| |
| |
| |
Politiek Overzicht.
Amsterdam, 24 November.
Toen ons laatste overzicht ter perse ging, stond de conferentie van de gezanten der groote mogendheden te Constantinopel op het punt om haren arbeid te beginnen. Wat zij te doen had, zou een werk des vredes zijn. Wel waren er vijf weken verloopen, sedert de omwenteling te Philippopel aan den kunstmatigen toestand, dien het traktaat van Berlijn in het leven had geroepen, een einde maakte en tevens een streep haalde door de rekening der Russische diplomatie; wel werd de houding van Griekenland en van Servië hoe langer hoe dreigender en stonden al de Balkanstaten tot de tanden gewapend tegenover elkander, maar de of officieuse organen der drie keizerrijken bleven op voornamen en hooghartigen toon verkondigen, dat het machtwoord van Europa voldoende was om de rust en de orde ten zuiden van den Donau te handhaven, en dat noch Servië, noch Griekenland, noch Bulgarije een hand zouden durven verroeren tegen den wil van de groote mogendheden, die het traktaat van Berlijn onderteekenden.
Thans is weder eene maand verloopen; de conferentie is op het punt van uiteen te gaan, maar het machtwoord van Europa heeft zich niet doen hooren. Integendeel, Servië en Bulgarye zijn een moorddadigen, door geen enkele geldige reden gemotiveerden oorlog begonnen, en de groote mogendheden zagen rustig toe. Zij deden zelven niets, en zij verboden de Porte handelend op te treden.
Moet men hier aan onmacht of aan onwil denken?
Ongetwijfeld aan beiden. Onmacht in zoover, dat elk der mogendheden door den naijver der andere in hare vrijheid van handelen wordt belemmerd; onwil in zoover, dat geen van haar eene
| |
| |
oplossing der hangende vraagstukken wenscht, die aan eene andere zou kunnen ten goede komen.
Toen koning Milan van Servië aan Bulgarije den oorlog verklaarde, gaf men te St. Petersburg aan Engeland de schuld van den rampzaligen strijd tusschen de beide ‘broedervolken.’ Met die laatste benaming - hetzij in het voorbijgaan opgemerkt - moet men het niet al te nauw nemen. Tenzij men zich op het christelijk-humanitair standpunt plaatst, vanwaar alle menschen als broeders beschouwd worden, kanjomen den Serviërs en den Bulgaren geen aanspraak toekennen op eene omschrijving, die zulk eene nauwe verwantschap aanduidt. Integendeel, de rassenhaat heeft reeds sedert lange jaren het vuur van twist en tweedracht tusschen hen aangestookt. Aan het uitbreken van den oorlog hebben echter Rusland en Oostenrijk minstens evenveel schuld als Engeland.
Rusland heeft, zoowel vóór de conferentie, als op de vergadering van dit achtbaar lichaam, onmogelijke eischen gesteld. Volledige herstelling van den status quo ante, gepaard met afzetting van vorst Alexander van Bulgarije, was noch voor de Europeesche mogendheden, noch voor de Porte, noch voor de Balkanstaten aannemelijk; vooral niet, omdat men wist, dat Rusland de eerste de beste gelegenheid zou aangrijpen, om ten eigen bate tot stand te brengen, wat de Bulgaren en Roemeliërs hadden beproefd, zonder der regeering te St. Petersburg naar de oogen te zien.
