| |
| |
| |
Herinneringen uit Algiers.
Bij het huilen der Novemberstormen die in afwisselende hevigheid de boomen mededoogenloos teisteren; bij het vallen der gele bladeren die in dolle vaart ter aarde dwarrelen en aan den naderenden winter u manen; bij het aanschouwen van zooveel ellende en vernietiging ligt er eene oneindige bekoring in de herinnering aan zonneschijn en licht, aan kleuren en bloemen; ontstaat er vaak een onweêrstaanbaar verlangen naar den blauwen wolkenloozen hemel van meer bevoorrechte streken. O heerlijk Zuiden! wie kan ooit u vergeten? En is het in gedachte slechts mogelijk die gezegende oorden nogmaals te bezoeken, ook dit bescheiden weêrzien is een onbeschrijfelijk genot; want innig en blijvend is de liefde door gindsche wondervolle wereld in het gemoed geplant, onvergetelijk die in gloeiende tonen tot u sprekende natuur, en daarvan ook enkel te gewagen een voorrecht, waaraan niet velen zouden wederstaan wie het als mij gegeven werd een winter in Algerië's hoofdstad te doorleven.
Het was Januari. Ons land verliet ik in sneeuw. Brussel's straten waren ongenaakbaar; Parijs zag er wintersch uit, Lyon niet veel beter; toch wenschte ik hier een paar dagen te vertoeven. Ruim en grootsch is het aanzien dezer stad. Zich verre uitstrekkende op een heuvelachtigen bodem, moet hare ligging aan de beide oevers van de Rhône des zomers buitengemeen schoon zijn. Lyon heeft als bezienswaardig zijne musea, zijne Préfecture met menige herinnering aan de keizerlijke Majesteiten Napoleon en Eugénie, doch vooral zijne Croix rousse, de hoofdzetel der beroemde zijde-industrie.
Deze geheel afzonderlijke en uitgestrekte wijk bereikt men in een' kleinen locomotief, door een stoompomp in beweging gebracht en loopende langs een touwlijn, welk middel van
| |
| |
vervoer den voetganger een vermoeienden bergopgaanden tocht van drie kwartier uurs bespaart. Aangaande de Lyonneesche zijde-industrie is voorzeker veel bekend. Ook wij zagen dat zij niet in eigenlijk gezegde fabrieken wordt gedreven, maar dat elk fabrikant slechts eene verdieping behoeft van zijn ruim woonhuis, alwaar hij twee, drie, hoogstens zes weefgetouwen heeft staan door stoommachines in beweging gebracht, en waaraan enkele arbeiders werkzaam zijn. Elke fabrikant heeft zijne specialiteit. Bij den een' zag ik de heerlijkste brocaten; bij den ander enkel zijden damasten voor ameublementen; bij een derde de prachtige ornaten der roomsche geestelijkheid. De Lyonneesche bevolking staat van moreele zijde niet best bekend; anarchistische woelingen ondermijnen er den maatschappelijken toestand. Zelfs de vreemdeling die de stad doorkruist, onderkent in vele sombere gezichten met boosaardige uitdrukking den rooden communistischen geest die de inwoners bezielt, en hem ontgaan zelfs niet de kwaadwillige blikken waarmede hij in zijn rijken-man's equipage wordt nagestaard. In Lyon wordt, wel is waar, veel geld verdiend, doch zeer veel ook in woestheid verteerd.
Den volgenden ochtend vroeg maakte ik mij gereed tot het vertrek naar Marseille. Het was fel koud. In het station wachtte den reizigers een gloeiend kolenvuur en in bonten mantels of pelsjassen stond men er omheen geschaard. Dit winterschouwspel, ofschoon nieuw noch merkwaardig, kreeg meerdere beteekenis als men zichzelven afvroeg: ‘Hoe toch zal de overgang tot het Zuiden zich weldra voordoen?’ Thans nog dwarrelende sneeuw en dikke vlokken die de waggonramen bedekten. Overal koude, ongelukkige gezichten, te Valence, te Montélimart, te Orange. Eindelijk te Avignon iets anders! De sneeuw verandert in groote regendroppels; de doorweekte grond wordt allengs droger; de looden lucht breekt en laat wat licht door, eindelijk een echte zonnestraal! Meer nog dan Avignon's historisch pauselijk paleis, dat zich op een afstand als een monumentale massa voordoet, trekken ons oog de witte moerbeiboom in blad en de eerste olijven. We zijn welhaast in het Zuiden! En daarna, altijd klaarder de lucht, groener het geboomte, vroolijker de gezichten, kleuriger de kleedingen. Te Miramas treft ons aan den horizont een glinsterende streep: dat is de Middellandsche Zee!
| |
| |
Te vijf uren spoor ik Marseille binnen. Hier blijve men eenige dagen. Men ziet er de heerlijke Corniche, eene wandeling buiten om de stad, langs de Middellandschen Zee aan de eene, langs bekoorlijke villa's aan de andere zijde; men flâneert in den Prado, eene breede met zware boomen beplante laan; doorkruist de groenende, bloeiende omstreken en, last not least, bewondert de Cannebière. Deze is de trots en oogappel van elken waren Marseillaan die, zooals bekend is, Parijs waardig keuren zoude een Marseille te zijn, indien het zijne Cannebière bezat. Zonder zoo ver te gaan geeft men gaarne toe, dat deze rechte op de haven uitloopende straat van grootsche proportiën is. Tusschen de breede trottoirs liggen twee tramlijnen, kunnen vier rijtuigen elkaâr voorbijrijden en blijft er ruimte voor de voetgangers over. Hôtels, cafés, handelshuizen en voorname magazijnen hebben aan weêrszijden hunne statige gevels doen verrijzen. Doch wat het schoonste is en dichterlijk tot u spreekt, het is ginds in de hoogte dat grootsche Maria-beeld, zich honderd vijftig Meters boven de zee verheffend. ‘Notre Dame de la Garde,’ is haar naam, die tevens de kleine kapel door dit beeld bekroont. Liefdevol sluit de heilige Moeder het kind in hare armen en die liefde schijnt zij uit te storten over de stad aan hare voeten; over die 320.000 zielen, worstelend en lijdend, velen om het dagelijksch brood, allen om dat geluk en die bevrediging welke te zoeken en te vinden het bonte, rijke menschenleven uitmaakt. Onwankelbaar rustig in hare blauwende hoogten, waakt zij tevens over de zee die den voet van den heuvel bespoelt, en ook dààr geeft zij den reizenden haren zegen mede. Ontelbaar zijn de ex-voto's die het kinderlijk geloof der zeevarenden haar, als hunne schutsvronw, komen brengen, hetzij als bede om bescherming, hetzij als dankoffer voor de ondervondene hulp. Zoo is het de drang van uw eigen gemoed die u
het heiligdom doet binnentreden. Doch o schrik! daar schiet een volijverige dienaar op u toe en op officiëelen toon hoort gij plotseling: ‘Dat Maria-beeld aan den top is van galvano-plastiek; het is 9½ Meter lang; een inwendige trap brengt u tot boven in hare oogen: zie, door deze deur.’ Ontnuchterd keert gij u af, doch buiten vindt ge uwe indrukken terug en zoolang gij te Marseille vertoeft, blijft zij u treffen, die gindsche boven het aardsche streven hoog tronende Liefde, die goddelijke gezante zoo nà aan den wolkeloozen hemel; zege- | |
| |
nende die haar aanziet en tot haar uitgaat in geloovig vertrouwen.
Op een Maandagavond te zes uren scheepte ik mij in naar Algiers. De ‘ville de Bône’ bracht vele reizigers over: Russen, Amerikanen, Engelschen en Franschen. Van eene 36 uren lange overvaart valt weinig te verhalen, inzonderheid door iemand die al spoedig bleek niet bestand te zijn tegen het woedend element en den strijd daarmeê spoedig opgaf. Dapper gaan de onervaren reizigers aan de middagtafel aanzitten, maar het duurt niet lang of (nadat de gezichten tot stervens toe akelig werden) zij de een na den ander heenstappen om elkaâr in broederlijke ellende terug te vinden op het dek. Aldaar wordt eene nieuwe poging tot overwinnen beproefd, maar ook het dek is spoedig ontvolkt: een ieder vlucht naar zijne hut en daar op de smalle kooi uitgestrekt, waant gij te liggen op een bed van rozen.
Het krassen der ijzeren kettingen; het rollen der monsterkabels; het stampen der houten zolen; het woedend klotsen der golven tegen uw raampje, als in toorn van niet te worden binnengelaten... hoe geweldig al die scheepsgeluiden boven, onder en naast u ook mogen zijn, na de benauwdheid der zeeziekte, klinken zij als wiegeliederen, waarbij ge u verbeeldt uwe ellende te zullen doen insluimeren. De Balearische eilanden vaart men rakelings langs; in den Golfe de Lion, waar het spookt zooals immer, wordt de ‘mer d'huile’ die men te Marseille instoomde werkelijk ontembaar. Woensdag ochtend vijf uren luidt de blijde tijding dat Algiers in het gezicht is. Hoe lachend het vooruitzicht weldra op vasten bodem te staan! Waggelend brengen mijne wankele knieën mij op het dek. Verrassend schoon in het vroege morgenuur is het eerste gezicht op Algiers. ‘Zie! dat is de Kasbah! dat de koepels der Moskeeën, dààr, in de hoogte, de arabische stad en dààr Mustapha met zijne villa's’, zegt mij een fransch medereiziger.
IJverig knik ik van ja, maar hooren doe ik nauwelijks. In eigen aanschouwen verdiept dwaalt mijn oog over al het nieuwe schoon voor mij uitgestrekt. Welk een strakke blauwe hemel! Dat is wel de Oostersche hemel in Europa nooit aanschouwd! Dààr in de stralen van ook een ander zonlicht glinstert de stad Algiers als een witte schitterende massa in zacht glooiende helling, de voeten gekust door de Middellandsche Zee. Die glanzende stad doet zich voor als een driehoek, rustende op zijn
| |
| |
basis. Hare kaden vormen den voet, welke den bebouwden heuvel in zijn volle zwaarte schijnt te dragen. Zij gelijkt wel een reusachtige, verblindend witte trap, waarvan de terrassen en platte daken, als ongelijke sporten, zich naar alle zijden vermenigvuldigen, met bovenaan de kasbah of arabische vesting die den top bekroont. Naarmate wij naderen ontleedt zij zich in hare bijzonderheden. Eerst de haven met hare tallooze sloepjes, hare sierlijke vaartuigen, groote stoombooten, witte zeilen en hooge masten, alle weêrkaatst in het blauwe spiegel-heldere water. Rechts, een vooruitspringend hoofd met een vuurtoren aan het uiteinde; wat verder, de gebouwen der Admiraliteit; vóór ons de ruime kaden, waarachter de fransche huizen als geelgrijze schaduwen den overgang vormen tot den witten achtergrond. Drie koepelvormige daken, de moskeeën, zijn de eenige vlakken waarop het oog kan rusten; voor het overige slechts hoekige lijnen die elkander kruisen, snijden, stooten, zonder orde of regelmaat.
