De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Calvinistisch of libertijnsch?Ga naar voetnoot1)Wat er in ons land na den dood van Willem van Oranje door de mannen geschied is, die het beleid der zaken in handen hadden of trachtten te bekomen, kan, bij een oppervlakkig nadenken, niet nalaten bevreemding te wekken. Of geeft ons, in de eerste plaats, de opdracht der soevereiniteit beurtelings aan Engeland en aan Frankrijk geene stof tot vragen? Had men daartoe nu zeventien jaren lang gestreden en ten koste van dien bangen strijd het meerendeel der zeven Provincien van 's vijands geweld bevrijd, om ten slotte onze zelfstandigheid prijs te geven aan eene Vorstin als Elisabeth, van welke men wist geene belangelooze diensten te kunnen verwachten? En had men zich bij het aanbod van het hoog gezag aan Frankrijk niet terug moeten laten houden door de bedenking, hoe veel ongenoegen en rechtmatige bezorgdheid het bewind in handen van Anjou gebaard had, en dat men, zoo de Katholieke Koning, zijn broeder, de regeering bekwam, op geen grooter voldoening rekenen kon? Bovendien, bij de uitkomst, zou meu zeggen, is gebleken, dat die aanbieding van het hoog gezag onnoodig is geweest, daar onze Republiek, niettegenstaande de aangeboden souvereiniteit niet aanvaard is, haar bestaan eervol heeft gehandhaafd. Tot verklaring echter van den stap der Staten bedenke men, dat hun doel was de voortzetting van den oorlog buiten bedenking te stellen. Bij het verzoek, dat Engeland of Frankrijk de souvereiniteit zou aanvaarden of anders bescherming en ondersteuning zou verleenen, stond vast, dat geen vrede zou gesloten worden. Juist dit wilden de Hollandsche Regenten | |
[pagina 127]
| |
verkrijgen, dat er op dit tijdstip geen vrede met Parma tot stand zou komen. Maar van de bij oppervlakkige beschouwing bevreemdende zaken is niet de minst bevreemdende, dat er op vrede is aangedrongen van eene zijde, van welke men zulks gansch niet zou verwachten. Ik heb hier voornamelijk twee mannen op het oog, Marnix en Datheen. Van Datheen is het bekend, dat hij, na den overgang van Gend in Holland gekomen, op den predikstoel tegen de onderhandeling met Frankrijk uitgevaren is en tot lof van den Prins van Parma gesproken heeft. En Marnix, na het verlies van Antwerpen in Zeeland gekomen, heeft hij zich daar vervolging op den hals gehaald en de Staten nagenoeg voor goed buiten staat gesteld hem verder in hunnen dienst te gebruiken wegens de driftige redenen door hem gevoerd ter verheffing van Parma's goede gezindheid en ter aanbeveling van verdrag en vrede met hem. Hoe? zoo vraagt men al licht, kon Datheen, de ijverige Calvinist, in het hart van Holland, welks strijdlust immers eeniglijk de zaak van het Calvinisme voor de nederlaag scheen te behoeden, vrede met den vertegenwoordiger van Spanje, de voorstandster van de uitsluitende Katholieke Kerk, aanbevelen? Hoe kon Marnix, zoo kort na den dood van zijnen heer en vriend, denkbeelden voorstaan en tot eenen maatregel raden, waarbij de overtuiging en het streven van Willem van Oranje volkomen verloochend werden? | |
I.Deze vragen eischen eene nadere beschouwing der strijdende partijen, eene beschouwing, waarbij wij den blik moeten slaan op ongelijk ruimer gebied, dan de enge grenzen der Nederlanden. Hier toch kwamen de verschillende richtingen, die de Europeesche staten en maatschappijen in dezen tijd verdeelden, in botsing; op dit punt van ons werelddeel zochten zij de beslissing van haren strijd, en op het kleine Holland zouden de plannen van de eene en van de andere der partijen afstuiten.
Is het noodig te zeggen, dat de Hervorming der zestiende eeuw in geenen deele een op zich zelf staand feit is te achten? | |
[pagina 128]
| |
Op zich zelf staande feiten zijn er niet: alles hangt samen; alles is openbaring van ééne gedachte en werkt mede om die aan het licht te doen komen. In de vijftiende eeuw was de tijd rijp om, ik zeg niet, een' nieuwen geest te openbaren: want de geest is steeds de oude, - maar om den geest der menschheid, met afschudding der oude vormen, zich in nieuwe vormen te doen herkennen. Doch ook deze vormen waren vroeger dáár geweest. Nieuw, zegt de Prediker, is er niets onder de zon. De kleine middeleeuwsche Potentaten waren deels door de opkomst van machtige burgerijen, deels door hun onvermogen om aan de kostbare verplichtingen van hun verheven bestaan te beantwoorden, te gronde gegaan. Dientengevolge was de vorstenmacht gestegen, en zoo doende een koninklijk gezag hersteld, gelijk het in den aanvang, waar eene natie haar bestaan onder een krachtig beleid te veroveren heeft, tijdelijk gevonden werd, en was tevens het denkbeeld verwezenlijkt, hetwelk men zich, bij overlevering, van de macht der Koningen van de oudheid en der Keizers van het Romeinsche Rijk gevormd had. Gestegen was de vorstenmacht, maar op meer dan één gebied bleef het de vraag, of niet menig Rijksgroote mede zelfstandig vorst zou zijn. Zoo was er, bepaaldelijk in Duitschland en weldra ook in Frankrijk, een strijd ontstaan van Rijksvorsten of Rijksgrooten