De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
De familieportretten der Alewijns.In de laatste dagen van 't vorige jaar is Amsterdam weder getuige geweest van het sloopen en uit elkander rukken van een dier galerijen van familieportretten, die eeuwen lang zooal niet de lust en de trots der familie waren, dan toch met piëteit bij elkander gehouden werden, en waarvan het opbreken den vriend van historie en kunst altoos met gemengde gewaarwordingen vervult. Waar toch aan den eenen kant dergelijke verzamelingen - dikwijls bewaard op afgelegen plaatsen, in weinig passende omgeving en onder hoogst onvoldoende verlichting, vaak ook voor den belangstellende niet of hoogst moeielijk toegankelijk - aan bijna niemand kunstgenot verschaffen, noch kunststudie veroorloven, terwijl wel niet altijd een dikke laag stof de schilderijen zelve, maar vaak een dikke sluier van misverstand, uit overgeleverde onkunde geboren, haar waarde en geschiedenis bedekt - daar is het of men ruimer ademhaalt, indien dergelijke stukken, in letterlijken zoowel als figuurlijken zin, in het volle licht komen, en de verwachting op goeden grond rust, dat zij - voor zooverre zij het waard zijn althans - daarin blijven zullen. Aan den anderen kant is het weemoedig gevoel, dat bij het uiteenspatten eener dergelijke verzameling ons onwillekeurig bekruipt, ook voor de rechtbank van het practisch ontwikkeld wetenschappelijk verstand wel te rechtvaardigen. Immers, waar men steeds stelliger den eisch doet hooren om de voorwerpen in hun onderling verband te beschouwen, waar men steeds hooger prijs er op stelt om een afgerond geheel te overzien en te | |
[pagina 327]
| |
bestudeeren, en niet hier en daar een lossen greep te doen, daar kan de bekentenis niet uitblijven dat een zeker aantal schilderijen, óók voor de wetenschap, geheel iets anders vertegenwoordigen, wanneer zij een aaneengesloten chronologische reeks vormen en een afgesloten geheel uitmaken, dan wanneer zij ieder op zich zelven in verschillende kabinetten zijn verspreid. Het werk van bijeenbrengen, dat onze tijd in de zoo hoogst nuttige tijdelijke tentoonstellingen tot stand brengt, breekt zij, door 't verspreiden van eenmaal met zorg samengestelde of van (nog meer te waardeeren!) historisch geworden verzamelingen, weder af! Onder de laatsten bekleedde de onlangs verkochte verzameling Alewijn zeker eene eerste plaats. Lijden familie-galerijen dikwijls door verwaarloozing, door in 't ongereede raken of door verwijderen van, als al te afzichtelijk of bespottelijk beschouwde, stukken, en worden zij daardoor onvolledig - aan den anderen kant lijden zij ook vaak door onoordeelkundig completeeren en aanvullen, waardoor een oud portret of ander gedenkstuk, eenmaal in een familie-galerij geraakt waarin het niet behoorde, vaak, wanneer dit niet meer bekend is, de grootste verwarring kan stichten. Voor zoo verre ik heb kunnen nagaan is de familie-galerij Alewijn hiervan geheel verschoond gebleven. Niet langs kunstmatigen weg ontstaan, maar ongeschonden overleverende aan de nakomelingschap wat in den loop der eeuwen op ongezochte wijze was bijeengekomen, toont zij ons in allen eenvoud en natuurlijkheid een belangwekkende reeks van Hollandsche burgers, die wij, even als wij ze door de verschillende generatiën hunner genealogie kunnen volgen, op paneel of doek zien gebracht door de verschillende kunstgeneratiën van schilders, die we van de onbekende meesters der zestiende eeuw zien opklimmen tot Moreelse, de Keyser en Santvoort, om, langs Maes, op de Musscher, op Quinkhard en op nog minder, te dalen. In deze geregelde volledigheid zonder overlading, overtreft de galerij Alewijn de meeste familie-galerijen die in ons land in den laatsten tijd, hetzij onder den hamer gekomen, hetzij door de zorg des laatsten eigenaars in hun geheel aan de openbare Musea toevertrouwd zijn. In dit opzicht was een verdeeling zeker te betreuren en kon de wensch verklaarbaar heeten dat de mogelijkheid bestond dat eenig lichaam de verzameling in haar geheel kocht, of eenige lichamen daartoe de handen ineensloegen. Maar, zoo als men | |
[pagina 328]
| |
weet, het is nu eenmaal in ons vaderland niet anders: daar zijn vele mannen van goeden wille en meer dan één genootschap met voortreffelijke beginselen - maar, met den wensch in het hart en met het doel in het eerste artikel van 't Reglement, zijn gewoonlijk de middelen om dien wensch te vervullen en dat doel te bereiken zoo bitter weinig in overeenstemming, dat wij in den regel niet behoeven te jammeren over het gevaar dat de vereenigingen en personen, die zich voor het behoud van kunstvoorwerpen interesseeren, door gebrek aan onderling overleg, met elkander in concurrentie komen. Land en Stad gaan voor in prijzenswaardige zuinigheid. Maar, als de koorden van de beurs minder gesloten werden gehouden, zou men dan de vertegenwoordigers van Land en Stad op dit gebied - zou men de kunstlievende particulieren en de kunstverzamelende vereenigingen eendrachtig en in onderling overleg hebben zien handelen? Ziedaar een vraag, waarvan de beantwoording... door het algemeen heerschende gebrek aan de noodige fondsen vrij overbodig is. - Hoe het zij, de grootste ergernis bij dergelijke aucties, namelijk het wegsleepen der beste stukken naar het buitenland, bleef ons op ééne uitzondering na gespaard. Het ‘buitenland’ was gelukkig weggebleven - 'k heb het althans niet bespeurd - en zoodoende is alles nog al gelukkig afgeloopen.
