De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Een der oorzaken van den Java-oorlog.In ons opstel over Dipo Negoro (De Gids 1885, no. 6) maakten wij de opmerking, dat in de voornaamste werken, over den Java-oorlog handelende, weinig werd medegedeeld omtrent de oorzaken van dien krijg. Zoo, zeiden wij, spreekt de heer Weitzel, in zijn werk ‘De oorlog op Java,’ o.a. in 't geheel niet over de ‘tolpoorten,’ die de beruchte knevelarijen der Chineesche pachters en hierdoor de groote ontevredenheid onder de bevolking veroorzaakten. Nadat evenbedoeld opstel in het licht was verschenen, bleek het ons duidelijk, dat van de instelling der tolpoorten nog weinig bekend is en dat het geen overbodig werk mocht heeten, in dit tijdschrift kortelijk in het licht te stellen hoe de tolpoorten in de Vorstenlanden moeten hebben bijgedragen tot het aanvankelijk wèlslagen van den opstand, die in 1825 uitbrak.
Nahuys van BurgstGa naar voetnoot1) deelt ons mede, dat sedert eene lange reeks van jaren in de Vorstenlanden tolpoorten bestonden, waar alle goederen, het gouvernements-zout alleen uitgezonderd, bij vervoer aan eenig recht onderhevig waren. Zij werden aanvankelijk, voor rekening der vorsten, meestal door Chineezen gehouden, doch in 1812 door het Britsche tusschenbestuur, tegen behoorlijke schadeloosstelling, van de inlandsche hoven overgenomen. Sedert 1817 waren zij dientengevolge rechtstreeks eene belasting van het Nederlandsch gezag geworden, welke jaarlijks aan de meestbiedende Chineezen werd verpacht. Hoe die pachters, in naam van ons bestuur, door ons ge- | |
[pagina 146]
| |
steund en ontzien ter wille der steeds stijgende pachtsommen, soms zelfs aangemoedigd door de hebzucht van enkele Europeesche ambtenaren, huishielden, blijkt uit verschillende bronnen. Nahuys spreekt van ‘de alle begrip te boven gaande knevelarijen, welke de Chineesche tollenaars omtrent de arme Javanen pleegden, en ten gevolge waarvan zoo menig Chinees zijne afzetterij met het verbranden van zijn huis en goederen, en niet zelden met zijn lijf en leven heeft moeten boeten’; en verder van ‘deze onzalige bron van zoovele verkeerdheden en onderdrukking, van stremming van landbouw en handel en daaruit voortvloeiende armoede en misdaden van onderscheiden aard.’ Mr. C.F. Walraven van Nes, tijdens den Java-oorlog resident van Soerakarta, noemtGa naar voetnoot1) de tolpoorten schrikplaatsen voor den inlander, waar de tariefborden wel het opschrift mochten dragen: ‘Onderdrukking van den binnenlandschen handel, kwelling der Javaansche bevolking.’ Ook anderen hebben zich in soortgelijken geest uitgelatenGa naar voetnoot2). Doch over den aard der handelingen, welke zich de Chineesche pachters ten aanzien der inlandsche bevolking straffeloos veroorloofden, is, voor zoover ons bekend, niet eerder iets openbaar geworden dan in 1880, toen het Indisch Militair Tijdschrift, aan de hand van H. Mac Gillavry, die indertijd tweede resident van Soerakarta was, eene ‘Bijdrage’ gaf ‘tot de kennis der oorzaken van den oorlog op Java’Ga naar voetnoot3). Dat de onbekende schrijver dier Bijdrage grootendeels, zoo niet geheel, heeft geput uit eene in 1824 geschreven ‘Nota, of korte aanteekeningen omtrent het Mataramsche rijk of de Vorstenlanden, volgens gedane waarnemingen in de jaren 1823 en 1824’ van evengenoemden ambtenaar, is ons gebleken toen wij, eenigen tijd geleden, de beschikking erlangden over de door den luitenant-generaal Cochius nagelaten papieren, waaronder zich een extract uit die nota, benevens eene nota van 15 Juli 1825, geschreven door G.F. Meylan, destijds directeur der directe belastingen en landelijke inkomsten, en als zoodanig Raad van financiën, bevonden. De wetenschap, dat het door het Indisch Militair Tijdschrift | |