Lijnrecht tegenover Rusland stond Engeland. Lord Salisbury had meer dan eene reden, om voor de Bulgaren partij te trekken. In de eerste plaats brengt de traditie der Tories het mede, overal de politiek van Rusland te dwarsboomen. Was in 1878 de scheiding tusschen Oost-Roemelië en Bulgarije gewenscht, omdat het laatste geheel stond onder den Russischen invloed, die men niet ten zuiden van den Balkan uitgestrekt wenschte te zien, - een Groot-Bulgarije, dat zich aan dien invloed had onttrokken, zou een uitmuntende slagboom kunnen zijn tegen den voortgang der van Rusland uitgaande Panslavistische beweging. In de tweede plaats deed de invloed van het Engelsche hof zich gelden. Koningin Victoria heeft het zeer kwalijk genomen, dat de uit een morganatisch huwelijk geboren prinsen van Bat-tenberg, waarvan er een onlangs met haar jongste dochter in het huwelijk trad en een ander in 1879 tot vorst van Bulgarije werd gekozen, door het Duitsche hof met duidelijke gering- | |
| |
schatting werden behandeld; de maat werd volgemeten, toen de czar vorst Alexander van de lijst der Russische generaals schrapte. Eindelijk was het voor Lord Salisbury, niet het oog op de aanstaande verkiezingen, dringend noodig, den liberalen een gevaarlijk wajaen te ontnemen, en men kan zich voorstellen, wat de schrijver der Bulgarian horrors op zijne laatste Midlothian-campagne zou hebben gezegd, indien het Tory-ministerie de belangwekkende beschermelingen van den ex-premier in den steek had gelaten. Thans is integendeel de heer Gladstone genoodzaakt geweest te verklaren, dat hij de politiek van het conservatieve kabinet ten opzichte van Bulgarije volkomen billijkte, en hij kon Lord Salisbury moeielijk een verwijt maken van eene volte-face die, van het standpunt der-liberalen in 1880 beschouwd, niet anders dan eene bekeering kon worden genoemd.
Het antagonisme tusschen Engeland en Rusland openbaarde zich door een voortdurend uitstel van iedere beslissing, door welke de conferentie in den gang van zaken op praktische wijze had kunnen ingrijpen. De houding van Lord Salisbury is echter even verklaarbaar als die van den heer Von Giers, schoon zij beiden hun standpunt verwisselden, en thans bestrijden, wat zij zeven jaren geleden verdedigden. Daarentegen is de houding van Oostenrijk van dubbelzinnigheid niet vrij te pleiten. Hetzij dat de heer Von Bismarck uit Friedrichsruh een wachtwoord had gezonden, waaraan men te Weenen niet ongehoorzaam durfde te zijn, hetzij dat de persoonlijke toenadering lusschen keizer Franz Jozeph en den czar eene openlijke vijandschap van beider regeeringen uitsloot, de verklaringen in de troonrede van den keizer gegeven lieten geen twijfel over aan het feit, dat men te Weenen met Rusland vooralsnog op goeden voet wenschte te blijven. Over de bijeenkomsten van Skiernewicz en Kremsier sprak de troonrede in bewoordingen, die aan deze en gene zijde van de Leitha niet weinig ergernis gaven, en de welwillende woorden, door graaf Kalnoky in de vergadering der Hongaarache delegatie ten opzichte van Servië gebezigd, konden dien ongunstigen indruk niet wegnemen. De regeering en de overgroote meerderheid der natie waren het blijkbaar oneens.
