| |
| |
| |
Politiek overzicht.
Amsterdam, 23 December.
Toen de heer Von Bismarck, meer dan dertig jaren geleden, nog gezant van Pruisen was bij den Duitschen Bond, liet hij zich over de parlementaire regeering in Engeland in een vertrouwelijk gesprek op weinig vleiende wijze uit. ‘Sedert de Reform bill van 1832,’ - zoo zeide hij - ‘sedert de oude, erfelijke wijsheid de ontketende partijhartstochten niet meer in toom vermocht te houden, is het mij onmogelijk, vertrouwen te stellen in een land, waar dagblad-artikelen meer invloed hebben dan politieke beginselen, - een land, dat door de wisselende openbare meening wordt geregeerd.’ En dertig jaren lang heeft de Duitsche staatsman, bij iedere voorkomende gelegenheid, dat onderscheid tusschen eene parlementaire en eene constitutioneele regeering scherper doen uitkomen. Het parlementair ministerie leidt de zaken met den steun en in den geest van de parlementaire meerderheid; het constitutioneel ministerie is met de leiding belast als het vertrouwde orgaan van de kroon; het is tevreden, wanneer wetsontwerpen worden aangenomen, maar het behoeft niet af te treden en is zelfs niet in zijne positie geschokt wanneer zijne voorstellen worden verworpen; het kan heden met de meerderheid, morgen met de minderheid samen gaan en overmorgen voorstellen doen, waarvoor in het parlement in 't geheel geen partij te winnen is. Het eenige richtsnoer en de eenige beperking voor de handelingen van zulk een kabinet zijn de feitelijke besluiten der vertegenwoordiging. Het kan een verworpen wetsontwerp niet toepassen, van geweigerde credieten geen gebruik maken. Maar het wordt evenmin door een votum van vertrouwen van het parlement versterkt, als het door een votum van wantrouwen verzwakt wordt.
| |
| |
Het constitutioneel ministerie, zoo als de heer Von Bismarck zich dit denkt, ontleent zijn recht van bestaan alleen aan de kroon. In de bekende koninklijke boodschap van 4 Januari 1882 heeft dit stelsel zijne officiëele sanctie ontvangen. ‘Het recht van den koning, om de regeering en de staatkunde van Pruisen naar eigen inzicht te leiden, is door de grondwet beperkt, maar niet opgeheven. De verantwoordelijkheid der ministers voor de regeerings-maatregelen sluit niet uit, dat deze moeten beschouwd worden als van den koning zelven uitgaande, en als de uitdrukking van diens wil.’
Men behoeft zich slechts den conflicttijd te herinneren, om in te zien, dat de heer Von Bismarck ook op deze constitutioneele theorie het ‘nood breekt wet’ toepast. De geschiedenis van den Duitschen rijksdag levert overvloedige voorbeelden van den strijd tusschen de quasi-democratische beginselen, die op de samenstelling van dit lichaam zijn toegepast, en de dictatoriale opvattingen van den rijkskanselier. Dezelfde man, die verkondigt dat hij geen meerderheid noodig heeft, geeft zich de grootste moeite, om partij-groepeeringen tot stand te brengen, waardoor de oppositie in de minderheid wordt gebracht. Theorie en praktijk vormen- hier eene scherpe tegenstelling. Maar ééne goede zijde kan men aan het Pruisische systeem niet ontzeggen: het verzekert aan de regeering eene mate van stabiliteit, die haar ongetwijfeld wordt benijd door de staatslieden van andere landen, waar het de vertegenwoordiging is, die de ministeriën maakt en omverwerpt.
‘Geen meerderheid!’ - Ziedaar het doodvonnis, dezer dagen door de Engelsche kiezers uitgesproken. Maar - over wien?
Treft het vonnis de regeering van Lord Salisbury? De conservatieven zullen u antwoorden, dat hun aantal in het nieuwe parlement grooter zal zijn dan in het vorige, en dat de Iersche Home-Rulers zich daarenboven openlijk aan hunne zijde hebben geschaard. Zij zullen er op wijzen, dat de buitenlandsche politiek van den tegenwoordigen premier zelfs door den heer Gladstone wordt goedgekeurd, en u vragen: hoe kunt gij uit dit alles afleiden, dat onze beginselen en onze regeeringspraktijk zijn gewogen en te licht bevonden?