[pagina 147]
| |
medegedeelde gegrond is op een officieel stuk, waarvan in verschillende rapporten van dien tijd - zooals ons ook bij onze nasporingen in het archief van het Departement van Koloniën bleek - de juistheid is erkend en de hooge waarde wordt geroemd, geeft, uit den aard der zaak, aan die mededeelingen een bijzonder belang; vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat het rapport van den resident Mac Gillavry werd gesteld geruimen tijd vóór het uitbreken der onlusten in Juli 1825, en men alzoo niet te denken heeft aan eene later in het werk gestelde poging om, door den toestand vóór 1825 zwarter af te schilderen dan hij inderdaad was, de ontevredenheid der inlandsche bevolking te verklaren. Aangezien evengenoemd tijdschrift hier te lande slechts weinig bekend is, zou onze arbeid onvolledig zijn indien wij niet, in de eerste plaats, een overzicht gaven van de aanteekeningen van den heer Mac Gillavry ten aanzien der tolpoorten, - ook al zijn die, gelijk uit het bovenstaande blijkt, reeds elders gepubliceerd. Eene verwijzing toch naar het opstel in het Indisch Militair Tijdschrift zou den meesten onzer lezers weinig baten.
Na er op gewezen te hebben dat daar, waar de pacht der tolpoorten bloeide, de ellende onder de bevolking ten top gestegen was, de rooverijen van dag tot dag toenamen en twisten tusschen de dorpen onderling aan de orde van den dag waren, schreef de resident Mac Gillavry het volgende: ‘Al die onheilen, welke het anders zoo gelukkig Java in een rampzalig verblijf herscheppen voor hen die, door het lot of het toeval, aan die oorden hunne geboorte en woonplaats verschuldigd zijn, hebben hun bestaan aan ons te danken; aan ons, die eene menigte vreemde onderdrukkers in hunne vreedzame gebergten bij duizenden toelaten, niet om de Javanen belastingen af te vorderen welke gelijkwerkend en naar een billijken maatstaf geregeld zijn, maar om hun alles af te nemen wat zij bezitten, wat zij moeten verkrijgen, en wat hun de oogst hunner akkers zal opbrengen; vreemdelingen, die hen mishandelen en ongelukkig maken, hunne regenten en hoofden vernederen, met hunne geliefkoosde voorvaderlijke begrippen den spot drijven, en zich ongestraft alle daden veroorloven die met den naam van slecht en onrechtvaardig kunnen bestempeld worden.’ | |
[pagina 148]
| |
‘Ziedaar de oorzaken, waarom zij als ongelukkig zijn te beschouwen. Wij zelven zijn het dus, die hun zulks berokkenen, terwijl de Chineezen daartoe onze werktuigen zijn; en naarmate wij ons jaarlijks verheugd hebben over de toenemende vermeerdering der pacht, hetgeen dan op rekening van welvaart en voorspoed gesteld werd, knelden wij hun het ijzeren juk vaster om de schouderen’... De opbrengst der pachten steeg inderdaad van jaar tot jaar. Zij bedroeg in de jaren 1817-1824 achtervolgend: ƒ 196.385, ƒ 224.190, ƒ 372.924, ƒ 331.052, ƒ 451.580, ƒ 497.052, ƒ 497.230 en ƒ 511.320. De nood, waarin de schatkist onzer koloniën destijds, zooals bekend, verkeerde, maakte het voorzeker moeilijk, plotseling die inkomsten prijs te geven; maar dat een verstandig bestuur daartoe niettemin had behooren over te gaan, zal duidelijk zijn wanneer men verneemt, aan welke eigendunkelijke, ja onmenschelijke handelingen de pachters zich schuldig maakten om den pachtschat