tot handhaving of verovering van een souverein recht op eigen gebied of binnen eigen gewest. Tegenover den bestaanden staat der maatschappij gedraagt zich de geest der menschen op tweeërlei wijze. De geest sluimert in hem, en zonder behoefte tot oordeelen te gevoelen, berust de mensch bij de toestanden, in welke hij is opgegroeid en in wier midden hij zich beweegt. Of wel 's menschen geest oordeelt de dingen. Voorzeker wordt het toppunt der wijsheid door die menschen bereikt, welke, al zien zij het betere, toch met het bestaande genoegen nemen, althans, meest op eigen verbetering bedacht, niet dan welwillend tot beterschap vermanen. Doch wanneer, waar het gebrekkige, verouderde, kwalijk meer lijdelijke, als zoodanig werd erkend, het gezicht gegund wordt op iets ouds, dat, niet verouderd, altijd nieuw bleef, omdat het goed en schoon was, hoe is het dan anders mogelijk, dan dat de geest in liefde voor dat nieuwe oude wordt ontstoken en het met vurige drift aanbeveelt en tracht | |
[pagina 129]
| |
terug te geven? Zoo gevoelde zich in de vijftiende en de zestiende eeuw veler geest tegenover de bekend geworden kunst, letteren en geschiedenissen der Grieksche en der Romeinsche oudheid. - Ik behoef ze niet met name te noemen, de mannen, die leefden in bewondering en navolging der oude letteren en van niets daar buiten schenen te willen weten, of de beeldende kunsten van Athene en Rome deden herleven, of de ware historie der oude volken opdolven uit lang verscholen bronnen. Al die letterkundigen, kunstenaren en geleerden intusschen brachten het hunne er toe bij om de menschen van hunnen tijd los te maken van de hergebrachte vormen op het gebied van staat, maatschappij, kunst en wetenschap. Onder de oude boeken, die van nu aan met open geest gelezen werden, behoorden ook die der geschiedenis van de eerste tijden des Christendoms en van de eerste eeuwen der Kerk. Niet door de juistere kennis alleen mag men evenwel de krachtige beweging op het stuk van den godsdienst veroorzaakt achten. De inspraak des gewetens, de behoefte van den enkelen mensch aan vrede met God liet zich hier gelden; maar zulk een gemoedservaring is aan geen bijzonder tijdsgewricht gebonden. Dat de bijzondere gemoedservaring van eenen Luther zoo naar buiten werkte; dat deze hervormer dus als bestrijder van misbruiken, als bijna roekeloos aanrander van verkeerdheden en naar zijn oordeel verkeerde personen, hoe aanzienlijk ook, is opgetreden; dat hij zich voor Keizer en Rijk is komen te verantwoorden, zulks is te verklaren uit den tijd, zoo even geschetst, waarin zijne inwendige geschiedenis viel, daar zijn woord bij tienduizenden en millioenen weerklank vond. Van al de gronden, op welke naar de herschepping van maatschappij, Staat en Kerk gestreefd werd; van al de beginselen, op welke men zich om recht tot herschepping te hebben, mocht beroepen, was er geen in billijkheid en gezag met den eisch van den godsdienst te vergelijken. Vandaar dat ook dezulken, die de godsdienstige vernieuwing juist niet zochten, noch daaraan voor hun gemoed behoefte hadden, toch den godsdienst bij hun streven als doel deden gelden, of, veelal ter goeder trouw, als middel aanwendden. Daardoor wisten de humanisten gunst voor hunne soms zeer vrije denkbeelden, en de Rijksvorsten in Duitschland, de Rijksgrooten in Frankrijk bij gansche bevolkingen aanhang te winnen. | |
[pagina 130]
| |
De Katholieke Kerk, uit verschillende beweegredenen bestreden, maar in eene sterke organisatie, met het Pausdom tot middelpunt, kracht bezittend, stelde zich natuurlijkerwijze tegen de haar bedreigende machten te weer, en vond hare verdedigers niet louter bij de haar oprechtelijk trouw blijvende zonen, maar ook bij allen, wier eer of voordeel van de pauselijke orde af hing, en bepaaldelijk bij de Vorsten of Grooten, die in de geslachten, welke zich aan het hoofd der hervormingsgezinden gesteld hadden, hunne mededingers of vijanden zagen. Hoe zouden zich bij den dus aangebonden strijd de boven alle hoogheden uitstekende Vorsten, met name die van het Keizerlijk Huis van Oostenrijk, de Koning van Spanje, de Koning van Frankrijk en later Koningin Elisabeth van Engeland gedragen? Het was niet anders mogelijk, of een zoo open geest als die van den jongen Karel V, moest medegevoel koesteren met het streven der schranderste mannen van zijnen tijd, bepaaldelijk in dat Duitschland, welks heilig hoofd hij geworden was. Vandaar dat wij in de eerste jaren zijner regeering menig staatsman en geleerde, doordrongen van de denkbeelden van den nieuwen tijd, tot zijn vertrouwen zien toegelaten; vandaar ook dat, waar het Pausdom, ten einde zijne zelfstandigheid te bewaren, weigert éene lijn met hem te trekken, hij zich niet ontziet, het Hoofd der Kerk door krijgsgeweld tot ondergeschiktheid aan zijne staatkunde te dwingen. Maar de naar souvereiniteit op eigen gebied strevende Rijksvorsten ontleenden hunne voornaamste kracht aan de hervormingsgezinden: de oorlog, door die Vorsten den Keizer aangedaan, plaatste hem uit den aard der zaak aan de zijde der bestreden Katholieke Kerk. Daarbij kwam het beginsel van het Keizerschap, hetwelk de gansche Christenheid omvatte en niet duldde, dat andere Vorsten, evenmin ter bescherming als ter bestrijding van het Pausdom, zich de zaak der Algemeene Kerk aantrokken. Bovendien Karel V was ook Koning van Spanje, - en ten einde de Koningen van dit Rijk machtig te maken tot den langdurigen strijd tegen de Mohammedanen, was hun van wege den Paus meer dan elders gezag over de Geestelijkheid en ruime beschikking over kerkelijke middelen toegestaan. Zoo was de Kerk aldaar in de betrekking van beschermeling geraakt en het Koningschap verplicht haar niet te verzaken. Deze verhou- | |