Moeten de liberalen aannemen, dat de uitspraak der kiezers hen veroordeeld heeft? Maar zij zullen opmerken, dat hunne partij in het parlement verreweg het sterkst vertegenwoordigd is, en dat
| |
| |
deze bijna evenveel leden telt, als de beide anderen te zamen. Zij zullen er bij voegen, dat op den steun der Parnellisten voor geen enkele partij te rekenen valt, wanneer het niet de vorming van eene tijdelijke en toevallige meerderheid, maar die van eene working majority geldt.
Denken wij ons een oogenblik den heer Von Bismarck in de plaats van Lord Salisbury. De quaestie der parlementaire usantiën of traditiën zou hem zeker geen slapeloozen nacht bezorgen, zoolang hij ‘het vertrouwen van zijne koningin en meesteres’ bleef bezitten. Natuurlijk zou hij over eene meerderheid wenschen te beschikken, en als men er hem geen kant en klaar aanbood, zou hij er eene trachten samen te stellen. Zeer zeker zou hij niet naar het Iersche Canossa gaan, zooals de heer Gladstone schijnt te willen doen, wanneer men hem nogmaals de vrije hand laat. Maar zouden de hier Parnell en zijne Home-Rulers zooveel verschrikkelijker zijn dan de heer Windthorst en zijne clericalen? En zou het niet voor de hand liggen, gebruik te maken van de diepe scheuring in de liberale partij, die zóóver is gegaan, dat een herstel van den samenhang, al ware het slechts voor het uiterlijk, eene taak was boven de krachten van den heer Gladstone?
Lord Salisbury schijnt inderdaad het voorbeeld van zijn beroemden Duitschen ambtgenoot te zullen volgen. Hij vindt in het votum der kiezers geen veroordeeling van zijne regeering. Hij is bereid om aan de seditieuse fractie der Ieren concessiën te doen, die, hoe gering ook in verhouding tot hetgeen geëischt wordt, ongetwijfeld zullen worden aangenomen, indien het blijkt, dat voorloopig niets meer te verkrijgen is. Hij zal, met opoffering van den rechter-vleugel zijner partij, de Whigs voor zijne zaak trachten te winnen, en niet in gebreke blijven om eene tegen hem gerichte coalitie van ultra-conservatieven en ultra-radicalen op de gebruikelijke wijze als onzedelijk en beginselloos te brandmerken.
Doch in één opzicht zal de Engelsche premier het voorbeeld van den Duitschen rijkskanselier niet kunnen volgen. Ronduit heeft hij verklaard, dat hij de eerste gelegenheid, die zich na de opening van het parlement voordoet, zal te baat nemen om een votum van vertrouwen te vragen, en wordt hem dit onthouden, dan zal hij aftreden. Lord Salisbury beschouwt zich dus niet slechts als constitutioneel, maar wel degelijk ook als parlementair minister, - in Engeland trouwens is geen andere houding mogelijk. Zal cehter
| |
| |
zijn ondernemen met goed gevolg worden bekroond, dan zal er, zij het dan ook slechts tijdelijk, eene ingrijpende wijziging moeten ontstaan in de historisch geworden samenstelling der Engelsche partijen. Wij zien niet in, dat hieraan eenig nadeel zon verbonden zijn.