Intusschen houdt de boot stil en honderden sloepjes dringen zich op om de reizigers aan wal te brengen. Mijn hôtel ligt vlak bij. Al voortgaande wordt mijn oog getroffen door de schilderachtige figuren, staande of nederliggend, van alle soort en gedaante. Hoe merkwaardig vooral die trotsche Arabieren in witte gewaden gehuld! Onwillekeurig blijft men voor hen stilstaan. Hoe schoon zijn die regelmatige trekken, dat fijn besneden profiel, die zwarte doordringende oogen! Hoe schitterend doet de bronskleurige huid de hagelwitte tanden uitkomen; hoe krachtig is hun lichaamsbouw; hoe slank en toch hoe machtig hunne statuur! Met koele minachting blikken zij neêr op den kleinen, den zwakken Europeaan, om zich dan met nog eens zooveel zelfbewustheid te hullen in de wijde plooien van den wit wollen burnous, waarin, als zij dien telkens over den schouder heenwerpen, geen onzer zich zou weten te bewegen zooals zij. Ze gelijken wel onttroonde vorsten voor wie gij u hebt te buigen; heerschers uit lang vervlogen tijden, die het hedendaagsch geslacht nog even een' blik gunnen op een menschenras en eene wereld die zijn voorbijgegaan.
Eindelijk bereik ik het hôtel, waar aan den ingang een twintigtal hooge palmen mij begroeten en reeds een denkbeeld geven van Oosterschen plantengroei. In mijne vertrekken gekomen is ditmaal de indruk niet weldadig. Hoe stoffig, hoe
| |
| |
vaal, hoe vuil die hooggeroemde kamers! Uitgeput, mistroostig door de reactie van physieke overspanning, meen ik waarlijk reden te hebben tot ontevredenheid. ‘De hollandsche helderen netheid zijn hier verre te zoeken!’ begin ik te zuchten. Maar hemel! welk een getier ginds op straat! Ik loop naar het open raam: ook in Algiers schijnt men dus de kunst van schelden te verstaan? ik ga een vechtpartij te zien krijgen? ... Och neen! stel u gerust! Dat oorverdoovend geraas, die schrille tonen en harde stemmen, die vurige blikken en levendige gebaren, 't is een vriendschappelijk samenzijn van een tiental inlanders, in eendracht rondom eene bron vergaderd. Het zijn niet de koninklijke burnous van daareven. Het zijn tengere mannen, het kleine hoofd door een rooden muts bedekt; een kleurige sjerp over een veelvervigen rok, bloote voeten en beenen. Op den schouder dragen zij groote watervaten die zij komen vullen aan de bron. Wat boeiende schilderij! waarom toch spreekt dit tooneel u zoo treffend toe? Het is wijl gij nu Europa verre verre achter u gevoelt, en ge in deze bron en hare stoffeering den hoofdtrek en de poëzie van het Oostersche leven ziet uitgedrukt; het typisch beeld van het aloude, het dichterlijke Oosten. Die levende schilderij, zij doet het Oude Testament en zijn lievelingstafereelen uit de dagen uwer kindsheid voor uwen geest verrijzen. Zóó ziet ge thans de beelden van Izaäc en Rebecca, van Jakob en Rachel, en wordt u thans werkelijkheid wat de gewijde dichters uit het Oosten u slechts flauw konden afschilderen. Dit was uw welkomstgroet, gij schoon, gij liefelijk Algiers! en nooit ben ik moede geworden te luisteren naar de taal uwer gloedvolle poëzy!
| |
II.
Het fransche Algiers vormt de basis van den hierboven genoemden driehoek en loopt als een breede strook tusschen de zee beneden en de arabische stad in de hoogte. Die strook bestaat uit de kaden aan het water; uit eenige pleinen; drie hoofdstraten, door kleinere dwarsstraten aan elkaâr verbonden, en den Boulevard de la Republique, vroeger ‘de l'Impératrice,’ want keizerin Eugénie kwam hem inwijden. De hoog opgetrokken gevels der eerste hôtels die een prachtig uitzicht op de zee doen genieten, geven aan dien Boulevard een aristocratisch aan- | |
| |
zien. Van de pleinen is de ‘Place du Gouvernement’ (prijkende met een standbeeld van den Hertog van Orleans) het voornaamste; omgeven van tal van koffiehuizen is het als de polsader der stad. Mijn Hôtel de la Régence ziet er op uit en gezeten onder de schaduw der hooge palmen, is het mij een onuitputtelijk genoegen, te zien op zooveel drukte en beweging en al de types en groepen gade te slaan die in hunne verschillende en rijk bonte kleederdrachten aan een dagelijksch Carnaval doen denken. De Cathédrale, aan een der andere pleinen gelegen, is (even als het gebouw der Admiraliteit) eene vroegere moskee. Daartegenaan ligt het stadspaleis van den Gouverneur en tegenover het aartsbisschoppelijk paleis. Beide gebouwen, met de Bibliotheek en het Museum van oud- en merkwaardigheden, waren voorheen moorsche paleizen. Gelukkig bleven zij onveranderd, met uitzondering van een enkelen schoorsteen, of enkele spiegelruiten in een of ander vertrek. De straten zijn altijd even levendig; overdag behoeft men er de hitte niet te vreezen, want alleen in het midden der straat is men aan de felle zon blootgesteld: aan beide zijden is het trottoir overdekt met steenen arcades, waaronder de voetganger koelte vindt. Op de ‘Place de Chartres’ wordt elken morgen in de vroegte markt gehouden en niets potsierlijker dan deze markt, alwaar, op de
straatsteenen uitgestald, u al het mogelijke te koop wordt aangeboden: vruchten, bloemen, vleesch, oud ijzer, aardewerk, sieraden, wollen en zijden stoffen. De geheele bevolking van Algiers is daar vertegenwoordigd, Franschen, Spanjaarden, Maltezen, Mahonnesen, Joden, Mooren, Kabylen, Biskri's, M'zabieten, negers; en elkeen, zoo hij daar al niet ‘zingt op zijne wijs,’ raast, tiert en roept en, zooals hij is gebekt, hartstochtelijk en levendig als altijd. Den vreemdeling is het echter nooit duidelijk of, te midden dier oneindige spraakverwarring, zij elkander beschimpen, dan wel vriendschappelijk toespreken. Door al dit gedruisch en die menigte heen dringen zich, glad als alen, zwermen kleine inlandsche jongens (Yaouled's), die met een strooien mand aan den arm rondsnuffelen naar een kooplustigen Europeaan, om dien als knecht te dienen. Krijgen zij zulk een in het oog, dan tuimelt de bende naar hem toe en bestormt hem met dienstaanbiedingen. Een dier jeugdigen kiest gij u als drager uit en zóó zwaar kunt ge hem niet belasten, dat zijn guitig gezicht eenige misnoegdheid zoude teekenen. Vrees
| |
| |
niet dat hij zich met uwe aankoopen uit de voeten zal maken en verdwijnen in een der tallooze stegen rondom u. Als een hond volgt de Yaouled zijn' tijdelijken meester; geduldig en ernstig wacht hij u op aan den drempel van elken winkel, op den voet u volgende tot ge, te huis gekomen, hem ontheft van zijnen last en zijne waardigheid. Dan echter wordt hij plotseling de kwâjongen van daar even en voor het geld dat hij ontvangt, dankt hij u met een glimlach en eenen vroolijken blik zijner zwarte oogen.
Een bloemenschat als te Algiers zult ge te vergeefs elders zoeken. Aan alle hoeken der straten stort die zich uit, doch nergens zoo rijk en overvloedig als op de ochtendmarkt der Place dé Chartres. In Januari vindt men er volop de zomeren kasbloemen van ons land, en de heerlijkste bouquetten van een' halven meter doorsnede verkoopt u de Arabier voor een paar franken. De jaardag van onzen Koning - 19 Februari - gedacht ik door eener landgenoote eenen grooten ruiker toe te zenden van oranjebloesem met roode anjers, witte hyacinthen en blauwe anemonen. De kleuren der bloemen zijn helder en warm als nergens in Europa; tintelend als het licht dat ze streelde, onder welks schitterenden gloed ze zich ontplooiden. Want dat zonnelicht zoo hel, zoo wit en krachtig en dat de schaduwen als zwart en ijzerscherp afteekent, het is niet een der mindere wonderen die, in het Oosten, den reiziger in verrukking brengt.
De kern der algiersche bevolking, der niet europeesche wel te verstaan, bestaat uit Arabieren, Mooren en Joden. Deze vormen de blijvende inwoners, de hadars of stedelingen. De berranis of vreemdelingen zijn de uit Kabylië, uit Biskra, uit de negerstreek of uit de oasissen gaanden en komenden, die zich voor langeren of korteren tijd in Algiers vestigen, om er spoedig wat geld te verdienen en daarmede terug te keeren naar het geboorteland. De Arabieren zijn de grootsche figuren die ik, bij aankomst, bewonderde. Hun gewaad, de burnous, is een wit wollen bovenkleed, dat eerst over het hoofd wordt geslagen en daar, vastgebonden, met een touw van kemelhaar, eene muts uitmaakt. In hoe meer rijen dit haren touw rond het hoofd is gebonden, hoe voornamer de afkomst is van den drager. Tot aan het middel, op den rug, valt de burnous af als een wijde zak. Daarin bergt de Arabier allerlei zaken:
| |
| |
rijst, mandarijnen, dadels, sandalen, papieren. Verder valt het gewaad tot op de enkels, maar van voren wordt het door den drager opgenomen en met eene altijd sierlijke beweging over den linkerschouder geworpen. Een rozenkrans om den hals, is een bewijs van een' volbrachten pelgrimstocht naar Mekka, naar het graf van den profeet, en deze rozenkrans wekt steeds aller eerbied. Gewoonlijk loopt de Arabier blootsvoets, of zoo niet, dan slechts de voeten in lederen sandalen. Alleen een chef, uit de woestijn gekomen, gezeten op een schoon, met fluweel en goud rijk opgetuigd paard, draagt roodlederen stevels met gouddraad doorstikt. Evenals de Moor, is de Arabier uitermate sober; zijn eenige spijs is wat rijst, dadels en enkele sinaasappelen. Sommige europeanen roemen de trouw en de aanhankelijkheid der arabische dienaren jegens hunne meesters, anderen noemen ze diefachtig en onoprecht. Zeker is het, dat hun alles overheerschende hartstocht voor kostbare sieraden hen somtijds tot gevaarlijke lieden moet maken. Ofschoon zich noode voegende naar de fransche overheersching, zijn de Arabieren de eenige inlanders die aan hunnen wrok zekere bewondering paren. Zij bewegen zich bijna meer in het fransche, dan in het arabische gedeelte der stad. Gaarne worden zij door Europeanen bezocht en stellen zij zich met hen in aanraking. Hunne zoons plaatsen zij in het fransche ‘Lycée’ te Algiers en in hen hoopt Frankrijk machtige bondgenooten te winnen, tot versterking van hunnen invloed in de koloniën. De Arabier gewent zich allengs aan de westersche begrippen. Mocht daarbij zijne grootsche persoonlijkheid niet ondergaan! Want ongaarne ziet men een arabisch chef in een fransch koffiehuis; akelig is het, een burnous te onderscheiden boven op een tramwagen en jammerlijk, de bronskleurige handen, flikkerend van topazen en amethysten, bezig te zien aan het sigaretten rollen of spelende met eene fransche badine.
