| |
| |
| |
Herinneringen uit Frankrijk.
Onder de huizen te Parijs, waar een vreemdeling gastvrij werd ontvangen, behoorde dat van den heer N ...., een zeer bemiddeld, zeer voorkomend, hupsch, welwillend man. In zijn zaal bewoog zich Vrijdags avonds een gezelschap, dat maar zelden afwisselde. Er was gelegenheid om kennis te maken.
De lieden, die men hier gewoonlijk aantrof, waren bijna allen protestanten. Zelden zwom er een vreemd eendje in de bijt. De belangen van de Protestantsche kerken, godsdienstscholen, propaganda, liefdewerken nam men er ter harte. Naast veel andere onderwerpen kwamen protestantsche onder-onsjes dikwijls voor. Er heerschte een ongedwongen, gemeenzame toon. Jong en oud trof men er aan. Men kon er ernstig hooren spreken in den eenen hoek; in den anderen hartelijk lachen. Een degelijke levensopvatting en een behoudende richting in 't godsdienstige bleken hier het wel te kunnen vinden met een gullen kwinkslag of een fijne scherts. Men kende elkander; zoo daarbinnen als daarbuiten verkeerde men met elkander in voortdurende aanraking. Ook in 't politieke trok men ééne lijn. Hartige republikeinen, sommigen zelfs op 't radikale kantje, waren zij meerendeels. Onbeperkte burgerlijke vrijheid met gebondenheid van het geweten aan de schrift en de geloofsartikelen, zoo verstond men het hier. Overigens onderscheidde de salon zich niet van andere dergelijke in de hoofdstad. Een bevallige meubelschikking, losse wijze van zich te bewegen, groepjes die zich ongedwongen vormden en uiteengingen.
Dit huis was een vluchtheuvel in de drukke stad. Men kwam er en voelde zich terstond te huis. De vriendelijke ont- | |
| |
vangst ging den bewoners zoo gemakkelijk en natuurlijk af, droeg zoo weinig 't kenmerk van gewild te zijn of afgesproken, dat ge uw vreemdelingschap welhaast vergat. Het kostte u soms moeite te bedenken dat men zich in 't hart der wufte wereldstad bevond. Het pandaemonium, waartegen da Costa zijn vloekpsalm slingerde, scheen voor deze lieden niet te bestaan. Al ware 't dan om deze weinigen - en niet om de schatten van vernuft en smaak en kunst er uitgestald, niet om de fijne geesten die zij wet en slijpt, niet om 't verkwikkend zout dat ze in de geestelijke spijs der volken strooit.... En ware 't om die tien rechtvaardigen, dacht ik, zal de Heere God zich nog wel eens ontfermen, voor hij deze weergalooze zondaresse neersmakt met zijn bliksemvuur. Wat merkten deze lieden van hetgeen er omging in de zinnelijke, rustelooze, overspannen stad, onverdroten bezig als zij waren in hun protestantschen bijenkorf. Het proces Bazaine, de gespannen politieke toestand, Henri V en Mac Mahon's geheime plannen, trokken wel hun levendige aandacht, deze echter niet van hun gemeentelijke zaken, zorgen en belangen af. Verbluft door de eerste kennismaking met het schitterend Parijs, opgewonden door het koortsige van haar dampkring, stond de vreemdeling verwonderd, hier te hooren wisselen van gedachten of men zich in de een of andere rustige Nederlandsche pastorie bevond. Een eiland in den woeligen oceaan! De oude lieden die er ons ontvingen rusten beiden reeds geruimen tijd op Père Lachaise. Sommigen, wien zij gastvrijheid boden, houden hen, zoo 'k mag veronderstellen, in erkentelijke herinnering. De gedachten, zwerven zij terug naar het verleden, gaan hun deur vast niet voorbij en zij roepen de aangezichten op der goede menschen, die hen op dien drempel eens verwelkomden.
