De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
In het park te Muskau.Beschaafde Nederlanders van boven de vijf en zestig jaren; jongeren slechts indien zij bijzonder hun werk gemaakt hebben van de Duitsche letterkunde; herinneren zich bij den naam Muskau zekeren vorst Von Pückler-Muskau, wiens ‘Briefe eines Verstorbenen’ eene halve eeuw geleden, door geheel Europa tot de bellettrie van den dag behoorden en destijds ook in 't Hollandsch zijn vertaald geworden. Eene andere reeks van Nederlanders weet dat het stadje Muskau het middenpunt is van de goederen, die wijlen onze Prins Frederik in Silezië bezat. Wel, in datzelfde stadje, een uur of vier sporens van Berlijn, heb ik onlangs een dag of wat doorgebracht; en het was het kunstenaars-genie van dienzelfden vorst dat er mij had heengelokt. Ik wist zoo goed als zeker dat ik hier iets schoons zou vinden, en het was een ware vreugde dat mijne verwachting niet teleurgesteld werd. 't Was niet voornamelijk de schrijver, de sporen van wiens werkzaamheid ik zocht; het was om zijn beroemd park dat ik kwam. In dat park nu heb ik gedwaald, dag aan dag bewonderend mij bewogen, niet moede van 't bezoeken van de schoonste plekjes; om er tien minuten later een ander, nog schooner, te vinden. Ik heb er beurtelings mijn blik gebaad in schaduw en in zonneschijn, in 't vroege ochtenden in 't volle daglicht; tot laat toe bespied hoe de zonsondergang de toppen van de reusachtigste boomen deed uitkomen en hoe de maan tusschen hen doorscheen. Ik heb gewandeld langs de vriendelijk tot voortgaan uitnoodigende paden van het ‘Gartenpark’, rondom 't kasteeltje en ter wederzijden van de stad; ik heb langs de glooiing der nabij gelegen heuvelen het uitgestrekte ‘Bergpark’ rechts en links doorkruist; ik heb aan | |
[pagina 260]
| |
het jachtslot ‘Hermannsruh’ den sparregeur van 't heerlijk hoogwoud ingeademd en gezien hoe daar, op nog grooter schaal, dezelfde geest gewerkt had. Ik liet mij wiegen in het rijtuig dat ons rondreed door die telkens wisselende vergezichten; en mijn kieschkeurig oog genoot gelijk het oor van een muziekkenner bij een goed voorgedragen symfonie van Beethoven. Men moet misschien, door afkomst en door opvoeding, van kind af zóó gevoelig zijn geworden voor het onderscheid tusschen zuivere en valsche lijnen, schoone golvingen en lamme bochten, breede opvattingen en kleingeestige alledaagschheden, om het edele in een park zóó te genieten als ik. Dit is zeker, dat ik - zelfs door de verbasteringen heen, die ontegenzeggelijk na hem zijn werk ondergaan heeft - in den vorst Von Pückler twee dingen eerde: het uitsparen van schoone boomgroepen en het leggen van wegen en paden. Blijkbaar heeft hij hier, toen hij begon, een bosch gevonden; want de meeste boomen dagteekenen van veel vroeger dan zijn tijd. De natuur in den omtrek biedt juist niet veel boschrijk landschap aan; maar vlak naast de woestenijen der Mark Brandenburg onderhoudt de Spree door haren watertoevoer het bekende, drukbezochte Spreewald, en zoo is het volstrekt niet vreemd dat ook de Neisse sinds eeuwen voor een bosch gezorgd had, waarin wilgen, iepen, esschen, eiken naar hartelust groeiden. De groote taak voor Pückler, die hier een ‘Engelsch park’ wou aanleggen, was uit deze boomen eene keus te doen, zoo naar hunne eigene waarde als naar hunne plaatsing. En daarin vooral toonde hij zijne genialiteit. Met bewonderingswaardigen takt heeft hij een aantal van de schoonste exemplaren, hetzij afzonderlijk, hetzij bij groepen, vrijgemaakt; die groepen en de kronkelingen van de Neisse zelve werden zijne punten van uitgang. De rivier bleef de slagader van het geheel; zij werd slechts min of meer getemd en, op een paar plaatsen, door rotsblokken tot schilderachtige sprongetjes genoodzaakt; en de begraasde bodem werd tot dien graad van keurigheid gebracht, die gerekend wordt tot de eerste vereischten van een welonderhouden park te behooren. Voorts werden er hoofdwegen en wandelpaden aangebracht met den doelmatigen eenvoud, de edele, sobere golving, die het werk der beste tuinkunstenaars van de laatste honderd jaar kenmerkt, en waarvan hij zelf het beginsel zoo aardig heeft samengevat in de woorden: ‘dat de | |
[pagina 261]
| |
paden niets anders behooren te wezen dan stille gidsen van den wandelaar, die hem vanzelf altijd op de schoonste punten brengen’Ga naar voetnoot1). Daarna moest er ook jong hout aangeplant worden, en dat geschiedde in de voor dien tijd grootst denkbare verscheidenheid; en er moest voor eene uitbreiding, een achtergrond gezorgd worden. Aan het oude bosch, waaruit het ‘Gartenpark’ ontstaan was, sloot zich van lieverlede, tegen de helling van vrij hooge heuvelen, eene voortzetting aan, die het ‘Bergpark’ genoemd werd. Moge dit wat minder schoon zijn dan het oudere gedeelte, - uit den aard der zaak wat minder rijk aan forsche boomgroepen en misschien reeds bij den oorspronkelijken aanleg wat minder zorgvuldig behandeld, - het geeft het groote voordeel dat daardoor het gansche dal tot een bijna onafzienbaar geheel gemaakt wordt, en de kern wint ontzaglijk bij deze omlijsting. Waarlijk, er is hier een meester van den eersten rang aan het werk geweest! Zulk een paradijs midden in zulk eene schrale natuur! In 1785 geboren, had Pückler zijne jeugd gebruikt om die ruime, veelzijdige ontwikkeling machtig te worden, waarvan de ‘Briefe eines Verstorbenen’ getuigen; en, na ‘veel gelezen, veel gereisd’ en veel in de wereld rondgezien te hebben, erfde hij, omstreeks 1820, de uitgestrekte bezittingen zijner vaderen, die behalve het stadje Muskau negen en dertig dorpen omvatte. In tegenstelling van den vorigen eigenaar, die er zich bijna nooit vertoonde, besloot hij zijn landgoed zelf te komen bewonen. Aan de ingezetenen van Muskau stelde hij daarbij de voorwaarde, dat zij hem bereidwillig zouden steunen in de plannen die hij voorhad, ten opzichte van de verbetering, bebouwing en verfraaiing van den omtrek. De voorwaarde werd aangenomen en het besluit toegejuicht en de vorst vestigde zich in zijne geboorteplaats. ‘Der Fürst’ en ‘die Fürstin’, zijne gemalin - eene dochter van den Pruisischen minister Von Hardenberg die veel gratie van lichaam en geest moet bezeten hebben - zijn daar bijna legendarisch. Men behoeft slechts met een enkel woord te hengelen, om geestdriftvolle mededeelingen te vangen betreffende den goeden tijd dien Muskau toen beleefde. Over beiden wordt, door groot en klein, met de meeste waardeering gesproken. Maar weldra komt er dan het verhaal bij: | |
[pagina 262]
| |
hoe zonde en jammer het is dat de man dien gang van zaken niet langer vol heeft kunnen houden. Het feit is dat de vorst, beter kunstenaar dan financier, zich, in een tijdsverloop van weinig jaren, in het beheer van zijne kostbare bezittingen zeer vergist heeft. Hij ‘leefde en liet leven’, bouwde en legde bosch aan; doch het onderhoud van een en ander kostte veel meer dan hij had berekend. De toestand werd hoe langer hoe benarder. Ongewoon is wat er verteld wordt omtrent de houding der vorstin in die omstandigheden. Zij was ouder dan hij zij hadden geen kinderen; het ging haar aan het hart hem, in de kracht zijner jaren, gebukt te zien gaan onder geldelijke beslommeringen waarop hij geen raad meer wist. Toen stelde zij hem voor, zich van haar te laten scheiden en in Engeland eene rijke vrouw te gaan zoeken, wier vermogen hem weer op de been kon helpen. Eerst weigerde hij langen tijd, maar moest eindelijk toegeven. De wettige scheiding had plaats en hij ging werkelijk naar Engeland, waar hij vroeger in de beste kringen verkeerd had; en van daaruit richtte hij aan haar de beroemde ‘Briefe.’ Maar hij kwam zonder vrouw terug; ‘en’, zoo luidt het gemoedelijk verhaal, ‘verder bleven zij trouw bij elkander tot aan haren dood.’ De bezitting moest nu zonder uitstel verkocht worden. Prins Frederik kocht haar, in 1847, voor een aanzienlijken prijs; maar vorst Hermann kreeg slechts een betrekkelijk zeer geringe som in handen. Hij ging te Brannitz wonen en schiep zich daar, op bescheidener voet, eene nieuwe omgeving. Af en toe legde hij nu parken aan voor anderen. ‘Bisher’ - zeide mij een opperhoutvester - ‘hatte er die Landschaftsgärtnerei wie eine nobele Passion getrieben’; later trok hij waarschijnlijk voordeel uit zijne kunst. Zoo is o.a. het park van Babelsberg bij Potsdam, het gewone zomerverblijf van den tegenwoordigen Keizer, door hem aangelegd. Het is niet zoo schoon als dat van Muskau; het is min of meer eentonig; maar op den schralen bodem tusschen Potsdam en Glienecke vond hij dan ook veel minder gegevens. Is het wonder dat men aan dat alles denkt wanneer men, in het ‘Gartenpark,’ onder den wijdstgekruinden eik in het gras zit? Dat men ‘den vorst’ en ‘de vorstin’ uit het verledene ziet opdoemen: dien ‘vorst’, die het slachtoffer werd van zijnen slechtberekenenden kunstdrang; en die ‘vorstin’, die hem zoo onbaatzuchtig lief had? 't Was eene zonderlinge onbaat- | |
[pagina 263]
| |
zuchtigheid en hare mogelijke Engelsche opvolgster zou er slecht mee gediend zijn geweest; nochtans spreekt er, in verband met de brieven, uit hare daden een grootmoedig karakter. Beiden waren menschen van beteekenis; en de onmogelijke wensch kwam in mij op, hen in levenden lijve te mogen ontmoeten, te midden van dit wereldje dat hun zoozeer tot eer strekt. Ja, Hermann Von Pückler! bij al wat gij verder geweest zijt, waart gij eene merkwaardige figuur in de geschiedenis der kunst die u zoo na aan het hart lag! Indien Heine van u getuigt dat gij in Engeland goed hebt rondgekekenGa naar voetnoot1), dan voeg ik er gaarne bij dat gij de beste eigenaardigheden van den Engelschen parkstijl uitmuntend gevat hebt en, op recht artistieke wijze, naar uwe Silezische heerlijkheid overgebracht!.....
Kunstgeschiedenis is aan de orde van den dag. Gunt dat ik even een paar bladzijden opsla uit de archieven van de kunst in welker liefde ik ben opgegroeid. Van practisch nut is voor ons, op het gebied van tuinarchitektuur, welbezien alleen die van ons eigen midden-Europeesch klimaat. De eerste historische tuinbouw-periode was natuurlijk van zeer primitieven aard. Stelt u voor wat onze voorouders, met en benevens alle andere Germanen, Galliërs en Kelten, gedaan hebben toen zij voor het eerst op de gedachte kwamen een omheind en beschermd stukje grond tot een ‘perk’, een ‘park’, een ‘tuin’ in te richten. Hoe zouden zij daarbij te werk gegaan zijn? Ten naastebij zooals een kind te werk gaat, dat een tuintje machtig is geworden. Van een kind kan men niet verwachten | |
[pagina 264]
| |
dat zijn smaak sterk ontwikkeld zij, en dat het zin hebbe voor echt natuurschoon. Mooi vindt het doorgaans wat het meest schittert; en wat zijn omgang met de hem omringende natuur betreft, is 't al heel aardig indien hij, door lust om hare voortbrengselen te verzamelen en aan te kweeken, en door het opmerken van zeldzaamheden, oog toont te hebben voor hare gewrochten. Daarbij werkt een kind op kleine schaal. De voornaamste eigenaardigheden van een kindertuintje zijn dan ook ten eerste de zorg, waarmede iedere vierkante palm aarde gebruikt wordt en ten andere het zonderlinge mengelmoes van voorwerpen, die de jeugdige eigenaar er uitstalt. Dit zelfde nu vindt men terug in elke allereerste tuinbouw-periode. Reeds bijna aan elk middeleeuwsch kasteel vindt men eene welbeschermde plaats aangewezen voor een soort van moestuin, waar dan te gelijk wilde rozen en enkele andere bloemen gekweekt werden, zooals men nog vaak in tuintjes ten plattenlande moeskruiden en sierplanten naast en tusschen elkander ontmoet. In kloostertuinen werd, behalve van bloemen en eetbare vruchten, veel werk gemaakt van geneeskrachtige kruiden; uit den min of meer wetenschappelijken kloostertuin dier dagen ontwikkelde zich later het karakter van den academischen ‘hortus botanicus.’ Na de middeleeuwen begonnen weldra ook de gegoede burgers zich de weelde te veroorloven, louter voor genoegen te tuinieren. Men plantte allerlei gewassen, die men mooi vond of welriekend; of die een overgeleverden roem hadden, wat dikwijls reeds van hunne waardigheid als heilige planten van Freya of iets dergelijks dagteekende en waarvan men zich in den regel geen rekenschap gaf. Gaarne ook bezat men buitenlandsche planten, nieuwigheden; en onze voorvaders, met hunne zeevaart op Oost- en West-Indië, waren daarvoor aan het beste kantoor. Zij stonden dan ook in dit opzicht bij naburige volken niet achter, maar waren hen veeleer vooruit. Zij maakten hunnen tuin tot een pronkkamer buitenshuis, tegenhanger in de open lucht van hunne pronkkamers daarbinnen en met evenveel angstvallige netheid als deze onderhouden en ontzien. Het kwam hun al te slordig voor, de paden, waaraan zoo weinig mogelijk plaats besteed werd, zoo maar van gewone grove aarde te laten. Soms werden ze bedekt met wit zand, maar liever nog belegd met steentjes of schelpen, een in ons kustland voor de hand | |
[pagina 265]
| |
liggend sieraad. Geen wonder dat, toen eens met dat beleggen, (geen losweg bestrooien, maar schelp naast schelp rangschikken), een zekere graad van kunstvaardigheid bereikt was, men het jammer vond, de met veel zorg gevormde figuren te vertrappen, en dat men ze dus op hunne beurt de eer gaf van op plekjes te liggen, waar niemand mocht loopen. Soms verkoos men voor die mozaïeken kiezelsteentjes; de kostbaarste en meest gezochte grondstof waren glazen kralen van verschillende kleuren, ter grootte van duiven- en spreeuweneieren. Niet zelden werd daarin door onze zeevaart- en wiskunde-beoefenende vaderen een geheele sterrenhemel, of wel de dierenriem met al zijne teekenen, duidelijk voorgesteld. De levende planten, die daartusschen groeiden, waren verplicht zich, even als de levenlooze schelpen en steentjes, als grondstof van dergelijke liefhebberijen te leenen. Niet allen waren daartoe even gewillig; maar dit had ten gevolge dat men bij voorkeur die soorten aankweekte, welke zich er het best toe leenden. Stekken van den buksboom (door zijne langdurige diensten op Palmzondag zonderling genoeg aan den naam van ‘palm’ gekomen), werden algemeen gebruikt om de lijnen van de perken af te teekenen. Iepen en beuken lieten zich tot hagen snoeien, waarvan men gangen en geheele doolhoven samenstelde. Het dankbaarst materiaal leverde de Taxis, waarvan de potsierlijkste figuren gesnoeid werden. Nog heden bloeit in sommige gedeelten van ons vaderland die liefhebberij. Ik heb in een welvarend dorp een bejaard boomkweeker gekend, die uren in den omtrek als meester in dat vak beroemd was. Behalve egels, hanen, eekhorentjes en fazanten, had hij op deze wijze zelfs eene ‘buste van Thorbecke’ geboetseerd, die als pronkstuk van zijne verzameling de algemeene aandacht trok. Op iemands vraag waarom de kunstenaar, in allen deele zeer konservatief, bij voorkeur dit model gekozen had, luidde het antwoord dat hij er lang over gedacht had eenen staatsman van zijn eigen kleur te portretteeren, maar dat ‘Thorbecke's scherpe trekken’ zoo verleidelijk waren voor deze soort van bewerking! De handigheid, op dat gebied onze natie eigen, is in den vreemde niet onopgemerkt gebleven. In Engeland wordt in dit opzicht aan ‘the Dutch’ veel meer toegeschreven dan hun eigenlijk toekomt: het park van Hamptoncourt, een der rijkste en keurigst onderhouden voorbeelden van Franschen stijl, wordt | |
[pagina 266]
| |
