf Taaffe, en toch heeft hij zich in zijne houding tegenover Ierland den Oostenrijkschen minister-president, naar het schijnt, tot model genomen. Even als deze meent hij klaarblijkelijk, dat hij de nationalistische en separatistische beweging zal kunnen beheerschen door als haar leider op te treden. Het Home-Rule-plan, dat te Hawarden werd opgesteld en dat, naar het heet, door eene indiscretie werd openbaar gemaakt, bewijst, dat de heer Gladstone den Parnellisten het spel wilde afwinnen, door in hunne kleur uit te spelen. Maar het bewijst tevens, dat hij zijn invloed op zijne geestverwanten en voormalige volgelingen zéér heeft overschat. Dat de rechtervleugel der liberalen hem in deze gewaagde politiek niet zou steunen, was te voorzien, al blijft de openlijke afval van twee invloedrijke liberale pairs, de hertogen van Bedford en van Westminster, een verrassend en bedenkelijk feit. Maar ook onder de radicalen was de sympathie gering; slechts één hunner, John Morley, verklaarde geheel met het den heer Gladstone toegeschreven plan in te stemmen. Was het toestaan van een nationaal parlement aan Ierland het groote doel, dat de liberalen hun onderlinge twisten moest doen vergeten? Zoo vroeg men zich met verbazing af, en men moest erkennen, dat de grijze leider in de keuze van zijn
| |
| |
wachtwoord dezen keer bijzonder ongelukkig was geweest. De teleurstelling was zoo merkbaar, dat zij zelfs het zelfvertrouwen van den heer Gladstone aan het wankelen bracht. Het werd weder stil te Hawarden, en het geruchtmakend plan werd wel is waar niet gedesavoueerd, maar ook niet erkend. Doch de regeering, die niet minder verlegen was om een wachtwoord, deed er haar voordeel mede. De Parnellisten hadden bij de verkiezingen de conservatieven ondersteund, en daardoor aanleiding gegeven tot het vermoeden, dat een modus vivendi tusschen Lord Salisbury en den heer Parnell gevonden was, of althans tot stand zou kunnen komen. Dit vermoeden werd nog versterkt door de omstandigheid, dat het juist de Tory-regeering was geweest, die de dwangwetten in Ierland had afgeschaft en die te Dublin een onderkoning had aangesteld, wiens plooibaarheid en zachtmoedigheid een scherpe tegenstelling vormden met het krachtig en doortastend bewind van Lord Spencer. Het is mogelijk, en zelfs waarschijnlijk, dat Lord Salisbury werkelijk aan een compromis met de Iersche fractie heeft gedacht; de termen, welke hij in zijne programrede te Newport gebruikte, waren daarvoor rekbaar genoeg. Maar - wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht. De ballon d'essai door den heer Gladstone opgelaten in den vorm van het bekende Home-Rule-plan, wees duidelijk aan, hoe de groote meerderheid van alle partijen over de Iersche eischen dacht. Er was voor den leider der Tories geen sprake van, nog meer te bieden dan de heer Gladstone deed, en er schoot dus niets anders over, dan openlijk te breken met de Iersche fractie. De eerste stap in deze richting werd gedaan door de terugroeping van Lord Carnarvon, den onderkoning van Ierland, en door de benoeming van den minister van oorlog Smith tot oppersecretaris te Dublin. En duidelijker nog werd den Parnellisten in de troonrede de vriendschap opgezegd. Lord Salisbury had zijn schepen verbrand, toen hij der koningin de
volgende woorden in den mond legde:
‘Ik heb, sedert ik mij de laatste maal tot u wendde, met diepe droefheid de hernieuwing gezien van de poging, om het volk van Ierland aan te zetten tot vijandschap tegen de wetgevende eenheid tusschen dit land en Groot-Brittannië. Ik ben op de meest besliste wijze gekant tegen elke verstoring van dit grondwettig beginsel, en ik ben overtuigd, dat ik in dit verzet van ganscher harte door mijn parlement en mijn volk zal worden gesteund. Zoowel de maatschappelijke als de stoffelijke toestand van Ierland is een voor- | |
| |
werp van mijne angstvallige zorg. Ofschoon in het laatste jaar het aantal der ernstige misdrijven niet op in het oog vallende wijze is toegenomen, bestaat er op vele plaatsen een vooraf beraamd verzet tegen het ten uitvoer leggen van wettelijke verplichtingen; ook betreur ik het, dat de praktijk van georganiseerde intimidatie blijft bestaan. Ik heb last gegeven, dat alle pogingen zullen worden in het werk gesteld, om deze misdaden op te sporen en te bestraffen; evenzoo zal geen inspanning door mijne regeering worden gespaard, om mijne Iersche onderdanen te beschermen in de uitoefening hunner wettige rechten en het genot hunner persoonlijke vrijheid. Indien, gelijk de mij verstrekte inlichtingen mij doen vreezen, de bestaande bepalingen der wet onvoldoende blijken te zijn om dit kwaad te bestrijden, dan zie ik met vertrouwen uwe bereidwilligheid tegemoet om aan mijne regeering al de noodige volmachten te verleenen.’
