| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Waarheid en Droomen door Jonathan. Zesde druk. Met tien etsen door Wilm. Steelink. Leiden, E.J. Brill, 1885.
‘Ik zie nog eens voor het laatst het tijdvak over, dat deze zesde uitgave van de eerste scheidt. Waar zijn nu velen van de lezers, die mij het eerst door hun goedkeuring en toejuiching verblijdden en bemoedigden? Ze zijn niet meer. Ze zijn uit het land van Droomen in het vaderland der eeuwige Waarheid overgegaan..... Daarentegen is een ander geslacht opgestaan, en omringt in zijn jeugdige gestalte den steeds ouder en ouder wordenden vader van dit papieren-kind. Zal ik bij de kinderen iets terugvinden van de welwillendheid, die ik van hunne ouders, en misschien grootouders, genoot? Ik mag er althans niet te vast op rekenen’ - zegt Jonathan.
De firma Brill te Leiden schijnt er wèl op te rekenen. Zij geeft ons de welbekende Waarheid en Droomen in prachtgewaad met etsen van Wilm. Steelink. Steelink heeft Jonathan verstaan, en een tiental teekeningen geleverd, welke, op een enkele uitzondering na, - de wat banale en al te zwarte St. Nicolaas-avond -, door opvatting en uitvoering den smaakvollen, fijngevoelenden kunstenaar verraden.
Die fraaie etsen hebben nog een ander voordeel. Zij kunnen dienen om Jonathan bij de lezers van 1886 in te leiden, om de jongeren in de stemming te brengen, waarin deze Waarheid en Droomen gelezen willen zijn.
Vijf en veertig jaren verliepen sedert de eerste uitgaaf. Zal het niet blijken dan Jonathan uit de mode en buiten model is? ‘Maak het niet te lang: maak het niet te zoet! maak het niet te treurig!’ hoort hij zich toevoegen. En als nu de oud vrijer van 1840 eens
| |
| |
wat lang van stof, wat zoetsappig, wat somber gestemd bleek te zijn voor het geslacht van 1886?
Reeds in zijn ‘Afscheidsbezoek in 1871’, in de vijfde uitgaaf verschenen, gaf Jonathan zelf het antwoord. ‘Wij hebben ook in 1871 lente gehad, al kwam ze wat laat en was ze wat koud. Wij hebben lente gehad; een heusche lente, zoo goed als 1840 maar durfde denken. De seringen geurden, de tulpen bloeiden; de hyacinthen zonden uit haar blauwe en roosverwige wierookvazen haar geuren omhoog, de nachtegalen zongen, de leeuwerikken kwinkeleerden, en onder den bloeienden Meiboom en tusschen het slaan van de nachtegalen zaten Romeo en Julia in het prieel en spraken samen teederen liefdekout - precies zooals in 1840. Zulke dingen veranderen, zulke dingen verouderen niet.... Spreek (den mensch) van poëzie en kunst, van vriendschap en liefde, van geloof en hoop, en hij zal weerklank geven, in 1840, in 2871 en al de jaarhonderden die volgen.’
Zoo is het. Nu wij, door de aandachtige beschouwing van Steelinks etsen in de stemming gebracht, nog eens met Jonathan rondwandelen in zijn vrijgezelswoning, met hem de ‘Haarlemsche Courant’ openvouwen, bladeren in zijn album, turen op zijn huisklok, stil blijven staan voor het kinderportret aan den wand, den ouden huisbijbel met zijn stamboom openslaan, dien armen Rob, dien ook wij hebben liefgekregen, herdenken, treden ons telkens zooveel goede, warm gevoelde en edel gedachte opmerkingen, zooveel smaakvol gepenseelde tafereeltjes tegemoet, dat het oude huis, waaraan wij nogmaals een bezoek brachten - geen afscheidsbezoek eehter! - ons op nieuw dierbaar is geworden. En dat het velen gaan zal als ons, hopen en verwachten wij.
| |
Fladderende Vlinders. Gedichten van Pol de Mont. Rotterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’. 1885.
Mr. Joan Bohl. Canzonen. Amsterdam, Brinkman en van der Meulen.