tot op den huidigen dag ‘a dutch garden’ genoemd (misschien ook omdat het door Willem III is aangelegd). Met dat snoeimes en al zijne gevolgen, in één woord met den lust, de macht, de oefening om de natuur, uit een oogpunt van smaak, aan de dressuur der menschenhand te onderwerpen, was de tuinbouwkunst feitelijk eene tweede periode ingetreden. Maar in die richting hebben ontegenzeggelijk de Franschen het hoogste geleverd, en daarom eischt de rechtvaardigheid dat men steeds van eenen Franschen stijl blijve spreken. De krachtigste vertegenwoordiger, de bezieler dezer richting, was zonder twijfel André Le Nostre. In 1613 geboren, leefde hij in het roemrijkste tijdperk van Lodewijk XIV, en versierde diens lustverblijven te Saint-Cloud, te Saint-Germain en te Versailles op een wijze, die ons dadelijk doet gevoelen hoe koning en kunstenaar elkaar moeten verstaan hebben in hunne neiging voor het grootsche en trotsche. Hoogst karakteristiek is de anecdote die men omtrent hun onderhoud over het aanstaande park te Versailles vermeld vindt. Le Nostre had een plan geteekeud waarnaar hij, in de boschrijke moerasachtige vlakte vóór het kasteel, de uitgestrekte tuinen wenschte aan te leggen, die er thans nog bestaan. Maar hij vreesde dat de kosten den koning zouden tegenvallen en verzocht dezen, op de plaats zelve, het plan te komen beoordeelen. Toen zij te zamen op de trap van het kasteel stonden, begon de ‘tuinman’: ‘Indien het Uwe Majesteit behaagt, zullen wij hier de twee smalle terrassen en het oude bloemtuintje wegruimen en een groot terras maken, versierd met twee ruime waterbekkens.’ ‘Le Nostre,’ zei de Koning, ‘daarvoor sta ik u vijfduizend livres toe.’ Le Nostre maakte eene dankbare buiging en vervolgde: ‘Van dit terras zullen wij langs eene dubbele rij trappen afdalen naar eene breede laan, die de Allée royale moet heeten.’ ‘Goed. Ik geef u tienduizend livres.’ Le Nostre boog ten tweeden male. ‘Tusschen deze twee trappen komt een prachtig gras- en bloemperk; en in het midden daarvan weer een waterbekken, versierd met beelden van goden en godinnen, nymfen en zeemonsters, naar den smaak van den beeldhouwer hemelhooge waterstralen uitwerpend...’ ‘Le Nostre, ik geef u vijftienduizend livres.’ | |
[pagina 267]
| |
Een derde diepe buiging, en: ‘Aan het einde van de groote laan moet weder een waterbekken komen aan de vorigen gelijk. Ter weerszijden van het water, dat het terras besproeit, komt een bloemtuin: een aan de zuidzij, tot aan de oranjerie; een aan de noordzij, met een grooten vijver aan het einde.’ ‘Le Nostre, ik geef u twintigduizend livres.’ ‘Sire!’ riep nu Le Nostre uit: ‘ik vertel u niets meer, want Uwe Majesteit zou zich ruineeren!’ Hij echter toog aan 't werk, langzaam maar zeker, en ging ondanks duizend kleine technische moeielijkheden - o.a. gebrek aan water - geregeld voort naar zijn ééns gevormd plan; en nog honderd jaar na zijnen dood werd daaraan in zijnen geest voortgewerkt (het Bassin de Neptune o.a. is eerst onder Lodewijk XV in den tegenwoordigen toestand gekomen). En aan al de hoven van Europa bootste men na wat hij in Frankrijk wrochtte; de terrassen en de waterbekkens en de sterrebosschen; de tot groene muren opgesnoeide beuken- en lindenlanen; de, als parketvloeren, vlak uitgestrekte bloemtuinen. Le Nostre was zonder twijfel in zijn tijd een groot man. Men gevoelt dit vooral dan, wanneer men zijnen tuinstijl beschouwt voor hetgeen die is: de eerste poging van wezenlijke tuinarchitectuur die de noord-Europeesche maatschappij eenigszins in 't groot beproefd heeft. Ik geloof dat ik mijn eerbied voor Le Nostre op artistiek gebied niet beter kan vergelijken dan bij dien voor Linnaeus in de botanische wetenschap. Even als Linnaeus de geheele, om zoo te zeggen op een hoop liggende, massa plantenkennis zijner dagen met één krachtigen greep in zijn geniaal systeem saamgevat en geordend heeft, zoo gaf Le Nostre voor het eerst de weelde te aanschouwen van een machtig en stelselmatig ingrijpen van menschelijke kunst in natuurlijke groeikracht. Machtig en stelselmatig was het. Doch merkwaardig is dat nog altijd Le Nostre's degelijkste bewonderaars zijnen stijl het meest prijzen om eene eigenaardigheid, die hij trouwens zelf altijd volkomen beseft en bedoeld heeft: dat hij de trotsche lijnen der paleizen en kasteelen uit die dagen zoo streng en statig in levende grondstof wist voort te zetten. Het plantenrijk bekleedde er een veel geringer rol dan de belangrijke gegevens van terrassen, waterbekkens, beelden; en waar het verscheen werd het geheel ondergeschikt gemaakt aan de wetten | |
[pagina 268]
| |
van de destijds juist een hooge vlucht nemende bouwkunst. 't Is zeer begrijpelijk dat het zoo ging. Maar vertoont zich hierin niet aanstonds eene fout, althans de zwakke zijde van den Franschen parkstijl? Wijst die afhankelijkheid van eene zusterkunst, die gedweeheid aan háár wetten en geboden niet op eenen nog zeer onontwikkelden toestand van de tuinarchitectuur zelve? Heeft, in een ruime kunstopvatting, niet elke grondstof er recht op naar haren eigen aard behandeld te worden? En zijn dan, als het op keus aankomt, levende planten niet een nog edeler materiaal dan steenen? Vinden wij niet allen - instinctmatig en wetenschappelijk - dat er waarheid ligt in den alouden climax: delfstoffen, planten, dieren? Waarom moeten dan groeiende planten zich naar steenlijnen voegen? Er wordt beweerd dat de Gothische kerkbouw zich naar het voorbeeld van het beukenbosch gevormd heeft en iets dergelijks verhaalt men van de Grieksche zuilen. De Grieksche en Gothische bouwkunst hebben daar waarlijk niet slecht bij gevaren. Ik roep de herinneringen op van wie mijner lezers Versailles bezocht heeft, waar dan toch Le Notre's stijl, naar het oordeel van alle deskundigen, zijn hoogste standpunt heeft bereikt. Toen gij daar stondt, - 'k wil onderstellen op een mooiweers-zomerzondag, terwijl de groote wateren ‘speelden,’ - viel dat schouwspel u toen mee of tegen? Waarschijnlijk waart gij één bewondering over het grootsch geheel. Maar wat bewonderdet gij eigenlijk? Wat deed u zoo aangenaam aan? Ik denk: vooreerst de reuzeschaal, waarop alles hier aangelegd is. En dan: de waterwerken; en het beeldhouwwerk: al die Apollos en nymfen, en dolfynen en trappen en vazen. En verder: al naarmate gij u ingewerkt hardt in Frankrijks geschiedenis en letterkunde, het genot van u te verplaatsen in bekende toestanden, in herinneringen aan dat hof van het ‘ancien régime,’ dat wel verre van edel was, maar dat nochtans door zijne geestigheid en fierheid zoo'n eigenaardige aantrekkelijkheid bezit voor iedere beschaafde verbeelding! Doch maakten u de boomen niet eigenlijk den indruk van bijzaak te wezen? En de bloemen... O, die vondt gij prachtig, dat weet gij nog zeer goed.... De overvloed van bloemen had u zóó getroffen, dat uw smaak geen nader onderzoek gedaan had. Ik weet verscheidene personen, die den Le Nostre-stijl volstrekt niet overschatten - die hem erkennen voor hetgeen hij | |
[pagina 269]
| |