De stamboom der familie klimt op tot Diderick ‘de Haleuin,’ die door koning Frans I voor Pavia tot ridder werd geslagen, indien wij althans den adelbrief mogen gelooven, dien Lodewijk XIII in 1623 schonk aan den kleinzoon Dirk Halewijn of Alewijn, lid van de Staten-generaal van Gelderland en zoon van den Gelderschen muntmeester Jacob, die in 1606 te Harderwijk stierf, maar een geboren Amsterdammer was. Met den broeder van laatstgemelden vangt de galerij familieportretten aan. Hij wordt vertegenwoordigd door een flink geschilderd en goed geconserveerd portret van een zestiende-eeuwer, met een langen rossen baard, die met forsche trekken op een papier, onder zijn spreuk Espoir me conforte, een vierregelig fransch vers schrijft, geteekend D. Aellouin 1560. Volgens een opschrift met 17e eeuwsche hand achter op het paneel aangebracht is dit Dirck Alewijn, die volgens de genealogie in 't huwelijk trad met Cornelia Cannius, waarschijnlijk eene bloedverwante van Erasmus | |
[pagina 329]
| |
vriend, den geleerden Amsterdamschen priester Nic. Cannius, welke verzwagering echter aan zijne familie nog niet zoo aanstonds den toegang tot het Amsterdamsche regeeringsgestoelte opendeGa naar voetnoot1), want zijn zoon Dirk Dirksz. Alewijn komt op de Amsterdamsche regeeringslijsten nog niet voor. Toch was die rijke lakenkooper geen vreemdeling in de patricische kringen, noch iemand die buiten 't regeeringsbeleid bleef. Integendeel, het was ten zijnen huize dat, in 1618, eene nachtelijke bijeenkomst werd gehouden, waarin, onder leiding van den oud-burgemeester Reinier Pauw en van Burgemeester Hoing, de lijst werd vastgesteld der Amsterdamsche regeeringsleden, die door Prins Maurits op 3 Nov. 1618, als aanhangers van Oldenbarneveld, werden afgezet. Hoe er in dat lijstje een, alles behalve onwillekeurig, abuis kwam, en welk staartje dit muisje had, kan men lezen in Brandt, Historie der Reformatie (II, 869) en daaruit overgenomen in Wagenaar, Amsterdam (I, 471), terwijl de namen der personen welke in deze geschiedenis een rol speelden en die door Brandt verzwegen werden en aan Wagenaar grootendeels onbekend bleven, uit de ‘papieren van Bontemantel’ zijn medegedeeld door den Hr. J.F. Gebhard Jr., in het Tijdschrift Oud-Holland, (I, 189 en v.v). Nog duidelijker vond ik onzen Alewijn aangewezen in de familie-papieren van Banning Cocq: ‘Men vergaderde bij D. Alewijn, lakenkooper in 't Gouden Hooft, wiens dochter Claertje was getrouwd met Reinier Pauw, naderhand Heer van der Horst, zoon van Reinier.’ Dit huwelijk was in Mei 1617 gesloten, en 't zal wel niet lang daarna zijn geweest dat de jeugdige echtgenooten de levensgroote portretten lieten maken, die wij op de auctie mochten bewonderen. Of zij daarvoor echter Thomas de Keyser uitkozen, die in de Remonstrantsche en daarmede bevriende kringen zoo gezocht werd, mag billijkerwijze betwijfeld worden, nu wij de partij kennen, die de wederzijdsche ouders van het jonge echtpaar zoo vurig waren toegedaan. De oude Heer Pauw liet zich in den Haag door Ravesteyn schilderenGa naar voetnoot2). Waarmede ik natuurlijk niet wil zeggen dat ik de portretten van zijn zoon en schoondochter aan Ravesteyn | |
[pagina 330]
| |