[pagina 131]
| |
ding nu bood den Vorst zulk eene gunstige gelegenheid aan tot het vestigen eener onbeperkte macht, dat het niet anders geschieden kon, of hij moest van die gelegenheid het ruimste gebruik maken. En zoo de Koning van Spanje nog andere landen beheerschte, moest hij wel trachten de macht en de rechten, die hij als Koning van Spanje bezat, ook in de andere landen zijner heerschappij te doen gelden. Dat hebben de Nederlandsche Provinciën onder Koning Philips II ondervonden. Maar juist de - bijna zeide ik monsterachtige - vereeniging der macht van den Vorst met de taak van beschermheer der Kerk en handhaver harer leer, heeft in Nederland een onverwinnelijk verzet teweeg gebracht. Tegen die vereeniging toch, tegen de wereldlijke en de geestelijke macht in éene hand gelegd, waardoor de Kerk om haars zelfs behouds wil tot de handlangster van den Vorst en de Vorst tot den rechter over het tot slaafschheid gedoemde geweten gemaakt was, kwam het volk ten onzent op. Was de Koning van Spanje door de eigenaardigheid zijner stelling, trots het Keizerschap, tot den natuurlijken beschermheer der Kerk gestempeld, en waren de oogen van allen, die in andere Rijken tegen de hervormingsgezinden en hunne min of meer eerlijke aanvoerders ingenomen waren, op hem gevestigd, - daardoor vonden zich de Vorsten der andere Rijken in groote moeilijkheid gebracht. Het kwam er voor hen op aan, door volstrekte handhaving van het Katholicisme den Koning van Spanje de taak van beschermheer uit de hand te nemen en hem alzoo den onrechtmatigen invloed op hunne onderdanen te benemen. Maar zoo zagen zij zich metterdaad hun gedrag door een vreemd Vorst voorgeschreven, hetgeen hun beneden hunne waardigheid en in strijd met de zelfstandigheid van hun volk moest voorkomen. Daarbij - de partij der hervormingsgezinden ten hunnent was zoo talrijk, en het aanzien en de macht harer hoofden zoo groot, dat er mede te rekenen en er voorshands aan geene gewelddadige onderdrukking, als in Spanje, te denken viel. In Duitschland, toen de kroon van Spanje niet langer door het Hoofd des heiligen Roomschen Rijks werd gedragen, waren de zaken tot nader order tamelijk geschikt, en de reden daarvan is in het Lutheranisme te zoeken, hetwelk door verreweg de meerderheid der hervormingsgezinden aldaar beleden werd. | |
[pagina 132]
| |
Het Lutheranisme toch stelde zich geenszins voor, de Kerk af te breken, maar zij wilde haar herstellen, gezuiverd van wangeloof en ontslagen van het gezag eens Pausen. Voor het overige streefde het niet naar de vestiging eener staatkundige orde op hervormden grondslag. Op dezen voet konden de Vorsten, in wier gebied het Lutherdom heerschend geworden was, zich voldaan achten en waren zij niet gedwongen tot de keuze om òf de hervormingsgezinden te bestrijden òf de wereldveroverende plannen der Calvinisten te omhelzen en daardoor tot verzet tegen het Rijksgezag en tot samenspanning met de Hugenoten in Frankrijk te komen. Want inderdaad, het Calvinisme had zulk eene hooge gedachte van het recht en den plicht der beter erkende goddelijke waarheid, dat het meende niet te mogen rusten vóórdat de gezuiverde leer algemeen in de wereld aangenomen en alle Staten naar haren eisch en op haren grondslag hervormd zouden zijn. Eene nieuwe Republiek wilde Calvijn in Genève vestigen, een nieuw Frankrijk de Hugenoten stichten. Voor zijn persoon was Calvijn belangeloos; maar de aanvoerders der Hugenoten vermengden, op loffelijke uitzonderingen na, de zaak van het Protestantisme met het belang eener souvereine macht op eigen gebied te verwerven. En in Duitschland hoopten die vorsten van het Huis van Beieren, welke de Keurvorstelijke kroon van de Palts droegen, het streven der Gereformeerden tot het erlangen eener koninklijke waardigheid of wel der keizerskroon te gebruiken. Het denkbeeld van het Calvinisme om de dwaling, die het als afgoderij en Baälsdienst kenschetste, in de wereld voor de waarheid de vlag te doen strijken, een denkbeeld bij Frederik den Vrome voorzeker oprecht en gemoedelijk gekoesterd, moest zijn geslacht van zelf tot het streven brengen naar een Gereformeerd keizerschap in zijn huis. Konden derhalve de Luthersche vorsten bij hunne gematigde gezindheid zich met den Keizer verzoenen, en kon het aldus tot religievrede in het Rijk komen, van dien vrede bleven de Gereformeerden van zelve buitengeslotenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 133]