Pol de Mont's Muze, die tot de bewegelijkste van haar geslacht behoort, die nu eens luchtig daarheen trippelt, babbelend en koketteerend, dan in opgewonden vaart, jubelend en juichend, bosch en beemd van haar zangen doet weergalmen, om straks, met statigen
| |
| |
stap voortschrijdend, kloek en krachtig, den breeden, vollen toon aan te stemmen in treffende epische tafereelen, komt ons in dezen nieuwen bundel tegemoet zweven op vlinderwieken. Velen hadden na de verschijning van de Mont's Idyllen gedacht, en wellicht gehoopt, dat voor zijn Muzede tijd van fladderen en dartelen gedaan zou zijn; dat de rijkbegaafde jonge man, wiens scheppingskracht onder onze hedendaagsche letterkundigen haar wedergade niet heeft, voortaan bij voorkeur in het epos uiting zou zoeken voor zijn levendige phantasie, voor zijn gave van aanschouwelijk voorstellen en zijn macht over den vorm. Doch des dichters Muze is onrustiger en vatbaarder voor indrukken dan eenige andere, en aan den invloed der wisselende jaargetijden ontsnapt zij minder dan eene harer zusters. Des winters, ja dan moge het de tijd zijn voor ernstige of vroolijke verhalen, voor de schildering van breede, kleurrijke tafereelen uit de geschiedenis der menschheid, waarnaar wij met ingehouden adem luisteren; maar
Nauw'liks waait weer 't lenteluwtjen uit het Zuid, op vlinderwieken,
Of mijn' Muze ontwaakt, en fladdert vroolik uit, op vlinderwieken.
Licht en lucht als goudkapellen zweeft zij, vóór het morgenkrieken,
Dauwsmaragden samenlezend, langs het kruid, op vlinderwieken.
Zoo luidt, in ghazelenvorm: op Vlinderwieken, in den aanhef van den nieuwen bundel. Licht en lucht zweeft de Muze voort; en keert zij, moê van het dartelen, bij den dichter terug, dan sluit zij de wieken niet,
Neen! Zij rept zich tot mijn sponde... Waak ik, dan vertelt zij zachtjes;
Slaap ik al - dan dicht en rijmt zij nòg zoo luid, op vlinderwieken.
Dàn, dàn is 't een tjilpen, kweelen, en - niet eerder luikt zij de oogen,
Dan ik zelf, met nieuw gerijmel, 't lied besluit: ‘Op Vlinderwieken’.
En zoo ontstonden de Rondeelkens en Villanelles, de Ritornellen en Terzinen, de Pantoens en Ghazelen, de Sonetten en gedichten in antieke vormen, welke den bundel Fladderende Vlinders vormen. Men ziet, het zijn voor het meerendeel ongewone dichtvormen, waarin de Mont ons zijn poëzie voorzet: het Rondel dat in drie versregelige coupletten, slechts twee rijmen heeft; de Villanelle, het kleine herdersdicht van italiaanschen oorsprong; de Ghazele, die in
| |
| |
Noord-Nederland het eerst bij Honigh in zijn eersten bnndel voorkomt; de Pantoen (in het Fransch Pantoum) van Oostersche afkomst met zijn eigenaardig mecanisme waarin de tweede versregel van ieder couplet de eerste van het volgende, en de vierde regel van elk couplet de derde van het volgende wordt, een vorm door de Banville terecht onder de dichterlijke curiositeiten gerangschikt.
Rijk, weelderig is de phantasie, welke zich in deze gedichten uitspreekt; de dichter beweegt zich in de verschillende dichtvormen met een gemak, alsof zij de eenvoudigste zaak ter wereld waren, en - wat hem, in onze dagen, waarin onverstaanbaarheid voor het kenmerk der ware poëzie schijnt gehouden te worden, hoog mag aangerekend worden - hij is steeds verstaanbaar.
Vaak al te verstaanbaar. Men herinnert zich de voor drie jaren verschenen bundel van Pol de Mont, getiteld Loreley. Wat werd er in die verzen, in allerlei vormen en onder allerlei omstandigheden, gekust en gekoosd! In onze Kroniek van Februari 1883 schreven wij: ‘Het is mogelijk dat Pol de Mont dit door moest, om te komen daar waar al wie zijn groote gaven, zijn waarachtige dichtersnatuur bewondert, hem verwacht. Als “Intermezzo” laten wij dan ook dezen bundel gaarne gelden. Maar nu de dichter zijn hart voor de Dalihla's, Aoinghka's, Beatrixen heeft uitgestort, nu
Eros, le dieu léger des amours vagabondes,
aan het woord is geweest - moge het genoeg zijn.’
Welnu, het blijkt dat de dichter het nog niet genoeg vond.
‘'t Seizoen der kussen’ is voor hem nog niet voorbij. Voor den dichter van Fladderende Vlinders schijnt Pegasus te zijn wat Victor Hugo hem in een gedicht uit de Contemplations noemde:
L'immense papillon du baiser infini.
Onstuimig gaat het er weer toe. Hier heet het in Wijnbessen:
Ik zag u bes bij bes ten monde dragen
Het bloedrood sap bemaalde uw fijne lippen,
Ik dacht aan kussen; dorst geen woordje wagen.