De verdeeling der Engelsche volksvertegenwoordigers in conservatieven en liberalen heeft tot haar aanbeveling niets dan hare eenvoudigheid. Juist is zij zeer zeker sedert lang niet meer. De vorming der Iersche partij, die nu reeds 86 leden telt, is de eerste stoot geweest, aan het oude stelsel toegebracht, en de verwijdering tusschen de Whigs en de eenigszins socialistisch en republikeinsch gekleurde partij der radicalen onder Chamberlain en Dilke heeft er den nekslag aan gegeven. Dergelijke verschijnselen doen zich trouwens in alle landen met parlementairen regeeringsvorm voor, en het jammeren over de verloren eenheid onder de liberalen maakt het feit niet ongedaan. Wie vooruitstreeft, moet zich noch ergeren, noch verbazen, als hij door de groote massa niet op den voet wordt gevolgd en als, in strijd met zijne bedoeling, oude vriendschapsbanden worden verbroken. Dit ondervinden niet slechts de Engelsche radicalen, maar ook den heer Gladstone blijft deze droevige ervaring niet gespaard. De grijze staatsman, teleurgesteld in zijne pogingen om een programma samen te stellen, dat voor allen, die zich tot nu toe liberaal noemden, een formulier van eenigheid kon worden, wil het politieke strijdperk niet verlaten, voordat hij getracht heeft het grootste struikelblok voor alle toekomstige Engelsche ministeriën, de Iersche quaestie, uit den weg te ruimen. Wij wenschen hier niet te denken aan eene gevaarlijke ecrzucht of aan een overdreven besef van eigen onmisbaarheid, en nemen gaarne aan, dat de heer Gladstone zijne voorgenomen maatregelen, om aan Ierland Home-rule te schenken, met de beste en onbaatzuchtigste bedoelingen heeft ontworpen. Maar men zal ons een zekeren twijfel veroorloven aan de verstandigheid en de opportuniteit van deze vèrstrekkende voorstellen. Een eigen parlement, volledige contrôle over alle Iersche zaken, óók over de politie, vrijheid in de regeling van een speciaal Iersch belastingstelsel - ziedaar
wat de heer Gladstone den Ieren wil toestaan. Als tegenwicht vinden wij het veto der kroon, op advies van het rijksministerie, toepasselijk op besluiten van het Iersche parlement, die strijdig met de belangen van het rijk worden geacht - dus eigenlijk niets meer dan de in elke constitutioneele
| |
| |
monarchie geldige bepaling, dat de door de vertegenwoordiging aangenomen ontwerpen de goedkeuring der kroon behoeven, om kracht van wet te verkrijgen. Ten slotte wordt nog de eisch gesteld, dat de heer Parnell waarborgen zal geven voor de veiligheid der loyale minderheid en voor de bescherming der wettige belangen van de grondeigenaars. Van welken aard die waarborgen zullen zijn, wordt voorloopig niet nader vermeld.
Nauwelijks was dit Iersche programma van den heer Gladstone bekend geworden, of Lord Hartington, de erkende leider van den rechtervleugel der liberalen, verklaarde zich op de meest pertinente wijze daartegen. En geen wonder. Voor ons, die buiten de quaestie staan, is het zeer gemakkelijk met de Ieren te sympathiseeren en den heer Gladstone toe te juichen, als hij, door hetgeen men in Engeland a sweeping measure noemt, eeuwenheugende grieven tracht weg te nemen. Ons kan het onverschillig zijn, of de eenheid en ondeelbaarheid van het Vereenigd Koninkrijk wordt bedreigd; of de federatie, in plaats van met de Australische koloniën te beginnen, het eerst aan gene zijde van het kanaal van St. George zal worden toegepast. Maar het laat zich hooren, dat the average Englishman er anders over denkt; dat hij van een Iersch parlement onder eene niet veel meer dan nominale contrôle der rijksregeering voor zijn handel en zijne nijverheid ernstige gevaren ducht; dat hij eene onteigening zonder noemenswaardige schadevergoeding, op de Engelsche grondbezitters in Ierland toegepast, hoogst onbillijk vindt.
En dit zijn niet de eenige redenen, die het Engelsche publiek ten opzichte van de door den heer Gladstone gewenschte hervormingen wantrouwend maken. Waarom komt de ex-premier juist nu met dit voorstel voor den dag? Waarom heeft hij, toen hij als hoofd der regeering over eene aanzienlijke meerderheid kon beschikken, slechts palliatieven gebruikt? De antwoorden op deze vragen zijn niet zeer geruststellend, en wettigen het vermoeden, dat het gansche Iersche programma van den heer Gladstone als het noodschot eener aan eigen kracht wanhopende politiek moet worden beschouwd. Het streven naar eene meerderheid, die slechts door den steun der Parnellisten kan tot stand komen, zou in dit geval licht kunnen leiden tot een afval in de gelederen der liberalen, waardoor de kleine aanwinst in een groot verlies zou verkeeren.