aan het gouvernement te kunnen opbrengen; een pachtschat, die zeker twee- of driemaal meer bedroeg dan zij volgens recht konden innen. De goederen en artikelen, die de tolpoorten moesten passeeren of op de markt ten verkoop werden gebracht, werden onderworpen aan eene heffing, die dikwerf meer dan de waarde der artikelen bedroeg. Monopolisatie van allen handel in de eerste levensbehoeften, door de Chineezen, was daarvan het onvermijdelijk gevolg. Was het echter daarbij slechts gebleven! Volgens Nahuys waren er meer dan drie honderd en vijftig tolpoorten in de Vorstenlanden; en hoe, aan elk dier tolpoorten, de inlander aan de grofste willekeur was blootgesteld, blijkt voldoende uit het volgende. De landbouwer - zoo schrijft Mac Gillavry in hoofdzaak -, na den ganschen dag in het zweet zijns aanschijns voor zijn behoeftig huisgezin het veld beploegd of bearbeid te hebben, moet, naar huis gaande, aan elke tolpoort schatting betalen. Hij is daaraan tevens onderworpen, indien zijne buffels binnen de grenzen van het pachtgebied grazen; het niet aangeven of vergunning vragen voor dat grazen wordt als overtreding beschouwd, waarop eene boete wordt toegepast die meestal met de waarde der buffels overeenkomt; deze beesten worden alzoo in den regel geconfisqueerd, en daarna aan den eigenlijken eigenaar voor de bearbeiding der velden verhuurd. Wanneer | |
[pagina 149]
| |
de oogsttijd daar is, wordt van den oogst het grootste gedeelte, zoo niet alles, als buffelhuur in beslag genomen door den pachter, die bovendien de dieren behoudt. In sommige districten heffen de pachters eene zware belasting op de velden, onverschillig of deze aan den Sultan, de hofgrooten of den gemeenen man toebehooren. Een reiziger, te paard zittende en eene tolpoort voorbijgaande, is belasting schuldig, en bij de minste tegenspraak wordt hem het paard ontnomen. Een voetganger betaalt voor zijne kleeding en, nagenoeg niets aan het lijf hebbende, voor zijn lichaam. Van de geboorte, zoowel van menschen als van beesten, moet tol betaald worden; zelfs voor een doode wordt tol geheven voordat de ter aardebestelling mag plaats hebben, en elke ontduiking wordt met zware boeten gestraft! Het ontbrak ons bestuur in de Vorstenlanden ten eenenmale aan de macht en de middelen om de willekeurige handelingen der Chineezen tegen te gaan. De resident Mac Gillavry poogde zulks zooveel mogelijk door de regenten te doen geschieden, doch zonder gevolg; zij moesten, zegt hij, aan de belangen der pachters dienstbaar zijn, omdat zij geldelijke verplichtingen aan deze hadden. De Chineezen ontzagen de inlandsche hoofden dan ook volstrekt niet. Wanneer deze naar de hoofdplaats moesten reizen om schatting aan den vorst te brengen of een Javaanschen feestdag bij te wonen, werden niet alleen alle goederen die zij bij zich hadden aan eene zware heffing onderworpen, maar hunne vrouwen moesten dikwijls tot onder hare kleederen een schandelijk onderzoek van de Chineezen ondergaan, of zij wellicht goud of edelgesteenten verborgen hadden.... Ondanks dit alles klaagde men niet bij den Resident, omdat men overtuigd was dat de Chineezen handelden op last der Regeering. Doch men werd met wrevel vervuld tegen eene Regeering die, door de zoo gehate tolpoorten, toeliet dat de bevolking gekneveld en tot de diepste ellende gedoemd werd. Geen wonder waarlijk, dat men de eerste de beste gelegenheid aangreep om zich van zijne onderdrukkers te bevrijden; dat Dipo Negoro, de vaan des opstands ontrollende, spoedig grooten aanhang vond!