Doch toen gij straks mij door den tuin verzelde,
O 't zoet der muskadel! Ik wilde 't smaken!
Mijn lippen voelde ik van begeerte blaken.
| |
| |
Nu kwam geen eind aan 't vurig kussennippen:
Al 't nectarzoct, in 't bessensap verborgen,
Dat smaakte ik, honderdvoudig, op uw lippen!
elders lezen wij van
't Klankrijk lied van ons nooit verzadigd kussen;
en zoo verder. En bleef het nog maar bij kussen! In andere gedichten - wij noemen o a. Leda, Van het krekelken, Het Bad en Nagalm - komen, te midden van schoonheden van den eersten rang, stuitende uitweidingen, zinnelijke schilderingen voor, welke inderdaad de perken te buiten gaan. Hier is niet ‘Love’ maar ‘Lust’ aan het woord. Is het noodig den dichter de Mont te herinneren aan de onderscheiding welke Shakespeare in zijn Venus and Adonis tusschen ‘Love’ en ‘Lust’ gemaakt heeft?
Call it not love, for Love to heaven is fled;
Since sweating Lust on earth usurp'd his name.
Love comforteth like sunshine after rain,
But Lust's effect is tempest after sun;
Love's gentle spring doth always fresh remain,
Lust's winter comes ere summer half be done.
Love surfeits not, Lust like a glutton dies;
Love is all truth, Lust full of forged lies.
Pol de Mont zou de zanger niet moeten zijn, dien wij in hem vereeren, wanneer niet in den bundel tal van strophen voorkwamen, fraai van toon en schitterend van koloriet. Doch het zijn vaak bibelots, welke hij ons hier schenkt, ongewoon en grillig van vorm, met smaakvol en fijn penseel beschilderd; letterkundige oefeningen en knutselarijen, kunstige nietigheden, waarop het oog een wijle met genoegen, vaak met bewondering rust, maar die niet in staat zijn langer dan een oogenblik te boeien.
Onder de grootere gedichten trokken onze aandacht Dante en de Sonnetten aan Mary. Het eerste een beeld van den Zwerver, die op een zwoelen zomeravond de dwalende, mijmerende, koozende wandelaars komt storen.
Zijn plotseling stom; naar hunne moeders komen
De kleinen, hijgend toe; verliefde paren
Verzaken 't kusje, dat zij wiss'lend waren.
| |
| |
Doch hij, de zwerver:
Hij ziet hen niet, hij hoort geen knaapje vragen:
‘Is dat de Stoute die de Hel bewoonde,
En de arme zieltjes hoorde jammerklagen?’
Wat scheelt hem, of men toejuichte of hem hoonde?
Hij ziet Florence slechts....
De vier sonnetten, bevatten een bekoorlijk, dichterlijk tafereel van huiselijk geluk, van ‘Love's gentle spring’, die eeuwig frisch blijft.
Als gij mij somtijds, lang na 't avondgloren.
In 't smalle pad, te midden ruischend graan,
Of diep in donk're lanen noopt tot staan,
't Wegstervend lied der klokken aan te hooren.
Waarom toch zwijgt gij dan? Dacht gij te storen
Die wond're stilt, die met het licht der maan
Hoog uit het reuzelend geboomt, van blaân
Tot lager bladen zijpelt tot de voren?
En in diezelfde stemming schetst hij een huiselijk tooneeltje in het laatste sonnet: ‘De stille kamer baadt in 't morgenlicht.’
Hebben wij in het bovenstaande de Fladderende Vlinders wellicht met te ruwe hand aangeraakt? Kan men ze wel aanraken, die vluchtige gestalten, zonder haar wieken van het stofgoud te berooven, en te vernietigen wat haar bekoorlijkheid uitmaakt?
Wij behooren tot hen, die Pol de Mont's Muze, liever dan op vlinderwieken fladderend, op adelaarsvleugelen omhoog zien stijgen. Wij vragen van hem, den zanger met de stoute phantasie, met de door weinigen geëvenaarde macht over den vorm, ‘zangen uit de volle borst en uit het volle leven,’ gelijk Rooses zeide, of een breed episch tafereel, zooals hij ons in De kinderen der menschen schonk.