Zoo glijdt dan mijn oog op nieuw over het gezelschap, keert zich naar het welbekende hoekje bij de sofa, waar het zachte, door een rose scherm getemperde carcellicht schijnt. Hier stond de troon van 't oude dametje, mademoiselle Cécile, de zuster van den predikant, die ongehuwd was; vrouw des huizes bij gevolg. Men zag haar onveranderlijk in 't zwart gekleed. Maar 't elegante huwde zich in haar persoontje aan het stemmige, schoon niemand zeggen kon waarin het stak. Sneeuwwit plooisel sloot den hals af en omgaf de fijne polsen van mademoiselle Cécile.
| |
| |
Haar teêre en opmerkelijk kleine, witte handen waren onopdelijk in beweging voor den een of anderen armen gunsteling. Onder 't praten volgden uwe oogen met genoegen de gracieuse en gelijkmatige beweging dier altijd bezige vingeren. Terwijl, zoodra ge haar aanzaagt, u het fraaie, blanke voorhoofd trof, liet gij de zware, volle, grijze vlechten niet onopgemerkt, vol als toen zij twintig telde, die een matten, zilveren weerschijn afstraalden als het licht der lamp ze trof. Ik zou niet durven beweren dat alle wereldsche ijdelheid er uit was bij mademoiselle Cécile. De grimmige God van sommige Calvinisten had ons juffertje voor die gehechtheid aan haar kapsel niet onschuldig mogen houden. Waarom die zwarte kanten doek of sluier met een punt op 't voorhoofd uitkwam, zich dan plooide langs de slapen en bevallig op de schouders nederdaalde, zou ons al te diep in de conscientie van de oude dame voeren. Moest dit zweempje van behaagzucht haar tot zonde aangerekend worden, daarmede, houd ik mij verzekerd, was de lijst gesloten. Ik weet niet welk ander kwaad zij ooit gedaan had of bedreven hebben kon. Haar leven was zoo kalmpjes heen gevloten als een effen beek en in de diepte nooit bewogen. Voor de eene helft behoorde het haar broeder, voor de andere helft den armen. De eerste verweet haar somtijds in scherts, dat ze al te goed voor hem gezorgd had. ‘Indien God gewild had dat ik trouwde, dan had hij mij Cécile niet moeten geven.’ Waarop het dametje hoofdschuddend volgen liet: ‘O, hoe gaarne had ik mijn plaats geruimd.... voor uwe kindertjes!’ Bij gebrek aan eigen of aan neefjes en aan nichtjes om te koesteren, lokte ze anderen in haar huis en op haar schoot. Ik zag haar eens omringd van 't kleine goed; ze had er op haar knieën, aan haar schoot en naast haar op de sofa. Het krioelde om haar heen van blonde en donkere hoofdjes, allen ademloos het knipsel volgend, dat ze uit gekleurd papier en uit karton
vervaardigde. Dieren, vogels, kurassiers te paard, zag de opgetogen jeugd te voorschijn komen uit haar toovenaarshanden, onder 't draaien en het keeren van die wondervolle schaar. ‘Laat hen begaan, maar laat hen toch begaan’, hoorde ik haar zeggen, toen ze eens formeel belegerd en beklommen, door een koor van heldere kinderstemmen overstemd werd: ‘laissez donc sauter et gazouiller les petits oiseaux; c'est ma musique à moi.’ Buiten lag het veld voor haar barmhartigheid. Zij sprak er nimmer over; voor haar
| |
| |
broeder zelfs had ze op dit punt geheimen. Ma petite soeur.... de charité, placht deze haar te noemen als hij bemerkte dat ze weder 't een of ander aan de hand had. Er lekte evenwel somtijds iets uit en 'k wist van derden dat ze op haar verborgen paden de ellende ontmoette en ook het zedebederf. Zij had maatschappelijke kwalen leeren kennen zonder er 't kleinkinderlijk gemoed bij in te boeten.