is: een overwonnen standpunt in de aanlegkunst - maar die er te Versailles zóó door werden overweldigd, dat zij beweerden er, op deze schaal, den diepsten eerbied voor te hebben. Ik kan best begrijpen dat men er aldus inloopt, zich zoo door de omstandigheden eene poets laat spelen. Toen ik zelve voor het eerst op zulk eenen zondag Versailles bezocht, vond ik ook alles zoo mooi en zoo prachtig, zoo vorstelijk en zoo behagelijk, dat ik de stijfheid der boomen en der bloemen, ja tot de geschoren heggen op den koop toe nam. Maar toen ik er den volgenden morgen terugkeerde en alles goed naging, kwam ik toch tot het besluit dat een en ander nog veel mooier zijn zou, indien men al die boomen, heesters en kleinere gewassen meer naar de eischen van haar eigene natuur had gekweekt en gerangschikt. Het zou werkelijk evengoed in samenstemming met het grootsch geheel kunnen wezen, maar op eene minder gedwongen manier. Hoe veel hooger zou dit zijn: de groenende, bloeiende natuur niet botweg en niet domweg het karakter der bouwlijnen volgend, maar daaraan hulde brengend in haar eigene vrije, bevallige schoonheid. Meer dan ooit voelde ik daar: dwang kan nooit of nimmer het hoogste zijn, noch tegenover menschen, noch tegenover dieren, noch tegenover planten! Ik had daarover eens een onderhoud met de schim van Le Nostre. Zoo vaak ik namelijk op het terrein van zijne grootste werkkracht ronddwaalde, dacht ik natuurlijk altijd aan dien kunstenaar zelven en vroeg mij af: hoe hij zelf wel over zijn werk zou denken, indien hij het terug kon zien na kennisneming van hetgeen er sedert hem in zijne kunst gebeurd is? Een paar jaar geleden vond ik bij een der zijvleugels van de ruine van Saint-Cloud een hoekje, waar de boomen, door de oorlogsvuist gespaard, niet meer geschoren werden, waarschijnlijk juist omdat het slechts eene ruïne gold; waar rozenstruiken vrij-uit bloeiden en waar in één woord niet meer gesnoeid werd dan voor den ongestoorden toegang werd gevorderd. Het groen ontsproot tot in de onmiddellijke nabijheid van den gevel, diens lijnen omkleedend, en de schoone bouwval kwam er des te schooner door uit. Toen vroeg ik aan Le Nostre, wiens geest ik opriep naar de wijze niet der spiritisten maar der dichters, of hij niet inzag dat hier een wenk was tot een nog edeler versiering van een koninklijke woning, dan die hij had inge- | |
[pagina 270]
| |
voerd. Ik maakte mij niet diets dat hij zijn antwoord voor mij opschreef of op hoorbare wijze deed kennen; maar ik ben volkomen overtuigd dat, als hij uit zijn graf kon opstaan, - zoo hij althans de eerlijke, eenvoudige man was, waarvoor zijne biografen hem altijd doen doorgaan, - hij in den stijl die na hem is gekomen een hoogeren kunstvorm zou eeren. Gelijk Linnaeus, zoo hij in het leven kon terugkeeren, ongetwijfeld zou erkennen dat de verdeeling van het plantenrijk in natuurlijke familiën veel beter is dan zijne eenzijdig opgevatte indeeling, zou ook Le Nostre, indien hij het werk van William Kent of vorst Pückler of Lenné aanschouwd had, nog op zijn ouden dag begrepen hebben: die moeten wassen, en ik moet minder worden. En - altijd ondersteld dat hij in waarheid een groot man was en zijne kunst waarachtig liefhad - hij zou de wereld toeroepen: knoei toch niet langer in mijn naam, nadat gij mijne meerderen gezien hebt! In William Kent en zijn tijdgenoot Brown eeren wij de eerste krachtige vertegenwoordigers van den zoogenaamden Engelschen aanleg. Met deze kwam de tuinarchitectuur in hare derde periode en deed zij wezenlijk een reuzenschrede voorwaarts. Nadat de nieuwere beschaving getoond had dat zij bij machte was den dwingeland te spelen over de natuur, kwam de publieke smaak op den edeler inval, dieper in haar wezen en haar wetten door te dringen en haar dáárnaar te regeeren. Na de rechtlijnige stijfheid van de ‘Fransche’ parken en hunne nabootsingen, kwamen de ‘Engelsche’ met hunne aan de natuur zelve ontleende schoonheden, hun heerlijke boomgroepen, hun verrassende wendingen, hun wandelwegen, waarop men zich zoo vrij beweegt en zich nochtans onder de betoovering van echte kunst gevoelt; hun schijnbaar ongedwongen lijnen, maar die toch allen medewerken aan één goed verdeeld geheel. Oppervlakkig beschouwd is het verbazend hoe, in zoo korten tijd, deze kunst zich zoo sterk heeft ontwikkeld: van die bekrompen strengheid naar dat vrijzinnig meesterschap. Maar welbezien was deze overgang in Engeland sedert lang voorbereid. Lord Bacon schreef er over. Pope dweepte met ‘a new art of gardening’, dichtte er over en bracht op zijn eigen landgoed Twickenham zijne denkbeelden dienaangaande in praktijk. Die eerste pogingen leden in een ergen graad aan de kwaal, welke helaas later maar al te vaak als een karaktertrek van het Engelsche | |
[pagina 271]
| |
park is beschouwd geworden: de wansmaak namelijk van, in het klein en daardoor in het kleingeestige, te willen namaken wat de natuur in het groot doetGa naar voetnoot1); doch zij hielpen mee om op den goeden weg te komen. Kent en vooral Brown, met Pope bevriend, wisselden voortdurend met dezen van gedachten over hunne kunst, maar vatten haar veel ruimer op, zooals reeds in hunne eerste werken blijkt. Het denkbeeld van aan ‘de natuur’ hare rechten te hergeven, woelde zoozeer op allerhande wijzen in alle gemoederen, dat de smaak voor de ‘natural parks’ of ‘the landscape-gardening’, om zoo te spreken, geheel koren op den molen van den tijdgeest was. En op het einde van de vorige eeuw, terwijl Rousseau zijn Emile schreef, en bij ons, gelijk in Duitschland, de natuurkundige en natuurlievende genootschappen ontstonden en de wereld overstroomden met die gemoedelijke verhandelingen, waaruit zulk een eigenaardige geur van natuurvereering opstijgt, toen kwam, geheel in overeenstemming daarmee, de Engelsche tuinaanleg ook op het vasteland in de mode. Reeds lang vóór de groote Fransche revolutie was het koninklijke Trianon, als nieuwste nieuwigheid op het gebied der tuinkunst, met een Engelsch park verrijkt geworden. En nu is het allermerkwaardigst, in al de landen waar de Engelsche landschapstijl wortel schoot, in parken van verschillenden ouderdom na te gaan hoe hij zich van lieverlede ontwikkelde; hoe hij het onmogelijke leerde inzien van eenen tuin tot eene reproductie van een geheel landschap te maken; hoe langzamerhand de vaste attributen van grotwerk en schijnbaar natuurlijke watervalletjes en hermitages en miniatuur-wildernissen verdwenen; hoe het oorspronkelijke denkbeeld zich louterde en gaandeweg in zijne volle reinheid en grootschheid aan den dag kwam. Uit dwepende natuurvergoding of onbeholpen natuur-naäping had zich de kunst ontplooid van de gegevens der natuur met eerbied te verwerken, haar de hulde van de liefhebbende menschenhand te brengen. Zij had een dergelijken weg doorloopen als de meesten onzer... Och, help mij een handje, en ga eens even bij u zelf na wat ik meen. Stel u, om te beginnen, het plekje voor waar gij, als kind, voor 't eerst, het genot der groene heerlijkheid | |
[pagina 272]
| |
van boomen en van vergezichten hebt gesmaakt, en onbewust het gevoel voor natuurschoon hebt ontvangen. Voor sommigen was dat misschien een zeer klein tuintje, een begroeide dijk of stadswal; voor anderen een buitenplaats, een park of bosch. Ga eens even terug naar die enkele sterksprekende oogenblikken, die u zoo helder tegenblinken uit den vagen bajert van uwe herinneringen, toen gij hier of daar in het gras laagt te rollen of naar de zangvogels te luisteren of bloemen of boekenooten zocht, en naar hartelust uw oogen baaddet in het groen en eensklaps o, zoo wonderlijk bewogen werdt.... Als gij dan laast van koninklijke tuinen en van lommerrijke lanen en van liefelijke dreven, bracht gij die beelden onwillekeurig terug op de plaatsen waarin u het gevoel voor natuurschoon ontwaakt was; en nog lang, lang daarna hechtte zich daaraan al de natuurpoëzie, waarvoor gij oog begont te krijgen. Maar er kwam in uw leven een tijd dat uw naaste omgeving, hetzij dat die dan al of niet bijzonder schoon was, u vervelend begon toe te schijnen, alledaagsch en eentonig. In dien tijd pleegt men te dwepen met de zoogenaamd ‘vrije’ natuur; zich te verbeelden dat die ‘natuur’ veel beter en veel reiner en veel ruimer is dan de beschaafde menschenwereld; het is als men persoonlijk de vleugels begint uit te slaan, en botst tegen allerlei maatschappelijke hinderpalen, en dan meent de oplossing van alle eigene en algemeene grieven te vinden in de machtspreuk: ‘Terug naar de natuur!’ In die dagen is de schoonheid van de schoonste parken weinig aan ons besteed. Men komt er voor uit, dat men veel liever verre tochten maakt door de eenzaamste streken dan in een door menschen aangelegd park; en wie daartoe geen gelegenheid kunnen machtig worden, halen hunne schade in verbeelding in en kijken naar de blauwe lucht en benijden, als Maria Stuart in haar kerker, aan de wolken hare vrijheid! Dat is alles heel begrijpelijk. Daar moeten wij doorheen. Dat behoort bij onze opvoeding. Elk beschaafd negentiendeeeuwer dient min of meer zijn Rousseau doorgemaakt te hebben en moet zelfs, om gezond van geest te blijven, later af en toe in gewijzigden zin in die stemming terugkeeren. Ieder onzer heeft nu en dan, te midden van zijn arbeid en beslommeringen, zijn geluk of zijn ongeluk, eene neiging om zich aan de wereld te onttrekken. In zulk eenen tijd lokken ons de bosschen, voornamelijk voor zoover de sporen van de menschen hand er 't | |