Lord Salisbury heeft zich niet laten verleiden om, bij het dingen naar de gunst van den heer Parnell, tegen den heer Gladstone
| |
| |
op te bieden. Wanneer het parlement op 12 Januari bij elkander komt, zullen in de troonrede de maatregelen worden opgesomd, voor welke de regeering de medewerking der vertegenwoordiging inroept. Onmiddellijk daarna, en dus nog voordat de discussie over het adres van antwoord een aanvang neemt, zal door een der leden van de Tory-partij de quaestie van vertrouwen worden gesteld. Binnen weinige dagen zal dus het lot van het ministerie beslist zijn, en zal het blijken, of de Whigs en de radicalen nog eens tot samenwerking kunnen worden bewogen, of dat men, brekende met de traditie, Lord Salisbury eene proef wil laten nemen met de vorming eener conservatief-liberale middelpartij.
Hoe moeielijk echter het tot stand brengen van zulk eene regeeringspartij is, blijkt dezer dagen op duidelijke wijze in Duitschland en in Frankrijk. Sedert de opening van den Duitschen rijksdag heeft de heer Von Bismarck door zijne houding tegenover de vrijzinnigen en het centrum alle kans op het verkrijgen eener meerderheid verspeeld, zoodat de geruchten over eene aanstaande ontbinding van den rijksdag meer en meer veldwinnen.
Het centrum heeft van den rijkskanselier weder eene oorlogsverklaring in optima forma ontvangen, en die niet onbeantwoord gelaten. De heer Windhorst vond voor zijn aanvallen op de regeering aanleiding in de uitzetting van een aantal Katholieke Polen uit de oostelijke provinciën van Pruisen, in de weigering der regeering om Jezuïeten-zendelingen in de kolonie Kameroen toe te laten, en eindelijk in het voorstel van den conservatief Von Helldorf om den duur der legislatuurperiode van drie tot vijf jaren te verlengen.
De interpellatie over de uitzetting der Polen kwam den rijkskanselier zeer ongelegen. Immers door dezen maatregel waren Russische en Oostenrijksche onderdanen getroffen; bij eene discussie over dit onderwerp zou onvermijdelijk de verhouding van Duitschland tot Rusland en Oostenrijk ter sprake worden gebracht, en zoolang de Balkan-quaestie nog hangende was, moest eene dergelijke uiteenzetting zorgvuldig worden vermeden. De heer Von Bismarck redde zich uit deze moeielijkheid met behulp van eene keizerlijke boodschap, waarin den rijksdag verkondigd werd, dat de ter sprake gebrachte quaestie buiten de grenzen zijner bevoegdheid lag, en dat de bondsstaten, uit welke het rijk bestaat, hunne souvereine rechten ten opzichte van de vreemdelingen-politie onverkort hadden
| |
| |
behouden. Er is ongetwijfeld uit een staatsrechtelijk oogpunt veel tegen deze opvatting in te brengen; hare meerdere of mindere Juistheid doet intusschen niet veel ter zake. De beteekenis van de boodschap ligt hierin, dat zij een nieuwe schakel is in de lange keten der aanvallen van den rijkskanselier op de rechten en bevoegdheden van het rijksparlement. Terwijl de heer Von Bismarck vijftien jaren geleden den rijksdag gebruikte, om den bondsraad te dwingen, zich naar zijn wil te schikken, zoo wordt thans omgekeerd bij iedere voorkomende gelegenheid het door het volk gekozen lichaam met den bondsraad bedreigd. Zelfs ontziet zich de rijkskanselier niet, om ter bestrijding van de vertegenwoordiging den band, die de staten van het Duitsche rijk bijeenhoudt, losser te maken, en daardoor den separatisten en particularisten in de hand te werken. Hoofddoel is, dat de rijksdag onder den duim moet worden gehouden.