Verschillend maar even eigenaardig is het aanzien der armere Arabieren die uit den Sahara komen en na enkele dagen toevens in de stad om aankoopen te doen, wederom terugkeeren naar de woestijn. Geen helderwitte wollen burnous die ze kleedt, maar een samenraapsel lappen van grauw grof weefsel, die hun op onbegrijpelijke wijze aan het lijf blijven hangen. Groote kudden kameelen drijven zij voor zich uit en bij het
| |
| |
heengaan beladen zij die met de aangeschafte benoodigdheden. Dit ras is klein, schoon ook forsch en regelmatig gebouwd. Bij sommigen heeft het gezicht eene boosaardige uitdrukking en in hun voorbijtrekken naar de woestijn maken zij dan ook de omstreken van Algiers onveilig.
Eene groote tegenstelling met den Arabier vormt de Moor. Zoo mannelijk, zoo zelfbewust, zoo trotsch als u gene te gemoet treedt, zoo zachtmoedig, vernederd en week toont zich deze. De algerijnsche Mooren zijn de laatste afstammelingen van dat machtige volk uit de middeleeuwen, dat destijds zoo glansrijke rol speelde in Europa's geschiedenis. Stilzwijgend, ingetrokken en gedrukt als men ze nu ziet, maken zij den indruk te treuren over de verlorene grootheid; te lijden onder hunne tegenwoordige nietigheid. Vijftig jaar geleden vormden zij nog de meerderheid der algerijnsche bevolking; heden zijn zij minder in getal dan de Joden. Door dezen, die zich te gelijkertijd met de Franschen in Algiers kwamen vestigen, werden de Mooren overvleugeld en verdrongen. Velen weken uit naar Tunis, naar Tripoli, naar Smyrna, naar Caïro en Constantinopel; velen stierven van ellende en van hartzeer. De achtergeblevenen, te fatalistisch om tegen den druk zich te verzetten, ontzenuwd door het klimaat, door eigene werkeloosheid verslapt, zijn nu niets meer dan werkkrachten, zich door de Joden ten nutte gemaakt. De jongeren onder hen worden barbiers, bloemenverkoopers, schoenmakers; de ouderen zijn schrijvers, bakkers, tabakhandelaars, fabrikanten van arabische muziekinstrumenten. Maar, afkeerig van alle krachtsinspanning, hanteeren zij het liefst de naald en leveren zij de schoonste borduurwerken. Even groot als hunne vlugheid, is hunne vindingrijkheid in het samenstellen van patronen en het uitwerken er van in goud- of zilverdraad op fluweel en laken. Hoogst zelden en niet dan met tegenzin, vertoonen zich de Mooren in de fransche stad. Hoffelijkheid tegenover hunne vrouwen en beleefdheid, zonder het kruipende den Joden eigen; eerbied voor de grijsheid en de vaderlijke macht; onderwerping aan hun lot; dit zijn de deugden die het eene geslacht op het andere voortplant. Zij werken zonder geestdrift en zonder winzucht, schijnbaar van gevoelen dat in elk wèlgeordend
menschenleven de overpeinzing eene zelfde plaats moet innemen als de arbeid, - de arbeid die zoo vaak gedreven wordt ten koste van den zielevrede. Innig gods- | |
| |
dienstig, trachten zij nooit anderen tot hunne denkwijze over te halen en wenschen zij slechts zonder morren zich te verootmoedigen voor dien Allah, wien het goeddunkt hen sedert drie eeuwen te kastijden. Wat hunne kleeding betreft, zij dragen geen burnous, maar een wijden wit katoenen broek onder de knieën gebonden, een donker, met levendige kleuren bewerkt buis en den tulband.
De Joden hebben zich als tusschenpersonen tusschen den Europeaan en de inlanders, wier talen zij gemakkelijk spreken, onmisbaar weten te maken in de oostersche samenleving. Altijd donker gekleed, in wollen buis of grooten lakenschen mantel met een goud galon geboord; blauwe kousen; lage schoenen; het hoofd bedekt met een tulband die kwalijk past bij den vuilwitten baard, ziet men ze immer in beweging: aan het onderhandelen, zoeken, snuffelen, tot diepe walging der Arabieren, die hun een onoverwinnelijken haat toedragen en niet begrijpen hoe de Europeaan ze in zijne maatschappij kan dulden.
‘Maar zij hebben toch uwen God vermoord!’ riep eens verontwaardigd een agha uit tot een Franschman, dien hij eenen Israëliet de hand zag drukken.
De Kabylen, uit het ten oosten liggend Kabylië afkomstig, zijn het schrander en sparend element. Sober, vrij eerlijk, talentvol in het vervaardigen der oude en nieuwe sieraden die de Europeaan nooit moede wordt te koopen, zijn zij een welvarend, naar geest en lichaam krachtig ras. De Mahonneezen zijn meestal visschers; de Biskri's en Malteezen groente- en vruchtenverkoopers. De negerinnen, allen op dezelfde wijze gekleed, dat is, allen zonder onderscheid gewikkeld in een groote lap van blauwe en witte ruiten (melaïa), vindt men door de geheele stad naast groote korven op den grond gehurkt, in welke korven zij een eigenaardig en sterk gekruid brood te koop aanbieden. Afstootelijk is haar welbekend type, maar aantrekkelijk de goedige uitdrukking van haar gelaat. Om hare gewilligheid, haar goed humeur en haren aanleg tot het koken, worden zij als dienstboden door de europeesche vrouwen op hoogen prijs gesteld. En eindelijk, om over de algiersche bevolking te besluiten, noem ik nog de krioelende menigte van waterdragers, jeugdige schoenpoetsers, kleine rondventers van sinaasappelen, de allesdoenden en nietsdoenden over heel Algiers verspreid, die in de straten, op de trappen der Cathédrale
| |
| |
aan de voeten des standbeelden zich blakeren in de felle zon en die tegen den avond verdwijnen als zoovele zwermen insecten. Dit zijn paria's zonder nationaliteit, zonder geslachtsboom, zonder voorouders, een samenraapsel ongetwijfeld der verschillende rassen, doch zij tuimelen er niet minder lustig het leven om door en brengen het hunne wel bij tot de schilderachtige stoffeering dier wondervolle streken.
| |
III.
Tusschen die allen door beweegt zich, gesluierd doch ongedwongen, de arabische vrouw. Op straat is hare kleeding meer dan eenvoudig, als uitsluitend bestaande uit een haïk, groote lap stofs van wit katoen, of van een blauw en wit, of rood en wit gestreept zijdeachtig weefsel. In die haïk wikkelt zij zich van het hoofd tot aan de voeten en niets blijft er onbedekt als de oogen, het voorhoofd, met een band van groote diamanten versierd, en de zwart verlakte schoenen. De onderhelft van het gezicht, de neus, de mond en de kin, worden verborgen door een' fijnen zakdoek, achter aan het hoofd samengeknoopt. Te huis gekomen, ontdoet zich de mauresque van haren haïk en vertoont zij zich in al haren luister. De jaquette is van zijde, rood en goud of blauw en goud; een meestal groene sjerp is als ceintuur om het middel gestrikt, de ruime broek van witte zijde, met groote gouden figuren daarin geweven, valt neer over de knieën; de kousen zijn wit; de sandalen, die de schoenen vervangen, van paars of rood fluweel, rijk met goud doorstikt. Drie à vier beenringen vallen neêr op elken voet en evenals de braceletten en de halssnoeren, zijn zij van schitterend, min of meer edel metaal. De diamanten flonkeren op het voorhoofd; schuins tegen het hoofd aan, staat een rood fluweelen mutsje met goud opgewerkt en waarvan een zware gouden kwast afhangt. Nergens, als in de kleeding der arabische vrouw, komt der oosterlingen liefde voor kleuren zoozeer uit en 't is zeker te danken aan de overeenkomst met de kleurenpracht daar buiten, dat deze bonte samenvoeging van sterk sprekende tonen het oog nooit dan aangenaam aandoet. De roep die van de schoonheid der moorsche vrouwen uitgaat, scheen mij toe ongewettigd te zijn. Hoewel donker van oogopslag, met schitterend witte tanden, zijn hare trekken maar zelden
| |
| |
schoon. Als vrouwen van leeftijd zijn zij afzichtelijk. De donkere oogen maken zij nog doordringerder door ze inwendig met behulp van verf en een fijn ivoren stiftje zwart te kleuren; hare nagels verven zij geel met hennah. Hare ingetogenheid is niet boven alle bedenking verheven. De mauresque heet haar huis niet te mogen verlaten, of althans niet dan begeleid door eene negerin, hare dienstbare. Maar sedert lang reeds werd de oostersche wet der huiselijke deugden door haar geschonden. Zij wandelt altijd en overal; zij ziet gaarne, wordt even gaarne gezien en nog iets meer dan de sluier zoude noodig zijn om haren avontuurlijken geest te breidelen en haar de oogleden te doen neêrslaan over de lachende, vurige kijkers.