zou willen toeschrijven. - Men zou ook, met een beroep op het schimpvers van Vondel, waarin hij vertelt van het jonge Reintje, door ‘de boeren’ opgehitst, ‘Reintjevaer...’ (het woord is, voor onzen tijd wat al te schilderachtig), de tegenwerping kunnen maken, dat het nog de vraag is of de jonge Reinier Pauw dezelfde gevoelens was toegedaan als zijn vader. Maar als de zoon den vader was afgevallen, zou vader Alewijn hem het schoone Claertje niet ten huwelijk hebben gegeven. - We zullen ons echter op het veld van dergelijke gissingen maar niet verder wagen en liever de opmerking maken dat, als de portretten, zoo als de familie-overlevering luidt, van Thomas de Keyser zijn, zij tot zijn eerste werken moeten behooren en hierin allicht een verklaring is voor het zwakke en fletsche, waardoor aan velen deze schilderijen zoo tegenvielen. Het vrouwenportret overtrof verre dat van den man, maar 't was ook een dankbaarder onderwerp dan de zoetige bolbleeke tronie van den jongen echtgenoot, in wiens onbeduidende trekken zeker weinigen de ‘fierté hautaine mais bénévole qui nous reflète les aspirations nobles de ces periodes héroiques de notre histoire’ hebben kunnen ontdekken, die de opstellers van den Catalogus hem toeschreven. Hij heeft het echter (dank zij misschien de protectie van zijn broeder Adriaan Pauw, Heer van Heemstede, den bekwamen Raadpensionaris) ver genoeg gebracht, want hij stierf in 1676 als President van den Hove van Holland te 's Gravenhage, waar zijn naam staat op een grafzerk in de Groote Kerk, met die zijner beide echtgenooten (want Claertje Alewijn maakte hem reeds vroeg weduwnaar). Uit zijn laatste levensjaren bestaat er van hem een gegraveerd portret met een groote pruik (waarschijnlijk door Romeyn de Hooghe) met de zinspreuk Amor meus crucifixus. Zijn tweede vrouw was Christina Ruytenburch, zuster van Willem Ruytenburch, den luitenant in 't gele gewaad op Rembrandts wereldberoemd schutterstuk. De aandacht was zeer gespannen toen de portretten van den jongen Pauw en zijn lieftallige echtgenoote onder den hamer kwamen. Reeds dadelijk werd aan 't laatstgemelde eene hoogere geldelijke waarde (van ƒ 500) toegekend dan aan 't eerste. Maar toen ze te zamen, ‘bij afslag’, werden verkocht, kwamen ze voor ƒ 8000.- in handen van den Hr. Pauw van Wieldrecht. Een luid applaudissement bewees de sympathie waarmede het | |
[pagina 331]
| |
kunstlievend publiek deze aanwinst begroette der verzameling portretten en herinneringen van zijn doorluchtige voorvaderen, die de Heer Pauw sinds vele jaren bezig is bijeen te brengen. Keeren wij nu terug tot de portretten van de schoonouders van den rechtsgeleerden Pauw: Dirk Alewijn Dirksz en Maria Schuurmans, in 1595 op 25jarigen leeftijd gehuwd, maar geportretteerd in 1617. Dit jaartal is althans gevonden op het portret van den koopman, wiens krachtige physionomie, getuigende van mannelijke fierheid en energie, ons onwillekeurig aantrekt. Ziedaar wel een dier vurige en krachtige gestalten uit de heldeneeuw onzer republiek. Zulke mannen, die, te midden der reusachtige werkzaamheid, welke hunne steeds zich uitbreidende handelszaken van hen eischte, nog tijd vonden om zich te bekommeren om het welzijn van kerk en staat, zulke mannen, die van uit hun kantoor landontdekkers zonden naar Oost en West, en intusschen hun stad vergrootten tot de dubbele uitgebreidheid, hielden zich bovendien nog bezig met het welzijn van hun vaderland te bevorderen door het inpolderen van meeren en moerassen. Immers onze lakenkooper was ook landbezitter in de Beemster en misschien heeft hij dus behoord tot de ondernemers, die, met den Amsterdamschen koopman Dirk van Os aan het hoofd, die vruchtbare landouw aan de golven hebben ontwoekerd. Reeds om het typische der figuur zoude het portret van Dirk Alewijn, met dat van zijn gade, de parels der verzameling mogen genoemd worden, wanneer ze dien naam niet reeds verdienden om het onmiskenbare meesterschap, waarmede ze geschilderd zijn. Zij stonden op naam van Paul Moreelse en zullen - is deze toeschrijving juist - diens roem niet verminderen. Eene Amsterdamsche kunsthandelaars-firma betaalde de meesterstukken met meer dan ƒ 5000.- . Waarschijnlijk zijn ze thans reeds aan de overzijde der Noordzee. Het oude ‘Gulden Hoofd,’ in de Warmoesstraat over de Oudenbrugsteeg, thans no. 67, was het huis waar Alewijn zijn zaken dreef en waar hij in den herfstnacht van 1618 zijn staatkundige vrienden ontving. Dat Gulden Hoofd was reeds vroeger vaak getuige geweest van belangrijke gesprekken over de zaken van Staat en Kerk. Immers 't was het huis geweest van Andries Boelensz, 't doorluchtig hoofd der Amsterdamsche | |