Een tweede poging in dezelfde richting was het bovengenoemde voorstel Von Helldorf, om den duur van het mandaat der afgevaardigden van drie tot vijf jaren te verlengen. De heer Von Helldorf schijnt de man te zijn, dien de regeering aan het hoofd eener haar getrouwe en gehoorzame middelpartij wenscht geplaatst te zien; de conservatieve ‘Landrath’ tracht zich deze onderscheiding waardig te maken, door thans reeds, op gedienstige wijze, voor den heer Von Bismarck de kastanjes uit het vuur te halen. In landen, waar parlementaire ministeriën regeeren, is de duur van het mandaat der vertegenwoordiging eene zaak van ondergeschikt belang: tegenover het recht van de regeering, om de kamer te ontbinden, staat de macht van deze laatste, om een kabinet, waaraan zij haar vertrouwen ontzegt, tot aftreden te dwingen. Geheel anders is het in Duitschland, waar geen verantwoordelijk rijksministerie bestaat, en waar de heer Von Bismarck zijne ambtgenooten kiest zonder zich in het minst om de partijverhouding in het parlement te bekommeren; waar de regeering eene haar onwelkome vertegenwoordiging ten allen tijde naar huis kan zenden, maar zich zelve door geen enkel votum getroffen behoeft te rekenen. ‘De rijkskanselier verwijt ons, dat wij naar eene conventie streven’ - zeide de heer Windthorst - ‘maar naar mijne meening bestaat veeleer de absolute dictatuur van een man, die het gevaar voor eene conventie reeds meent voor oogen te hebben, omdat er nog lieden zijn, die moed en vastberadenheid genoeg bezitten, om althans hier tegen hem op te treden. Gelijk de
| |
| |
Titanen aan de aanraking met de mooderaarde steeds nieuwe kracht ontleenden, zoo moeten ook wij, door ter bepaalder tijd naar het volk terug te keeren, krachten opdoen, om op nieuw den strijd tegen den rijkskanselier te aanvaarden.’ Inderdaad is, in de omstandigheden waaronder de Duitsche rijksdag verkeert, elke verlenging van den duur van het mandaat eene verkorting van de rechten des volks, ten gunste van die der regeering, eene bevoordeeling van de uitvoerende boven de wetgevende macht.
Brengt men deze pogingen in verband met de herhaalde zinspelingen der officieuse organen op de voortreffelijkheid van eene standen-vertegenwoordiging; herinnert men zich, hoe de rijkskanselier zich bereid verklaarde om aan de afgevaardigden bezoldigingingen te verzekeren, mits het geheime, algemeene stemrecht werd beperkt - eene transactie, die van vrijzinnige zijde terecht is vergeleken met den koop, dien Esau sloot, toen hij zijn eerstgeboorterecht voor een schotel linzenmoes verkocht - dan blijkt het, dat de regeering eene reactie tracht te verkrijgen, lijnrecht in strijd met de eischen eener parlementaire democratie. Geen wonder, dat de oppositie, nu zij op onwederlegbare feiten kan wijzen, het oogenblik voor eene ontbinding gunstig acht. Zij heeft reeds het voornemen te kennen gegeven, om na het kerstreces een principieelen strijd uit te lokken tegen het brandewijnmonopolie, dat de heer Von Bismarck wil invoeren, waardoor de regeering zal optreden als de eenige tusschenpersoon tusschen voortbrengers en verbruikers van dit artikel, en waardoor aan de groote grondeigenaars, die bijna zonder uitzondering tevens branders zijn, een aanzienlijk voordeel wordt verzekerd. Het zou voor de regeering zeer gevaarlijk zijn, op dit gebied een strijd te aanvaarden, die tot ontbinding leiden moet; zij kan echter zelve het terrein der discussie bepalen, door bijvoorbeeld de quaestie van het militair septennaat aan de orde te stellen. In dit geval zijn de kansen voor de oppositie alles behalve gunstig.
Terwijl wij dit overzicht schrijven, wordt in de Fransche Kamer de slag geleverd, die over het lot van het ministerie Brisson zal beslissen. De commissie van rapporteurs over de door de regeering aangevraagde Tonkin-credieten is grootendeels samengesteld uit vijanden der tegenwoordige regeering, radicale republikeinen of leden der zoogenaamd conservatieve partij. Doch deze vijandschap is meer nog gericht tegen het vroegere kabinet-Ferry, dan tegen den
| |
| |
heer Brisson en diens ambtgenooten. De leidende gedachte is klaarblijkelijk deze geweest, dat men, door weigering der aangevraagde credieten, ook zonder het woord rechtstreeks uit te spreken, de regeering zou noodzaken tot onmiddellijke of geleidelijke ontruiming van Tonkin; dat men daardoor de kostbare expeditie als volkomen nutteloos zou brandmerken, en het kabinet-Ferry de blaam zou aanwrijven, dat het het geld en bloed van Frankrijk op onverantwoordelijke wijze had verspild. Deze toeleg nu is mislukt, welke overigens de uitkomst der debatten moge wezen. Het is gebleken, dat de paniek, welke zich voor weinige maanden van de Fransche kamer meester maakte, geheel ongemotiveerd was, en dat den heer Ferry noch vervalsching van dépêches, noch bevoordeeling van persoonlijke belangen kan te laste worden gelegd. En terwijl het koloniaal beleid der beide laatste kabinetten op heftige wijze wordt aangevallen, komt uit Madagaskar de verrassende tijding, dat de vrede met de Hovas gesloten is op voor Frankrijk even voordeelige als eervolle voorwaarden.
