| |
| |
| |
Een bundel oude liederen.
Nederlandsche Liederen uit vroegeren tijd, uitgegeven door J.H. Scheltema Leiden, E.J. Brill. 1885.
Rondeel.
Men schaft Zang, Rijm en Quak,
Hoor, of hier iets ontbrak,
Men zal u weêr gaan vullen
Doorsnuffeld deze prullen.
Met deze woorden wekt de Heer Scheltema ons op in het bovengenoemde boek, door hem ‘aan de Nederlandsche Muze gewijd.’
Menig ‘grage smul’, hoewel verwittigd, dat hem slechts ‘prullen’ wachten, zal met eenige drift naar het net uitgevoerde boekdeeltje grijpen.
Immers - er was een tijd, waarin de Nederlandsche liederen der Nederlandsche Muze niet onwaardig waren. In de 15de en 16de eeuw bezat ons volk een liederenschat, welke met dien der meeste Europeesche volken van dien tijd mocht wedijveren.
Er waren schoone, geestelijke liederen, waarin het kinderlijk vrome, middeleeuwsch gemoed zich uitstortte; er waren wereldlijke liederen vol poëzie, waar zij beeldjes uit het verleden schetsten
| |
| |
tintelend van dartelen levenslust, waar zij de samenleving dier dagen ten onderwerp hadden, vol gloed en hartstocht, waar zij de grootsche gebeurtenissen der 16de eeuw in woorden en melodieën vertolkten. Het was een liederenschat, rijk aan afwisseling van vormen als van stoffen, rijk aan poëtische en muzikale schoonheid, rijk vooral aan waarheid en eenvoud.
Niet, alsof men ook hier niet op de keerzijde van den penning zou kunnen wijzen! Was er afwisseling van vormen, er was ook overlading of gebrek aan harmonie, de eenvoud werd wel eens platheid; ook verwijlden de dichters dier liederen te dikwijls alleen bij het lage in het leven, en verheffen verschillende hunner voortbrengselen zich niet boven het middelmatige. Maar ook na aftrek van hetgeen geringe dichterlijke waarde bezit, blijft nog genoeg schoons over, waarvan ook volgende geslachten konden genieten. In het eerst deden deze dat niet; zij bekommerden zich weinig of niet om de oude liederen, maar dichtten nieuwe. Ook in de lyriek der 17de eeuw zijn vele schoone, zangerige liederen aan te wijzen. Wel zal men deze hoofdzakelijk moeten zoeken bij Vondel, Hooft, Breero, Starter e.a., maar toch ook in de honderde liedboekjes, waarin de voortbrengselen der ‘dii minores’ werden opgenomen, kan men menig fraai lied vinden. Toen de voorname dichters gestorven waren en niet door andere werden vervangen, toen onze poëzie gedurende de 18de eeuw steeds in gehalte verminderde, bleef men nog altijd liederen dichten, doch van kunst was welhaast geen sprake meer. De goede liederen uit de 18de eeuw zijn te tellen.
Onder dat alles waren de middeleeuwsche liederen vergeten en zij bleven vergeten, totdat in den aanvang der 19de eeuw ook te onzent de historische zin ontwaakte, totdat ook ons volk de begeerte voelde ontstaan en trachtte te bevredigen, de geschiedenis zijner ontwikkeling te leeren kennen. Toen richtte men het oog op onze letterkunde van vroegeren tijd, toen kwamen ook de oude liederen weer te voorschijn uit de schuilhoeken, waarin zij zoo lang gesluimerd hadden: uit Duitsche en Nederlandsche bibliotheken, uit archieven, uit lang vergeten en zeldzame liederboeken; ook de weinige, die nog leefden in den mond des volks, werden opgeschreven en ter kennisse van het algemeen gebracht. En sedert hebben Duitschers en Nederlanders, vooral Zuidnederlanders, zich moeite gegeven, om onze liederen uit vroegeren tijd beter te leeren kennen en de uitkomsten hunner onderzoekingen ook in ruimer
| |
| |
kring bekend te maken. En niet zonder reden: Ieder, die Böhme's voortreffelijk ‘Altdeutsches Liederbuch’ kent, het standaardwerk, waarin de schoonste Duitsche liederen van de 12de-17de eeuw met hunne melodieën zijn opgenomen, zal kunnen beseffen, wat zulk eene verzameling voor een volk waard is. Met het oog op dat boek schreef ik vroeger, wat ik gaarne nog onderschrijf: Hoe hartelijk zou ik er mij in verheugen, indien ook voor onze liederen iets dergelijks gedaan kon worden. Indien een ‘Nederlandsch Liederboek’ kon worden uitgegeven, waarin de schoonste liederen van de 14de tot het eind der 17de eeuw met hunne melodieën waren opgenomen, waarin noch eene degelijke inleiding noch de vereischte toelichtingen te vergeefs werden gezocht, kortom een werk dat waard zou zijn nevens dat van Böhme geplaatst te worden. Welk een invloed ten goede zou zulk een werk kunnen oefenen, vooral in onzen tijd, die zweert bij de muziek!
