De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
De zwerftocht van Maeldune. (Iersche legende. A.D. 700.)I.
Gedood had hij mijn vader; als 't hoofd nu van mijn stam
Zwoer ik niet eer te rusten, voor ik hem 't leven nam.
Mijn mannen riep ik samen, een uitgelezen schaar,
Zoo fier en trotsch van houding, of elk een koning waar'.
Zij roemden op hun afkomst van 't oudst en 't eêlst geslacht,
Ook staafde elk door zijn daden der vaadren heldenkracht.
Steeds hielden zij elkander een onbezweken trouw
En liever liet elk 't leven dan hij die breken zou.
Met hen zocht ik op 't eiland, dat ver naar 't westen lag,
Hem, die mijn vader doodde, voordat ik 't leven zag.
II.
Wij kwamen aan het eiland, 'k zag hem op 't strand alreê,
Daar sloeg een storm ons vaartuig terug in volle zee.
III.
Op 't eiland aller Stilte landde ik voor 't eerst nu aan,
Op doodschen oever brak er de zwijgende oceaan.
| |
[pagina 363]
| |
In 't zonlicht golfden beekjes, maar zonder murmlen voort.
En watervallen stroomden: hun val werd niet gehoord.
Wel schoten pijn en popel tot in de wolken op,
Maar ratelen noch ruischen klonk uit hun ranken top.
De leeuwrik steeg ten hemel, doch zong geen enkel lied,
Geen hanen, die er kraaiden, de hofhond blafte er niet.
Ons drukte, waar wij kruisten, die stilte zwaar als lood,
't Was alles schoon als 't leven, doch zwijgend als de dood.
En wij verwenschten 't eiland; zoo iemand onzer sprak,
Klonk 't als de zucht eens kranken, wiens stervende adem brak.
Zij, uit wier koopren keelen voorheen een krijgskreet klonk,
Die voor een woud van lansen ons overmoed nog schonk -
Betooverd waren ze allen en scholen zaam van vrees,
Totdat de zeilen zwellend een frissche zeewind rees.
IV.
Nu landden we op een eiland vol leven en getier,
Als menschelijke stemmen klonk 't vogelkrijschen hier.
Elk uur weergalmde één kreet slechts, maar die door haar geweld
Den ploegos neer deed storten en 't koren sloeg te veld.
Dood vielen dalbewoners, 't vee, struiklend, rees als lam,
Het dak stortte op de haardsteê en zette 't huis in vlam.
Verwilderd door dat krijschen sloeg ras mijn heldenschaar,
Zijn oorlogsliedren brullend, aan 't vechten met elkaâr.
Ik scheidde hen met moeite, wij zeilden haastig voort,
De dooden achterlatend en slechts gewonde aan boord.
V.
Ras zweefde een wolk van geuren ons toe van uit de vert',
Wij naakten 't Bloemeneiland, waar 't herfst noch winter werd.
| |
[pagina 364]
| |
Een veld van passiebloemen schonk 't klippenstrand zijn blos,
De winde, bont van verven, rankte over kloof en rots.
De witte kruin der bergen was niet met sneeuw bedekt:
Een bedding was 't van lelies, als gletschers uitgestrekt.
Een vuurzee van papaver en tulp doorbrak dien stroom,
Slechts zacht door 't geel getemperd der bremstruik aan haar zoom.
Bevracht met duizend rozen boog zich de rozelaar,
Maar groenend blad noch doren werd ik er aan gewaar.
Geen boom op 't kleurrijk eiland deelde ons zijn schaduw meê,
Van bergkruin tot aan d' oever was 't ééne bloemenzee.
Door paarsche crocusbedden had onze voet gewaad,
We hadden als in beken van leliën gebaad.
Als schittrende afgodsbeelden dekte ons nu 't bloemenmeel,
De middagzon scheen gloeiend, en 't stof vulde onze keel.
Vergeefs zag elk verlangend naar sappig ooft er uit,
Wel weelderige bloesem, maar nergens vrucht of fruit.
En wij verwenschten 't eiland, dat ons geen laafnis gaf,
En millioenen bloemen rukte onze hand toen af.
Wij wierpen ze in de golven, of dit ons koelen moest,
En als we 't schip bestegen, was alles naakt en woest.
VI.
Daar rees het Vruchteneiland, van klippen en van rots
Lokte, ambergeel of purper, alom een druiventros.
Als kleine zonnen blonken meloenen daar in 't zand,
En wilde vijgen groeiden met vrucht belaân langs 't strand.
't Gebergt was als een zetel van keurgesteent gebouwd,
Zoo blonken kleur'ge pruimen en peren, geel als goud,
| |
[pagina 365]
| |
En bessen, met de tinten van bleek tot purperrood,
Doch zwaar, als wijn bedwelmend, was 't sap, dat daaruit vloot.
De bergtop leverde appels, als reuzen groot en zwaar,
Die eerst het loof verdrongen, nu kneusden zij elkaâr.
Geen blos van jeugd of schaamte, die als hun konen blonk,
Waar 't duister voor moest zwichten, wanneer het zonlicht zonk.