Men moet vijftig jaren teruggaan in de Engelsche geschiedenis om een antecedent te vinden van zulk eene krasse veroordeeling eener door een groot deel der natie gewenschte hervorming, in een officieel document, waarmede de souverein zich tot de vertegenwoordiging wendt. Doch hoe ongewoon de ontboezeming ook was, aan duidelijkheid liet zij niets te wenschen over. Het streven van de Ieren naar autonomie op wetgevend gebied werd als inconstitutioneel gebrandmerkt, en de wederinvoering van de bepalingen der Coercion Bill werd in het vooruitzicht gesteld. En de toezeggingen, welke tegenover deze weigering waren geplaatst, waren weinig geschikt om de Ieren tot kalme berusting te stemmen. Voor Engeland en Schotland zouden weldra wetsontwerpen worden ingediend, waardoor verschillende takken van plaatselijk beheer in de graafschappen aan vertegenwoordigende lichamen zullen worden opgedragen, en dus zal worden voldaan aan den zich in het gansche rijk steeds duidelijker openbarenden eisch tot decentralisatie. Voor Ierland is een dergelijk ontwerp in voorbereiding. Ziedaar alles, wat de regeering tot herstel van grieven had aan te bieden. Klaarblijkelijk had zij er op gerekend, dat zij zoowel door de liberalen als door de Parnellisten heftig zou worden aangevallen, dat zij den strijd zou kunnen aanvaarden onder de leuze ‘behoud van de eenheid des rijks’, en wellicht bij eene ontbinding van het parlement voor een program in dezen geest eene meerderheid zou vinden. Doch deze rekening was buiten den waard gemaakt. De heer Gladstone liep niet in den val en legde in zijne redevoering
| |
| |
bij het debat over het advies van antwoord eene zeldzame gematigdheid aan den dag. Wilde de regeering iedere poging om de eenheid des rijks te verbrokkelen afweren, welnu, dat wilde hij ook. Wanneer men zijn eigen adres aan de kiezers van Mid-Lothian naast de door Lord Salisbury te Newport gehouden rede legde, zou men bemerken, dat op dit punt volmaakte overeenstemming bestond. De regeering had derhalve tegen windmolens gevochten. Maar zij had daarenboven de koningin eene schromelijke onjuistheid laten zeggen. De legislatieve eenheid der verschillende deelen van het rijk is geen grondwettig beginsel, geen fundamental law; zij is het gevolg van eene gewone wet, die, evenals elke andere, door samenwerking van de regeering en het parlement gewijzigd en verbeterd kan worden. Eene grondwet, wier karakter in eene bijzondere heiligheid of onaantastbaarheid zou bestaan, is in Engeland niet bekend. Wat de regeering met Ierland voorhad, bleek uit de troonrede niet; alleen had zij zonder eenige omschrijving of aanduiding van beginselen eene zekere mate van plaatselijke autonomie toegezegd. Het lag niet op den weg der oppositie, een voorstel te bestrijden, waaromtrent nog weinig of niets bekend was, en nog veel minder was zij geroepen, om zelve de middelen aan te wijzen, waardoor verbetering in den bestaanden toestand kon worden gebracht. Het initiatief op wetgevend gebied behoort aan ‘Harer Majesteits regeering’; de critiek aan ‘Harer Majesteits getrouwe oppositie’, en de heer Gladstone had volstrekt geen lust, om de rollen om te keeren.
De heer Parnell was niet minder kalm. Hij verzekerde, dat het voor het parlement zeer wel mogelijk zou zijn, eene bevredigende oplossing van het Iersche vraagstuk te vinden, indien het in den geest van den heer Gladstone dit doel trachtte te bereiken. Zulk eene oplossing zou aan den eenen kant aan Ierland zelfbeheer kunnen toestaan, en aan de andere zijde de noodige waarborgen kunnen geven voor het behoud van de eenheid des rijks en van de suprematie der kroon, en voor de bescherming der minderheid. Deze lofrede op den heer Gladstone is zeker weinig in overeenstemming met de houding, door de Parnellisten gedurende den verkiezingsstrijd aangenomen, toen zij openlijk en overal de conservatieve candidaten steunden, doch-zij is voor eene partij, die liberalen en conservatieven alleen gebruikt als middel om haar eigen doel te bereiken, na de oorlogsverklaring van het Tory-kabinet en de avances
| |
| |
van den ex-premier, volkomen verklaarbaar. De tijd zal moeten leeren, of het nieuwe bondgenootschap den toets der ervaring kan doorstaan, wanneer men van de betuigingen van sympathie tot de praktische toepassingen zal moeten overgaan. Voorloopig echter schijnt het den onbevooroordeelden toeschouwer zoowel in het belang van den heer Gladstone als in dat van den heer Parnell te zijn, dat de conservatieve regeering niet omver geworpen worde. Want er zal tijd en overleg noodig zijn, om eene oplossing der Iersche quaestie te vinden, die de Ieren bevredigt en de meerderheid der liberalen niet tegen de borst stuit. De partijdiscipline onder de liberalen laat echter zooveel te wenschen over, dat onaangename verrassingen mogelijk blijven, en dat de levensdraad van het conservatieve kabinet wellicht zal zijn afgesneden, voordat de levensvatbaarheid van een liberaal kabinet is gebleken.