| |
Te midden van de beschreven toestanden in de landen der genoemde mogendheden nam het gereformeerde Holland benevens de provinciën, die zich aan haar aansloten, eene eigenaardige plaats in. Wij zagen het reeds: verzet tegen gewetensdwang, het gevolg van de inquisitoriale macht, door het wereldlijk gezag uitgeoefend, kenmerkte den opstand hier te lande. Zoo gevoelden zich de ingezetenen, althans de bevoegden onder hen, in hun karakter als mensch tot vrijheid geroepen, zonder bijgedachte aan eenig recht, uit geboorte of stand gesproten. En, zoo zij die vrijheid wenschten te handhaven, hadden zij daarbij rang noch stand op 't oog. Vandaar dat de heerschende geest hier vreemd kon blijven aan de bedoelingen en aanslagen van degenen, die hetzij in de Nederlanden of in Holland zelf, hetzij in Duitschland, in Frankrijk en in Engeland, ik zeg niet, de hervorming als een dekmantel voor doeleinden van eigen standsof staatsbelang gebruikten, maar het belang van den hervormden godsdienst waanden te dienen, waar zij op de bevordering voor hun eigen belang bedacht waren. Ontbrak het ook in Holland niet (vooral na de overkomst van Waalsche en Vlaamsche vluchtelingen) aan zulke Calvinisten, die alle mogendheid voor het gezag der hervormde leer wilden doen buigen: een streven, hetwelk tot dezelfde dwingelandij over de gewetens, uit de handen der Spaansche overheid in die der predikanten overgegaan, zou geleid hebben, - de oorspronkelijk Hollandsche bestrijders der dwingelandij waren te eenvoudig van zin, en vonden voor zich zelven te zeer vrede bij hun vernieuwd geloof, dan dat zij in de verzoeking gekomen zouden zijn, om samen te spannen met hen, die de geheele wereld voor een godsdienstig stelsel wilden veroveren. Het geheele staatkundig beleid van Willem van Oranje heeft bewezen, dat hij dit eigenaardige van den in Holland heerschenden geest niet alleen begrepen, maar ook te midden van de verschillende richtingen van den tijd als de eenige ware richting erkend heeft. De godsdienst, dit was zijne overtuiging, | |
[pagina 134]
| |
moest de zaak blijven van den enkelen mensch; geen staatsgezag eenige godsdienstige belijdenis voorschrijven of tot voorwaarde stellen van eenig burgerlijk recht; allerminst mocht eenige godsdienstige richting onder de leus van Gods raad uit te voeren, zich een volstrekt gezag aanmatigen; alle standsbelang behoorde ondergeschikt te zijn aan het algemeene Staatsbelang: goed patriot te zijn, dat is, geenen eisch van eigen grootheid of macht, geen belang zelfs van godsdienst of kerk tegenover hetgeen het heil des vaderlands vorderde, te laten gelden, ziedaar zijne leidende gedachte. Was derhalve het algemeen belang bij volkomen zelfstandigheid en vrijheid van elken anderen band of dwang zijn stelregel, - hoe daarbij de idée van den Staat vertegenwoordigd werd, hetzij, onder welken naam of titel dan ook, door eenen vorst, als in Frankrijk, hetzij door eene Statenvergadering, zulks kwam hem voorshands onverschillig voor. Den geest van Holland erkennende, had de Prins zich in 1572 herwaarts begeven om ‘met den landzaat te leven en te sterven.’ Vreemde heeren, die hem naar zich zelven beoordeelden, en begrepen, dat hij een der hunnen was, konden zich van zijne gevoelens en van zoo groote belangeloosheid geen denkbeeld vormen; zij hielden het er voor, dat zijne zorgvuldig verzwegen bedoeling was zich van het rijke Holland met Zeeland en Utrecht eene eigen provincie te maken. Ware dit het geval geweest, hij zou zich, om dat doel te bereiken, voorzeker tot verkeerde stappen hebben laten verleiden; hij zou bezweken zijn voor de voorspiegeling van grootheid of voordeel en niet doof zijn gebleven voor de uitzichten, hem geopend, door de tegenpartij, die alles voor hem veil had, zoo hij zijnen tegenstand wilde opgeven. Niet derhalve om een eigen gebied voor zich te behouden, maar omdat hij niet gelooven kon, dat de eigenaardige geest van Holland zich in al de Nederlanden zou doen gelden, verzekerde hij aan die Provincie en de met haar nader verbonden gewesten, bij elk verdrag, onder de zeventien provinciën eene eigen plaats. De fanatieke Calvinisten van Gend wraakte hij en zij op hunne beurt verloochenden hem. Evenmin was de Paltsgraaf Johan Casimir zijn man. Immers zou deze vorst de zaken hier en in Frankrijk zoo hebben willen leiden, dat zij samenwerkten tot de verwezenlijking der grootheidsdroomen van zijn geslacht in Duitsch- | |
[pagina 135]
| |