Hier sloeg mijn volk aan 't twisten, door 't gistend vocht verhit.
Zij vochten tot den bloede, drie dagen duurde dit.
'k Had matig slechts gegeten en scheidde hen vaneen,
Sprak van den dood mijns vaders, dus zeilden we eindlijk heen.
VII.
Daar lokte ons licht van verre, 't Vuureiland daagde er op,
Mijlshoog schoot er een vuurzuil uit 's kraters hoogsten top.
Doch naderbij te komen viel moeilijk ons en zwaar,
Het eiland schudde en beefde, als zwakken in 't gevaar.
Bedwelmd nog van de vruchten sprong menigeen verwoed
Van 't vaartuig in de vlammen van d' onuitbluschb'ren gloed.
Wij wendden ras den steven, wij blikten naar beneên,
Daar lag 't Verzonken eiland, 't schip zeilde er over heen.
Klaar als de lucht was 't water. Wat wondre toovergaard,
Verruklijk als een Eden, werd in de diepte ontwaard!
Hier rezen slanke torens, een tempel welfde in zee,
Ginds lusthof en paleizen, verblijf van eeuw'ge vreê.
Drie eedle strijders werpen, niet hoorend wat ik zeg,
Zich plotsling in de golven - en 't Paradijs is weg.
VIII.
Het eiland aller Gaven doemde op, waar 't lage zwerk
Zich oopnend ons bevrijdde van alle moeite en werk.
| |
[pagina 366]
| |
Een ongeziene gever reikte uit den hoogen brood,
Elk vond wat hij behoefde, bij 't eerste morgenrood.
o Tijd van louter weelde! Genot bracht elke stond,
Wij trokken alle in feestrei 't gelukkige eiland rond.
Wij staarden op de golven, wij droomden bij de vliet,
De roem der heldenvaadren weerklonk in 't bardenlied.
Lang duurde 't, doch wij voelden in 't eind ons mat en week,
En, laffe rust versmadend, vervloekten we ook die streek.
Geen vijand, die ons tergde; gevaar noch weerstand hier,
Die oefning van ons vergde der reeds verslapte spier.
Wij gooiden eerst met ballen, en wierpen met den steen,
Vervingen 't ras door 't zwaardspel, dat ons meer waardig scheen
Maar 't zwaardspel was gevaarlijk, 't wekte ouden heldenlust,
Die 't leven kostte aan velen, en ik verliet die kust.
IX.
Daar lag 't Sireneneiland; als 't smeltendst harpakkoord
Werd daar der schoonen lokstem: ‘o Kom tot ons!’ gehoord.
In wonderschoone glansen, als 't morgenrood dat daagt,
Wenkte ons van iedre rotspunt een schoone, naakte maagd.
Daar zweefde, in dartle dansen, aan 't strand een slanke stoet,
Als blanke zwanen doken van 't wrakhout ze in den vloed.
Ze naderden ons vaartuig, maar ik doorzag 't gevaar
En zeilde, eer ze ons bereikten, in aller ijl van daar.
X.
Op 't eiland met twee torens landde ik in noodweer aan,
Deez' was van effen steenen, met bloemwerk die belaân.
Zij beefden op hun grondslag door onderaardschen schok
En schudden ze op elkander, zoo luidde beider klok.
| |
[pagina 367]
| |
Een zwerm van kraaien zwierde met snel gekrijsch er om,
En hoofd en hart verwarden 't gekras en 't klokgebrom.
Verhit en opgewonden vlamde onze strijdlust op
En rondom iedren toren stelde een partij zich op.
Gods toorn sprak in den donder, doch vochtten we allen voort,
De helft slechts mijner mannen kwam 's avonds weer aan boord.
XI.
Nu landden we op het eiland eens vromen kluiz'naars aan,
Hij volgde voor drie eeuwen den heilgen abt BrandaanGa naar voetnoot1).
Zijn haar golfde op zijn voeten, zijn baard daalde op den grond
Als uit een andre wereld klonk 't woord uit 's kluiznaars mond.
‘Maeldune’, sprak de vrome, ‘dat hier uw zwerftocht staak'.
Gedenk het woord des Heeren: “Aan mij verblijv' de wraak!”
Zijn vaadren velden de uwe in twist of veldslag neer,
En de uwen doodden velen van zijn geslacht toen weer.’
‘Zijn vader sloeg den uwen: eindt dan nog 't moorden niet?
Keer naar uw eiland weder, vergeet wat is geschied.’
Den zoom zijns mantels kuste ik, wij baden met hem meê,
Hij sprak ons vrij van zonden, droef staken wij in zee.
XII.
Wij kwamen weer op 't eiland, waar 't eerst ons storm verjoeg,
'k Zag er, doch liet met vrede hem, die mijn vader sloeg.
Het tiende deel der mijnen bracht 'k slechts aan onze kust
En 'k hijgde, moê van 't zwerven, van zonde en strijd naar rust.
(A. Tennyson, Ballads and other poems. London, 1880.) C. Honigh. |
|