Mademoiselle Cécile begreep het kwaad zoo weinig, het lag zoo ver uit het gezicht, dat 't haar niet trof dan met ontfermend medelijden. Zij was een minzame, fijn beschaafde Fransche protestante met de ongebrokenheid van wil en hart en de blijmoedige effenheid van geest van een vroom nonnetje. Het kwam dikwijls bij mij op wanneer ik met haar sprak, of het leven iets aan deze vrouw veranderd had, of ze ooit geworsteld had met zich zelve? Zij scheen mij toe altijd geweest te zijn gelijk zij was. Haar innige godsvrucht had het voordeel van beschaafd te zijn; zij drong die niemand op. Hoe iemand twijfelen kon begreep zij niet; voor haar was de godsdienstige waarheid met haar zielsbestaan geweven. - Een hard woord over andersdenkenden kwam nooit van hare lippen: ‘Ils sont bien à plaindre’, zuchtte ze voor zich heen, deernisvol en zonder schijn van zelfverheffing. Ik weet niet hoe het kwam, maar die beminnelijke oude Fransche dame, ofschoon ze nimmer vroeg of onbescheiden vorschte, lokte door haar wezen tot een onbeperkt vertrouwen uit. Men kwam er ongevoelig toe haar deelgenoot te maken van zijn plannen en vooruitzichten, haar van zijn tehuis te spreken, van de vrienden in het vaderland.
Menigmaal als 't groot Parijs u drukte en 't gevoel van eenzaamheid en van verlatenheid u kwam besluipen, zocht men haar gezelschap en herkreeg zijn opgeruimdheid. ‘Cecile’, zei haar broeder, ‘is een proefsteen dien 'k den menschen aanleg. Ik schat hen hoog naarmate zij het verstaan mijn parel te ontdekken, te waardeeren.’
De man, wien zij in het herderlijke werk zoo trouw ter zijde stond, droeg het kenmerk van den ouderwetschen Franschen pastor, iets priesterlijks in de opvatting van ambt en roeping. Il avait charge d'âmes. In 't leerstellige bleek hij gematigd en verdraagzaam; zijn hart ging uit naar het pastorale werk.
| |
| |
Het grootste gedeelte van zijn inkomen verzwolg de bodemlooze put van de Parijsche nooddruft. Toen de commune haar schrikbewind voerde, verlieten de oude lieden hunnen post niet. Zij zouden zich onder de puinhoopen van Parijs hebben laten begraven. Hij sprak niet gaarne over die dagen, maar als hij er over sprak was het der moeite waardig toe te luisteren. Sommige van zijn opmerkingen zijn mij bijgebleven. Hij geloofde vast aan een herhaling van den opstand. ‘Nous avons eu deux fois la commune à Paris, nous l'aurons une troisième fois.’ Het vloeide volgens hem uit de omstandigheden voort dat deze ziekte chronisch worden moet.
‘Parijs’ zeide hij, ‘werpt onophoudelijk zijn proletariërs, allen die van handwerk leven, uit. Gelijk een stroom zijn slib op de oevers afzet, jaagt Parijs den werkman naar de buitenwijken. Het binnenst hart der groote métropool wordt door den rijkdom en de weelde ingenomen; 't volk, de armen, kringsgewijs teruggedrongen. Deze Nessusmantel, welken zij zich om de schouders toetrekt, zal haar eens verschroeien. Zoolang de man uit 't volk blijft wonen midden onder de andere standen, komt hij toch van tijd tot tijd met ons in aanraking. In de volksbuurten opeengehoopt gaat hij zich beschouwen als een uitgewekene uit de maatschappij, als een klasse op zich zelf, die naast, niet in de samenleving staat.
Wat hij denkt en doet en hoe hij leeft en wat er van hem wordt, daar in zijn afgelegene faubourgs, wien gaat het aan, en wie bekommert er zich om? En men verbaast zich als op zekeren dag hij als een roofdier uit zijn hol te voorschijn springt! Philanthropie is er genoeg; het eenige dat helpen kan is meerdere, persoonlijke toenadering van de hoogere standen met de lageren. Zij kennen elkander niet. Ieder sluit zich op in zijn eigen kring.
Duizenden, die hier in ijdelheid en ledigheid hun tijd vermorsen, zouden hun verveling zien genezen, konden zij beseffen waar hun roeping ligt. Ik vrees dat er een groote, bloedige botsing komen zal en komen moet, eer beiden gaan begrijpen dat de ellende hier beneden door geen staatswet en door geen middelen, welke ook, is weg te nemen, en de leniging daarvan alleen geschieden kan door de verbroedering, een hand in hand gaan van de standen. Het sociale spook is een duivel, die voor
| |
| |
niets terugwijkt dan voor 't opgeheven kruis, voor liefde en geloof.’