Eene omgeving in harmonie met die figuur is voorzeker en alleen de arabische stad. Tot deze gevoelt de reiziger zich spoedig heengedreven; haar te bezoeken is een ware ontdekkingstocht. Niet breeder dan 1 à 2 Meter zijn er de straten, zoodat ge dikwijls de huizen aan beide zijden te gelijk kunt betasten. Zij bestaan somtijds geheel uit lage, breede treden als van een trap; in schier onmerkbare klimming brengen ze u boven tot aan de Kasbah, de oud-arabische vesting. Menigmaal waandet gij u verdwaald in dezen doolhof van stegen die, als een netwerk, u aan alle zijden omgeeft. De huizen zijn vrij hoog en van steen gebouwd, bestreken met kalk van wege de hitte. In de hoogte naderen, ja raken de tegenovergestelde gevels elkaâr menigmaal, van wege steenen uitbouwsels, gesteund door dunne balken van thuyahout. Naar boven ziende, ontwaart ge dan ook nauwelijks of in het geheel niet de blauwe lucht, waarvan licht en warmte spaarzaam nederdalen in die welbewaarde gangen, koel als onderaardsche gewelven. Geheimzinnig in dit land van licht, is dan ook het half duister waarin ge u beweegt, en in deze stad vol rumoer, de doodsche stilte die er heerscht. In den middag toch - het uur der siësta - is in de arabische stad geen leven te bespeuren. Zonder plan, zonder gids dwaalt ge er voort, aan het toeval overlatende u te leiden door die reeks van nu eens rechte, dan eens kronkelende gangen. Hier schiet eene gesluierde vrouw u haastig voorbij. Dáár, tegen dien witten muur, ziet ge een burnous zonder gedaante. 't Is een in elkaâr gedoken Arabier die, als hij u flauw bespeurt, het hoofd even oplicht, doch dan weêr dadelijk zich schikt tot de siësta; ginds boven, voor die kleine
| |
| |
getraliede opening, steken een paar jonge vrouwen de hoofden samen en lachen. Hier staat ge voor een wit marmeren fontein, waarvan de heldere waterstraal kleurige tegeltjes doet glimmen: op ééns doet zich een pleintje voor, van nog geen 20 vierkante meter, waar wederom ettelijke straten op uitloopen. Eindelijk bereikt gij de hoogte, waarop de Kasbah zich verheft. Schijnbaar is die slechts eene vereeniging van steenen muren, met of zonder daken. De voormalige vesting is nu gedeeltelijk kazerne geworden; daarbij toont men u het vroegere paleis der Deys; de gaanderij, alwaar gezeten zij de terechtstellingen gadesloegen, en het houten paviljoen, getuige van den historischen waaierslag den franschen afgevaardigde toegebracht, die den Arabieren hunne onafhankelijkheid zoude kosten. Maar het belangrijkste is het eigenlijke fort, van welks hoogen muur het heerlijkste uitzicht u wacht. Dáár is het dat de gansche stad zich voor u uitspreidt, hare witte oppervlakte blakerend in de stralen van de volle middagzon; daarboven de blauwe hemel, even verblindend in zijne azuren strakheid, als de schitterend witte massa die hij baadt in de stroomen van zijn wondervol licht. Daar voor u uit de Middellandsche Zee, die in hare klare diepten dien oosterschen hemel weêrkaatst, flonkerend van lichtvonken, doch overigens onbewegelijk als mijmerde ook zij over de haar omringende pracht.
Ginds aan uwe rechterhand, op die golvende hoogten, het donkergroene Mustapha, waarin zich de vriendelijke landhuizen nestelen; over u aan den verren horizont den Djurjuraketen en zijne besneeuwde toppen en links het dorp St. Eugène met zijne gele rotsen aan zee. Geen enkele schaduw tempert die heete kleuren.
Welk een weelde! Lang blijft ge staan, getroffen en sprakeloos. Noode scheidt ge van die onvergetelijke plek.
Kiest gij u het vroege ochtenduur tot een bezoek aan de arabische stad, dan vindt gij er niet de stilte van den middag, want ook daar wordt in den morgen handel gedreven. Niet echter in winkels zooals in Europa. Vierkante nissen werden in de muren der huizen uitgehouwen. Daarin plaatst zich de koopman, achter hoopen artisjokken, uien, asperges, indien hij groentenverkooper is; achter een rij aan touwen hangende schapenbouten of ribben, indien hij vleesch verkoopt. Hier worden een soort beignets gebakken en gretig verslonden; dáár zit een Moor te borduren, de oogen gericht op de sandalen of op het
| |
| |
fluweel dat zijn gouden draad bewerkt; wat verder ziet ge een Arabier te midden van korven vol oranjebloesem. Één voor één rijgt hij aan een draad de witte bloemen tot een snoer en geene europeesche verlaat het arabische kwartier zonder een dier geurige colliers. Ginds tegen die deur zit een deftig Arabier. Hij luistert naar een jongen man die hem met levendigheid iets staat te betoogen. Als deze zwijgt, trekt de oudere eene sierlijke koperen inktkoker uit den gordel; krast op een vel papier eenige regelen in arabisch schrift en overhandigt dit den spreker. Deze reikt den ander eenig geld toe en voldaan neemt hij met zich den brief dien hij zijnen vader alzoo liet schrijven. Voortgaande, ziet ge braceletten van zwart been met de voeten draaien en muziekinstrumenten vervaardigen. Kinderen op bloote voetjes, in wit katoenen hemdjes, spelen overal. Een blinde op straat gezeten, zingt zonder ophouden eene eentonige melodie van een drie- of viertal noten; geiten klauteren de straat op en worden gemolken voor wie melk verlangt; wat verder loopen ezels door Biskri's gedreven. Met op zijde afhangende korven doen zij te Algiers den dienst onzer hollandsche aschkarren. Voor een moorsch koffiehuis staat ge stil; ook dit is eigenaardig. Ge treedt er binnen en zet u een oogenblik neêr om te rusten. Het ruim lokaal is half donker, want het ontvangt zijn licht enkel door den ingang. Langs de muren staan hooge banken en daarop zitten Arabieren, de beenen kruiselings gevouwen: een kopje met dampende koffie houden zij in de eene, de slang van den narghileh in de andere hand. In een hoek van het lokaal gloeit een kachel, waarop tal van blikken kannetjes staan te wachten. Voor dit houtskolenvuur staat de eigenaar, het oog gericht op een groote koffiekan, waaruit voor iederen Arabier die binnenkomt en neêrzit, een der kannetjes wordt gevuld en met een kopje daarbij den nieuw aangekomene wordt voorgezet. Somtijds hoort men er
druk redeneeren, want de tijdingen door de laatste mails uit Frankrijk meêgebracht worden daar besproken en het gretigst vernomen door den voorbijtrekkenden woestijnbewoner, welke die berichten overbrengt aan zijnen stam. Bij het heengaan neemt de Arabier de plooien van zijn burnous op, zoekt zijne sandalen aan den ingang en vertrekt met een plechtig stilzwijgenden groet aan de vergadering.
Het bouwplan van eene moorsche woning - want de Arabieren leven allen in de huizen weleer door de Mooren gebouwd,
| |
| |
is hoogst eenvoudig en onveranderlijk hetzelfde. Van buiten vertoont het slechts een' witten muur; bij wijze van ramen slechts enkele smalle openingen met ijzeren tralies voorzien. De Arabier toch, in de hoogste mate jaloersch op de intimiteit van zijn huiselijk leven, wenscht zich tegen elken onbescheiden blik te vrijwaren en vooral zijne vrouwen de gelegenheid te ontnemen zich aan het voorbijtrekkende daar buiten te vergapen. Eene zware gebeeldhouwde, met koperen ornamenten versierde deur, geeft toegang tot een vierkanten binnenhof (area), met een vloer van wit marmer. In het midden straalt een heerlijk springende fontein, die koelte verspreidt en in de hoeken staan groepen schoone planten. De area, van boven altijd onoverdekt, is omgeven door gaanderijën, welker balustrades uit fijn gesneden hout of dunne marmeren kolommen bestaan. Het huis heeft twee, hoogstens drie verdiepingen, en elk dezer hare gaanderijen. De onderste daarvan steunt op zwaardere wit marmeren gedraaide kolommen (colonnes torses) met ionische kapiteelen. De muren zijn aan de binnenzijde niet met kalk bestreken, doch bezet met arabische zeer schoone tegeltjes, beschilderd in zachte kleuren. Bekorend is de indruk van het geheel; want smaakvol, luchtig en gracieus is de moorsche bouwtrant, bovenal berekend op een altijd vriendelijken hemel; het uitvloeisel hierin der heete, droge landen waar zij ontstond; gebezigd door een volk dat traag en zinnelijk, levende bij den dag, elken dag voor het zijne laat zorgen; dat van het heden slechts de koesterende zon, de koele schaduw wil genieten, onverschillig voor dat groote uurwerk, de wereld genaamd, waarvan het zich een nietig en nu nog wel een overwonnen en vertreden deel weet uit te maken.
Aan dat schoone uitwendige is het nut, de comfort der moorsche woning geheel opgeofferd. De geringe ruimte, overgeschoten van gaanderijen en binnenhof, is zoo goed en zoo kwaad als het ging, gebezigd voor kamertjes, donkere hokjes nl. van allerlei vorm en grootte. Maar wie zich hierover bekommere, niet de mauresque, die als 't ware haar gansche leven in de open lucht doorbrengt. Ontvangt zij bezoek, dan scharen zich de gasten rondom de vrouw des huizes, op het marmer der area, of in de schaduw der gaanderijen. Gaat de avond vallen, dan bestijgt de arabische haar dak en dáár, beschenen door de ondergaande zon, aan alle zijden omringd van vriendinnen die, op hare daken, den avond genieten zooals zij, geeft zij zich over aan gezelligen
| |
| |
kout. Eerst als de nacht dáár is, keert zij terug in haar huis en eene diepe stilte breidt zich allengs uit over de straks nog zoo woelige stad. Het zwart-blauw uitspansel met millioenen witte sterren bezaaid, welft zich over den sluimerenden heuvel en deze, in de zachte schemering van eenen oosterschen nacht, schijnt te rusten van de hitte des daags en in vredevolle kalmte nieuwe krachten op te doen voor den gloeienden, levensvollen dag van morgen.
| |
IV.
De moskeeën zijn, uitwendig, eenvoudige vierkante gebouwen, wit gekalkt. Aangeleund tegen hare koepelvormige daken, verheffen zich één of meer slanke torentjes (minarets). Aan den voet daarvan staat des Vrijdags de muezzin en roept de geloovigen op tot het gebed. Van binnen is niet één versiersel aangebracht; er is geen altaar; zelfs geen enkele zitplaats; alleen hangen aan de naakte muren verzen uit den Koran in vergulde lijsten gevat. Het vlak plafond rust op kleurige houten kolommen; tapijten en fijne matten bedekken den vloer; kleine zilveren of glazen lampen hangen aan de zoldering. Van een eenvoudig preêkgestoelte leest de iman elken Vrijdagavond van 4-5 ure den Koran of de gebeden. De toehoorders zijn enkel mannen, want de vrouwen hebben geen toegang tot de moskee. Eene nis, geplaatst in de richting van Mekka, duidt den kant aan, waarheen onder het gebed ieder het gezicht heeft te wenden. Elke moskee heeft voor haren ingang een hof of plein met boomen beplant. In het midden van dit plein staat een fontein ten dienste der geloovigen, die den tempel niet mogen betreden, alvorens zich hoofd en hals, armen en beenen te hebben gewasschen. Zoo is hun ook geboden om nooit dan ongeschoeid de moskee te betreden. Eens dat ik uit eerbied dit voorschrift wenschte op te volgen, trok ik bij het binnentreden der moskee mijne laarzen uit en zette die neêr op den drempel. Maar een oude Moor met mij binnenkomende keek mij verwonderd aan en met een schuddend hoofd en levendig gebaar wees hij op mijne schoenen. Door deze te laten staan, dacht ik den eerwaardige in zijne gevoelens jegens Allah en den profeet te krenken. Ik schoot dus weêr toe op mijn schoeisel en nam het onder den arm met een knipoog van instemming aan mijnen
| |
| |
vriend. Voldaan knikte ook hij mij toe en niet zonder schalkschheid gaf hij mij in gebroken fransch te kennen dat, zelfs op den drempel zijner bedehuizen, de Arabier zijns naasten goed maar zelden eerbiedigen zal. Ik dankte den goeden oude voor zijne nuttige terechtwijzing en zoo doorwandelde ik het heiligdom met een laars in elke hand.