Het is zeker niet gewaagd te onderstellen, dat Oostenrijk den schijn van eensgezindheid met zijn gevaarlijksten mededinger op het Balkanschiereiland niet zou hebben aangenomen, indien het niet geweten had, dat de rol der oppositie tegen Rusland door Enge- | |
| |
land op afdoende wijze zou worden vervuld. Daarenboven achtte men het te Weenen niet in strijd met de verplichtingen, door de nauwe verhouding der drie keizerrijken opgelegd, wanneer men Servië op allerlei wijzen in staat stelde, om een oorlog te kunnen voeren die - naar het heette - zou moeten dienen om het evenwicht in den Balkan te herstellen, maar feitelijk ten doel had, aan Servië eene vermeerdering van grondgebied te verschaffen, het prestige van de dynastie der Obrenovitch te verhoogen, en daardoor den invloed van Oostenrijk te vermeerderen. De Weencr Laäderbank zou aan Servië geen vijf-en-twintig millioen francs hebben geleend, de arsenalen van het Servische leger zouden niet zoo ruim en goed voorzien zijn geweest, indien de Oostenrijksche regeering niet de behulpzame hand had geboden. En wat kan men haar ten laste leggen? Servië voert immers oorlog tegen den oproerigen, door Rusland in den ban gedanen vazal der Porte, en dus noch tegen Rusland, noch tegen Turkije? Het beklaagt zich over de schending van het traktaat van Berlijn, en verdedigt het door de groote mogendheden tot stand gebrachte evenwicht in den Balkan met de wapenen in de hand. Zoo iets is natuurlijk hoogst verdienstelijk, en wanneer Oostenrijk Servië een weinig helpt, om als exécuteur des hautes oeuvres op te treden in naam van het vereenigd Europa (van 1878) kan niemand daar bezwaar tegen hebben. Zelfs Rusland niet. De Bulgaren hebben, voor hun ongehoorzaamheid en ondankbaarheid, eene gevoelige les verdiend. Als koning Milan vorst Alexander overwint, en zijn hoofdkwartier te Sofia opslaat, zal het met de populariteit van den Battenberger spoedig gedaan zijn.
Dan moet er een vrede worden gesloten; dan moet rekening gehouden worden met de billijke eischen der bevolkingen, met de ethnologische gesteldheid, en met meer dergelijke buitengewoon rekbare begrippen; dan moet er worden gegeven en genomen - met dien verstande, dat de Porte geeft, en dat Rusland en Oostenrijk, middellijk of onmiddellijk, nemen.
Zóó redeneerde men tot voor korten tijd, maar koning Milan heeft zijn aandeel in het programma, tot groote teleurstelling van zijne vrienden in Oostenrijk en elders, zeer slecht uitgevoerd. Aanvankelijk liet het zich aanzien alsof de voorspelling van Garaschanin, volgens welke de Servische troepen binnen veertien dagen de Bulgaarsche hoofdstad zouden binnenrukken, groote kans had om zonder slag of stoot te worden vervuld. Maar bij Slivnitza hielden de Bulgaren moedig stand en brachten, onder persoonlijke aanvoering van vorst Alexan- | |
| |
der, aan de troepen van koning Milan een gevoelige nederlaag toe. Het plan voor den veldtocht, waaraan, naar men beweert, de Weener strategen niet geheel vreemd waren, was op zichzelf uitmuntend, maar de uitvoering was gebrekkig en overhaast. Na de nederlaag bij Slivnitza bleef het geluk voortdurend aan de zijde der Bulgaren. Reeds heeft de Porte Servië gesommeerd om de vijandelijkheden te staken, terwijl zij, zoolang het geluk koning Milan diende, kalm was blijven afwachten. Vorst Alexander schijnt volstrekt niet geneigd te zijn, om de behaalde voordeelen ongebruikt te laten verloren gaan. Hij wil geen wapenstilstand sluiten, voordat hij den laatsten Servischen soldaat van zijn grondgebied zal hebben verdreven. Schoon hij zich schijnbaar aan den wil van de Porte en de overige groote mogendheden heeft onderworpen, en inderdaad Oost-Roemelië door zijne troepen heeft laten ontruimen, gebruikt hij tevens de Oost-Roemelische militie om de Serviërs te bestrijden, en knoopte daardoor tusscheu Noord- en Zuid-Bulgaren nauwere banden, dan het gezamenlijk Europa zou kunnen tot stand brengen. Tot nog toe blijft hij doof voor de vermaning, om het zwaard in de schede te steken, en hij kan dit met te meer vertrouwen doen, omdat de schitterende eigenschappen, door hem gedurende den korten veldtocht aan den dag gelegd, hem bij zijn volk eene zoo krachtige positie en in het buitenland zooveel sympathie