[pagina 273]
| |
minst in zichtbaar zijn, of het zeestrand met zijn eeuwig bewegelijke, ontembare golven. Maar intusschen zijn wij van lieverlede tot het besluit gekomen dat die eenzijdige verheerlijking van de ‘vrije’ natuur hare dwaasheden heeft. Want door slechts een weinig met den aard der dingen in aanraking te komen, leert men inzien dat, bij al de onvolmaaktheden waarmee hij zelf behebt is, de mensch nog niet het slechtst is van hetgeen er rondloopt, en per slot van rekening wel recht heeft ook een woordje mee te praten. Men gaat de mogelijkheid toestemmen dat een kunstgewrocht van menschen edeler kan wezen dan eene geheel wilde natuur; doch alleen op die voorwaarde dat de menschen daarbij trouw met de natuur te rade gaan en op waarlijk sympathieke wijze een vergelijk met haar sluiten. Langs dezen langen, moeitevollen weg heeft zich het denkbeeld van het ‘landschapspark’ ontwikkeld. Min of meer willens en wetens hebben de groote meesters in het vak hem persoonlijk afgelegd; en wij, indien wij de schoonheid van hun werk geheel willen genieten, dienen zelf min of meer al hunne indrukken doorloopen te hebben. Men moet tusschen bergen en dalen en heuvelen en glooiende velden gedwaald en daarvan al de grootschheid en bekoorlijkheid, bij zomer, winter, herfst en lente gevoeld hebben. Men moet de zonderlinge weelde ondervonden hebben van de natuur boven zich te voelen, - meer dan dit in den regel het geval is met geboren Nederlanders, grootgebracht tusschen met de spade opgeworpen dijken en door watermolens drooggehouden weilanden. Men moet het vervelende van groote, door niets gebroken, vlakten ingezien; maar evenzeer bespeurd hebben dat, op hunne beurt, bosschen, in zeer groote uitgestrektheid en zonder veel verscheidenheid van houtsoorten, heel gemakkelijk iets eentonigs krijgen. En wie dan een klein druppeltje kunstenaarsbloed in zich had, voelde allicht van zelf, in de diepte van eigen smaak, de gedachte opkomen: hoe prachtig het zou zijn als al die heerlijkheid van 't boschrijk landschap saamgevat werd in meer beperkte verhoudingen, met behoud van al haar rijkdom, al haar bloemrijke bevalligheid, al haar verkwikkelijke schaduwen, al haar zonnige behaaglijkheid, de ronding van haar lijnen, de verrassing van haar plotselinge vergezichten, de frischheid van haar waterpartijen, - maar dat alles in éénen greep samengevat | |
[pagina 274]
| |
en gezellig gemaakt en... vermenschelijkt. Slechts wie dat doorleefd heeft is bij machte zich een zelfstandig oordeel te vormen over de schoonheid van een landschapspark. Zijn hoogste lof zal dan wezen dat alles in hem juicht en jubelt over de ontdekking: hoe zulk een echt artistiek verlangen naar samenstemming van natuur en menschenwerk inderdaad tot vervulling is gekomen! Wie ooit in Engeland geweest is, verplaatse zich in verbeelding naar Hydepark en Regentspark, of wat hij anders van Engelsche parken rondom Engelsche landhuizen mocht kennen. Eigenlijk is de geheele ‘country’ rondom Londen één groot park. De voornaamste eigenaardigheden van het Engelsche landschap: zachte glooiingen, onvergelijkelijk keurige grasvelden en alleenstaande, volkomen volgens hunne eigene natuur uitgegroeide boomen, springen ons daar overal in 't oog; en vader Thames, met zijne natuurlijke kronkelingen, geeft het voorbeeld van de zachtgolvende waterwerken die in een echt Engelsch park niet mogen ontbreken. In andere gedeelten van Engeland zijn o.a. Eaton Park bij Chester en Birkenhead-park bij Liverpool heerlijke vertegenwoordigers van den Engelschen stijl. Men heeft wel eens beweerd dat die stijl indertijd veel afbreuk heeft gedaan aan de eigenlijke bouwkunst, getuige de leelijke bastaard-gothische, zoogenaamde cottage-architectuur, die de meeste Engelsche landhuizen van den aanvang dezer eeuw kenmerkt. In zoover werkelijk die bouwstijl zijn ontstaan te danken had aan een verkeerd gedrevene natuurvereering, heeft hij sinds lang met de ‘hermitages’ en de kunstmatige wildernissen zijn veroordeeling gevonden. Maar het is een onjuiste voorstelling, dat die soort van architectuur noodzakelijk bij het karakter van het landschapspark zou behooren. Integendeel: ik zou niet weten met welken bouwstijl dat karakter, handig en smaakvol toegepast, niet te vereenigen zou wezen. Gelijk Thorwaldsen's Leeuw te Lucern niet verliest, maar veeleer wint bij eene schijnbaar niet voor hem gevormde omgeving, zoo zal elk in zich zelf schoon gebouw altijd wel goed uitkomen te midden van een schoon park, mits daarin met tact zijn plaats gekozen werd. Ook wordt het vele klimop, dat de Engelsche landhuizen bedekt, soms als een onbescheiden inbreuk van natuur-liefhebberij op bouwkunst gebrandmerkt. Mijns inziens ligt het veeleer voor de hand, in die bijzondere liefde voor klimop - gelijk | |
[pagina 275]
| |
trouwens voor alle andere groenblijvende planten - een natuurlijk gevolg te zien van de gewoonte der Engelsche grondbezitters om bij voorkeur den winter buiten door te brengen. Naar het vasteland overgebracht, onderging het ‘Engelsche Park’ zekere wijzigingen, naar gelang van plaatselijke toestanden; maar het meest karakteristieke er van bleef gelukkig bewaard. En dat meest karakteristieke is de geest die er ons uit te gemoet waait, een ontspannende, verkwikkelijke geest van verzoening tusschen de in zoo vele opzichten strijdende machten: natuur en menschelijke kunst. De schoonste landschapsparken die ik in ons land weet aan te wijzen zijn het Haagsche Bosch, de Haarlemmerhout, het park van Twickel en een aantal groote buitenplaatsen aan den Hollandschen duinzoom, in Gelderland en Utrecht. - In Duitschland was de nieuwe stijl reeds aanstonds aan de hoven van verscheiden vorsten op meesterlijke wijze beoefend. De meeste kleine residentiesteden hadden hunne slot- en kloostertuinen, doorgaans rijk aan verscheidenheid van schoone boomen; en bijna overal was dit de kern, waaruit - hier een jaar of wat vroeger, daar een jaar of wat later - een ‘Engelsche aanleg’ ontstond. Te Weimar gaf Goethe er zich veel moeite voor; dat zijn werk niet vruchteloos gebleven is, blijkt wel uit het schoone parkje dat nog steeds een der voornaamste sieraden van die ‘Todtenstadt berühmter Deutschen’ uitmaakt. Zijn fijn oog voor de plantenwereld, dat hem tot het dichten van ‘Die Metamorphose der Pflanzen’ in staat stelde, dreef hem er ook toe van het hertogelijk park een waar kunstwerk te maken. Het park te Wilhelmshöhe, dat te Meiningen, en de Kasselsche Auegarten behooren tot de besten van Duitschland. Omstreeks 1820 begon de werkzaamheid van Peter Lenné, als ‘Garteningenieur’ van den Koning van Pruisen; behalve groote werken aan de vorstelijke parken te Berlijn en te Potsdam, legde hij in een reeks van jaren de stadswandelingen aan te Schwerin, Neustrelitz, Leipzig, Lubeck, Frankfort a/O, Dresden, Magdeburg, Breslau, Ballenstedt, Ludwigslust en Hamburg; en het is den Duitschers waarlijk niet ten kwade te duiden indien zij, met trots terugziende op hetgeen zijzelf in dit opzicht geleverd hebben, bijwijlen voor de traditioneele uitdrukking ‘Engelsch park’ de meer algemeene: ‘Germaansch park’ in de plaats stellen. In dien tijd valt de werkzaamheid van | |