‘Een tweede ramp’, vervolgde hij, ‘is de onverdraagzaamheid, de ruwheid, en de oppervlakkigheid, waarmede onze vrijdenkers en atheïsten tegen de kerk te werk gaan. Zij zouden die willen wegvegen, alle priesters op één dag het land uitwerpen. Zij zien voorbij dat 'tgeen het volk hehoeft, niet is: geen priesters, maar betere priesters. Het katholicisme aanvallen, beschimpen, verguizen, belachelijk maken, ziedaar 'tgeen deze lieden meenen aan het volk verschuldigd te zijn. Wat zij aan het volk verplicht zijn is: de nationale kerk eerbiedigen, haar trachten op te heffen. Voor hen is deze godsdienst, iedere godsdienst, slechts een weefsel van bedrog en priesterlist, elk dogme een verzinsel zonder meer, het leven na dit leven zotteklap, waar men de goê gemeente mede lijmt. Zij juichen als het volk het kruis van 't kerkhof neêrrukt en den priester van de lijkbaar wegjaagt. Dwazen! Of zij door den mensch van zekere teekenen te berooven, hem veranderd hadden! Onze ziel, gekerkerd in het lichaam, streeft naar iets dat grenzenloos is als zij zelve. Sluit gij haar den uitweg naar omhoog, zij zoekt een anderen, die omlaag gaat. De gelukstaat, door den godsdienst aan de overzijde van het eindige gelegd, en aan zedelijke voorwaarden gebonden, blijft hun als een droombeeld voor de oogen zweven. De verwezenlijking er van wordt slechts naar 't tijdelijke teruggebracht, en in een grove, materieele taal vertaald.
Het hedendaagsche socialisme is het geloof aan die hoogere wereld, in een anderen vorm, verzinnelijkt, in ruwe aardschheid omgezet. Het heeft zijn dogme, hard en onverzettelijk, zijn bijgeloof dat naar geen reden luistert. De dweepzucht is er als te voren, zij vloeit in andere kanalen. Ziedaar, wat men gewonnen heeft als men zijn godsdienst aan het volk ontneemt, zonder er een beteren voor in de plaats te kunnen stellen. De commune is iets zeer gecompliceerds; ik heb haar voor oogen gehad, ik heb mij onder die lieden bewogen; zij deden mij geen kwaad. Het was een akelige klucht, belachelijk en afgrijselijk, met iets van den profeet, iets van den beul, iets van den paljas. En toch, te midden dezer woestelingen, ooggetuige van hun wreedheid en verwaandheid, voelde ik als het drukken van een schuld op ons, op ons, de leidende, de rijke, de beschaafde standen, tegenover deze klassen.... een schuld, die wij nu nog niet zien en
| |
| |
niet bevatten kunnen, maar die latere geslachten wegen zullen naar gerechtigheid.’
Terwijl de oude heer nog sprak, kwam er een levendige, donkeroogige jonge dame strijkelings ons voorbij. Hij hield haar dadelijk staande, liet het onderwerp dat hem vervulde eensklaps vallen, en was onmiddellijk weer in zijn kerkelijke sfeer. ‘Demain à l'oratoire?’
Het jonge meisje lachte en knikte op deze vraag. Zij behoorde tot de adjudantjes van den pastor, jonge dames, die voor kinderen bijbeloefeningen hielden in den grooten protestantschen tempel.
Er werden inlichtingen gevraagd en gegeven. Onderwijl had ik de gelegenheid het zeer bevallige persoontje op te nemen, in haar donkere oogen ijver voor de goede zaak te lezen. Er traden meerdere dames in den kring.
Toen men met mijnen landaard was bekend gemaakt, vroeg een der dames: ‘Et votre empereur? Il parait qu'il est bien malade?’ Nu wist ik uit de bladen dat de Duitsche keizer ongesteld was. Uit beleefdheid moest ik mij de annexatie laten welgevallen. Maar ik nam de vrijheid in 't gesprek dat zich ontspon den naam van onzen koning aan te roeren en er iets van ons zelfstandig volksbestaan te laten invloeien. En dit met veel succes; want de eerste spreekster, om te laten merken dat zij zeer goed op de hoogte was, viel aanstonds in: ‘Votre roi, mais je l'ai vu a Paris, un grand, blond, d'une taille elancée et qui porte des lunettes.’ Wanneer men het later van een Fransch student vernam dat Leiden ergens en Belgique ligt, dan kon men te Parijs wel eenigen ootmoed leeren.