Evenals de roomsche kerken, staan de moskeeën den geheelen dag en voor een ieder open, doch in de week worden zij niet druk bezocht. Zelden althans uit godsdienstige behoefte. Wel komen er de geloovigen; doch de een, verhit en vermoeid, zoekt er koelte en rust; de ander, lang uitgestrekt op de matten, slaapt er den slaap des rechtvaardigen; een derde, gehurkt op den grond, heeft er zijn gescheurden burnous of versletene sandalen uitgetrokken en weert zich met naald en draad, tot het gescheurde voorwerp wederom gelapt is. Des Vrijdags echter, de Sabbat der Mahomedanen, zijn de moskeeën overvol. Vooral om 4 uur stroomen er de Arabieren heen. De gesprekken, straks nog zoo levendig onder het wasschen en plassen aan de fontein, worden bij het binnentreden plotseling gestaakt. Ernstig werpt ieder zich op de knieën, met het aangezicht naar de nis gekeerd. De iman slaat den Koran op, en telkenmale als de naam van Allah of die van zijnen profeet wordt uitgesproken, valt de geheele vergadering voorover en roert den grond even aan met het voorhoofd. Het gezicht van die honderden door half licht beschenen burnous, met een kleurigen tulband hier en daar, is schilderachtig en die geheele eeredienst door zijn strengen eenvoud en bij den aanblik van zooveel kloeke, krachtige mannen, neêrgeknield in eene zelfde aanbidding, niet van plechtigheid ontbloot. De afwezigheid van het vrouwelijk element draagt misschien daartoe bij. Want zooals gezegd de vrouwen die, volgens de oostersche begrippen, zich in het openbaar niet met de mannen in aanraking mogen stellen, worden zorgvuldig buiten de moskeeën gesloten. Wel sleept er zich somtijds eene blinde en afgeleefde tot aan den drempel en prevelt er hare gebeden; de mannen kennen hare ellende en wijzen haar niet af, doch aan de vrouwen zijn uitsluitend de graven der voorvaderen als bedeplaats aangewezen. Een half uur rijdens buiten de stad ligt het arabisch kerkhof. In grooten getale stroomen des
Vrijdags morgens de mauresques van allen stand en leeftijd daarheen en blijven er tot zonsondergang. Zij ontdoen er
| |
| |
zich van sluier en haïk; de kinderen spelen om haar heen; de medegebrachte proviand wordt genuttigd. Maar van heilige betrachtingen of van gebeden voor de zielsrust der ontslapenen komt weinig in. Zij praten en lachen; zij eten en drinken; zij vertellen elkander het nieuws van den dag en halen slechts haar hart op aan deze uren van vrijheid en uitspanning, de éénigen die haar wettelijk worden toegekend.
Bij de hoofdmoskee der stad bevindt zich, van de straat gescheiden door een muur, eene ruimte met wit marmer geplaveid, waar aan het eene uiteinde de fontein staat ten gerieve der moskeegangers, en aan het andere de Arabieren te Algiers hun recht spreken. Dit geldt alleen de kleine misdrijven van elken dag; de zwaardere misdaden zijn aan de fransche rechtspleging onderworpen. Niets minder ontzagwekkend en niets naïever dan deze arabische rechtspraken. In een diepe nis onder de schaduw van hooge bananen, boven op een divan gezeten, de beenen kruiselings en omgeven van kussens, troont de cadi of rechter. Drie of vier adjuncten met vellen papier voor zich en pennen in de hand zitten nevens hem op den divan. Naast deze nis en slechts door een houten beschot van haar gescheiden, staat een dergelijke nis, doch deze met traliewerk voorzien. Zij dient voor de vrouwelijke beklaagden die, gesluierd, doch krijschend en krassend als papegaaien in hun kooi, onder de levendigste gebaren hare zaak uiteenzetten en bepleiten. Ieder toch is zijn eigen advokaat. De mannelijke beklager plaatst zich op den grond voor den divan. Hij deelt zijne grieven mede aan een der adjuncten en deze brengt ze verkort over aan den cadi. Somtijds is het een Biskri die zich beklaagt over eene mauresque wier meubels hij verplaatste en die nu weigert hem zijn loon te betalen; en de mauresque, van achter haar tralies, zweert en gilt dat de Biskri hare meubels schaafde en haar schadevergoeding schuldig is. Of wel heeft het eene negerin tegen eenen Kabyliër die olie morste over haar kleed. De negerin eischt geld voor de bedorvene melaia, de Kabyliër voor de vergotene olie. Dan weder is het eene Jodin die eenen M'zabiet beschuldigt haar de ringen te hebben ontstolen die zij liet liggen in het bad. De M'zabiet hoort haar aan met een onnoozel gezicht en houdt zijne tien van ringen ontdane vingers stijf op in de hoogte, als sprekend bewijs zijner onschuld. De cadi, droomerig voor
zich uitziende, luistert toe en denkt na, waarop hij zijne be- | |
| |
slissing uitspreekt en de beide partijen zich onmiddellijk verwijderen, oogenschijnlijk bevredigd. Van tijd tot tijd houden de rechters pauze en rollen zij cigaretten. Bij de zitting van den Vrijdag gaan zij niet naar de moskee, maar spreiden zij een stuk tapijt uit op het plein en zeggen er hunne gebeden.
Het onderwijs gaat er al even eenvoudig toe als de rechtspleging. In een soort van loods zitten tien of twaalf jeugdige Arabiertjes neêrgehurkt op den grond, tegenover een volwassen Arabier met een langen stok in de hand. Allen hebben den Koran geopend voor zich. De onderwijzer leest daaruit voor en gezamenlijk dreunen de leerlingen met hem mede. De vermoeide of onoplettende wordt door een tik met den stok tot orde en tucht gemaand. Tot den Koran bepaalt zich aldus al de kennis die gegeven wordt. Het leeren schrijven voor de enkelen die later als schrijvers hun brood zullen verdienen, gaat ongetwijfeld met meer inspanning gepaard. Het arabisch wordt van rechts naar links geschreven. Dezelfde letter heeft drie verschillende vormen, naar gelang zij in het midden, in het begin of aan het einde van een woord komt te staan. De vorm van sommige letters, van b.t.i.n. b.v., is een eenvoudige krul, maar wat ze onderling onderscheidt is de toevoeging van puntjes, hun getal en hunne plaatsing, hetgeen een arabisch spreekwoord doet zeggen dat ‘een punt over leven en dood beschikt.’ Het arabisch heeft geen hoofdletters en geen punctuatie; nu en dan wordt als leesteeken een onverschillige letter tusschen twee zinnen geplaatst. De drie eenige klinkers van het alphabet komen in de meeste woorden gansch niet voor, hetgeen den Europeaan allervreemdste klanken te hooren geeft: tbch, koken; - tsldj, sneeuw; - klb, hond, enz. Het arabisch klinkt niet welluidend; het heeft de eigenaardig hollandsche ch en h, vandaar dat menig Arabier zich verbaast over de zuiverheid van uitspraak bij Hollanders.
Een eigenaardig doch hoogst onbehagelijk schouwspel is het feest der Aissaouas, leden eener mahommedaansche geestelijke orde en volgelingen van den heiligen Aïssa. Door ware dweepzucht of kunstmatige opwinding worden zij tot onmenschelijk huldebetoon jegens hunnen heilige in staat gesteld. Een arabisch impresario kondigt in de fransche couranten de Aïssaouas aan, alsmede avond en plaats waar men zich hebbe te vervoegen om, onder zijn geleide, tot het feest te worden gebracht. Hij
| |
| |
voert u in den doolhof der arabische stad in eene moorsche woning aldaar. Honderden feestgangers waren u reeds voor en de zuilengang van den binnenhof is stampvol met Europeanen. Op de gaanderijen staan gesluierde vrouwen over de balustrade geleund. Het geheel is vrij goed door lampen verlicht. In het midden der area zitten een dertigtal Arabieren die eene oorverdoovende muziek uitvoeren. Dezen kloppen in regelmatigen cadans op perkamenten tamboerijnen; genen krassen geweldig met een strijkstok op een vedel; anderen blazen wat zij kunnen op lange fluitjes van een snerpenden toon. Op ééns, als door den geest gedreven, springen een paar Arabieren op uit de groep. Zij werpen hun burnous weg; slingeren hoofd, bovenlijf en armen wild heen en weêr; hangen over de walmende wierook van een glommend komfoor en winden zich aldus op tot de opzichtelijke kunsten die gaan volgen. Zij halen lange priemen door tong, neus en armen; doorsteken zich het lichaam met zwaarden, zonder daarbij echter bloedverlies te veroorzaken; likken rood-gloeiende ijzeren staven; zetten daarop hunne bloote voeten en nemen ze in de hand. Zij kauwen zware Opuntiabladen waaraan stekels van drie duim lengte en eten levende schorpioenen en hagedissen op.
Onderwijl klinkt de te gelijk schelle en doffe muziek u tergend in de ooren en verspreidt de wierook hare bedwelmende dampen; de vrouwen op de gaanderijen stooten haar ‘you! you!’ als bijvalsbetuiging aanhoudend uit; ge wordt afgestooten door de half sluwe, half idiote uitdrukking der zeloten, bevangen eindelijk door eene ontzettende walging. Ook zijn er weinigen onder de europeesche toeschouwers wier zenuwen tot het einde toe bestand zijn tegen die vertooning, en de meesten verlaten haar halverwege. Is dit alles aan de zijde der Aïssaouas speculatie of is er eerlijke verbijstering onder? Ge vermoogt niet dit te beslissen, doch in de vrije lucht tot u zelven gekomen, is één ding u zeker: geen Aïssaoua ter wereld zal ooit meer u onder zijne toeschouwers tellen en uwe kalmte vindt ge niet terug voordat gij u zelfs van de herinnering aan die vertooning hebt kunnen bevrijden.