[pagina 276]
| |
Pückler-Muskau. Niemand ontkent dat hij een uitstekend vertegenwoordiger van zijne kunst was en een dergenen die er het best over geschreven hebben. En zijn verdienste wordt te grooter als men bedenkt dat hij geheel zijn eigen leermeester geweest is. Naarmate aldus de ‘Engelsche stijl’ zijn blijden intocht door Europa maakte, kreeg hij, bij veel vereerders, vele tegenstanders, en liep allerlei verwijten op. Een vaste opvatting, die nog steeds velen hier en in Duitschland elkaar napraten, is dat de Fransche stijl aristocratisch van aard is: deftig, statig, ontzagwekkend; de Engelsche meer democratisch, als de nationale geest der Engelschen, en dus hoogstens alleen voor volksparken aanbevelenswaardig. Ik zou echter wel eens willen weten of de Engelsche aristocratie, als het op gevoelens van ‘deftigheid’ aankomt, bij de Fransche behoeft onder te doen; en ten andere: of een echt Engelsch park, met zijn - door een zorgvuldig onderhouden, zachtglooiend, uitgestrekt grasveld en breede oprijlaan - van alle openbare wegen afgezonderd landhuis, tusschen donkere, hooge, vrijgroeiende ceders en rustige waterpartijen, een minder fieren, trotschen indruk maakt dan zelfs de Allée Royale van Versailles? Taine, die het Fransche en het Engelsche karakter beide zoo geestig bestudeerd heeft, wist het trouwens wel beter. Hij schrijft het verschil in parkstijl daaraan toeGa naar voetnoot1), dat ‘de Romaansche volken in een tuin voornamelijk vragen: eene aangename gelegenheid tot onderlinge conversatie, terwijl bij de Germaansche de behoefte veel sterker is om tegelijkertijd met de natuur zelve te converseeren.’ Eene andere aanmerking, die de Engelsche stijl niet kon ontgaan, was: dat hij aanleiding gaf tot de grootste ordeloosheid en vrij spel liet aan den grilligsten smaak. Zonder twijfel werd hij vaak op de meest onbeholpen en leelijkste en koddigste wijze ten uitvoer gebracht. Ten gevolge van de veldwinnende liefhebberij voor ‘slingerpaadjes’, heette het weldra dat niets gemakkelijker is dan een Engelsch park aan te leggen: ‘men huurt slechts een dronken tuinman en volgt diens voetstappen bij het trekken der lijnen.’ De praktijk levert dikwijls voorbeelden die merkwaardig veel aan dat voorschrift doen denken; maar daar beantwoorden de paden dan ook al heel weinig | |
[pagina 277]
| |
aan het hierboven vermeld ideaal des vorsten Pückler. Inderdaad is de in dit opzicht toegestane vrijheid hoogst gevaarlijk voor elk die niet in eigen smaak een maatstaf heeft, welke hem voor buitensporigheden bewaart. Elke vrijheid brengt hare gevaren mee; en tusschen artistieke bevalligheid en zeer alledaagsche slordigheid is eene even kleine schrede als tusschen het verhevene en het bespottelijke. Maar daarvan mag aan de bevalligheid zelve geen verwijt gemaakt worden. Zoo kwamen er ontelbare op- en aanmerkingen, bezwaren, grieven, die meestal hun punt van uitgang hadden in slechte toepassingen van het beginsel. Eén daarvan echter was volkomen waar, en blijft dat ook indien men het werk der beste meesters nagaat: het ‘Engelsche park’ is arm aan bloemen. Het is alsof die meesters, bij het groepeeren hunner boomen en het ontwerpen hunner heesterboschjes, de kleinere bloeiende planten bijna geheel vergeten, althans zeer als bijzaak beschouwd hebben. Ik weet niet in hoever dat met opzet zoo gewild is. Deze bijzonderheid almede op de rekening van de verkeerd gedrevene natuurvereering te brengen - zooals wel eens gedaan is - dunkt mij minder juist, omdat ‘de natuur’ zelve wel degelijk, zelfs in onze noord-Europeesche flora, het voorbeeld aangeeft van kleurige bloemtapijten en omgekeerd, de invoering en veredeling van uitheemsche gewassen nooit als met den Engelschen parkstijl in strijd is beschouwd. Doch de zaak was zoo: de bloemen ontbraken, en daarin moest voorzien worden. De reactie kwam op nieuw uit Frankrijk. André en Gabriel Thonin gaven er het eerst den stoot aan door, in hunne praktische werkzaamheid zoowel als in hunne geschriftenGa naar voetnoot1), het denkbeeld te opperen dat een lusttuin in de eerste plaats rijk aan bloemen moet wezen. Langzaam maar zeker begon van toen af de bloemencultuur alom belangrijk toe te nemen en zich uit te breiden. Dit verschijnsel bepaalde zich volstrekt niet tot Frankrijk; Engeland, Nederland, Belgie, en Duitschland deden trouw mee. Men veredelde inlandsche soorten, zocht langvergeten lievelingsbloemen op en bracht ze, welig gekweekt, weer in eere; en uit alle wereldstreken wist men zich nieuwen toevoer te verschaffen. Gelijk Haarlem van oudsher beroemd | |
[pagina 278]
| |
was om zijn bloembollen, zoo werd Erfurt het om zijn bloemzaden. In bijna ieder land was weldra eene kweekerij die grooten naam kreeg wegens hare rozen, eene andere wegens hare tropische gewassen, een derde wegens eene andere specialiteit. Het werd een tak van nijverheid, die elk jaar in belangrijkheid won, tot op den huldigen dag toe. In het kweeken en veredelen en acclimatiseeren werd men hoe langer hoe bekwamer. Niet altijd leenden de ingevoerde nieuwigheden er zich even gewillig toe; als dat niet het geval was, verdwenen zij spoedig weer van het tapijt. Niet altijd waren de veredelingen schoon, ik meen: in overeenstemming met het karakter der planten. Als de roos meer en meer verdubbeld werd, behield zij dat karakter, dat er des te schooner door uitkwam; de stokroos daarentegen verloor het, werd van eene der grootste en schoonste Malvaceën tot een verfronselde rozet en viel, waarschijnlijk ten gevolge daarvan, bij het publiek in ongenade. Soms keerde de industrie, wanneer zij zag dat zij te ver gegaan was, van zelve bijtijds terug, zooals in het geval der Dahlia's, die zij zoolang verdubbelde totdat het plompe bollen werden en daarna op nieuw enkel, maar in de gloeiendste en levendigste kleuren, in den handel bracht. Soms moest zij een omweg maken om het hoogste te bereiken: de schoonste rozen kon zij jaren lang niet anders krijgen dan door ze op stammen te kweeken; thans kweekt men ze gaandeweg allen ook ‘op struik’, wat veel meer aan het karakter van den rozenstok beantwoordt. Vele gewassen dwong men kunstmatig tot veel sterkere bloemvorming dan zij gewoon waren; vaak dreef men die tot overdaad, zooals bij de Azalea Indica, die ten gevolge van dat procédé thans tot hare Europeesche zuster, de Azalea Pontica, staat als eene van top tot teen met goud behangene boerin tot eene fijn beschaafde dame. Merkwaardig ontwikkelde zich naast dien bloemenovervloed de bladplantenliefhebberij: terwijl bij sommige gewassen de bloei op alle mogelijke wijzen werd bevorderd, werd zij in anderen met grooten ijver onderdrukt, ten einde alle krachten op den bladgroei te vereenigen; en er werden in die bladvorming bij voorkeur ongewone kleuren gezocht en begunstigd. De prijscouranten der bloemisten, die, van afbeeldingen voorzien, elk voor- en najaar bij duizenden verspreid worden, geven het best een denkbeeld van den omvang, dien de bloemisterij bij ons en in het buitenland gekregen heeft. | |
[pagina 279]
| |