land. De uitgever van Johan Casimir's brievenGa naar voetnoot1) verwondert zich over het ontbreken van brieven tusschen den Prins van Oranje en den Paltsgraaf gewisseld. Ook Gachard heeft zijne bevreemding daarover aan den dag gelegd. Doch het is niet te denken dat er immer brieven van eenig aanbelang tusschen die beiden gewisseld zijn. Johan Casimir zal te goed begrepen hebben, dat men bij den Prins met geene slinksche raadslagen moest aankomen. Ook voor Koningin Elisabeth miste het streven van Willem van Oranje, dat de volstrekte zelfstandigheid der door hem bestuurde gewesten ten doel had, elk aanknoopingspunt. Liever had deze Vorstin ooren naar de berekeningen van een' Johan Casimir of Anjou of zelfs van een Parma, wier plannen, zoo zij hoopte, van de Nederlanden een gebied zouden maken, hetwelk zij ten allen tijde tegenover Spanje of Frankrijk zou kunnen handhaven, of desnoods aan Spanje, om de gunst dezer Mogendheid te winnen, zou hebben kunnen verraden. Zoo de Prins van Oranje voor zijn Holland in de wereld een' bondgenoot noodig achtte, kon hij dien derhalve noch bij de Palts, met de Fransche antiroyalistische Hugenoten in verstandhouding, noch bij het dubbelzinnige Engeland vinden; maar hij zocht dien in het Fransche koningschap. De koning in Frankrijk was naar zijn juist oordeel de natuurlijke tegenstander van Engelands dreigende macht en van het Spaansch-Oostenrijksche streven naar de algemeene monarchie en tevens van de bedenkelijke staatkundige bedoelingen der Hugenoten en hunner aanvoerders. In Anjou haalde hij den vertegenwoordiger van het Fransche koningschap in. Hij rekende hem door zijn karakter als Fransche koningszoon en broeder genoegzaam gebonden, en ten overvloede hield hij hem buiten invloed in Holland en de andere Provinciën van zijn gouvernement. Zulk eenen stand, te midden der driftig woelende of geheimzinnig werkende partijen, innemend, was Willem van Oranje voor geene dier partijen te winnen. Door niets konden zij hem verleiden; niets konden zij hem aanbieden, waarvoor hij zijne geloofsovertuiging en zijne Hollandsche vrienden zou hebben willen of kunnen verzaken. En had men nu Holland slechts aan haar eigen lot kunnen overlaten en, als het ware, van de overige wereld afgesloten kunnen houden! Maar Holland liet | |
[pagina 136]
| |
zich niet afsluiten; integendeel, het bezat eene onberekenbare zedelijke macht. Wat het gevoelen van Willem van Oranje waars bezat, had invloed op oprechte gemoederen, en met name kon het niet nalaten zich aan het Fransche koningschap aan te bevelen, als het plechtanker zijner hoop en de voorwaarde zijner kracht tegenover Spanje en de Hugenoten, eene hoop en eene voorwaarde zoo schitterend in Hendrik IV vervuld. Willem van Oranje alzoo was de groote vijand, de ware tegenstander van het katholieke Spanje en tegelijk van allen, die het protestantisme met wereldsche bedenkingen vermengden of aan heerschzuchtige denkbeelden dienstbaar maakten. | |
II.Na de bovenstaande uiteenzetting meenen wij alsnu de vraag te kunnen beantwoorden: hoe kwamen en Datheen en een Marnix er toe, vrede met Parma aan te bevelen? Vooraf vestigen wij de aandacht op Hembyse's onderhandelingen met Parma, waarvan deze volksleider zelf het slachtoffer geworden is. Hoezeer door zijnen oorsprong boven het volk verheven, had Hembyse de niets ontziende volkspartij, die de Katholieke Kerk met den ondergang bedreigde en haar in hare dienaren en goederen aanrandde, binnen Gend en in Vlaanderen aangevoerd. Aan dat drijven had de Prins getracht een einde te maken, en Hembyze was uitgeweken. Waarheen? Naar de Palts tot Johan Kasimir. Had deze de Nederlanden verlaten, daarom had hij onze Provincien voorzeker niet buiten zijne beschouwingen gelaten, waar hij de kansen naging van de verwezenlijking der plannen zijner eerzucht en der verwachtingen van zijn Huis. De mogelijkheid om daar, door eene krijgsmacht gesteund, handelend op te treden, was verloren. Doch wat zou men ook langer zijne krachten verspillen in een' strijd met Spanje, waarbij de uitgelaten driften van het gemeene volk slechts ontboeid werden en alleen Holland en de Prins van Oranje bleken te winnen? De strijd met Spanje en het katholicisme moest verdaagd worden, en dat wel omdat de ware vijand, die de vervulling van de min of meer verholen wenschen van de aanzienlijke leeken en de geestelijke herders der protestanten tegenhield, gelijk in Frankrijk het koningschap, alzoo in de Nederlanden de Hollandsche regenten waren met | |
[pagina 137]
| |
den Prins van Oranje aan hun hoofd. Sloot Vlaanderen met Parma een verdrag, dan zou de Hollandsche gemeente, begeerig om gelijke gunstige voorwaarden van Parma te bekomen, ophouden hare Regeering te steunen, en de vrede kwam in alle Nederlanden tot stand. Zoo verloor de Hollandsche Regeering bij het volk den roem van den onverdroten voortgezetten oorlog tegen den vijand der vrijheid en der gereformeerde religie, en spoedig zou zij vervangen worden door een Bewind, waarmede de heerschzuchtigen zich beter zouden kunnen verstaan. Dat zulke overleggingen met betrekking tot de Nederlanden bij Johan Casimir ondersteld mogen worden, blijkt uit hetgeen wij weten van zijne raadslagen juist in den tijd van Hembyze's en Datheen's verblijf in de Palts. In 1580 toch was er sprake, dat de Paltsgraaf in Spaanschen dienst zou overgaan. Zijne drijfveer daartoe was voornamelijk de zucht om het optreden van Anjou in de Nederlanden, en mitsdien de staatkunde van den Prins van Oranje tegen te werken. Vrijheid van godsdienst, vleide hij zich, zou hij van Philips verkrijgen, die, heette het, ten slotte billijker