Ondertusschen zijn wij nog lang niet zoover en moet er heel wat gewerkt worden, voordat wij aan dergelijke grootsche plannen kunnen denken. Het boek, welks titel ik hierboven neerschreef, is alvast eene poging, om meer belangstelling te wekken voor onze liederen uit vroegeren tijd. Uit de ‘Voorrede’ verneemt men, dat de Verzamelaar zich reeds eenigen tijd bezig houdt met ‘het zoeken naar overoude liederen en melodieën’, die hij prijst om hunne schoonheid. Niet deze echter geeft hij ons in bovengenoemden bundel. Het is den schrijver gebleken, dat ‘het ontwikkeld publiek in de dagen van het Gemeenebest zóó beslist den rug had toegekeerd aan de zangen der middeleeuwen, dat daarvan nog maar alleen sporen waren aan te treffen in aloude, toen nog in de herinnering levende melodieën, waarop nieuwe iederen werden gedicht.’
Tegen de juistheid dezer opmerking valt niet veel in te brengen. Wij ezen dan verder: ‘Gaandeweg heb ik toen de hierachter volgende iederen verzameld, welke ik van genoegzaam belang achtte om tot een bundel vereenigd in druk te geven, in de hoop in staat te zullen zijn later een bundel liederen van ouder dagteekening te laten volgen.’
Hier is verschil van meening mogelijk. De schrijver acht deze iederen ‘van genoegzaam belang’ om ze in druk te geven; ik voor mij zou gewenscht hebben, dat zij nooit in druk waren verschenen. Om rekenschap te geven van deze uitspraak, zal ik den inhoud der verzameling kortelijk bespreken.
| |
| |
De liederenreeks vangt aan met een zestal vaderlandsche liederen: vier ter eere van het Huis van Oranje, een loflied op Friesland en een op Holland. Zondert men het Wilhelmus uit, dan bevatten die liederen grootendeels slechts treurige rijmelarij van dit allooi:
Al door het bruyzen van den vloed
Krygt menig zeeman kleynen moed,
Als Thetys met veel homplen
Haar in den grond komt domplen.
‘Van proeven te geven van historische liederen heb ik mij onthouden’, zegt de schrijver, ‘alleen een viertal liederen ter eere van vorsten uit het Huis van Oranje meende ik te moeten laten voorafgaan.’
Mij herinnert deze handelwijs levendig aan den gebruikelijken dronk op ‘Vaderland en Vorst’, waartoe bij feestelijke gelegenheden de aanwezigen worden uitgenoodigd. Ik heb allen eerbied voor dergelijke royalistische, vaderlandslievende gezindheid, waar zij zich openbaart in een kolonel der schutterij; in een uitgever van oude liederen mag ik haar met andere maat meten. Heeft het Nederlandsche volk ter eere van de vorsten, wien het zooveel verplicht is, geene betere liederen gedicht en gezongen dan de genoemde, heeft de volkstrots zich niet geuit in zinrijker, welluidender liederen dan het hoogstens middelmatige loflied op Friesland of de jammerlijke opsomming van steden, die ‘Lof van Holland’ heet, dan is er niet de minste reden, om nog in onze dagen zulke liederen in ruimen kring te verspreiden.