Naast de Iersche quaestie, was het de Oostersche, over welke men de mededeelingen der troonrede met de meeste belangstelling te gemoet zag. De opstand te Philippopel werd door de koningin, met eene welwillendheid, die den Ieren aanleiding gaf om over het meten met twee maten te klagen, beschreven als de natuurlijke uiting van den wensch der Oost-Roemeliërs, om het traktaat van Berlijn ten hunnen gunste veranderd te zien. ‘In de daaropvolgende onderhandelingen’ - zoo laat Lord Salisbury koningin Victoria zeggen - ‘was het mijn doel, de bevolking van Oost-Roemelië te brengen onder de heerschappij van vorst Alexander van Bulgarije, doch tevens om de wezenlijke rechten van den sultan ongeschonden te handhaven.’ In dezen geest heeft Engeland zich op de conferentie van Constantinopel beslist verzet tegen elke poging, om den status quo ante weder te herstellen, en heeft het, toen de tegenstand van Rusland niet te overwinnen bleek, aan de conferentie een einde gemaakt. De Bulgaren hebben in Lord Salisbury een even warmen verdediger gevonden, als zij in den heer Gladstone zouden hebben gehad; maar het tegenwoordige hoofd der Engelsche regeering verstaat beter dan zijn voorganger de kunst, om aan zijne stem in den raad der groote mogendheden gehoor te verschaffen. De oostersche politiek van Engeland is nooit in enkele woorden zoo scherp en duidelijk uitgesproken, als in de troonrede is geschied. Het kabinet-Salisbury is het tweede in Europa, dat zonder omwegen of diplomatische dubbelzinnigheden eene wijziging van het traktaat van Berlijn voor gebiedend noodzakelijk verklaart; de heer de Freyci- | |
| |
net, het zij tot zijne eer gezegd, heeft hiervan het voorbeeld gegeven in zijne circulaire van 3 December.
Tot voor weinige dagen leverde de houding van Servië en van Griekenland nog stof voor ernstige bezorgdheid. In beide landen voerde de oorlogspartij het hoogste woord; op groote schaal werden toerustingen gemaakt, om in het noorden van het Balkanschiereiland den oorlog te hervatten, en dien in het zuiden te beginnen. En daar een gemeenschappelijk optreden der beide staten ongetwijfeld vergezeld zou gaan van een opstand in Albanië, in Macedonië en op Creta, waren de vooruitzichten voor de Porte verre van gunstig, en zag ook zij zich genoodzaakt, bare reeds zoo talrijke legermacht wederom te versterken.
Op voorstel van Rusland richten de groote mogendheden dringende vertoogen tot de regeeringen te Belgrado en te Athene, om op demobilisatie aan te dringen. Doch de ondervinding, in de laatste maanden opgedaan, had Servië en Griekenland geen hoogen dunk doen opvatten van de eenstemmigheid van het Europeesche concert. Er was zoo vaak en zoo plechtig verzekerd, dat Europa geen inbreuk zou dulden op de bepalingen van het traktaat van Berlijn, en dat het geen verstoring van de rust en de orde in het Balkangebied zou toelaten, en toch was de vereeniging van Bulgarije met Oost-Roemelië een voldongen feit geworden, en was er niets gedaan, om den oorlog tusschen Servië en Bulgarije te voorkomen. Geen wonder, dat men het te Belgrado en te Athene met de nieuwe waarschuwing niet zeer nauw nam. Men ging er zelfs zoover, dat men de uitnoodiging tot demobilisatie met een non possumus beantwoordde. Maar dezen keer toonden de mogendheden, dat het haar ernst was.
Op voorstel van de Engelsche regeering werd besloten tot eene gemeenschappelijke demonstratie ter zee, om de regeering te Athene tot rede te brengen. Servië schijnt, door de bemoeiingen der Oostenrijksche diplomatie reeds tot inkeer te zijn gekomen, en te begrijpen, dat het in de gegeven omstandigheden nergens, zelfs niet bij Griekenland, steun zou vinden. Zoo zijn dus op dit oogenblik de vooruitzichten voor het behoud van den vrede weder iets gunstiger, en wanneer de Porte niet langer talmt met het erkennen der Bulgaarsche Unie, zal ten slotte ook Rusland wel, zijne teleurstelling verbergende, in het onvermijdelijke moeten berusten, en zijn heetgebakerde Panslavisten met de hoop op betere tijden moeten vertroosten.
E.D. Pijzel.
|
|