was jegens de Gereformeerden, dan de Koning van Frankrijk. Men zie slechts het schrijven van Jan van Nassau aan den Prins, in de Archives de la Maison d O'rangeGa naar voetnoot1). Met diergelijke overleggingen nu als wij bij Johan Casimir mogen onderstellen, kwam Hembyze, hij die zich op den Prins van Oranje te wreken had, uit de Palts in Vlaanderen. Dat hij en Datheen met den Paltsgraaf staatszaken behandeld hebben, blijkt uit het zoo even aangehaalde schrijvenGa naar voetnoot2). Hoe dit zij, Hembyze kwam in zijn vaderstad terug met het voornemen om haar tot verdrag met Parma te brengen. Nog waren de felle Calvinisten te Gend te sterk: zij wilden van geen vergelijk met de Spanjaarden en Katholieken weten: trouwens zij mochten vreezen, dat de buitensporigheden, die zij zich veroorloofd, en de gruwelen, die zij bedreven hadden, bij geen verdrag ter wereld ongewroken zouden blijven. Derhalve met Hembyze's toeleg bekend geworden, namen zij hem gevangen en deden hem voor hetgeen verraad moest heeten, met zijn leven boeten. Niemand werd hiermede grooter dienst gedaan, dan Parma: want zoo was hij, toen Gend hem toch in handen viel, ontslagen van de verplichting om voorwaarden toe te staan, die Hembyze van hem bedongen zou hebben. | |
[pagina 138]
| |
Terwijl aan Brugge, door toedoen van den Prins van Chimay overgegaan, vrije belijdenis van den Gereformeerden godsdienst, evenwel zonder vergunning van openbare uitoefening, was toegestaan, moesten de Gereformeerden van Gend binnen een' bepaalden tijd de stad ruimen. Was aan de ingezetenen van Brugge vrijheid van gevoelen in het godsdienstige vergund, men mocht het er voor houden, dat, wanneer het thans met Holland en de Geünieerde Provincien tot eene onderhandeling kwam, door Parma nog meer zou worden toegestaan. Immers vrede met Holland gesloten, zou naar de vaste overtuiging der Katholieken, door eenen Campanella en Ericius Puteanus uitgesproken, slechts een middel zijn om de onhandelbare Regeering aldaar ten val te brengen. Dus kan men niet twijfelen, of van Parma zou in dezen tijd veel te bedingen geweest zijn. Verstond Holland tot vrede, dan hing niet alleen het zwaard boven het hoofd van de bestaande Regeering, zoo zij niet reeds voor het sluiten van het verdrag had moeten aftreden, maar dan bekwam Parma de handen ruim en zijne krijgsmacht beschikbaar om in Frankrijk de vrienden te gaan bijstaan en den Koning, die tegen hen partij gekozen had, te gaan bestrijden. Zoo wordt het reeds vrij duidelijk, hoe èn Datheen èn, schoon eerst na 's Prinsen dood, ook Marnix in staat zijn geweest vrede met Parma te prediken of aan te bevelen. Van Datheen behoeft slechts herinnerd te worden, vooreerst, hoe hij Hembyse's rechterhand is geweest, dermate dat de rijmen van den tijd, aan de Gendsche Katholieken door hunne verontwaardiging ingegeven, waar zij Hembyse als Graaf van Gend doen optreden, Datheen als bisschop aan zijne zijde plaatsen, en voorts hoe hij met Hembyse naar de Palts was geweken, waar hij in de raadslagen van Johan Casimir ingewijd zal geworden zijn. - In Datheen was de geest van het felste Calvinisme, dat zich als het werktuig Gods beschouwde om den Baälsdienst, met andere woorden de paapsche afgoderij uit te roeien, verpersoonlijkt; die overwinning over het Pausdom was niet anders dan door den krijg te behalen; maar de krijg eischt krijgslisten, en verdrag met Parma was een dier listen. De bijen zuigen, naar het woord van Johan Casimir, haren honig zoowel uit giftige als uit goede bloemen. En ook Marnix' gedachten laten zich bevroeden, waar hij tot aanbeveling van verdrag met den Spaanschen Opper- | |
[pagina 139]
| |
landvoogd Parma's deugden verhief. - Hoe machtig de invloed was, door den geest van Willem van Oranje geoefend, laat zich bij uitstek nagaan, wanneer men opmerkt, hoe hij eenen man, zoo heftig als Marnix, steeds naar zijne hand heeft weten te zetten, zoodat deze van geen verzet blijk gaf, de taak, hem telkens opgedragen, vervulde en aan verscheidene Hoven en in allerlei vergaderingen 's Prinsen welsprekende tolk is geweest. - Maar nu was de Prins er niet meer, hij, die alles wat er onder hem verricht werd, in Marnix' oog had goedgemaakt, daar zijn karakter en rang ten waarborg strekten tegen de overheersching van personen en gevoelens, waartegen Marnix vooringenomen was. Marnix was Calvinist, en de denkbeelden der zoogenaamde Libertijnen leidden volgens hem tot een dulden van Roomschgezinden en allerlei sekten, die immers voor de waarheid, door de Gereformeerden erkend, gansch niet bestaan mochten. Daarbij, Marnix was edelman, en was een Prins van Oranje naar geboorte en hoogheid van geest genoegzaam Vorst om zich boven den gewonen adel verheven te kunnen gevoelen en een hart te hebben voor den mensch, zonder onderscheid tusschen burger en edelman, zijn vriend en tolk is voorzeker niet vrij geweest van standsvooroordeel. Stelden de Edelen zich in den dienst van de zaak der Hervorming, dan moest de triomf dier zaak ook tot de bevestiging en verhooging strekken van het gezag der mannen