De schildering, blijkens het bovenstaande door Mac Gillavry | |
[pagina 150]
| |
van den in 1824 bestaanden toestand gegeven, wordt volkomen bevestigd door den heer Meylan, in zijne straksbedoelde ‘Nota over de Vorstenlanden van Soerakarta en Djokjokarta.’ Uit deze nota, geschreven naar aanleiding van een rapport van den Raad van Indië Van de Graaff, en slechts enkele dagen vóór het uitbreken van den opstand aan den Gouverneur-Generaal aangeboden, veroorloven wij ons de volgende aanhalingen. Oorspronkelijk dienden de tolpoorten ontegenzeggelijk alleen om eene gematigde belasting op den in- en doorvoer van goederen te heffen; doch van lieverlede slopen grove misbruiken in tengevolge van ‘de winzucht der tijdelijke residenten aan de hoven, aan wie de opbrengsten der tolpoorten waren afgestaan,’ en van de schraapzucht der Chineesche pachters. ‘De ongehoorde knevelarijen, welke thans (1825) aan de tolpoorten plaats vinden, zijn tot die hoogte gestegen, dat geene beschrijving langer in staat is, ze naar waarheid te doen kennen.’ ‘Hoe zwart het tafereel ook moge zijn,’ dat aangaande de misbruiken aan de tolpoorten wordt opgehangen, ‘toch is het er nog verre van af, alles te bevatten wat over dit onderwerp gezegd kan worden.’ ‘Het is maar al te waar dat vele der regenten, die met de feesten van Poeasa en Moeloet naar de hoofdplaatsen opkomen, zich een omweg van verscheidene dagen lang, door bosschen en woeste streken, getroosten om de tolpoorten te vermijden en alzoo de willekeurige vexatiën en de alle welvoegelijkheid schendende onderzoekingen te ontgaan, waaraan zij en hunne familiën aan de tolpoorten worden onderworpen. Het is maar al te waar, dat men hun gelijk geven moet wanneer zij zich naar hunne wijze van spreken naïef uitdrukken: “dat zij zich tegen roovers en tijgers verdedigen kunnen, maar niet tegen de Chineesche pachters.” - Het is niet mogelijk, al die knevelarijen en willekeurige handelingen in haren geheelen omvang en in alle bijzonderheden te omschrijven. Genoeg zij het te zeggen: dat niets ter wereld meer uitgedacht kan worden, dat aan de tolpoorten onbelast blijft. Alle inlandsche voorbijgangers, zoowel mannen en vrouwen als kinderen, zijn verplicht tol te betalen, niet alleen voor de koopwaren of goederen zonder onderscheid welke zij met zich voeren, maar ook voor de kleederen die zij aan het lichaam dragen, onder voorwendsel dat het nieuwe lijnwaden zijn. Indien een inlander, om deze knevelarij te ontgaan, zich naakt uitkleedt en alleen, ter wille van de | |
[pagina 151]
| |
welvoegelijkheid, een oud stuk lijnwaad om de heupen draagt, dan nog wordt hij aan de tolpoorten aan eene heffing onderworpen....’ ‘Wanneer men op de plaats-zelve de verhalen kan aanhooren van de hemeltergende onrechtvaardigheden, tot welke de tolpoorten ieder uur van den dag aanleiding geven, en daarbij de middelen kan waarnemen welke den residenten bij den tegenwoordigen staat van zaken ten dienste staan om tegen die onrechtvaardigheden te waken, dan wordt men innig overtuigd, dat deze middelen geheel krachteloos en machteloos zijn tegenover een zóó diep ingeworteld kwaad. Slechts door eene geheele omkeering van de thans bestaande orde van zaken zal de gewenschte verbetering kunnen worden verkregen.’