Maar nu kwamen al de tongen in beweging. La Hollande! quel étrange pays! En hoe het toilet van de Nederlandsche dames was, wilden die Parijsche dames wel eens weten. De Friesche kap en de oorijzers hadden ze op de tentoonstelling gezien. Of de dames die op 't bal droegen? En de korte rokjes? Natuurlijk om het vochtige klimaat en den doorweekten bodem. Lange japonnen zouden te veel slijk verzamelen. Er was er eene die haar hart op zulk een Friesche kap gezet had. Als ik er eens een bij mij had? Misschien zou 't mogelijk zijn, zoo'n ding naar Frankrijk meê te brengen of te laten komen. Men zag het aan haar oogen dat zij brandde
| |
| |
van verlangen het gouden helmpje eens op haar eigen hoofdje te passen. Het zou staan à ravir.
Het mooie, donkere aposteltje van 't oratoire moest weten of de vorst der Nederlanden ons verdrukte, of hij was comme tous les rois et princes. Voor een verkondigster van 't evangelie vond ik het nog al kras. ‘Toute la misère des peuples vient des rois et de leurs satellites.’
‘Chut,’ zei de heer des huizes, terwijl hij haar tegen de wang tikte, ‘chut, ma petite pétroleuse.’
‘Mon pauvre frère est mort à Gravelotte pour la gloire d'un misérable! Mon cousin... les maréchaux de France l'ont fusillé. Pourtant son crime était une généreuse erreur. Il expia le crime d'un maréchal de France.’ En ik zag de tranen springen in de zwarte oogen van haar, die ik zooeven schertsend petite pétroleuse hoorde noemen.
Het was het nichtje van Rossel, den jeugdigen officier der artillerie, die tijdens het beleg van Metz het hoofd verloor en uit verbittering over alles wat hij had gezien en bijgewoond zich bij de commune aansloot. Hij had te Metz nauwkeurig boek gehouden van de handelingen zijner chefs. De papieren berustten in handen van zijn moeder. De arme vrouw zond die aan Thiers, den dag voor zij haar zwaren gang deed om de gratie van haar zoon te vragen. Zij wierp zich voor de voeten van Thiers, omarmde zijne knieën en smeekte om het leven van haar zoon. ‘Hij is schuldig,’ zeide zij, ‘maar er zijn er schuldiger dan hij! Mijn kind was niet slecht, hij was een verdoolde. Genade! mijnheer de president!’
De oude staatsman verborg zijn ontroering niet. ‘Mevrouw,’ klonk 't antwoord, ‘ik beklaag uw zoon, beklaag hem diep, doch hij was officier en wist wat hem te wachten stond. Bedenk hoe zwaar het mij valt mijn plicht te doen, maak het mij niet al te zwaar. Ik mag geen gratie geven.... ik mag niet.’
Onze kleine pétroleuse had in het rijtuig zitten wachten.
‘Toen ik haar terug zag komen, naar het rijtuig wankelen.... En de schurk, die ons dat alles aangedaan heeft.... leeft. Bazaine zal men voor den vorm veroordeelen, daarna gratie schenken, dan de deur van zijn gevangenis open laten staan. Natuurlijk! Hij is maarschalk van Frankrijk; hij weet te veel; men moet zijn stilzwijgen koopen. Ah! ils sont tous des traîtres!’
| |
| |
‘Mon enfant’, klonk de lieve stem van mademoiselle Cécile van de sofa, ‘viens vite t'asseoir auprès de moi.’
Daarop het donkere kopje naar zich toetrekkend en het kussend: ‘Ce n'est pas bien, non, ce n'est pas bien. Laissons à Dieu le jugement. Ne plains pas les morts. Au sein de Dieu est grâce et miséricorde. Le châtiment... c'est de vivre et de se souvenir.’
J.H. Hooijer.
|
|