[pagina 332]
| |
hervormingsgezinden in 1566Ga naar voetnoot1) en had later aan zijn gelijkgezinden zoon Cornelis behoord. Men zou licht kunnen meenen dat, met het huis, een portret van den vroegeren eigenaar aan de familie Alewijn was overgegaan en door die reden op deze verkooping ook een portret van Andries Boelensz (onder no. 37) voorkwam. Toch was dit niet het geval, want dat portret was (zooals uit de letters van het achterschrift blijkt) afkomstig van de in 1872 onder den hamer gebrachte verzameling van 't Huis Ilpendam: de familiegalerij der de Graeffen, die uit Andries Boelensz stamden, door 't huwelijk van Jacob de Graeff met Cornelis' erfdochter Aleid (in 1597). Bij die veiling is het portret van Andries Boelensz op naam van den schilder Pieter Aertsz gecatalogiseerd. Letten wij echter op het op de schilderij voorkomend jaartal 1572 en nemen wij de echtheid van dat jaarcijfer aan, dan is het portret geschilderd, terwijl Andries Boelensz zich in ballingschap te Embden bevond en zouden wij dus eer geneigd zijn aan een vreemden, dan aan een Amsterdamschen schilder te denken. Onze Hollandsche kunstkenners kunnen dit bestudeeren, want het portret van den vurigen Calvinist is voor het Rijks-Museum gekochtGa naar voetnoot2), hetwelk dubbel verblijdend is daar van deze belangrijke figuur uit de Amsterdamsche stadsgeschiedenis geen gegraveerd portret bestaat en wij thans mogen hopen er eens eene reproductie van te zien verschijnen, bijv. in het reuzenwerk van den Hr. J. ter Gouw, wanneer het dien grijzen geleerde gegeven wordt met zijn Geschiedenis van Amsterdam het tijdperk te bereiken, waarin Andries Boelensz een zoo belangrijke rol speelde. Zoo als ik vernam is dit portret (dat ongelukkig veel heeft geleden) in de familie Alewijn opgenomen, doordien de familie Opperdoes de Boelensen tot hunne voorvaderen rekenden. Hieraan hebben wij waarschijnlijk ook te danken de vier andere portretten uit de familie Boelensz, die door den makelaar Muller zijn gekocht en zoo wij meenen te veronderstellen in goede handen zijn gekomen. Groote kunstwaarde hadden zij niet, maar als echte zestiende-eeuwsche portretten waren zij zeker merkwaardig. Vooral de beide oudste zijn niet onverdienstelijk ge- | |
[pagina 333]
| |
schilderd: het zijn Dirk ‘Boelisse’ en Allard zijn zoon, waarschijnlijk de eerste een der zoons van ridder Andries, de tweede diens kleinzoon, gehuwd met Lijsbet Dirksz. In het derde portret: ‘Klaes Boelisse’, hebben wij dan niet ‘Claes Boelensz in Hamburg’ te zien, den ijverigen hervormingsgezinde die later Burgemeester werd, en die een broeder was van Andries Boelensz-Loen, maar hun neef, den zoon van Allard Dirksz, en den echtgenoot van Wijntje Kies. Hij was hoofdschout te Hoorn en zijn zoon Pieter, van wien het vierde portret is, werd aldaar fiscaal van de Admiraliteit. Het behoeft ons alzoo niet te verwonderen dat de portretten van dezen tak der familie Boelens in Westfriesland zijn bewaard gebleven, en in de familie-galerij der Alewijns kwamen, toen deze naar dat gewest was verhuisd. En evenmin dat de Hoornsche schilder Rootsius, van wien zoo weinig stukken voorkomen, op deze auctie met twee portretten was vertegenwoordigd, namelijk van de dames Wijntje en Catharina 't Hoen. Het laatste was zeer slecht geconserveerd. Het