Maar - zoo zal men vragen - was er dan voor den, hoe zwaar ook, verongelijkte volstrekt geene gelegenheid om zich recht te verschaffen? Het antwoord kan weinig minder dan geheel ontkennend luiden. Het spreken van recht, zoowel in civiele als in crimineele zaken, behoorde tot de attributen van de inlandsche vorsten, die hunne macht aan hunnen rijksbestierder en eenige raden delegeerden. Ten aanzien der pachten werd alleen recht gesproken op de hoofdplaatsen, Soerakarta en Djokdjokarta, en de verongelijkte moest derhalve, om zijne klacht te kunnen inbrengen, eene soms belangrijke reis - van 30 en meer uren gaans - ondernemen. Volgens de bestaande manier van procedeeren moesten de aanklager en de aangeklaagde beide, voordat hunne zaak kon worden onderzocht, eene som gelds deponeeren, gelijkstaande aan het belang der quaestie. Van deze sommen werden de kosten van het proces betaald; indien er dan wat overschoot, wat lang niet altijd het geval was, werd dit aan de winnende partij uitbetaald; feitelijk was deze dus niet zelden toch nog aan de verliezende hand. Bij dit alles kwam nog de omstandigheid dat, wanneer een Chinees-gedaagde naar de hoofdplaats werd opgeroepen, twee zendelingen van den Rijksbestierder en een van den kapitein der Chineezen werden afgezonden om den last daartoe over te brengen. Gewoonlijk zocht de gedaagde allerlei uitvluchten, heette hij afwezig of ziek; dan werd de oproeping met denzelfden | |
[pagina 152]
| |
omslag telkens herhaald, en weken, ja maanden gingen voorbij. Iutusschen moest de klager zich al dien tijd, van zijn gezin verwijderd, ter hoofdplaats ophouden om dadelijk beschikbaar te zijn, wanneer het den gedaagde gelegen kwam, aan de oproeping te voldoen. Het behoeft wel geen verder betoog, dat deze wijze van rechtspraak den verongelijkte in den regel wel moest afschrikken om zijne stem tegen het onrecht te verheffen. Maar bovendien leerde de ondervinding maar al te wel, dat zulks ook om andere redenen niet wenschelijk was. Wanneer een Chineesche pachter eindelijk, tot straf voor zijne knevelarij, tot eene boete veroordeeld was, dan trad hij kort daarna als klager op; dan was weldra zijne tolpoort, zoo het heette door roovers, afgeloopen en verbrand, en eischte hij eene schadeloosstelling voor de geleden verliezen, welke buitensporig hoog werden opgegeven. Volgens de inlandsche wetten nu waren de omliggende dessa's verantwoordelijk voor de veiligheid der tolpoorten, en verplicht tot vergoeding der hierin door roovers toegebrachte schade. Dat de tolpoort verbrand was, kon niet worden tegengesproken; een aantal handlangers van den pachter gaven nauwkeurig op hoeveel geld en hoe groote hoeveelheden goederen door de roovers waren weggevoerd, - en al was de rechter dan ook zedelijk overtuigd, dat de getuigen omgekocht waren en de pachter zelf zijn tolpoort in brand gestoken had, eene veroordeeling volgde; de dessa's, rondom de tolpoort gelegen, moesten de aan den Chinees vroeger opgelegde boete driedubbel betalen! Geen rechter zou het trouwens hebben durven wagen, den beschuldigden vrij te spreken; want ieder was overtuigd, dat één voorbeeld, één geval waarin een tolpoort was verbrand, beroofd en uitgeplunderd zonder dat de omliggende dessa's de schade moesten dragen, ‘het sein zou zijn tot een algemeenen opstand, in welken geene tolpoort van het vuur verschoond, geen Chinees van zijn leven verzekerd zou kunnen worden.’ ‘Ik gevoel zeer wel’ - met deze aanhaling zullen wij ons overzicht der mededeelingen des heeren Meylan besluiten - ‘dat deze schets als overdreven zal kunnen aangemerkt worden, en ik ontken ook niet, dat de rechtstreeksche bewijzen voor vele der aangevoerde daadzaken moeielijk zouden te leveren zijn; maar in een algemeen overzicht van den tegenwoordigen staat | |
[pagina 153]
| |
van zaken in de Vorstenlanden durf ik mij, voor de waarheid van het voorgebrachte, gerust op het getuigenis beroepen, niet alleen van al de ambtenaren, thans aldaar geplaatst, maar ook van alle ingezetenen, die met eenige opmerkzaamheid dezen staat van zaken hebben gadegeslagen.’