hebben bezorgd, dat in Rusland zelfs aan zijn afzetting niet meer wordt gedacht. Aan hem is het audaces fortuna juvat wederom bewaarheid geworden, en de arme koning Milan, die den oorlog begon om zijn troon te redden, loopt groot gevaar om door zijn onderdanen van zijn waardigheid vervallen te worden verklaard. Het is te hopen, dat het te Belgrado niet zoover zal komen, want Oostenrijk zou moeielijk lijdelijk kunnen blijven toezien, als aan zijn koninklijken chargé d' affaires in den Balkan zulk een smadelijk einde werd bereid. En wanneer Oostenrijk voor Servië in de bres springt, zal Rusland gemakkelijk een anderen beschermeling vinden, al ware het de Porte zelve, om een handelend optreden in de Oostersche zaken te rechtvaardigen. Van verschillende zijden echter wordt bij vorst Alexander reeds op matiging van den jongen oorlogslust zijner Bulgaren aangedrongen. En wellicht zullen, voordat deze regelen onder de oogen onzer lezers komen, de groote mogendheden haar protest tegen den ‘broederkrijg’ bij dat van de Porte hebben gevoegd, en daardoor de strijdende partijen tot het sluiten van een
| |
| |
wapenstilstand hebben genoodzaakt. Dan zal wederom het woord aan de diplomaten worden gegeven, maar hunne beslissing zal voor een goed deel afhangen van de uitspraak der Engelsche kiezers, die heden ter stembus zullen opgaan.
De onzekerheid omtrent den uitslag dezer verkiezingen is er in de laatste weken niet minder op geworden. Nog durven de conservatieve bladen niet de overwinning hunner partij voorspellen, maar uit den toon der liberale organen klinkt ons eene dagelijks toenemende bezorgdheid tegen. En geen wonder. Ook in Engeland zijn het de radicalen, die, in de hitte van den strijd voor hunne persoonlijke overtuigingen, de partijdiscipline geheel uit het oog verliezen, en die meenen zouden, zich aan beginselloosheid schuldig te maken, indien zij zich beperkten tot het zoeken van het wenschelijke binnen de grenzen van het verkrijgbare. Te vergeefs laat de heer Gladstone zijne waarschuwende stem hooren, om de mannen der uiterste linkerzijde weer in de gelederen der groote partij terug te brengen. Persoonlijk zijn wellicht Chamberlain en Dilke niet ongeneigd, om nogmaals de belangen der partij aan den grijzen, ervaren staatsman op te dragen, maar de door hen ontwikkelde stellingen hebben bij een belangrijk deel van het volk zooveel weerklank gevonden, dat zij bij den verkiezingsstrijd niet meer naar den achtergrond kunnen worden gedrongen. Vooral is dit het geval met de beweging, om onverwijld de quaestie der opheffing van de bevoorrechte positie der staatskerk aan de orde te stellen. Tegenover de herhaalde verzekeringen van den heer Gladstone, dat disestablishment en disendowment eerst in eene verwijderde toekomst op de agenda der Britsche volksvertegenwoordiging kunnen worden geplaatst, stellen de conservatieven de opmerking, dat een vijfhonderdtal liberale candidaten zich in beginsel voor de scheiding van kerk en staat hebben verklaard. ‘De kerk is in gevaar!’ - zoo hoort men de Tories van alle zijden roepen, en het is te vreezen, dat deze leuze, hoe onjuist ook, in Engeland vele twijfel moedigen van medewerking tot de liberale zaak zal afschrikken, terwijl daarentegen in Schotland de overgroote meerderheid vóór de opheffing der
staatskerk daar te lande is, en dien tengevolge de Whigs van achterlijkheid en den heer Gladstone van gebrek aan moed beschuldigt. Zeker is het, dat de conservatieven van de taktische fout hunner tegenstanders op voortreffelijke wijze hebben partij getrokken. De Engelsche dorpsgeestelijke is hun bondgenoot