Hierop volgen eenige geestelijke en stichtelijke liederen. Dat de verzamelaar Vondel's Kerstlied opnam, is natuurlijk, maar wat te denken van het opnemen van No. X, XI, XII en andere, die niets dan slecht berijmd proza en platte moralizaties bevatten? Niet beter zijn de Paaschliederen en Vastenavondsliederen en wie zal de opneming billijken van een boertig Drie-Koningslied in Vlaamsch dialect met regels als:
De staer en wau niet voart goan
En Jappe sloeg zain Waif,
En Melse bont er ien Koortken oan
En Balte droayde so staif.
een lied met vieze woorden, die door den verzamelaar met ..... worden aangeduid?
| |
| |
De wereldlijke liederen, meerendeels minneliederen, nemen het grootste gedeelte van het boek in. Naar aanleiding van Hooft's fraai lied ‘Zal nemmermeer gebeuren mij dan na dezen stond,’ dat door den Drost gesteld was op de wijze van ‘het daghet uit den Oosten’, geeft de Heer Scheltema ons hier verschillende bewerkingen der melodie van dit beroemde lied. Het vaststellen der oude melodieën is zeker een der moeilijkste gedeelten van de moeilijke taak, welke een uitgever van oude liederen op zich neemt. Gaarne wil ik aannemen, dat de Heer Scheltema zich in dezen veel moeite gaf; maar hoe komt hij er toe te midden van 17de-eeuwsche liederen en terwijl hij de oudere liederen bijna geheel ter zijde laat, eene proeve van vergelijkende muziekstudie te geven, die betrekking heeft op een lied, dat minstens uit de 15de eeuw dagteekent?
Onder de minneliederen zijn er enkele, die welgekozen zijn. Terecht heeft de verzamelaar zich hiervoor gewend tot Hooft, Vondel, Breero, Starter, Jan Luiken en anderen. Ik mag echter niet verzwijgen, dat er vele liederen vooral van Breero en Starter zijn opgenomen, die beter achterwege waren gelaten, terwijl andere en vrij wat fraaier liederen niet werden opgenomen. Ook is aan verschillende liederen van dichters van den tweeden en derden rang hier eene plaats gegund, die zij m.i. geenszins verdienen. Dat een paar ‘Knipzangen’ van Hooft en Vondel werden opgenomen, kan men billijken; maar wat doen wij met een tiental bladzijden vol Knipzangen en van de alleronbeteekenendste? Het schijnt wel, dat de Heer Scheltema in zijn overigens rechtmatigen ijver voor de melodieën, het letterkundig gedeelte van het lied geheel over het hoofd heeft gezien. Hoe iemand met een weinig smaak er toe kan komen, in onzen tijd het groote publiek liederen aan te bieden als No. LXV, LXXIII, LXXX, LXXXII, LXXXIV en andere, is mij onbegrijpelijk. Wat denkt men b.v. van coupletten als de volgende:
U lipjes rooder als root Korael
Ja rooder als roode karsjes schijnen,
U kleene tandetjes altemael
Staen proncken als Paerlen in Robijnen
De aessem, de waessem die van jou gaet
Ruyckt als Kaneel en Muskeljaet,
| |
| |
of
Maer neen zy schynt van Marmersteen geboren
Zy schynt gegoten van klinklaer Metael,
Haer Hert is van Yvoor, ik moet versmoren,
Zy is zoo hart gelyk het hartste Stael.
en
'K mot ook uitten duitshart zoene
Maisje, op je krulde wang.
'k Zelje mitme beerd niet boene
Deerom weest niet eensjes bang.
'k Zou je zo kornelisduimle
Gort! bilo! gans kruike! hats!
Ho! dat znobblend zoete kruimle
Acht ik als een ton vol schats.
De lezer lette er op, dat de s in dit laatste lied overal als z wordt uitgesproken - bij wijze van grap.