eerste dat de handteekening droeg en een goed denkbeeld gaf van den schilder, kwam in handen van de firma Fred. Muller. Er was nog een, naar 't mij voorkomt, Noord-Hollandsch portret: dat van Grietje Adriaans-dochter Groote, waarop een familiewapen prijkt van zilver, beladen met een kompas van keel, met een roos van keel in 't hart. Het werd voor ƒ 150 voor Rijks-rekening gekocht. Voorts mogen wij ons Rijks-Museum gelukwenschen met den aankoop van althans één der drie portretten van de familie Hinlopen, de gebroeders Gerard en Reinier, Ottens zonen en Trijntje Thijs van Nooij, echtgenoote van den oudsten broeder. Deze portretten waren, volgens opgave, van de hand van Lambert Jacobsz., een kunstenaar van wien men wist dat hij de vader was van den gezochten portretschilder Abraham v.d. Tempel, en dat hij, bij zijn beroep, als Doopsgezind prediker rondging, welke beide zeldzaam vereenigde bezigheden hem tot het middel maakten om de talenten van den jongen Govert Flinck voor de kunst te behouden. Van zijn eigen werk was echter weinig bekend. Dubbel trokken daarom deze portretten de aandacht, die, hoewel niet op één lijn staande met de meesterstukken van menig tijdgenoot, door hun eenvoud en soberheid een weldadigen indruk maakten. Vooral het portret van de jonge vrouw met haar blanke tint, haar stemmige kleeding en haar rustige trekken was een aangename verschijning. | |
[pagina 334]
| |
Wij zijn geheel afgedwaald van de familie Alewijn. Tot haar terugkeerende herinneren wij ons dat de echtgenoote van Dirk Alewijn Dirksz den naam droeg van Schuurman. Geen wonder dat wij dus nog een portret uit deze laatstgenoemde familie aantreffen. Het oude opschrift achter op 't paneel van dit levensgroote vrouwenportret gaf nog den naam Schuurman te lezen, de voornamen waren weggekrabt. Papiertjes van nieuwere hand doopten het portret met den naam van de geleerde jufvrouw Anna Maria Schuurman. Als zoodanig moet het ook door Ds. Schotel beschreven zijn, maar waarschijnlijk zonder dat hij het gezien had, daar het costuum niet toelaat aan deze beroemde vrouw te denken. Als schilder werd Paulus Moreelse aangegeven. 't Is niet onmogelijk; maar van dezelfde hand als de, ook op dien naam staande, portretten van Dirk Alewijn en zijn vrouw is deze schilderij niet. Het Rijks-Museum werd eigenaar voor ƒ 570. Dirk Jacobsz. Alewijn, het Geldersche Statenlid dat door Lodewijk XIII geadeld werd, was van onzen Dirk Dirksz. Alewijn, niet slechts de volle neef, maar ook de zwager, door zijn huwelijk met de zuster van diens vrouw, Sara Schuurman. Zijn portret was ook op de verkooping, maar was, hoewel uit den goeden tijd, van weinig kunstwaarde. De afstammelingen van Dirk Dirksz Alewijn kwamen spoedig in de regeeringsbanken en verzwagerden zich met de beste patricische familiën. Zijn oudste zoon Frederik Alewijn, in 1603 Hoofdingeland van de Beemster, waar hij de buitenplaats Vredenburg bouwde, werd in 1657 raad en in 1658 schepen der stad Amsterdam. In 1655 was hij benoemd tot ‘Commissaris van Huwelijksche zaaken.’ Op dat gebied was hij dan ook deskundige, want hij had toen reeds zijn tweede vrouw, hoewel hij pas op 34jarigen leeftijd voor 't eerst in 't huwelijk was getreden. Van de vijf dochters van burgemeester Geelvinck (welke die waardigheid ongetwijfeld te danken had aan zijn huwelijk met de dochter van Cornelis de Vlamingh van Outshoorn) viel zijne keus op Agatha, maar hun huwelijksgeluk duurde slechts vijf maanden. Haar zuster Eva, die haar meer dan zestig jaren overleefde, was gehuwd met Hendrik Bicker JacobszoonGa naar voetnoot1) | |
[pagina 335]
| |