| |
| |
geworden, en deze, de rector, moge door de dissenters worden gehaat, door het gros van de schapen zijner kudde wordt hij geëerd en geëerbiedigd, dank zij de maatschappelijke positie, die zijne waardigheid en zijne vette praebende hem verzekeren. De rector en de squire vormen op het platteland het middelpunt der samenleving en de partij, die zich tegen hun invloed verzet, zal wellicht na korter of langer tijd zegevieren, maar zal ongetwijfeld een harden strijd hebben te voeren. Ware de liberale partij het op dit punt eens, dan zou men den strijd met eenige hoop op een gunstigen uitslag kunnen ondernemen, maar wanneer de heer Gladstone zelfs in Schotland tegen de losmaking der banden tusschen de Kirk en den staat waarschuwt, en Lord Hartington nog ijveriger dan de bisschop van Canterbury partij trekt voor het behoud der Anglikaansche staatskerk, dan zal men hen, die dezen ongelukkigen twistappel tusschen de partijen hebben geworpen, met recht kunnen verwijten, dat zij op de teekenen des tijds niet hebben gelet, of althans slechts dat hebben gezien, wat zij zien wilden.
In 1868 was bij de algemeene verkiezingen eene vraag van beginsel, de opheffing der Iersche Staatskerk, het schibboleth; in 1880 was het eene quaestie van personen: Gladstone of Disraeli? Thans schijnt het, alsof, de beide partijen er op uit zijn, elkander hare beginselen te ontstelen. De verwarring is groot, en dubbel gevaarlijk, omdat een aantal kiezers thans voor de eerste maal geroepen worden om aan het verkiezingswerk deel te nemen.
De Pall Mall Gasette omschreef dit verdwijnen der onderscheidingskenmerken van liberalen en conservatieven als eene conservatieve reactie. Zelfs de vrijheid, zoo redeneerde het blad, heeft opgehouden een liberaal beginsel te zijn. Er zijn nog Whigs, die daaraan gelooven, maar de overgroote meerderheid van de radicale partij verwerpt met verontwaardiging de onderstelling, dat er nog eene andere vrijheid zou kunnen zijn, dan de wil der tijdelijke, aan eene stemming deelnemende meerderheid. De leer van den vrijen handel, die tot voor korten tijd voor even onwederlegbaar gold als de tafel van vermenigvuldiging, is bij velen in zoo kwaden reuk gekomen, dat conservatieve, ja zelfs liberale candidaten zich allereerst op grond van hun ingenomenheid met fair trade, d.i. mei economische retorsie-maatregelen, bij hunne kiezers aanbevelen. Wat Ierland betreft, het zijn niet langer de conservatieve tyrannen, die het bedreigen, maar het is de heer Chamberlain, die betoogt,
| |
| |
dat het zich voor den wil der Saksische meerderheid behoort te buigen; het zijn de heer Gladstone, de lieer Goschen en Lord Hartington, die de kiezers bezweren eene meerderheid naar het Parlement te zenden, sterk genoeg om de Ieren onder den duim te houden. De centralisatie wordt door beide partijen verlangd, maar de liberalen hebben het dogma verloochend, dat zij jaren lang in eere hielden, de noodzakelijkheid namelijk om achterlijke en reactionaire plaatselijke autoriteiten te doen gehoorzamen aan het beter inzicht en de ervaring van een centraal gezag. Wat de land-quaestie betreft verschillen de liberalen slechts in één enkel opzicht van de Tories: de eersten zijn veel meer bereid, om den krachtigen arrn van den staat te gebruiken, ten einde in de maatschappelijke inrichtingen der plattelandsdistricten langs kunstmatigen weg die wijzigingen te brengen, die binnen korten tijd eene uiterst conservatieve nieuwe klasse, de kleine grondbezitters, zouden doen ontstaan. Eindelijk hebben de liberalen het oude dogma der Tories, het droit divin der koningen, weder voor den dag gehaald, doch er een droit divin der meerderheden van gemaakt, en de onfeilbaarheid verkondigd van den éénen man, wiens stem bij de verkiezingen den doorslag kan geven.