Beter is het den Arabier in zijne eenvoudige dagelijksche omgeving te bezoeken en de aangebodene gelegenheid daartoe nam ik gretig aan. Een klein uur rijdens buiten Algiers ligt een douar of arabisch gehucht. De bevolking telt er slechts
| |
| |
een veertigtal mannen met hunne vrouwen en kinderen. De woningen, van hout of steen, bestaan uit vier witte en blinde muren, die het éénig vertrek dat zij bevatten, omringen. Elk douar heeft zijn chef en zijn' Heilige. Toen wij den douar naderden, werd den chef, door een der zijnen, de komst van een europeesch gezelschap geboodschapt. Hij kwam ons te gemoet en in vrij vloeiend fransch noodigde hij ons in zijne woning. Wij traden in een niet zeer ruim vertrek; een europeesch ledikant met een wit katoenen gordijn en een houten kinderwieg vormden er het geheele meubilair. Alles was helder en zindelijk. Op de stukken tapijt, die het midden van den vloer bedekten, zetten wij ons neder in een' kring. Eene jonge ongesluierde vrouw - de echtgenoote van onzen gastheer - verscheen met eene groote fransche koffiekan, die zij in ons midden plaatste. Van onder het ledikant - eene ruimte die als kast wordt gebezigd - kwam een blad te voorschijn, met fransch porseleinen kopjes en een kristallen suikervaas. Tot drie en vier malen schonk de gastheer zelf ons de zeer geurige mokka in. Toen wij hem eindelijk dank zeiden, kostte het ons moeite hem te overtuigen dat wij dit niet uit bescheidenheid deden, doch verzadigd waren. Onderwijl hadden zich bij de jonge vrouw, die aan de deur was blijven toezien, verscheidene vriendinnen gevoegd, eveneens ongesluierd. Eén harer, eene 16jarige moeder, had een schoone baby op den arm, eene kleine Fatima, wier gele nageltjes reeds de hennah verrieden. Vrijmoedig keek zij uit hare gitzwarte oogen; levendig kraaide zij en dapper weerde zij zich met handjes en voetjes; in dit hartstochtelijk kind onderkende men reeds de kleine mauresque.
Uit het gesprek bleek ons dat de gastheer veehandelaar was. Wij zouden dus zijne waardigheid niet krenken door - tevens als dankoffer - eene armoedige oude vrouw die buiten stond en tot zijn huis behoorde, eenig geld toe te steken. De chef raadde onze bedoeling. Eenigszins ontstemd, met eene korte flikkering in de oogen, trad hij op ons toe en verklaarde beslist dat hier niet te betalen viel. ‘Tu as été chez moi. Tu ne payeras rien.’ Wij hadden dan ook oostersche gastvrijheid genoten! Bij het scheiden konden wij den Arabier slechts de hand drukken en in woorden onze erkentelijkheid betuigen. Doch ook deze uitingen schenen hem te bevreemden. Door ons bij zich te ontvangen en te onthalen, zag hij niet in, iets bijzonders te hebben verricht.
| |
| |
Een andermaal bracht ik een bezoek aan een' arabischen stam. De stam is van geringer aanzien dan de donar. De woningen of gourmi's zijn niet anders dan tentvormige daken van riet en klei, die op den grond zijn neêrgezet. Men moet dus laag bukken om er binnen te gaan. De stam dien wij bezochten, had zich diep het land in, boven op eenen heuvel gevestigd, achter een heg cactussen, hoog en dik als onze knotwilligen. Bij aankomst werden wij begroet door een zwerm schreeuwende kinderen en groote, blaffende honden, doch zoowel honden als kinderen werden door één enkel woord van den chef tot onmiddellijk stilzwijgen gebracht.
Deze noodigde ons niet uit in zijn gourmi, doch hij leidde ons overal rond en beantwoordde met heuschheid onze vragen. Toen een onzer dames bewonderend keek naar een' oranjeboom in bloei, beval hij een kind in den boom te klimmen en er een van bloemen sneeuwwitten tak af te snijden. Met de hem aangeborene hoffelijkheid, overhandigde hij dien zijnen gast. Door eene oude vrouw werd ons kouss-kouss aangeboden. Kouss-kouss is het lievelingsgerecht der Arabieren en bestaat uit een' schotel schapenvleesch, artisjokken en gierst, sterk met spaansche peper gekruid en een kom verzuurde melk daarbij. De krachtvolle ontwikkeling der kinderen - jongens en meisjes - trok mijne aandacht. De reden daarvan verklaart te gelijk de algemeene schoonheid van dit ras. In een land en onder eenen hemel waar alles aan de natuur wordt overgelaten, waar de inlander zich nooit tegen hare noodlottige invloeden vrijwaart, noch daaraan iets zal verhelpen, kunnen teêre, zwakke kinderen niet in het leven blijven. Slechts die met een sterk en gezond organismus ter wereld zijn gekomen, blijven overwinnaars in een strijd die aanvangt met het leven, en allen die dien strijd doorstaan, vormen ten slotte een volk van krachtvolle en gespierde individuen zooals in Europa onbekend is en in Algerië den vreemdeling sterk opvalt. Eene merkwaardige bijzonderheid van der Arabieren bouw is de hardheid van hun schedel en de onschendbaarheid hunner hersenen. Een rechter te Algiers vertelde mij van een Arabier die zich door een schot van kant had willen maken. De dokter had zijne wond onderzocht en bevonden dat de kogel, aan de linkerzijde het hoofd ingegaan, de hersens ongedeerd had gelaten en tegen den rechterkant aangekomen, daar werd tegengehouden en was blijven zitten.
| |
| |
De kolf van een pistool op een hoofd aan stukken te slaan is voor Arabieren dagelijksch werk.
Zelden is de Arabier zijn eigen leeftijd bekend. De bejaarden berekenen dien in verband met der franschen landing te Algiers. Een hooggeëerd chef (aspirant Heilige) dien ik bezocht en vond uitgestrekt op een' divan, de narghileh naast zich, terwijl hij de opstijgende rookwolkjes, als in gelukzaligheid naoogde, zeide mij toen ik hem vroeg naar zijn leeftijd, ‘dat hij voor de eerste maal te paard zat, toen de franschen landden.’ Een ander antwoordde mij dat ‘hij bij der franschen komst nog geen baard had.’
De Arabieren zijn hartstochtelijke spelers. Overal waar zij twee of meer vergaderd zijn, het liefst op den rand der groote wegen, onder wolken stof en verzengende hitte, vindt men ze spelende met eigenaardige speelkaarten. Trekken maken schijnt het streven in dit spel, waarbij witte boonen als fiches dienst doen. Maar meer nog vindt men ze gehurkt voor een soort schaakbord, dat hen uren achtereen bezighoudt en waarvan zij op- noch omzien. Is het spel geëindigd dan verdwijnt het bord in den zak van den burnous en de spelers vervolgen hunnen tocht. Dikwijls vindt men ze een eind verder terug, even verdiept in eene nieuwe partij.
| |
V.
De vreemdeling verlate Algerië niet zonder de beroemde markt van Boufarik, of naar het fransch, ‘het kamp der Arabieren’, te hebben bezocht. Langs tarwevelden of langs fransche hofsteden, waarvan de hooge muren dienen om het onwelkom bezoek van kwaadgezinde Arabieren af te weren, leidt de weg na twee uren sporens tot het dorpje Boufarik. Zóó ergens wordt hier bewezen hoe eene rijke beplanting op het gezonde en het bewoonbare eener streek van invloed is. Tot 1830 was dit dorp niet veel beter dan een moeras, alwaar, van de 400 inwoners, er maandelijks velen aan koortsen stierven. Na 20 jaren strijds, zoowel met klimaat en bodem, als met den Arabier, gelukte het den Franschen het moeras droog te leggen en er groote aanplantingen te doen van elantussen, platanen, wilgen en populieren; met dit gevolg dat in 1856 reeds het cijfer der geboorten dat der sterfte overtrof, tewijl thans dit
| |
| |
plekje een toonbeeld is van welvaart en bloei. De landbouw wordt er op groote schaal gedreven; allerlei vruchtboomen geven er rijken oogst; uitgestrekte grasvelden brengen de hollandsche weiden in herinnering; nachtegalen bevolken de bosschen; zeer kleine vogeltjes tjilpen en fladderen vroolijk in de dicht gebladerde boomen; vergeten zijn er de beelden van ellende en dood. Boufarik is thans het middelpunt van een levendig verkeer. Het geheele jaar, wordt er elken Maandag een markt gehouden, waar 3 à 4000 Arabieren uit alle oorden samenstroomen, uit Oran, uit Constantine en zelfs uit de woestijnstreek van Biskra. Des Zondags wemelen de wegen en paden van inlanders die hunne met koopwaren beladene kameelen en hunne kudden vee voor zich heendrijven. Het pad, door een boomgaard van bloeiende oranje- en citroenboomen, leidt, tien minuten buiten het dorp, tot eene uitgestrektheid van 30 à 40 bunders, die met zware platanen beplant is. Aldaar staan moorsche koffiehuizen; eene kleine moskee; een slachtplaats en eindelijk ruime loodsen, voor het geval der overvloedige, doch zeldzame regens. Rondom dit alles legeren zich de 4000 marktgangers; sommigen in de tenten die zij medebrachten; anderen op lappen tapijt over den grond uitgespreid; hier en daar worden putten gegraven voor de vuren. Vrouwen of kinderen zijn nergens te bespeuren. Het geheele kamp schijnt verward en onregelmatig samengesteld, doch in werkelijkheid is het ordelijk afgedeeld in gangen en vakken. In den eenen gang wordt enkel linnen; in den anderen enkel schoenen; in gindschen alleen voorwerpen van huishoudelijken aard verkocht. In het eene vak staan slechts paarden; in het andere koeien met hare kalveren, of geiten en bokken, of muildieren en ezels; talloos vooral zijn de schapen en ossen. De schapen worden op de slachtplaats gedood, gevild en gevierendeeld te koop opgehangen, of wel dadelijk boven de vuren gebraden en gegeten. Des avonds onder den heerlijken sterrenhemel in
den maneschijn is de aanblik van dit kamp onbeschrijfelijk fantastisch. Hangende lantarens werpen haar dof en flikkerend schijnsel op de honderden witte tenten, op de burnous der Arabieren, in slaap gevallen tegen hunne kameelen, op de velen rondom de koffiehuizen vergaderd en op anderen, in een wijden kring geschaard, die in gespannen aandacht, met ingehouden adem, luisteren naar een ara- | |
| |
bischen improvisator die, afwisselend met of zonder begeleiding van fluit, cymbaal en tamboerijn, in gloeiende woorden, gedichten voordraagt, waarvan liefde en dapperheid de thema's zijn. Elders stichten de Aïssaouas hunne geloofsgenooten door de bekende vertooningen. En zoo gaat de nacht voorbij tot in den vroegen morgen het kamp eene algemeene bedrijvigheid vertoont. Ieder stalt er zijne koopwaren uit; het vee wordt gekeurd; de paarden gemonsterd; koopers verdringen elkaâr; kameelen stenen en kermen onder den nieuw opgelegden last; ongelukkige lammeren, de vier pootjes samengebonden, verbeiden in blatende ellende hun toekomstig lot; alles krioelt en wemelt en schreeuwt; een ieder weert zich voor het zijne. Een weinig politie houdt het toezicht, doch in den regel loopt alles ordelijk af. Van beschonkenheid is geen sprake. Maandag middag keert elk naar zijne haardstede terug en Boufarik herneemt zijn rustig landelijk aanzien.