Uit het vorenstaande zal, naar wij vertrouwen, voldoende zijn af te leiden dat de boven reeds aangehaalde heer Van Nes, die in 1851 benoemd werd tot Vice-president van den Raad van Ned. Indië, in datzelfde jaar terecht schreef:Ga naar voetnoot1) ‘Het valt niet te ontkennen, dat de Javaansche bevolking, door de ongehoorde knevelarijen aan de tolpoorten en door de ongeoorloofde heffingen der Chineesche pachters getergd, met meer verbittering in het algemeen de wapens tegen ons gezag heeft gevoerd, dan zij dit zoude gedaan hebben wanneer zij in eenen meer gelukkigen toestand verkeerd en rustig de vruchten van haren arbeid geplukt had. Het is, bij de uitbarsting der onlusten, dan ook duidelijk gebleken, hoeveel haat zij tegen de Chineezen koesterde; de graad der gepleegde wreedheden en mishandelingen, zelfs op plaatsen, van het tooneel des oorlogs ver verwijderd, is in deze de zekerste maatstaf.’
De quaestie der tolpoorten werd, uit den aard der zaak, langs gewelddadigen weg eenigszins opgelost door den opstand van Dipo Negoro en de zijnen, welke in Juli 1825 aanving en, na veelvuldigen en hevigen strijd, eerst in den aanvang van 1830 een einde nam. De Commissaris-Generaal Du Bus de Gisignies bedroefde in April 1827, onder den druk van onzen toenmaligen financiëelen toestand, de wettige inkomsten der tolpoorten nog te behouden, en bepaalde derhalve, dat de vroeger verpachte middelen zouden worden geïnd door Javanen, voor rekening van het Gouvernement, en onder toezicht van eenige Nederlandsche ambtenaren als contrôleurs en collecteurs. De ondervinding leerde weldra hoe noodzakelijk en doelmatig dit meer dadelijke toezicht was, - maar ook tevens, dat men de Javaansche ontvangers evenmin kon vertrouwen als de vroegere Chineesche pachters; ook thans stond de inlander aan afpersingen bloot. En ook zelfs zonder de minste knevelarij waren | |
[pagina 154]
| |
de tolpoorten, door haar groot aantal, hoogst ‘bezwarend en uitzuigend.’ De Gouverneur-Generaal Van den Bosch zag dit volkomen juist in; en bij zijne besluiten van 31 Augustus 1830 La. A no. 1 en 18 December 1830 no. 2 werden alle tolpoorten in de Vorstenlanden opgeheven. ‘Deze onzalige bron van zoovele verkeerdheden en onderdrukking, van stremming van landbouw en handel en daaruit voortvloeiende armoede en misdaden van onderscheiden aard, werd, nadat de onlusten geëindigd en 's vorsten afgestane provinciën aan ons gebied gehecht waren, voor altoos gestopt’Ga naar voetnoot1). ‘Hiermede werd aan de Javaansche bevolking eene onberekenbare weldaad bewezen’Ga naar voetnoot2).