van den stand, door God verordend om 's volks aanvoerders en vertegenwoordigers te zijn, en geenszins tot invoering van een bewind in handen van lieden, die niet bevoegd waren om, met terzijdestelling van adel of adelsgelijken of nevens hen, op het kussen der regeering blijvend plaats te nemen. Welnu, na 's Prinsen dood kon de voortzetting van den oorlog tot niets anders leiden dan tot bevestiging van de macht der mannen, onder wier gezag de strijd tot dusverre was volgehouden. Zou de oorlog voortgezet worden, zoo moesten zij aan het bestuur blijven; bleven zij aan het bestuur, zoo zou de oorlog worden voortgezet. Maar zoodoende was Holland en de Unie zonder hoop op herstel overgeleverd aan Libertijnen en burgerlieden. Kon zulks goedgevonden, mocht het geduld worden? Marnix dacht er toen blijkbaar anders over, en hij wenschte de kans, die er thans bestond, om van Parma aannemelijke voorwaarden te bekomen, niet versmaad te zien. Pleegde hij daarmede verraad aan de zaak, die niemand ern- | |
[pagina 140]
| |
tiger gediend had dan hij, en gaf hij die zaak aan de tegenpartij verloren? Wie kan dit ook maar vermoeden? Neen! Even als Parma en met hem de Spaansch- en Roomschgezinden elken vrede met rebellen en ketters slechts als een wapenstilstand om later tot triomf te leiden, beschouwden, zoo zag Marnix op zijne beurt in verdrag met den Spaanschen Opperlandvoogd een middel om na verwijdering van bedenkelijke elementen, onder de bestrijders van Spanje en het Pausdom opgekomen, het beleid van een' te hervatten krijg in meer gewenschte en bevoegder handen te brengen. Aan de eindelijke zege van de zaak der waarheid Gods, met de Hervorming vereenzelvigd, twijfelde hij evenmin als de Katholiek aan de zegepraal zijner Kerk. Toen zijne poging om verdrag met Parma te bewerken mislukt was en hij zich genoodzaakt gezien had zich naar de omstandigheden te schikken, beschouwde hij den ondergang der gemeenten in Braband, Vlaanderen, Henegouwen en omliggende landen als een straf voor de zonden van de leden der gemeenten, die aldaar gevestigd geweest waren: daarom moest men zich dan ook onder de roede buigen en der regeerende overheid de schuld van haren val niet geven. Doch was de zonde de oorzaak van den val, de bekeering der schuldigen zou te weeg brengen, dat God den vijanden den nek zou breken en hen den belijders der waarheid onder de voet zou brengenGa naar voetnoot1). En bestond er geen grond voor die hoop? Of waren de Gereformeerden niet sterk op verschillende punten? Met name in Engeland? In Frankrijk, zou de strijd, zoo hij hoopte, met de zege der Hugenoten leiden tot eene den edelman zoo begeerlijke uitkomst, het zelfstandig bewind van den hoogen Adel op eigen feodaal gebied of in eigen Gouvernement, ten koste van de macht van het koningschap verkregen. En dan - wat was er niet te wachten van de Palts en de denkbeelden van het daar regeerende Huis? Niets minder dan eene gansche omwenteling in de geheele organisatie der christenheid. Ziedaar, op welke vooruitzichten Marnix er toe kon verstaan met Parma tot onderhandeling ter overgave van Antwerpen te besluiten en verdrag met hem aan Holland aan te bevelen. Te vuriger moest hij naar een algemeenen vrede ver- | |
[pagina 141]
| |
langen, omdat, kwam die tot stand, daarmede zijn afzonderlijk verdrag tot overgave van Antwerpen, als het ware, gedekt zou wezen. Voorzeker, zoo de Noordelijke Provinciën tot vredesonderhandelingen overgingen, zouden meer inwilligingen ten bate van den godsdienst bekomen kunnen worden, daar de tegenpartij zich niet gehouden rekende aan enkele steden, zooals Antwerpen, of aan enkele provinciën, zooals Vlaanderen, zoo veel toe te staan, als zij er voor over zou hebben, bijaldien zij van tal de Noordelijke Gewesten bestand kon bekomenGa naar voetnoot1). | |
III.Maar wat Marnix van zoodanig verdrag verwachtte, wilden de Regenten van Holland, tot behoud van het gezag in hunne handen, met andere woorden, tot handhaving van het werk en het behoud van den geest van den vermoorden Prins, juist vermijden: geen verdrag met Parma, maar voortzetting van den oorlog. Voortzetting nu van den oorlog was niet denkbaar zonder ondersteuning door eene buitenlandsche Mogendheid, en handhaving van de bestaande Regeering evenmin zonder het gezag van eenen boven edelen en burgerlieden gelijkelijk verheven Vorst of ten minste van een vertegenwoordiger eener koninklijke Mogendheid. En wie kon prins Maurits, toen eerst achttien jaren oud, zonder recht op een' titel, dien zijn ouder broeder thans voerde, tot datgene maken wat zijn vader voor landzaat en vreemde geweest en geworden was? Vandaar de aanbieding der souvereiniteit aan den koning van Frankrijk, en daarmede voortgezette toepassing van 's Prinsen staatkunde, in weerwil van den tegenstand van Amsterdam en van niemand minder dan den Advokaat van den Lande Paulus Buys. Dat de afwijzing van alle verdrag met den vijand het doel was, maakte de Regenten sterk om dien maatregel door te zetten. Het Calvinistisch volk, voor zoover het vreemd moest blijven aan de berekeningen dergenen, die in verdrag met Parma heil zagen, was bevredigd, | |