Wie als vreemdeling te Boufarik is, laat het wat verder gelegene Blidah niet ongezien. In oranjeboomen verscholen, is dit stadje een Eden van vruchtbaarheid en bloemen-rijkdom. Op een kwartier afstands waait reeds de geur van jasmijn en oranjebloesem u tegen. Eeuwenoude olijf boomen spreiden hunne knoestige takken over lanen en pleinen; witte daken der heilige tempels blinken uit het frissche groen der acacia's te voorschijn; hofsteden rijzen op uit de golvende tarwevelden; de sneeuwwitte oranjebloesem, de gouden oranje- en citroenen flonkeren aan alle zijden. Dat stedeke, gestoken in bloemen en groen, is een oord vol bekoring; de Arabieren gaven het den bijnaam van ‘roos der woestijn.’
Het fransche gouvernement heeft er eene rijksstoeterij opgericht. Voor 200 hengsten en muildieren bieden opene loodsen de noodige plaatsruimte aan. Uit het Barbarijsch en uit het bovenal gezocht Syrische paardenras worden de schoonste dieren gefokt. Eene menigte gazellen, tuk op het paardenvoeder, loopen rond in de ruimten tusschen de loodsen; doch uiterst schuw van aard, laten die sierlijke diertjes zich door niemand naderen. Op korten afstand van Blidah liggen de Gorges de Chiffa, waar de rivier de Chiffa langs hooge rotsen stroomt en kleine watervallen doet bruisen tusschen het welige groen. De bosschen wemelen er van apen, en groote landschildpadden trekken evenzeer der toeristen aandacht.
| |
| |
Als aangenaam contrast met het vadsig bestaan van den Arabier en met de oostersche levensopvatting in 't geheel, diene een bezoek aan het belangrijk trappistenklooster te Staouëli, niet ver van Algiers. Bij het dorp verheffen zich de zware kloostergebouwen die, op een afstand gezien, eene vesting in hare wallen doen vermoeden. Het wachtwoord der trappistenorde is: gastvrijheid, weldadigheid en arbeid. Geen enkele bezoeker die aanklopt, hetzij arm of rijk, mag door hen worden afgewezen en het getal derzulken is belangrijk, als zijnde onbeperkt. Overdag worden de aankomenden gespijzigd; voor den nacht staan er, in afzonderlijke vertrekjes, steeds bedden gereed. Ten gerieve der gegoeden is in een ruim lokaal een lange tafel gedekt, waar hun door de vriendelijke broeders eierspijzen, witte boonen, aardappelen, brood, honig en kaas worden voorgezet. Vleesch is den trappisten verboden. De behoeftigen ontvangen ongeveer hetzelfde, doch in een ander lokaal, en hun worden daarenboven aalmoezen geschonken. Duizenden bunders land brachten deze kloosterlingen in cultuur. Van den wijn hunner wijngaarden liggen millioenen liters in de kelders; gansche velden zijn beplant met den geranium, waarvan zij een welriekend en zeer gezocht essenz distilleeren; hunne mandarijnenboomgaarden doen hen jaarlijks van 300.000 tot 500.000 stuks mandarijnen naar Europa verzenden. Aan het klooster behooren honderden paarden, muildieren, koeien en schapen; het heeft zijne eigene smederij en wagenmakerij; zijn schilders- en timmermanswinkels. Slechts 130 in getal kunnen de broeders alleen niet in den arbeid voorzien; doch zij vinden voldoende werkkrachten in de bewoners van Staouëli en in de leden eener naburige militaire strafkolonie. Daardoor beschikken zij over ruim 500 paar handen. Inwendig munt het klooster uit door onberispelijke orde en netheid. Aan de mannelijke bezoekers (vrouwen zijn niet toegelaten en voor haar is, behalve een eetzaal, ook eene afzonderlijke kleine
kapel bestemd) worden achtereenvolgens de bibliotheek, de slaapkamers, de badkamers, de infirmerie, de apotheek, de bidcellen, de kapel en het kerkhof getoond. Is het waar, dat de broeders elkaâr het ‘Gedenk te sterven!’ steeds moeten toeroepen, dan schijnt op den duur die stervenskreet van zijne somberheid te verliezen, want groot is der kloosterlingen opgewektheid. ‘Geen somber gemoed kan het in ons midden uithouden,’ vertelde mij een hunner. Hoe
| |
| |
velen zien wij er komen, gebroken door teleurstelling of rouw, zonder hoop of uitzicht meer, die, de wereld willende ontvluchten, hier in loutere aanbidding, bespiegeling en werkeloosheid zich aan hun leed denken over te geven. Doch ons bestaan van onverpoosden arbeid is levensmoeden onlijdelijk en vóór het proefjaar geëindigd is, hebben dezulken ons gewoonlijk verlaten. Op onze vraag of nooit eene enkele vrouw den drempel had overschreden, antwoordde ons onze cicerone dat dit aan twee vrouwen was te beurt gevallen. De eene was Keizerin Eugénie. Zij had geëischt te worden rondgeleid en op de betoogen, de smeekingen der ontstelde broeders kortaf verklaard, dat háár niets kon worden geweigerd en dat zij de plek niet zoude verlaten, zonder het klooster in al zijne bijzonderheden te hebben gezien. De andere vrouw was de echtgenoote van generaal Lamoricière, die den broeders een pauselijk bevel tot toelating overhandigde. ‘Hiertegen viel niets in te brengen,’ zuchtte de eerwaarde kloosterling, en op zijn gezicht stond nog iets van de ontzetting te lezen, waarin deze daad van den heiligen vader de geestelijke broederschap had gebracht. En met ontzaglijken ernst beschreef hij het wasschen en schuren tot reiniging, waaraan, na die beide bezoeken, de broeders zich hadden moeten overgeven. Het gold als de ontsmetting na eene vreeselijke ziekte!
Op korten afstand van Algiers ligt het zomerverblijf van den Gouverneur. Het paleis biedt een heerlijk uitzicht op de zee. Overigens is de stad op het Z.O. naar Mustapha heen, omgeven van vreemdelingen-pensions, waar zieken zich den tijd korten in hangmatten tusschen de palmboomen en waar gezonden, zoo hun het stadsleven onaangenaam is, natuur en vrijheid komen zoeken. Van één dier pensions zij het mij vergund in het voorbijgaan melding te maken; van het Pension Sanitaire, waar de groote violist Vieuxtemps bij zijne dochter en zijnen schoonzoon, den poolschen geneesheer Landowsky, en onder zijne kleinkinderen zijne laatste levensjaren sleet. De ruime huizing, schoon door hare ligging, met balcons, gaanderijën en smaakvol ingerichte zalen; met een tuin vol tropische gewassen, geurend en bloeiend, maakte dit oord tot een lusthof, waar men zich gelukkig achtte den winter door te brengen en waar de zieken tevens de behandeling genoten van den eigenaar. Wekelijks gaven de heer en mevrouw Landowsky een muziekavond, waar- | |
| |
op ook vreemdelingen uit de stad werden genoodigd. Vieuxtemps zelf speelde wel is waar niet meer: eene beroerte had zijne linkerzijde verlamd, doch door hem toch was de geheele uitvoering bezield en als onder de uitstekende begeleiding zijner dochter de aanwezige musici zijne werken ten gehoore brachten, dan tintelden nog zijne oogen van het vuur der jeugd. Onwillekeurig schaarde zich ieder om den innemenden grijsaard, middelpunt dier bijeenkomsten. Gaarne onderhield hij zich met alle aanwezigen en verhaalde hij den Hollanders de goede ontvangst hem in vroegere jaren op het Loo ten deel gevallen. Somtijds werden er groote partijen gegeven; dan baadde zich de tuin in een zee van licht; grooter dan anders was de bloemenschat binnenshuis; ontelbaar stroomden de gasten binnen in keurige toiletten, in schitterende uniformen. Dubbel schoon klonk de muziek en tegen middernacht schaarde men zich aan een' keurigen disch.
Onherroepelijk is thans dit alles voorbij; met een rouwfloers omwonden de herinnering aan zooveel goeds. Drie dooden, binnen den tijd van één jaar, zag dit huis over zijnen drempel dragen. Eerst stierf Vieuxtemps: zijn overschot rust bij zijne geboortestad Verviers. Kort daarop werd zijne dochter door typhus weggenomen, en na haar, haar echtgenoot grafwaarts gedragen. Al wie, zooals ik, de villa Landowsky mocht bezoeken, zal erkentelijk deze drie menschen gedenken, die vorstelijke gastvrijheid hebben betoond en zooveel zeldzaam genot geschonken.
| |
VI.
Nog enkele bijzonderheden om daarmede deze Herinneringen te besluiten. Mogelijk valt dan hier en daar een schaduw op dit tooverland; doch goed is het daarbij stil te staan, want wie toch zoude niet vreezen zijn geboortegrond in diens onbetwistbare voorrechten te miskennen. Allerminst wensch ik mij blind te staren aan de vreemde pracht daarginds, met voorbijgaan van hetgeen onze eenvoudige natuur bekoorlijks bezit. Geheel verschillend, maar hoe weldadig! waren mijne indrukken bij den terugkeer in Nederland. De vriendelijke Meizon bescheen met hare zachte stralen eene alom ontwakende natuur: een ontwaken dat in de oostersche schepping geheel onbekend is. De groenende heggen; de bloeiende slootkanten; de weilanden, be- | |
| |
zaaid met nederige madeliefjes en boterbloemen, de primula's en paaschlelies langs paden en wegen; de kleine boschzangers, vroolijk juichende na den langen winternacht; die zachte overgangen van licht en schaduw; die fijne tinten; dien nevelachtigen horizont, - wat rustte het oog daar weldadig op uit! Deze in zooveel bescheidenheid tot een nieuw leven zich tooiende natuur, zij trof mij als het beeld der jeugd, dat zich harer bekoorlijkheden onbewust is en schuchter optreedt voor de haar zoekende blikken. En wie zal zeggen of deze liefelijke verschijning het op den duur niet winnen zoude van hare in volle schittering pralende overzeesche zuster, zelfbewust in haren betooverenden glans, onbewogen tegenover elke hulde, als die elken sterveling aan hare voeten verwacht.