Mag men dus hopen, dat de meerderheid der Fransche kamer aan de regeering niet de middelen zal onthouden, om den in het Oosten begonnnen arbeid ten einde te brengen, men mag tevens den wensch uitspreken, dat de koloniale politiek, zelfs nog voordat zij het militaire stadium geheel achter zich heeft, in meerdere mate dan tot nu toe rekening houde met de praktische belangen. Op dit oogenblik is men, naar het schijnt, nog niet tot het inzicht gekomen, dat het leger geen onwaardige of vernederende taak vervult, wanneer het den weg bereidt voor handel en nijverheid en voor den ondernemingsgeest een nieuw veld opent. Generaal Courcy, die thans in Tonkin bevel voert, heeft, zooals bij de enquête gebleken is, over de mijnenondernemingen in Tonkin gezegd: ‘Met die oplichterij heb ik mij nooit bemoeid.’ Onder oplichterij verstaat de generaal klaarblijkelijk allerlei industrieele en handelsondernemingen, die eene praktische koloniale politiek dienen voor te bereiden of er althans het gevolg van moeten zijn. In gelijken geest liet zich admiraal Duperré uit, toen hij door de Tonkin-commissie werd gehoord. De voorzitter dier commissie deed hem opmerken, dat de openbare meening in Cochin-China zich eenstemmig voor de annexatie van Tonkin heeft verklaard, en de admiraal antwoordde minachtend: ‘Dat is de meening van geïnteresseerde personen, van kooplieden en speculanten.’ Terecht schreef de Temps, naar
| |
| |
aanleiding van deze uitingen: ‘Zulke woorden geven ons stof tot nadenken. Waarom denken onze brave matrozen en onze dappere officieren wel, dat een Franschman, die noch soldaat, noch ambtenaar is, zijn vaderland verlaat en naar de koloniën trekt? Een “geïnteresseerd” koopman wekt hun achterdocht op, maar waarom drijft de koopman handel, als het niet is om geld te verdienen? Zij zijn geërgerd door de gedachte, dat zij ten strijde trekken en in verre landen hun bloed vergieten, om den weg te banen voor “geïnteresseerde” personen en “speculanten”. Zij hebben den ridderlijken ascetischen geest der middeleeuwen geërfd; zij gevoelen voor het moderne handelsstelsel slechts verachting. Somtijds spreken zij wel is waar over het openen van nieuwe débouchés voor onze nijverheid, maar dit doen zij slechts in het afgetrokkene; zoodra een industrieel hen volgt, ontsteken zij in heilige verontwaardiging, alsof hij hunne verovering met zijne ellendige belangen bevlekte. En toch is niets zóó waar als dit: in de meeste van onze koloniën kunnen wij ons alleen toeleggen op het doen van zaken; als die zaken verwerpelijk zijn, omdat zij niet zoo belangeloos zijn als de militaire deugd, dan is het, in verreweg de meeste gevallen, onnoodig, nieuwe koloniën te veroveren of de oude te behouden.’ Inderdaad, wanneer de Tonkin-expeditie niets anders zal zijn, dan eene improductieve, zuiver militaire onderneming, dan moet men gelijk geven aan de critiek, die beweert, dat het bloedig en kostbaar wapenspel tot niets dient, dan om de zucht der Fransche natie naar militairen roem te bevredigen en de aandacht af te leiden van lastige binnenlandsche vraagstukken. Wij zullen niet beweren, dat dergelijke overwegingen in het geheel geen gewicht in de schaal hebben gelegd, maar wij mogen toch onderstellen, dat de Fransche regeering te verstandig zal zijn,
om zich op den duur in hare koloniale staatkunde alleen door de eischen van het militarisme te laten leiden. Het tegenwoordige debat kan zijn nut hebben, wanneer het de eischen eener praktische, op ‘zaken’ gerichte staatkunde wat meer op den voorgrond laat treden.