De typografische uitvoering, die in dezen schier op iedere bladzijde smaakvol versierden bundel, inderdaad eenig is, moge dan wat minder weelderig zijn; wij zullen ons tevreden stellen met een eenvoudige uitgaaf als waarin dezelfde uitgeversmaatschappij onlangs de volledige gedichten van Jan van Beers deed verschijnen - een uitgaaf waarop wij, ter loops, de bijzondere aandacht vestigen -;. zoo wij slechts den dichter der Idyllen terugvinden in zijn volle kracht
Ernstiger, dieper is de toon door Joan Bohl in zijne Canzonen
| |
| |
aangeslagen. Geen andere toon was te verwachten van den man, wiens vertaling van de Goddelijke komedie in terzinen - wie geeft ons daarover een degelijke studie? - met de Shakespeare-vertaling van Dr. Burgersdijk, tot het voortreffelijkste behoort wat onze poëtische literatuur der laatste jaren heeft aan te wijzen.
Na den zoo gelukkig volbrachten reuzenarbeid is het niet te verwonderen, dat elke oorspronkelijke dichterlijke gedachte bij den heer Bohl als van zelf den terzine-vorm aanneemt. De proef om de terzine in Nederland te naturaliseeren, om ook in dezen vorm een oorspronkelijk werk te ontwerpen, en er Nederlandsche gedachten in te gieten, kon dan ook door niemand beter genomen worden dan door hem.
De vraag rijst, of niet deze Italiaansche vorm met zijn louter slepende rijmen, hoe geschikt ook ter afwisseling naast andere dichtvormen, bij al zijn zangerigheid, en gedeeltelijk door zijn zangerigheid, gevaar loopt om, wanneer hij, een geheelen bundel door, op verschillende onderwerpen wordt toegepast, tot eentonigheid te leiden. Met het tusschenrijm, waardoor elk vers een samenstelling wordt van meerdere, bijv.:
Want als te voren bleef zij elk bekoren,
zijn wij niet zoo ingenomen als de geleerde dichter. Juist die verbrokkeling van den versregel schaadt, naar onze opvatting, aan het eigenaardig karakter van de terzine; voor het gehoor worden de drie regels er vier, of soms zes.
Doch hoe krachtig gespierd en hoe zangerig tevens klinken deze verzen! Ook deze dichter is verstaanbaar. Hij is niet van meening dat een gedwongen zinbouw, gezochte woorden, raadselachtige beelden tot de vereischten van een gedicht behooren. ‘Het duistere en gewrongene vloeit gewoonlijk uit gebrek aan kunde, nadenken en voorstellingsvermogen,’ lesen wij in zijn narede.
In de gedichten Zelfverloochening, De Oosterlinge, Beatrix vinden we rijke gedachten in welluidende taal: ‘Lentes Meifeest’ uit laatstgenoemd gedicht is een natuurschildering vol kleur en leven.
Daar gaat hij weêr, het machtig hoofd gebogen,
Alsof de grootsche drommen van gedachten,
Waar werelden uit rezen, daarop wogen.
| |
| |
Zoo luidt de eerste strofe van Dante's avond, en die figuur, genoemd of niet,
- 'k Bezocht u eens verzeld, als steeds, van Dante,
is de aanhef van Het kerkhof te Malmö - vindt men telkens in deze gedichten terug.
Bijzonder leent zich de trage, slepende terzine tot de elegie. Uit de gedichten op twee jonge dooden, Maria Elisabeth en Elisabeth Henrietta, spreekt een rouwtoon, innig en diep.
Gelijk een geurge roos, in Mei ontsproten,
Is ze eensklaps afgebroken van haar stengel:
Zij zoete vreugd van al haar huisgenooten.
Zoo vangt het eerste gedicht aan, en nog aangrijpender, dichterlijker luidt de aanhef van het tweede:
Daar hebt ge weêr, gij, eerstling der barbaren,
Ontembre dood! een loopbaan afgesloten,
Wier jaren veel te weinig voor ons waren.
Weêr hebt ge een beeld van 't voetstuk afgestooten;
Baldadig weêr een kostbre vaas gebroken,
Met eedle geuren eertijds vol gegoten...
‘Een onbekeerbaar rechtsgeleerde, die een enkele maal - tegen zijn bedoeling - op het gebied der fraaie letteren verdwaalt’, noemt de heer Bohl zichzelven in zijn narede. Wilde de dichter eens zien, hoe wij een dergelijke uitspraak zouden opnemen, of hebben wij hier een soortgelijk geval als zich voordeed bij den Franschen schilder Ingres, die trotscher was op zijn verdienstelijk vioolspel dan op de kunstwerken, die hij schiep? De heer Bohl vergunne ons, dat wij hem, tot besluit van deze aankondiging, dienen met zijne eigene woorden:
Slechts zelden wandelt Poëzie te zamen
Met Wetenschap. Derhalve indien tot Dezen
Die twee steeds eensgezind en gaarne kwamen,
Dan moet in hem iets zeer voortreflijks wezen.
|
|