en deze had een zuster, ook Eva geheeten, welke omstreeks dienzelfden tijd weduwe was geworden van den schepen Dirk de Graeff, broeder van de Burgemeesters Cornelis en Andries de Graeff. Het was deze Eva die de tweede vrouw werd van Fr. Alewijn, in het jaar 1640. Deze geheele familie koos tot haren portretschilder Dirk Santvoort, en zijn eigenaardig talent komt vooral uit in de lieve maar bleeke gezichtjes van de gezusters Geelvinck, terwijl zijn handteekening nog, onder een dikke laag vernis, te onderscheiden is op 't portret (borstbeeld) van Frederik Alewijn, met een jaartal dat 1630 schijnt te zijn. Bij zijn tweede huwelijk liet deze zich op nieuw schilderen, ditmaal als kniestuk, maar of op nieuw Santvoort de begunstigde was, dan wel of wij aan een ander meester (Claes Elias bijv.) te denken hebben, wil ik liever in 't midden laten. Wij willen hopen dat ook dit schoone stuk (dat ƒ 720 opbracht) het land niet verlaat. Twee Santvoorts zijn voor het Rijk gekocht (de borstbeelden van Fr. Alewijn en van een der twee gezusters Geelvinck; dat van de andere zuster kwam aan een Amsterdamsch liefhebber). Wat eindelijk het portret van Alewijn's tweede vrouw, Eva Bicker, betreft - dit heeft nog geen bepaalde bestemming, maar blijft in allen gevalle voor ons land behouden. Er was nog een overschilderd portret, op naam van Santvoort, hetwelk ten onrechte voor dat van Alewijn's zwager Hendrik Bicker doorging. Blijkens de prijs dien dit mocht gelden, hechtte men blijkbaar weinig aan de toeschrijving aan Santvoort, maar ook in den naam vaar den voorgestelden persoon was een verwarring. Het oude opschrift was verdwenen, maar Hendrik Bicker, die in 1616 geboren werd, droeg nimmer zulk een kraag. Maar misschien wel zijn vader Jacob. En deze was ook werkelijk het origineel van dit portret. Dit bleek uit eene verzameling krijtteekeningen, die aanwezig waren in hunne origineele lijstjes en geplakt op paneeltjes, waarop de namen waren geschreven. Waarschijnlijk met de hand van den kunstlievenden Frederik Alewijn zelven, die deze verzameling had laten teekenen in 1651 en 1652 door Wallerant (of zooals hij hem noemde Walraven) Vaillant, tijdens diens verblijf hier te lande. Hierbij was 't portret van zijn vrouws vader Jacob Bicker (geheel gelijk aan het geschilderde portret dat men ten onrechte | |
[pagina 336]
| |
voor diens zoon had gehouden) en diens echtgenoote Anna Roelofs (de Vrij) (Cat. no. 103). Voorts zijn eigen vader Dirk Alewijn en diens echtgenoote Maria Schuurman (Cat. no. 97). Het ‘conterfijtsel van mijn, Frederick Alewijn, 1652 gedaan,’ was in no. 98 gecombineerd met dat van ‘Aeltien Bicker, huisvrouw van de majoor Jacob Bicker’ (dochter van Burgemeester Andries), alzoo Alewijns schoonzuster. Zijn eigen vrouw Eva was verzeild geraakt in no. 99 en ten onrechte gecatalogiseerd als de vrouw van zijn zoon. Het mansportret van no. 99 vermoed ik dat de majoor Jacob Bicker voorstelt (de derde der drie broeders van Alewijns vrouw). De zoon (Dirk Alewijn Frederiksz) kan het niet zijn, want deze was, toen Vaillant deze portretten maakte, nog een knaap en komt dan ook als zoodanig voor onder no. 96. Ook no. 101 was niet geheel accoord: het is wel Roelof Bicker en zijn vrouw, maar deze heette niet Agatha Alewijn, maar Agatha de Vlaming van Outshoorn, en zóó stond er ook achterop. Ten slotte was er broeder Abraham AlewijnGa naar voetnoot1) met zijn vrouw Geertrui Hoofmans (no. 100) en eindelijk (no. 102) Hendrik Bicker en Eva Geelvinck; alzoo een der beide zusjes die door Santvoort geschilderd waren en haar echtgenoot, voor wiens portret, zooals ik boven zeide, ten onrechte dat van zijn vader doorging. Wij zouden buitendien niet van de beeltenissen van dit echtpaar verstoken zijn, want zij hangen reeds in 't Rijks-Museum, (in 't legaat Bicker), van de hand van Sandrart Ao. 1639 (no. 524 a en b) met hun broeder en diens vrouw (524 c en d). Het portret van hun vader ontbrak in de familie-galerij Bicker; het was dan ook, zooals wij gezien hebben, in die van Alewijn gebleven. Evenzoo ontbreekt daar de derde broeder Roelof Bicker, die het uitmuntend denkbeeld had gehad zich in 1642 door van der Helst te laten schilderen; dit meesterstuk is door Mevr. de Wed. Waller-Oyens op de Historische tentoonstelling van | |