Het dozijn drinkliederen, dat de Heer Scheltema eene plaats in zijnen bundel waardig keurde, is grootendeels van even gering allooi als de daarop volgende ambachtsliederen; de scharenslijper, de zeilenmaker, de smid en anderen komen achtereenvolgens aan het woord, de klapperman en de vuilnisman ontbreken. De weinige leugenliederen, welke hier eene plaats vonden, zijn buitengewoon laf. Andere en betere daarvoor in de plaats te stellen, zou den verzamelaar onmogelijk zijn geweest, want in de 17de en 18de eeuw waren er geene betere en ook in onze oudere letterkunde zijn zij uiterst schaarsch. Maar waartoe ze opgenomen?
Na zooveel onbeteekenende of laffe liederen schenkt het aardige liedje ‘van 't Molenarinnetje’ ons een oogenblik van genot, maar in het volgende oogenblik wordt dat genot reeds weer verstoord door de bedenking, of dit lied op zijne plaats is in dit boek. Het is waar - onder ‘liederen uit vroegeren tijd’ kan men alle liederen begrijpen, ook de alleroudste; doch, waar liederen der 17de en 18de eeuw bijna uitsluitend werden opgenomen, geeft het weinig pas plaats te verleenen aan een lied, dat zeker veel ouder is en minstens tot de 16de eeuw behoort. Dezelfde opmerking
| |
| |
geldt de aardige dansliedjes ‘van het Kwezeltje,’ ‘van het Patertje’ en ‘van Rosa.’ Na van het lied: ‘Al mijne eendjes zwemmen in het water’ benauwend veel te hebben medegedeeld, eindigt de verzamelaar met een zijner verzameling waardig stukje. Het is een lied van 72 regels, die de aanvangsregels van 72 verschillende liederen uitmaken en samen een even laf als onzinnig geheel vormen. Ik zie mij genoodzaakt, hier een couplet mede te deelen:
Lieve vryheid zoet van 't leeven.
Wat is 't Boereleeven zoet.
Voor de deur van myn gemoet
Toen ik laatst myn Gytjes weiden.
Ik ging myn laatstmaal vermyden.
Op deze liederen volgt eene bibliografische beschrijving van ‘Liedboekjes aanwezig ter Koninklijke bibliotheek te 's Gravenhage’; eene bibliografie, die alles is behalve bibliografie. Niemand za het, meen ik, een onredelijken eisch achten, indien men verlangt in eene beschrijving van liedboekjes, slechts liedboekjes te vinden. Gaat men de lijst echter na, dan blijkt, dat zeker 50 van het 300tal opgegeven boekjes niet onder die categorie kunnen gerangschikt worden, dat in verschillende er van niet eens liederen voorkomen. Het schijnt mij toe, dat de Heer S. alle boekjes in 8o, 12o enz. der Koninklijke bibliotheek, die maar eenigszins in aanmerking kwamen, op stapeltjes voor zich gelegd heeft en toen maar door dik en dun aan het schrijven is gegaan.
Bibliografen van professie zullen zeker nog geheel andere feilen opmerken. Ik laat het bij dit eene staaltje en wijs nog slechts op de uiting van een kwaad geweten, die de opsomming besluit: ‘...... bovenstaande Lyst, schier uitsluitend liedboekjes betreffende enz.’ Naamlijsten van dichters, kenspreuken, graveurs, drukkers en uitgevers besluiten het werk. Zijn deze lijsten nauwkeurig, wat ik wel vermoed, dan vormen zij een niet onbelangrijk deel van het boek. Over de waarde dezer verzameling voor de geschiedenis onzer muziek heb ik niet gesproken, omdat ik daarover niet genoegzaam kan oordeelen. Eene enkele opmerking wil ik mij nochtans niet ontzeggen.