‘Het resultaat’ - zoo eindigt het Londensche blad zijne lange jammerklacht, waarvan wij hier slechts een klein deel overnamen - ‘het resultaat is eene duidelijke conservatieve reactie, die onze vrienden nog verbazen zal.’ Dat deze reactie nu reeds tot eene conservatieve meerderheid zal leiden, beweert de Pall Mall niet, ofschoon zij het tegendeel evenmin durft voorspellen.
De kansen der liberalen zijn weder iets minder geworden, nu de heer Parnell aan zijne geestverwanten in Engeland, Schotland en Wales last heeft gegeven, om voor de candidaten der conservatieven te stemmen. Naar het schijnt, is dit besluit door den heer Parnell genomen zonder ruggespraak met de leiders der Torypartij, en zonder dat door dezen, in ruil voor den steun bij de verkiezingen, eenige nieuwe concessie is gedaan. Ware de heer Gladstone duidelijker en openhartiger in zijne toezeggingen geweest, en had hij de Iersche nationalisten niet meer getroost met het vooruitzicht op de kruimkens, die van de tafel der liberalen zouden vallen, dan zou de heer Parnell waarschijnlijk het gewicht van zijn woord in de andere schaal hebben geworpen.
De Oostersche quaestie heeft aan Lord Salisbury de gelegenheid
| |
| |
gegeven, om een groot deel te herwinnen van den invloed op den loop der Europeesche gebeurtenissen, die de zonderlinge, zoekende en mistastende buitenlandsche politiek van den heer Gladstone had doen verloren gaan. Hetzij men het openlijk uitspreke of niet, de overtuiging wint veld, dat de leiding der buitenlandsche aangelegenheden van Engeland, al streeft zij wellicht naar minder verheven doel, aan krachtige handen is toevertrouwd. Merkwaardig is het, dat zelfs van liberale zijde geen enkele stem is opgegaan tegen den oorlog met Birma, en dat men het kabinet ongestoord den weg laat bewandelen, die ongetwijfeld tot annexatie leidt. Merkwaardiger nog, dat terwijl de conferentie te Constantinopel tot machteloosheid schijnt veroordeeld te zijn, de gezanten der groote mogendheden steeds meer en langer met den minister van buitenlandsche zaken te Londen confereeren.
Zoo als men weet, loopen de verkiezingen in Engeland niet, gelijk in de meeste andere landen, in enkele dagen af. Op 24 November begonnen, zullen zij waarschijnlijk eerst op 5 of 6 December geëindigd zijn. Terwijl het nieuwe Parlement bijna zevenhonderd leden zal tellen, zullen de kiezers op den eersten dag slechts in 46 districten voor de vervulling van 62 vacatures worden opgeroepen. Het doel van deze, naar het ons voorkomt, niet zeer navolgenswaardige methode schijnt te zijn, bij de vaststelling van den datum der verkiezingen zooveel mogelijk rekening te houden met plaatselijke omstandigheden. Het gevolg is eene toepassing op groote schaal van de spreuk: leeringen wekken, maar voorbeelden trekken. Aan leeringen, heeft het den Engelschen kiezers waarlijk niet ontbroken; sedert ettelijke weken is door de vele honderden candidaten een zondvloed van welsprekendheid over hunne hoofden uitgestort, en de pers wijdt dagelijks met loffelijken ijver vele kolommen aan deze meer of min belangrijke, maar op den duur wel wat eentonige redevoeringen. Thans is men aan de periode der voorbeelden gekomen. Elken dag brengt nieuwe resultaten, nieuwe aanwijzingen van den hoek, waaruit de wind waait; in 1868, 1874 en 1880 kon men reeds na enkele dagen constateeren, dat er eene kentering van het politiek getij plaats had, en die ondervinding oefende op de uitkomsten der latere verkiezingen een overwegenden invloed uit. Ook thans is het zeer wel mogelijk, dat zij, die met de plaatselijke omstandigheden nauwkeurig bekend zijn, lang voor het einde der verkiezingsperiode eene voldoende zekerheid omtrent den uitslag zullen hebben verkregen. Aan
| |
| |
de houding, door Lord Salisbury in de Oostersche quaestie aan te nemen, zal men misschien reeds spoedig kunnen bemerken, of hij zich voorbereidt op eene bestendiging van den tijdelij ken toestand, of inziet, dat aan het conservatief interregnum weldra een einde zal komen.