Na deze geschiedkundige herinneringen veroorlove men ons nog een paar opmerkingen, die, naar onze meening, ook voor het tegenwoordige geslacht van belang zijn. Het is eene algemeene menschelijke zwakheid, dat men, voor begane fouten, liever een ander dan zich-zelven verantwoordelijk stelt; en zoo ligt het ook voor de hand, dat men de bovenverhaalde knevelarijen der Chineesche pachters eerder op rekening schreef van de Chineezen, dan van de pachters. De Chineezen werden ons afgeschilderd als woekeraars, als lieden die, ter bevrediging hunner geldzucht, niet voor de grootste misdaden terugdeinzen. Daar men bezwaarlijk kon aannemen dat alle bewoners van het Hemelsche Rijk dergelijk oordeel zouden verdienen, onderstelde men dat wij in Indië in 't bijzonder te doen hadden met ‘het uitvaagsel van China, het schuim der natie, voor 't welk niets heilig is en dat alles dienstbaar tracht te maken aan zijn belang’Ga naar voetnoot3). Nog heden ten dage worden dergelijke beschouwingen als waarheid aangenomen, - en toch zijn zij ten eenemale onjuist, zooals onlangs op voortreffelijke wijze is uiteengezetGa naar voetnoot4). Wij zullen bij dit punt, waarbij onze persoonlijke ondervinding niet belangrijk genoeg is om gewicht in de schaal te werpen, niet lang stilstaan, maar vragen slechts wat er zou geschied zijn wanneer - om tot ons uitgangspunt terug te keeren - | |
[pagina 155]
| |
de tolpoorten verpacht waren geweest aan Europeanen, van welken landaard ook; wanneer men aan deze implicite gezegd had: maak van uw intellectueel overwicht over den Javaan gebruik, om hem zooveel mogelijk uit te zuigen; wij zullen u steunen met al onze macht, wanneer gij ons een aandeel geeft van uwe winst? Zouden er zich dan geene Europeesche pachters hebben voorgedaan; zouden deze anders gehandeld hebben dan de Chineezen? Neen, niet aan de Chineezen als zoodanig kunnen de begane verkeerdheden worden ten laste gelegd, maar wel aan het verderfelijke pachtstelsel, waarbij het Nederlandsch gezag, ook thans nog, de Chineezen tot vele verkeerdheden verleidt. Wij trekken, in Indië, thans jaarlijks ruim zes en twintig millioen guldens uit de verpachte middelen, Java-alleen brengt daarvan cc. 20½ millioen op, en de opiumpacht alleen bezorgt ons op Java bijna 17½, op de Buitenbezittingen cc. 4 millioenGa naar voetnoot1). Bij dergelijke wijze van belasting-inning - de ondervinding van vroeger tijd heeft dat ook in Europa geleerd - zijn grove misbruiken niet te vermijden. En hoeveel of hoe weinig men ook gelieve te gelooven van de opium-schandalen, welke de Indische dagbladen ons van tijd tot tijd weten mede te deelenGa naar voetnoot2), - officieel is het geconstateerd: dat de inkomsten der opiumpacht in 's Rijks schatkist vloeien ‘ter zake van het toenemend bederf der bevolking’ (de Heer O. van Rees, thans Gouverneur-Generaal, in zijn als resident van Soerabaja geschreven rapport van 1863); en dat de smokkelhandel der opium-pachters ‘aanleiding geeft tot ondermijning van het gezag, door de uitvoerders van de bevelen der regeering in de binnenlanden, althans voor een deel, in afhankelijkheid te brengen van Chineesche pachters en sluikers’ (de Minister van Koloniën, in zijn rapport van 16 April 1869). Toenemend bederf der bevolking, en ondermijning van het gezag. Het is bekend, dat deze twee de gevolgen zijn der opiumpacht, en toch worden de daaruit getrokken millioenen nog jaarlijks aanzienlijker in getal. De Regeering kende in 1824 de gevolgen van de verpachte tolpoorten, doch schafte ze niet | |
[pagina 156]
| |
af, omdat zij meende de inkomsten daarvan niet te kunnen missen; tot die afschaffing werd zij gedwongen door den Javaoorlog. Handelen wij thans veel wijzer? Zeker is het eene financieele onmogelijkheid, plotseling van alle inkomsten uit het opium af te zien. Maar het komt ons voor, dat men alle pogingen in het werk moest stellen om in Indië verlost te worden: niet van Chineezen, zelfs voorloopig niet van opium, maar van het pachtstelsel, waarbij gene in staat worden gesteld, met behulp van het laatste de bevolking te demoraliseeren en ons gezag te ondermijnen. Veeleer dan het cultuurstelsel of de heerendiensten moet het stelsel van verpachtingen vallen onder den moker van hen, die het ware belang der bevolking van Indië willen behartigen, en het oppergezag van Nederland over het schoone Insulinde willen handhaven.
E.B. Kielstra. |
|