Maar iets anders is wat moois te hebben, iets anders er wat moois mee te doen. Wie een stuk marmer uit de groeve heeft gehaald, zij het zelfs door eigen geologische en werktuigkundige bekwaamheid, is daarom nog niet in staat uit dat marmer beelden te houwen. Zoo ging het op dit gebied. Met de macht van nieuw materiaal te leveren hield de kunst van het op schoone wijze te gebruiken geen gelijken tred; het is alsof die kunst leed onder het gewicht van den tuinbouw als nijverheid. Het is vermakelijk, na te gaan hoe men in den beginne niet recht wist wat men met den nieuwen, rijken, toevoer van bloemen zou aanvangen; en eindelijk de partij koos van met dien bloemenschat terug te keeren tot iets wat voor goed scheen voorbij te zijn: het Le Nostre-beginsel van uit planten, figuren te vormen! Het was uitsluitend op de kleinere planten dat men dit toepaste, eerst met zekere huivering, daarna met hoe langer hoe meer driestheid. Men voelde wel dat er een wanverhouding was tusschen de in vrijheid uitgroeiende boomen en de in 't gareel gedwongen bloemplanten; maar men wilde het nu eenmaal zoo om verschillende redenen en vond, ter sussing van het artistiek geweten, den niet slecht klinkenden term: ‘gemengde stijl’ uit! Wat boomen en grootere heesters betreft, is de neiging om met hunne natuur te rade te gaan de heerschende gebleven. Sterrebosschen met rond-points van gladgesnoeide heggen, geschoren wandelgangen en dergelijke dingen worden, waar zij bestaan, behandeld met den eerbied die hun, als levende antiquiteiten, als historische reliquiën, toekomt; maar aangelegd worden er, in den regel, niet meer. Indien men boomen gladscheert, dan is dat om een of ander speciaal praktisch doel, maar niet meer uit een oogpunt van smaak. Waar nieuwe buitenplaatsen worden aangelegd, geschiedt dat, wat het boschrijke gedeelte aangaat, op het voetspoor van het kunstenaarsgeslacht dat eene halve eeuw geleden werkte. Staatkundige en staathuishoudkundige redenen, gemakkelijker reisverkeer en veranderde maatschappelijke toestanden, maken dat er niet meer zooveel patricische buitenplaatsen en adellijke landgoederen en vorstelijke lusttuinen zijn aan te leggen als in hunne dagen; maar daarentegen hebben hunne leerlingen en navolgers de handen vol met volksparkenGa naar voetnoot1), die men zoo graag ‘de longen | |
[pagina 280]
| |
van de groote steden’ noemt, de terreinen van aanzienlijke villa-colonies; en, voor zoover het lommerrijk gedeelte aangaat, houden zij zich daarbij zooveel mogelijk aan de klassieke voorbeelden van hunne school. Zij planten opgaande, liefst snelgroeiende boomen, aan welke zij, door de keus hunner standplaats, vrijen wasdom beloven; en boschjes van laag hout, met meer of minder variatie, naarmate zij al of niet over ruime middelen te beschikken hebben. Zij maken hier en daar een vijver, voornamelijk met het doel om grond machtig te worden voor eenige verhooging. Zij leggen paden, die nu eens meer op ‘stille gidsen’ en dan weer meer op sidderalen gelijken, al naarmate van der architecten smaak en goed geluk. De ronding en de golvingen van hunne grasvelden en perken zijn niet altijd vrij van de ‘lamme bochten’ en ‘elkander naloopende lijnen,’ die den ouden meesters, welke zij trachten na te volgen, zulk een doorn in het kunstenaarsoog waren. Velen namelijk voelen niet, en hebben er daarom blijkbaar nooit over nagedacht, dat de grootere en kleinere cirkelbogen, waaruit die omtrekken bestaan, even als de accoorden in een muziekstuk, op de eene of andere wijze, harmonisch in elkaar dienen te grijpen, op straffe van valsch te zijn. Zij zien niet in dat, gelijk in de muziek valschheid valschheid blijft, hetzij men aan Wagner of aan Mozart de voorkeur geeft of wel alleen maar ‘Alle eendjes’ neuriet, zoo ook een lamme bocht een lamme bocht blijft, en een leelijk ding is in een lossen tuinstijl zoo goed als in een stijveren. Maar door de vrijheid die zij aan de natuur laten komt deze hun edelmoedig te gemoet, en zoo leveren zij doorgaans iets wat den wandelaar een behaaglijk gevoel van natuurgenot geeft. Is het uit een halfbewusten angst voor de kans van in een lossen stijl zotte fouten te maken dat men, waar het bloemen geldt, zijn heil veiligheidshalve maar weer in een stijveren zoekt? Wat ter wereld toch is er voor reden, de kleine planten anders te behandelen dan groote, namelijk met zooveel minder eerbied voor den aard van haar karakter? Het feit doet mij den- | |
[pagina 281]
| |
ken aan iemand van mijn kennis, die geen mensch of groot dier ooit pijn zal doen, maar insecten met de meeste koelbloedigheid martelt. ‘Die zijn zoo klein,’ zegt hij, ‘die voelen 't toch niet.’ Planten en boomen nu voelen het, waarschijnlijk, in het geheel niet; maar de menschelijke smaak, die wat dieper gaat dan oppervlakkigheid, voelt het en wordt er pijnlijk door aangedaan. Het meest komt dit uit op de zoogenaamde squares, die meer en meer in alle steden aangelegd worden. Oorspronkelijk beantwoordden die geheel aan de bedoeling: een stukje natuur binnen de stadsmuren en het stadsgewoelt te trekkenGa naar voetnoot1). Gaandeweg echter kwam er eene mode, die het oude thema ophaalde: onderwerping van de plantenschikking aan de steenarchitectuur. Ten gevolge daarvan werden van lieverlede boomen en hoogere struiken vermeden, en de lagere gewassen, ten koste hunner bevallige groeiwijze, ja zonder eenig overleg daarmede, zoo laag en zoo vlak mogelijk gehouden. Zoo ontstonden de moderne mozaïekperken, tapijtbedden, zoogenaamde haringslaadjes. In den regel waren of zijn deze zeer hard, schreeuwend-bont van kleur; soms beproefde men het in eenigszins aangenamer schakeeringen. Toen de mode voor kleederen en meubelstoffen vale, doffe, vuilachtige tinten meebracht, liep die smaak ook naar de bloemisterij over en kleurde de bloemperken vaal-geel en vaalbruin; eene zonderlinge mystificatie: want, terwijl bij genoemde weefsels de bedoeling was ze door hunne kleur zooveel mogelijk op den achtergrond te dringen, ten einde het menschelijk gelaat en andere kostbare voorwerpen te frisscher te doen uitkomen, zoo zijn toch waarlijk, in den bloemtuin, de bloemen zelve hoofdzaak. Ter afwisseling nam men hier en daar zijn toevlucht tot het eveneens vrij onnoozel motief van groote perken vol van ééne zelfde bloemsoort: in Frankrijk zag ik, twee jaar geleden, perken van verscheidene meters in middellijn, dicht bezaaid met roode koekoeksbloemenGa naar voetnoot2), plantjes dus | |
[pagina 282]
| |
waarvan het groen volstrekt niet meesprak. Elders weer maakt men de perkjes zoo klein en zoo kinderachtig van vormenGa naar voetnoot1), dat het is alsof er een doosje ‘peppermint-lozenges’ op het gras is uitgestrooid. Kortom, met zeer geringe variatiën, - ook wat de keus der soorten aangaat, - maakt men bijna overal van de hedendaagsche ‘squares’, zoowel als uit de ‘bloemtuinen’ van villa's en buitenplaatsen, iets wat meer den indruk geeft van eene pronkerige plantenuitstalling, een presenteerblaadje met bloemen, dan dat het eene bron is van echt natuurgenot. De tuinmanGa naar voetnoot2), en die is maar al te vaak heer en meester in deze, meent in zijne bekrompenheid dat netheid hier de voornaamste eisch is; en hij juicht zich zelf toe als hij met de groeiende en bloeiende planten allerhande kunstjes weet te maken, die des noods recht van bestaan hebben als eene grap bij eene feestelijke gelegenheid, maar die beneden de waardigheid van echte kunst zijn.... Wie eerlijk den toestand bij den naam wil noemen, moet erkennen: dat de plantkunde, gelijk alle natuurwetenschap, tegenwoordig eenen gouden tijd beleeft; dat de tuinbouw, als tak van nijverheid, eene breede vlucht neemt, groote technische overwinningen behaalt en voor velen eene winstgevende zaak oplevert; | |
[pagina 283]
| |
maar dat de kunst van plantengroepeering in een vrij modderig vaarwater is.