[pagina 337]
| |
Amsterdam geëxposeerd (no. 356), met dat van zijn echtgenoote, Agatha de Vlaming, een paar jaar vroeger door Mierevelt geschilderd. Wij zagen reeds dat het huwelijk van Frederik Alewijn en Eva Bicker (sinds 1644) met een zoon gezegend was, die, naar den grootvader, Dirk heette. 't Laat zich hooren dat de kunstlievende vader niet gewacht heeft tot Vaillant in ons land kwam, om een portret te laten maken van zijn jongen. Wij zagen hem dan ook als ongeveer tweejarig kind, met een hond naast zich en een rinkelbel met kristallen stift aan een kostbaren keten om den hals, op een schilderij, die op naam staat van Jacob Gerritsz Cuyp, maar die wij misschien ook wel aan Santvoort te danken hebben. Zij kwam voor ƒ 107 in bezit van een kunstkooper. Op een kleine schilderij van Nic. Maes vinden wij het kind terug als volwassen man, in een fluweelen mantel gedrapeerd, met een kastanjebruine pruik op 't hoofd, een landschap in den achtergrond. Zijn vrouw maakt pendant, in witte zijde gekleed, de bloote hals met een parelsnoer versierd. Deze, in hun soort zeer goed geslaagde, portretten werden voor ƒ 480 verkocht. Die vrouw was Dirks nichtje, Agatha Bicker, de dochter van Hendrik en van Eva Geelvinck, alzoo van den broeder van zijn vaders tweede en van de zuster van diens eerste vrouw. Men ziet het, op het brengen van nieuw bloed in de familien legde men zich niet bijzonder toe! Dirk Alewijn Frederiksz was Hoofdingeland van de Beemster, zooals zijn vader en grootvader, maar op de regeeringslijsten van Amsterdam treffen wij hem niet aan. Misschien stierf hij daarvoor te jong, want hij bereikte slechts den ouderdom van 43 jaren. Van een paar zijner kinderen waren kinderportretten in de familie-galerij aanwezig, die door de firma Fred. Muller tot goeden prijs (ƒ 845 samen) werden aangekocht. Elk der beide kinderen (Martinus(?) en Anna) was afgebeeld in herderscostuum (maar niet precies in dat hetwelk in de Beemster gedragen werd!) en daar de portretten, volgens de genealogie in geen geval ouder kunnen zijn dan 1675, behoeven wij ons niet te verwonderen, dat zij een zoo geheel andere kunstrichting vertegenwoordigen, dan 't bovenvermelde kinderportret van hun vader. Op dat van den knaap, dat vrij wat beter geconverseerd was dan het andere, stond de naam Santvoort te lezen. Moeilijk valt | |
[pagina 338]
| |
het hier echter nog aan Dirk Santvoort te denken, zoodat men zedan ook maar op naam van Abraham Santvoort heeft gebracht. Het zijn niet deze kinderen geweest die de familie hebben voortgeplant, welke de galerij naliet, maar hun broeder Dirk Alewijn Dirksz, die in 1682 geboren werd en in 1742 stierf. Hij koos zich in 1717 een levensgezellin in den persoon van Bregtje Looten en hij bewaarde de (thans hoogst zeldzame) penning op de gouden bruiloft van hun ouders, Jacob Loten (geen Schepen, zooals de Catalogus zegt, maar wel, sinds 1715, Raad der Stad Amsterdam) en Duyfje van de Poll (waarschijnlijk een dochter van Harmen Jansz v.d. Poll, wiens moeder Duyfje van Gerhwen heette), benevens hun portretten, door Michiel de Musscher. Bij dezen schilder, van wien trouwens beter werk bestaat dan dit, begint men de kunst met reuzenschreden te zien achteruitgaan: de kleuren-harmonie die aan de portretten van Maes nog zulk een aangenaam aspect geeft, al is de kracht en oorspronkelijkheid der oude meesters verloren gegaan, maakt plaats voor bontheid, de draperie der costumes wordt gezochter en onnatuurlijker. Daarentegen zag ik zelden karakteristieker rococolijstjes dan die deze portretten omgaven, welke nog ƒ390.