In de Oostersche quaestie is weder een nieuw hoofdstuk begonnen, nu de wapenstilstand tusschen Servië en Bulgarije is gesloten. De zending van graaf Khevenhucller naar het hoofdkwartier van den Bulgaarschen vorst heeft wel is waar een einde gemaakt aan den oorlog en Servië voor verdere vernederingen bewaard, maar zij dreigde tevens gevaarlijk te worden voor de goede verstandhouding
| |
| |
tusschen Rusland en Oostenrijk. De rechtstreeksche inmenging van de Oostenrijksche regeering zou ongetwijfeld Rusland eveneens tot handelend optreden aanleiding hebben gegeven, indien de czar zich niet de gelegenheid daartoe had afgesneden door in eene opwelling van toorn den vorst van Bulgarije eene persoonlijke krenking te doen ondergaan, die voorloopig iedere toenadering onmogelijk maakte, en indien het niet even onmogelijk ware geweest, den overwinnenden vorst van zijn volk te scheiden. Daarenboven heeft Oostenrijk moeten berusten in het voldongen feit der Oost-Roemelische omwenteling, zonder voor zijn Servische beschermelingen op eenige vergoeding aanspraak te kunnen maken, en het zal zich gelukkig rekenen, wanneer de noodlottige oorlog niet aan koning Milan zijn troon kost. Rusland stelt zich thans tot taak, de overwinningen van het Bulgaarsche leger aan zijn eigen prestige dienstbaar te maken. Aan het op zoo fieren toon geëischte herstel van den status quo ante valt niet meer te denken; ook te Moskou en te St. Petersburg erkent men dit, en op dit punt is de regeering het met de Panslavistische heethoofden volkomen eens. Rusland - zoo wordt ons thans uit officieuse bron verzekerd - heeft het, als mede-onderteekenaar van het traktaat van Berlijn, tot zijn plicht gerekend, de bepalingen daarvan te handhaven. Indien echter andere groote mogendheden zich aan die verplichting onttrekken, zou het van Rusland eene dwaasheid zijn te volharden, te meer, omdat het bedoelde traktaat met zijne wenschen in strijd was. Maar dan is het alternatief aangewezen: wil men het traktaat van Berlijn afschaffen, dan moet men tot dat van San-Stefano terugkeeren, dan mogen de gevolgen der revolutionaire beweging in Oost-Roemelië niet aan één enkelen Balkan-staat ten goede komen.
Indien de bepalingen van het traktaat van San-Stefano werkelijk uitgevoerd werden, zouden niet slechts de wenschen der Bulgaarsche stammen vervuld worden in meerdere mate, dan thans nog is geschied, maar ook Servië en Montenegro zouden belangrijke gebiedsuitbreidingen verkrijgen, alles natuurlijk ten koste van de Porte, en uit de hand van den Russischen weldoener. Aan Oostenrijk zou de loef zijn afgestoken, en het gezag van den sultan in Europa zou niet meer dan eene schaduw zijn van hetgeen het nu nog is.
Dat zulk eene oplossing op den ernstigsten tegenstand bij de overige groote mogendheden van Europa zal stuiten, behoeft geen
| |
| |
betoog. Wellicht is de voorstelling van Rusland's plannen, die wij aan een officieus schrijven in de Weener Politische Correspondenz ontleenen, slechts een ballon d'essai geweest. Zoo niet, dan is de geheele Oostersche quaestie op nieuw, en thans in haren ganschen omvang, aan de orde gesteld. Doch in elk geval kan men verzekerd zijn, dat de Russische diplomatie zich nog zal doen hooren, eer dewapenstilstand in een vrede is veranderd, en dat zij zich niet gewillig zal neerleggen bij eene regeling, die een zelfstandig Groot-Bulgarije tot een bolwerk maakt tegen Russischen invloed, zonder althans te trachten, dien invloed op andere wijze te herwinnen.
E.D. Pijzel.
|
|