Het klimaat van Algiers is des winters overheerlijk. Koesterend is de zonnewarmte en de zee altijd dáár om koelte aan te brengen. Op sommige gestellen niettemin moet die lucht schadelijk werken, want met electriciteit beladen, prikkelt zij de zenuwen in hooge mate. Teringlijders kunnen er zooals elders in het Zuiden hun leven zien verlengen, hun einde zal er minder bang zijn; doch nog meer dan de gezonden, moeten zij voorzichtig zijn. Verraderlijk is, bij zonsondergang, de plotselinge afkoeling der temperatuur. Na den warmsten dag wordt om 5 uren de atmosfeer op eens koud, om eerst tegen 7 u. weder normaal te zijn. In Januari rijdt men des avonds om 9 u. in open rijtuig zonder bijzondere bedekking, doch in den laten middag heeft de koelte doen rillen. Sneeuw is, van wege hare zeldzaamheid, een hoogst merkwaardig verschijnsel. De arabische kinderen, in hunne verbazing, meenen dat er suiker uit den hemel komt vallen; de huizen zijn er niet op gebouwd; valt zij des nachts, dan zien de bewoners zich in hun bed besneeuwd. Einde April begint de warmte ondragelijk te worden. De vreemdelingen keeren dan terug naar hun land; de europeesche bewoners vluchten naar het hooger gelegen Blidah, of slaan hunne zomerkwartieren op aan de zee. Eene ware bezoeking is de sirocco, een Z.O. wind die uit de woestijn komt en van drie tot zes dagen aanhoudt. Van den vroegen morgen en binnenshuis drukt u loodzwaar eene onbeschrijfelijke matheid. Buiten en vooral in de schaduw stroomt een heete lucht u tegen; het is als bewoog men zich in een' oven. Te vergeefs tracht men zich te vrijwaren door de ramen te sluiten en in
| |
| |
huis te blijven; den sirocco ontvlucht men nergens en de meeste Europeanen worden er ongesteld door. De Arabieren bekreunen er zich niet om.
De bodem van Algerië is buitengemeen vruchtbaar. Men kan jaarlijks op twee oogsten rekenen. Belgen en Hollanders, meer nog dan Franschen, zetten er zich als kolonisten neder. Vlas en tarwe worden veel verbouwd, doch de ware toekomst van Algerië's bebouwing ligt in den wijnstok. Naarmate in Frankrijk de philloxera hare verwoestingen uitbreidt, wordt de wijngaard overgeplaatst naar de kolonie en de grootste zorg aan zijnen bouw besteed. De droogte is 's lands grootste vijandin, want een eigenlijk regensaizoen is er niet. Nu en dan valt de regen bij kletterende stroomen neder, kort en geweldig; de deuren dreunen; de ramen worden geteisterd door droppels als hagelsteenen. Doch op dien regen valt voor den landbouw nooit te rekenen en de Franschen voorzien in den nood, waar zij het vermogen, door hydraulische werktuigen die tevens de stad van water voorzien.
Moeilijk is het dikwijls zich te schikken in de vreeselijke onreinheid van Algiers. De openbare stadsreiniging is er nog in hare kindsheid. In dit vaderland van den oranjeboom verkeert gij in gestadig levensgevaar door de glibberige oranjeschillen, waarmede de straat ligt bezaaid en u vaak zullen doen uitglijden of achterover slaan. Zijt ge op uwe tochten verdiept in de schoonheden rondom u, even nauwlettend hebt ge toe te zien op de begaanbaarheid van den weg vóór u, hetgeen zeer heterogeene aandoeningen in u opwekt. Eene grijze, kleefachtige stof, opgezweept door den zeewind, die bij dagen hevig blaast, weet overal in de huizen binnen te dringen en bedekt er alles met een dikke laag.
Het materiëele leven laat veel te wenschen over: ik spreek natuurlijk alleen van hôtels en vreemdelingen-pensions. De visch die de Mahonnezen des morgens vroeg in hunne sloepen binnen brengen, heeft door het transport van de haven naar het hôtel, voor uwen luncheon van 11 u. reeds aan verschheid verloren en des middags aan den maaltijd is hij oneetbaar. Zonder afwisseling worden u elken middag schapenvleesch en kippen voorgezet. Zooals in alle koloniën komt enkel te Algiers wat in Frankrijk het beste wordt gemist, en op het gebied der kookkunst zijn het niet de eerste talenten die de zee oversteken.
| |
| |
Daarenboven moeten deze onbekwame koks zich meestal van slechte grondstoffen bedienen; de boter is schraal en gewoonlijk sterk; in onze oogen zijn melk en room er onbruikbaar. Groenten zijn er goed. Jonge erwten, bloemkool, artisjokken, wilde asperges, olijven zijn er den geheelen winter verkrijgbaar. Dadels uit de oasis van Biskra (Algiers is voor den dadelpalm niet warm genoeg), heerlijk zoete sinaasappelen en mandarijnen zijn het winterdessert. De aardbeien komen half Februari; de japansche mispels en de bananen in Maart.
Tegenover de europeesch-algiersche leveranciers is geduld een onmisbare deugd, want nooit zag ik er ééne belofte nakomen of ééne bestelling stipt ten uitvoer brengen. Het klimaat maakt de meesten onverschillig en traag. Geef u in de winkels veel moeite uw verlangen kenbaar te maken en ge zult ervaren hoeveel meer moeite het u kosten zal, het verlangde machtig te worden en aan uw adres bezorgd. Maak u boos, ga herinneren, herhalen, waarschuwen; men hoort u aan, geeft u gelijk, en daarna ondervindt gij niet verder te zijn dan in den beginne.
De vervoermiddelen zijn in Algiers alleszins te roemen. Tramwagens rijden door de geheele stad, van Mustapha af aan de eene, tot aan St. Eugène aan de andere grens. Groote omnibussen brengen de reizigers naar verder gelegene plaatsen; open rijtuigen stationneeren tot laat in den nacht op de drukste punten der stad. De paarden van barbarijsch ras zijn klein maar bijzonder vlug. Muildieren worden voor zware transporten gebruikt, doch hunne koppigheid maakt ze ongeschikt voor den geregelden dienst. De bekende karaktertrek van dit dier leerde ik eerst in Algiers recht kennen. Eens zag ik voor een zwaar beladen wagen een muilezel te midden van vijf paarden gespannen. Op het oogenblik van aanleggen weigerde het muildier zich te bewegen, protesten noch zweepslagen vermochten iets. De beenen stokstijf uitgezet, bood hij weêrstand aan al het trekken der drie voorste, aan al het duwen der beide achterste paarden, en vermocht hij het geheele span op te houden totdat zijn kwade luim voorbij was. De prijzen van vervoer zijn billijk. Voor 20 francs toert men van den vroegen morgen tot den laten avond. Een inlandsche koetsier met bronskleurige huid zit boven op den bok, een roode muts met blauwe kwast op het hoofd, bloote beenen en voeten: in
| |
| |
gedachte verplaatste ik deze livrei op een landauer in het Haagsche bosch .....
De armere Arabieren gebruiken als lastdier kameelen en ezels Deze laatste, schoon bijzonder klein, van een in Europa onbekend ras, zijn verbazend sterk. Ongeloofelijk is het, hoe hun meester ze somtijds beladen kan. Op zekeren dag reed een ezeltje mij voorbij, met een mand aan weêrszijden van den rug. De eene korf was tot berstens toe vol met vruchten en groenten; in de andere stond op hare achterpooten eene volwassen geit, hare beide voorpooten steunende op den nek van het kleine lastdier. Acht samengebonden kippen maakten de reis mede en midden op het ezeltje zat een stevige Arabier, wiens beenen bijna sleepten op den grond. Van tijd tot tijd liet hij, als opwekking, zijn gewoon ‘arri! arri!’ hooren; maar het dapper diertje had die vermaning niet noodig. ‘Wij hebben zaken,’ scheen hij te denken en ijlings repte hij zijne dunne beentjes over den stoffigen weg en draafde hij voort met de blatende geit, de kakelende hanentros en zijn droomenden meester.
Treurig om aan te zien is de behandeling waaraan, van de zijde der minderen onder de fransche bevolking, de inlander is blootgesteld. Ruwe woorden, eene smadelijke bejegening, een schop en een trap worden door den Franschman der lagere klasse niet ontzien tegenover hem dien hij blijkbaar als niet veel beter dan een dier beschouwt. Deze gevoelens zijn reeds kenbaar in de spelen van fransche met inlandsche kinderen. De Arabier, zachtaardig van gemoed, laat zich stilzwijgend aldus behandelen. Op zijn ernstig gelaat, in zijn donkeren blik is geene krenking te bespeuren; misschien ook bedenkt hij de macht van den sterke. Doch zeer zeker zal hij den ondervonden smaad niet vergeten en zijn wrok jegens den gehaten overheerscher er slechts door worden vergroot.
Onder al het genotene hierboven aangestipt, was de Meimaand aangebroken: de afrikaansche verzengende Mei die Algiers ontvolkt; die den Europeanen doet vluchten naar de hoogten, de zeekust of het vaderland. Tot dit laatste voerde nu mijn weg, en op een droeven avond sloeg het uur van scheiden; - zooals thans ook het oogenblik dààr is, deze schetsen te besluiten. Bescheiden en in het besef harer onmacht stellen zij zich den lezers onder de oogen. Het schrijven daarvan schonk
| |
| |
groot genot; mocht het lezen er aan enkelen iets van doen ondervinden; mocht het sommigen opwekken tot een winterreisplan naar Algerië! De verre reize toch kan niemand weêrhouden: een spoorrit naar Marseille, een kleine zeereis - en een ander Land van belofte is bereikt. Dáár wacht u hetgeen in Europa geen oog heeft gezien, geene fantaisie heeft kunnen scheppen; zooals ook, na het aanschouwen, geen woord noch pen bij machte is het geziene terug te geven. Doch onuitwischbaar in de herinnering, blijft al de poëzie, het fascineerend schoone, het karakteristieke dier nieuwe wereld. Hoe gaarne zag ik in onzen guren herfst velen mijner landgenooten daarhenen trekken, allen mijn groet medegevend aan die onvergelijkelijke stad, de parel der Middellandsche zee en de trots van den Arabier, die haar noemt: ‘Algiers, de lievelinge van Allah.’
M. de Jonge van Ellemeet.
|
|