Dit gansche stukje kunstgeschiedenis voer mij door het hoofd, terwijl ik dwaalde in het park van Muskau. Mijns ondanks werd ik er telkens herinnerd aan hetgeen er gebeurd was sedert vorst Pückler er zijn arbeid staakte. In het algemeen kan men zeggen dat de bezitting, sinds hij haar aan een nieuwen eigenaar moest afstaan, hoofdzakelijk in zijnen geest onderhouden en voortgezet is. Zelfs voegt zich het kasteeltje, dat Prins Frederik er liet bouwen - en dat, m.i., alleen ontsierd wordt door twee kolossale vergulde leeuwen aan den ingang - opmerkelijk goed in de bestaande omgeving. Toch ontmoet men bij elken stap dingen, die van eene latere en minder artistieke hand doen blijken. Er hebben verbasteringen en wijzigingen plaats gehad; zooals trouwens bijna onvermijdelijk is, waar het een kunstwerk geldt uit levend materiaal gemaakt, en waarvan het onderhoud eigenlijk een even groot kunstenaar eischt als de aanleg. Zeer karakteristiek is, in dit opzicht, de wijze waarop men eenen vijver heeft bedorven, die er stellig vroeger geheel anders heeft uitgezien. In zijnen tegenwoordigen toestand namelijk is hij rondom begroeid met een overal even breeden rand van lischbloemen, iets waarop zijne vormen volstrekt niet berekend waren. Ik zou er een lief ding onder durven verwedden dat de vorst indertijd slechts hier en daar, juist waar de golving van den oever er zich 't meest toe leende, eene zode of wat van die sierlijke planten gezet heeft; en ik vermaakte mij met dit sterksprekend voorbeeld van domme middelmatigheid, die meent het genie te dienen door zijne gelukkige grepen te generaliseeren! - Verder lagen, onder de vensters van 't kasteel, zoo bescheiden verscholen alsof zij zelf gevoelden hier niet thuis te behooren, een stuk of wat platte bloemkoekjes of taartjes van de vaalste soort. Zij waren te onbeteekenend dan dat ik er mij over kon ergeren, en ik zou er gemakkelijk overheen gekeken hebben, indien zich niet de tergende gedachte aan mij opgedrongen had: die schoone boomgroepen en edele lijnen vertegenwoordigen den tijd onzer grootouders, en dit geknoei den onzen.... | |
[pagina 284]
| |
Wel, ik ben nog niet oud genoeg, om alle goede dingen bij voorkeur in het verledene te zoeken. Wat voorbij is kan niet wederkeeren, maar er kan iets nog beters uit voortkomen. En in het park van Muskau, zooveel mogelijk vergetend wat daar was bedorven, en mij vermeiend in het allerschoonste, vormde ik dezen wensch: Ik wou dat die goede smaak in den omgang met planten, die neiging om ze naar de wenken van haar eigen aard te beheeren, die zich in ons klimaat het best geopenbaard heeft in de zuiverste uitingen van den zoogenaamd ‘Engelschen’ parkstijl, met nieuwen lust wierd toegepast ook op het rijke materiaal dat in den jongsten tijd werd aangewonnen, en dienstbaar gemaakt werd ook aan de eischen van den tegenwoordigen tijd. Ik wou dat alle hedendaagsche parken voor villa-kolonies met even artistieke hand aangelegd werden als vroeger de particuliere buitenplaatsen en wel zóó, dat steeds ieder wandelaar het gevoel had van in een park te dwalen, en tevens ieder bewoner de begoocheling van op het schoonste punt daarvan te wonen. Ik wou dat alle ‘squares’ geschikt waren aan stedelingen iets van die vredige ontspanning te bezorgen, die wij zoo gaarne zoeken in de bosschen: dat zij niet, tusschen al de weeldeartikelen, die in winkels te koop zijn, zelf ook den indruk maakten voorwerpen van weelde te wezen, maar zooveel mogelijk een stukje frissche bevallige natuur vertegenwoordigden. Ik wou dat, natuurlijk met de wijzigingen die elk verstandig mensch begrijpt, tot de kleinste eenjarige planten toe eveneens behandeld werden als de zwaarste boomen: met behoud van al hare eigenaardigheden gegroepeerd, in plaats van tot willekeurige figuren geschikt. Ik wou dat het beetje botanische kennis dat meer en meer tot de eischen der moderne opvoeding behoort, daarvan werkelijk een sieraad werd, doordien het werd omgezet in: zin voor plantenschoonheid. Ik wou dat, door heel de beschaafde wereld, alle menschen van smaak en van kunstzin er belang in stelden, de plantengroepeering voor goed, als eene vrije kunst, onafhankelijk te maken van de bouwkunst; en door die belangstelling de lieden van het vak dwongen en aanmoedigden om, in zoo groot mogelijke verscheidenheid en met zooveel mogelijke speling voor persoonlijke vindingrijkheid, de beginselen dier vrijmaking in praktijk te brengen. En in mijn vaderland teruggekomen, voeg ik er dit bij: | |
[pagina 285]
| |
Ik wou dat Nederland in deze eens niet achteraan kwam, maar vóórging. Nederland bezit, ondanks zijn min gunstige gesteldheid, zijn armoede aan bergen, snelstroomend water en oorspronkelijke bosschen, een aantal ‘Engelsche parken’ en in ‘Engelschen parkstijl’ aangelegde stadswallen, die bij niets in het buitenland behoeven onder te doen. Nederland heeft op het gebied van tuinbouw altijd met eere meegedaan. Zonder twijfel heeft Nederland ook meegedaan aan de min eervolle kleingeestigheden van de laatste kwart-eeuw; maar in onze kleine, uit zooveel elementen saamgestelde natie heerscht ook op dit gebied, als op zoo vele anderen, veel meer induvidualisme dan bij de verschillende buren. Weldra nu zal, hoogst waarschijnlijk, de mode in het plantenschikken wel weer eens wat bevalliger worden, al ware het alleen omdat zij nu reeds sinds zoo lang stijf en vlak geweest is; en meer afwisseling eischen enkel omdat zij van hare eigene eentonigheid genoeg krijgt. Zoo zou dan mijn wensch, gedeeltelijk, vanzelf in vervulling komen. Doch ik zou zoo gaarne zien dat dit, in Nederland, nu eens geschiedde: niet toevallig, niet uit domme gehoorzaamheid aan eene tijdelijk uit den vreemde overwaaiende liefhebberij, maar uit een opgewekt, artistiek bewustzijn! En mocht iemand soms meenen dat Nederland, in onzen tijd, wel ernstiger dingen te doen heeft dan zijn aandacht te wijden aan het schikken van planten, zoo wend ik mij tot al degenen die zich iets laten voorstaan op hun liefde voor ‘aesthetische ontwikkeling.’ Wel, indien de machtspreuk dat ‘de smaken verschillen’ niet het laatste woord is in zake van mooie en leelijke dingen; indien er sprake wezen kan van goeden en van slechten, van fijnen en van groven, van oppervlakkigen en van dieperen smaak; indien er werkelijk vooruitgang zijn kan in gevoel en begrip van het schoone; is er dan, om daarvan het goed recht aan te toonen, een terrein dankbaarder dan dat van die boomen en bloemen, die alleen om hun schoonheid gekweekt worden? Mogen op ander gebied, bij voorbeeld op dat der kleeding, allerlei praktische redenen bestaan die voor ons een leiband uit den vreemde onvermijdelijk maken, hier is niets wat ons weerhoudt, eenvoudig, naar ons eigen beste weten, de ware harmonie met de natuur te beoefenen.
Geertruida Carelsen. |
|