Welke oplossing de heer Von Bismarck voor de Oostersche quaestie verlangt, en op welke wijze hij ook hier in zijn doel zal trachten te bereiken, is den oningewijden nog niet geopenbaard. De officieuse organen geven weinig licht. In het begin der crisis sprak de Norddeutsche Allgemeine Zeitung op voornamen toon over de noodzakelijkheid van de handhaving der Europeesche traktaten en over het onbetamelijke der pogingen van de bevolking van het Balkan-schiereiland om zich te verzetten tegen den toestand, dien het traktaat van Berlijn in het leven had geroepen. Het was eene herhaling van de minachtende wijze, waarop men vroeger te Berlijn over ‘das biszchen Balkan’ had gesproken. Daarentegen werd met den meesten nadruk gewezen op de innigheid en oprechtheid van den driekeizersbond en op de hechte waarborgen, welke deze opleverde voor het behoud van den vrede. Dat men al deze sckoonklinkende phrasen niet letterlijk moet opnemen, spreekt wel van zelf. Zonder juist aan den Duitschen rijkskanselier, op het voetspoor van enkelen, onder zijne vijanden, eene bovennatuurlijke listigheid toe te schrijven, en hem te houden voor de rechtstreeksche of middellijke oorzaak van alle Europeesche verwikkelingen, kan men toch aannemen, dat hij ervaren genoeg is, om de Oostersche quaestie niet en bagatelle te behandelen, en mag men wel eenigszins twijfelen aan de duivenonschuld, die den grondtoon vormt van de officieuse verklaringen. Klaarblijkelijk heeft de heer Von Bismarck niet gewenscht, dat aan de beweging op den Balkan op besliste en afdoende wijze een einde werd gemaakt. Is wellicht het vooruitzicht hem niet onwelkom, dat Oostenrijk en Rusland om het biszchen Balkan met elkaar in conflict geraken? Wacht hij misschien het oogenblik af, waarop een Europeesche oorlog onvermijdelijk schijnt, om zijn gezaghebbende stem te doen hooren, den vrede te herstellen en zijne vrienden aan de Newa of den Donau nog wat vaster aan zich te verbinden? Of wil
hij ook zijn spel reserveeren, totdat het zal gebleken zijn, of hij bij voortduring op de welwillende gezindheid der Engelsche regeering kan rekenen? Wederom staan wij hier voor een groot vraagteeken. Mogelijk is het eene
| |
| |
vingerwijzing, dat de bladen, die zich onder de ‘freiwillig gouvernementale’ rekenen, hunne sympathie voor Engeland niet verbergen, en evenmin een geheim maken van hunne vreugde over het échec, door de Russische diplomatie geleden.
De verkiezingen voor den Pruisischen landdag zijn afgeloopen zooals men had verwacht; de conservatieven hebben gewonnen en de Duitsch-vrijzinnigen moesten het gelag betalen. Toch is het ideaal van den rijkskanselier nog niet bereikt: de conservatieven van beiderlei tint beschikken nog niet over de volstrekte meerderheid, en daar de partijen, welke de heer Von Bismarck gemakshalve onder den naam van reichsfeindliche vereenigt (Centrum, Duitsch-vrijzinnigen, Polen, Denen, en Welfen) te zamen nog 163 man in het vuur kunnen brengen, zullen de nationaal-liberalen, al willen de conservatieven van hen niets weten, nog menigmaal voor heerendiensten moeten worden gebruikt.