[pagina 142]
| |
zoo de oorlog, onder welke aanvoering voor het oogenblik dan ook, slechts werd voortgezet. De Koning van Frankrijk sloeg het aanbod af. En geen wonder. Hoe zou hij bij den binnenlandschen oorlog, dien hij te voeren had, nog de verplichtingen op zich hebben kunnen nemen, die de souvereiniteit over onze Provincien hem opgelegd zou hebben? Kon hij, Koning van Frankrijk, die, hoezeer in strijd met Spanje en de Ligue, toch onmogelijk den Katholieken godsdienst mocht verzaken, zich openlijk aan het hoofd van rebellen en ketters plaatsen? En voorzeker zou de Koningin van Engeland in de aanvaarding der souvereiniteit door Hendrik III de aanleiding gevonden hebben tot een oorlog, waarin het haar aan geen bondgenooten, tot in Holland toe, zou hebben ontbroken. Evenmin echter, als Frankrijk, kon Koningin Elisabeth zelve de souvereiniteit over deze landen aanvaarden. Of zou zij daarmede niet, ten behoeve van oproerlingen, den oorlog aan Spanje verklaren? Duldde dit hare waardigheid als Koningin? Kon zij de openlijke vijandelijkheden, op dien stap te wachten, trotseeren? Neen! liever zette zij hare listige staatkunde voort, den opstand in de Nederlanden zooveel mogelijk voedend en tegelijk bij Spanje voorgevend, dat zij hier, door met de leiders mede te gaan, ten slotte een' staat van zaken zou doen ontstaan, die de Nederlanden, bevredigd, tot hunnen rechtmatigen heer zou terugbrengen, eene staatkunde, waardoor de grondslag zou gelegd zijn tot een bondgenootschap tusschen Engeland en Spanje, hetwelk voor Engeland de kans opende om de wereldheerschappij met Spanje te deelen. Als dienaar van deze staatkunde ging Leicester naar de Nederlanden, en hij vond instemming en medewerking bij de stoutsten van hen, die tot verdrag met Parma gestemd waren. Juist daarom moest hij in den aanvang naar luid zijner instructie den schijn van eenstemmigheid met de bewerkers van den overgang van Antwerpen vermijden. Want de bestaande Regeering, de Regenten van Holland, het grootste beletsel van de verwezenlijking van zulke plannen, diende hij te ontzien, totdat hij hier, al ware het ook door een staatsgreep, de onbeperkte macht in handen zou hebben. Felle Calvinisten, die uit den val der Libertijnen en Politieken de kans tot een oorlog in hunnen geest zagen dagen; ontevreden burgers, die bij het bewind der in den oorlog op het kussen gekomen regenten | |
[pagina 143]
| |
den ondergang van middeleeuwsche privilegiën betreurden, en Katholieken, die van verdrag met den vijand alles meenden te mogen hopen, ziedaar Leycesters medestanders. Steeds is bij allen, die den val der Regenten wenschten te weeg te brengen, verdrag met den vijand het uitzicht en het streven geweestGa naar voetnoot1). Doch steeds waren de Regenten sterk genoeg om de pogingen van partijzuchtigen, die door geheime verstandhouding tot vrede wilden geraken, te doen afspringen, en ten slotte waren zij zoo vast gezeten en hadden zij zulk een vertrouwen en gezag verworven, dat de herhaalde proef om door krijgsoperaties de gemeente in Holland tot verzet tegen hen in beweging te brengen, zonder gevolg bleefGa naar voetnoot2), en de vijand, om vrede te bekomen, zich alsnu tot de Regenten zelven wendde, en de vrede derhalve, zooals met het twaalfjarig Bestand het geval is geweest, niet de ondergang, maar de bevestiging van der Regenten bewind zou wezen. Na het Bestand gaf de tegen de Hollandsche Regenten en vaak onbewust tegen den geest en het werk van Willem van Oranje vijandiggezinde partij haar streven niet op. Zoolang Oldenbarnevelt aan het bewind was, zagen de Calvinisten de hoop op de bevrediging der heersch- en veroveringszucht, aan hun geloof eigen, afgesneden. De grove opvatting van een dogma, leeraren en leeken te hoog, werd een wapen, om de vrienden der Regeering en ten slotte de Regenten zelven te treffen. De Regeering deed wat zij vermocht, om hare getrouwen en zichzelve te verdedigen. De Fransche Koninklijke staatsministers trachtten haar te steunen. De trouwelooze staatkunde van Engeland, thans door Jacob I vertegenwoordigd, speelde er onder, en Prins Maurits, deelend in de raadslagen van zijn neef in de Palts en zijn zwager in Frankrijk, stelde zich aan het hoofd van de tegen de Regenten oproerige partij. Zoo moest de Regeering vallen. Doch noch de Calvinisten, noch Prins Maurits bereikten het doel. Slechts bij de ‘maximen’, door Prins Willem vertegenwoordigd en door de Hollandsche Regenten toegepast, kon de Staat bestaan, en zij, die Oldenbarnevelt den voet gelicht | |
[pagina 144]
| |
hadden, zagen zich ten slotte gedwongen zijne staatkunde te volden. De vernieuwde oorlog strekte tot vernieuwde bevestiging van het gezag der Regenten, bij den vrede van Munster, en niets natuurlijker, dan dat hunne opvolgers het oude stelsel in hunne personen handhaafden, denkende dat daarvan het behoud van den Staat afhing, zelfs toen de stroom der denkbeelden en de macht der Mogendheden te overweldigend geworden was.
W.G. Brill. |
|