| |
| |
Indien de Heer Scheltema beweert, dat men tot nog toe betrekkelijk zoo weinig heeft gedaan voor de studie van de melodieën onzer oude liederen, dan ben ik het daaromtrent volkomen met hem eens. Maar waarom dan niet daaraan tijd en vlijt besteed? Dáár ligt nog een ruim veld ter bearbeiding en grootendeels ligt het braak. En dan, indien hij al onze kennis der oude melodieën wilde vergrooten, waarom dan niet zoover mogelijk teruggegaan? Op oude melodieën toch werden nog in de 17de en 18de eeuw nieuwe liederen gesteld. Vroeger, in de 14de, 15de en een deel der 16de eeuw, had de melodie, meen ik, ook meer beteekenis dan later. Toen werden Nederlandsche liederen niet zelden gedicht door mannen, die tevens muzikale ontwikkeling bezaten en ook zelf wel eens eene melodie componeerden; toen waren tekst en melodie soms van één persoon afkomstig en is het aantal melodieën in verhouding tot het aantal liederen veel grooter dan later, al stelde men ook toen liederen op reeds bestaande wijzen.
In de volgende eeuwen - de laatste helft van de 16de, de 17de en de 18de - werd het aantal liederen overstelpend groot en nam het aantal oorspronkelijke of overgenomen melodieën, naar ik meen, niet in die mate toe. Er zijn vele wijzen, die letterlijk als ‘passe-partout’ dienen en waarop telkens weer nieuwe liederen worden gesteld. Verreweg de meeste liederen zijn gesteld ‘op de voys’ van een ander lied. Het komt er dan op aan, dat lied te vinden, dat het eerst op die wijs gesteld of misschien tegelijk met de wijs vervaardigd werd. Om dat te kunnen doen, moet men een register hebben van alle liederen en wijzen van den vroegsten tijd tot een zeker ander tijdstip, dat men zelf kan vaststellen. De ‘Vereeniging voor Noordnederlandsche Muziekgeschiedenis’ geeft zich dan ook reeds sinds lang moeite, een dergelijk register tot stand te doen komen. Alleen zóó kan men een vasten grondslag verkrijgen, waarop later kan worden voortgebouwd.
Ik heb de taak, mij door de Redactie opgedragen, naar mijn beste weten volbracht. Aangenaam was zij niet, doch mijne belangstelling in de zaak is te groot, dan dat ik om redenen, die een persoon gelden, van het volbrengen dier taak zou willen afzien. Den Heer Scheltema te kwetsen, is geenszins mijn doel geweest; ik heb alleen protest willen aanteekenen tegen het verspreiden van een boek, dat slechts kan dienen, om het aantal onbillijke oordeelvellingen over onze letterkunde te vermeerderen en het peil van
| |
| |
den smaak te verlagen. De Heer Scheltema heeft zijnen bunde liederen ‘aan de Nederlandsche Muze’ gewijd en zijne ‘Voorrede’ besloten met den wensch: ‘dat deze bundel een welkom onthaal moge vinden, overal waar de Nederlandsche taal in eere wordt gehouden.’
Hoe de heer Scheltema zich de Nederlandsche Muze voorstelt, weet ik niet; wel durf ik beweren, dat de meeste dezer liederen haar zouden verlagen tot eene liedjeszangster. En wat de eer der Nederlandsche taal aangaat - eer is teer en licht gekwetst. Wie de eer zijner taal liefheeft en daarbij ook maar een weinig smaak bezit, kan het niet anders dan betreuren, wanneer door een der weinigen, die misschien in staat zouden zijn onze oude liederen in beperkten kring te doen herleven, die schoone taak zoo averechts wordt uitgevoerd. Ik ontken niet, dat die taak zeer moeilijk is. Zij eischt veel en velerlei in hem, die haar op zich neemt: zij eischt kennis van muziek en muziekgeschiedenis, kennis onzer oudere letterkunde in het algemeen en onzer liederen in het bijzonder; zij eischt een goeden smaak, zij eischt vooral ook, dat men voeling gehouden hebbe met het publiek, tot hetwelk men zich richt.
Moge het dan ook iets langer duren, voordat een bundel wetenschappelijk uitgegeven oude liederen het licht ziet, er is geen ‘periculum in mora’ en de belangstelling, welke men in beperkten kring voor onze oude liederen gevoelt, is nu reeds levendig genoeg, om geen ‘haestighen spoet’ te maken, gelijk onze voorvaderen zeiden.
G. Kalff.
|
|