- mochten gelden. Nog meer achteruitgang is te bespeuren in de portretten van Dirk Alewijn en zijn Brechtje zelve, geschilderd door zekeren D. Valkenburg in 1720. Hier komt voor 't eerst de ovale vorm voor der schilderijen, die echter niet lang heeft stand gehouden. In 't midden der achttiende eeuw mocht Amsterdam nog altoos op goede portretschilders bogen en keerde men tot de oude soberheid op 't punt van bijwerk terug. Van een der voornaamste meesters uit deze periode, J.M. Quinckhardt, waren portretten aanwezig van de beide zoons van Dirk Alewijn en Brechtje Looten. Bijzonder mooi waren deze portretten niet en men kan ook niet zeggen dat de liefhebbers ze elkander tot hooge prijzen betwistten, want zij brachten respectivelijk de kapitale sommen op van ƒ 5.- en ƒ 7.-! Van den jongsten zoon, Mr. Frederik Alewijn, die (in 1762), even als zijn vader (in 1720), Schepen werd, was er een pastelportret, zoodat deze liefhebberij ook in de familie-galerij vertegenwoordigd was. Deze Alewijn is twee malen gehuwd geweest, in 1758 met Suzanna Christina Huyghens en in 1768 | |
[pagina 339]
| |
met Barbara Maria Fabricius. Hij verleende zijn geslacht een nieuwen glans, doordat hij het tot Burgemeester van Amsterdam bracht, en wel in den jare 1789, waaruit wij mogen opmaken dat hij bij de Oranje-partij in een goed blaadje stond. In 1795 werd hij dan ook door de toen zegevierende partij naar huis gezonden. Van zijn zoon Frederik, geb. 1775, was er een curieus portret (door J. van den Ende) in Bataven-costuum, met een gestrikten langen witten das en met sluik neergestreken haar, want de pruik had dit jonge mensch reeds ter zijde geworpen. Met hem verdwijnt de familie Alewijn uit de Amsterdamsche regeeringskringen. Terwijl zijn oudere broeder Willem, wiens nageslacht in de mannelijke lijn uitgestorven is, met Maria Backer en later met Sophie Huydecoper huwde en zijn zuster Brechtje met den Baron Boetselaer, die in 1814 burgemeester van Amsterdam werd - trok Frederik zich in Noord-Holland terug en huwde in 1799 Margaretha, de dochter van den Hoornschen Burgemeester Opperdoes, naar wien zijn oudsten zoon, Pieter, zich Opperdoes Alewijn noemde; deze werd in 1815 in den adelstand verheven en trouwde in 1828 met eene Snouck van Loosen, wier portret, door J.A. Kruseman in 1850 geschilderd, zulk een vermakelijk incident op de verkooping te weeg bracht. Want nadat dit portret - zoo sterk contrasteerende met de zaal vol oude kunst - gedurende de kijkdagen tot spot van iedereen had gestrekt, hoorde men het tot elks verbazing opjagen tot vierduizend gulden. De pas te Enkhuizen overleden zuster van Mevr. Opperdoes Alewijn had namelijk last gegeven te zorgen dat dit portret niet ‘op een stalletje’ kwam, en aan de bewindvoerders van den boedel van wijlen D.M. Alewijn, notaris te Hoorn (den broeder van den kinderloos overleden Jhr. P. Opperdoes Alewijn), voor wier rekening thans de geheele portretverzameling werd verkocht, was dit niet onbekend gebleven. Als het gerucht waarheid behelst dat de familie-portretten van Jufvr. Snouck, volgens bepaling van het testament, voor den brandstapel bestemd zijn, dan zal dit portret ongetwijfeld in dat lot deelen en de nakomelingschap dus verstoken zijn van het genoegen het damesportret uit het midden der negentiende eeuw te zien, waarvoor, vijf en dertig jaar nadat het geschilderd was, nog ƒ 4000.- werd besteed!
D.C. Meijer Jr. |
|