De samenstelling van den rijksdag is door de enkele aanvullingsverkiezingen weinig of niet gewijzigd. De zitting werd geopend met eene troonrede, die zeker niet geschikt was om de hartstochten op te wekken, maar toch tot belangrijke debatten aanleiding kan geven. Niettegenstaande de regeering de voortreffelijke werking roemt van de onlangs door haar ingevoerde belastingen, is het deficit voortdurend stijgend. Wel is waar wordt dit tekort, voor zoover het de gewone begrooting geldt, gedekt door de voortdurende verhooging van de Matricular-Beiträge der bondsstaten, die wat zij met de ééne hand van het rijk ontvangen, met de andere weer moeten teruggeven, maar toch is het cijfer der begrooting, vooral door de hooge uitgaven voor leger en vloot, zoo aanmerkelijk gestegen, dat het financieele systeem der regeering aan ernstige critiek blootstaat. De specialiteit in het vak der financieele critiek, Engen Richter, heeft reeds den aanval geopend, en de lezing van zijne redevoering zal voor den heer Von Bismarck geen aangenaam werk zijn geweest.
In Frankrijk is liet parlementair evenwicht, dat door den verrassenden uitslag der verkiezingen van 4 en 18 October zoo ernstig werd verstoord, nog bij bij lange na niet hersteld. De pogingen, door den heer Lockroy gedaan, om door het bijeenroepen eener réunion plénière eensgezindheid onder de republikeinen tot stand te brengen, hebben geen noemenswaarde resultaten opgeleverd. De heer Lockroy heeft ongetwijfeld velerlei goede eigenschappen, maar hij dankt zijne bekendheid grootendeels aan het feit, dat hij gehuwd
| |
| |
is met de weduwe van Victor Hugo's zoon. Een staatsman is hij niet, en wat aan Gambetta mislukte, was geen taak voor zijne schouders. Men weet, hoe indertijd het centre gauche en de gauche républicaine weigerden met de door Gambetta gevormde union républicaine tot eenigen positieven arbeid mede te werken; alleen toen in 1877 de strijd tegen het reactionair bestuur van maarschalk Mac-Mahon moest worden gevoerd, werd voor korten tijd de noodige overeenstemming verkregen. Op dit oogenblik is de verwijdering tusschen de republikeinen grooter dan ooit; men kan zich bezwaarlijk de union républicaine, de union démocratique, de radicale linkerzijde, de uiterste linkerzijde en de socialistisch-anarchistische groep denken, eendrachtiglijk arbeidend aan de samenstelling van een voor allen meer of min aannemelijk regeeringsprogramma. De vroegere meerderheid schitterde dan ook op de réunions plénères door hare afwezigheid; dit belette echter de aanwezigen niet, zichzelven te beschouwen als de vertegenwoordigers van het gansche republikeinsche Frankrijk, en pogingen te doen, om in die hoedanigheid met de regeering onderhandelingen aan te knoopen, die - zooals te begrijpen was - tot niets leidden.
De nieuwe kamer was tegen 10 November bijeengeroepen. De minister-president Brisson en zijne ambtgenooten hadden den president der republiek hun ontslag aangeboden, doch deze weigerde het aan te nemen. Alleen de beide ministers, die bij de verkiezingen hun mandaat hadden verloren, de heeren Pierre Legrand en Hervé-Mangon, werden vervangen door de heeren Dautresme en Gomot. De keuze der nieuwe ministers had geen in het oog loopende politieke beteekenis; men merkte alleen op, dat zij beiden protectionistisch zijn. Groote moeielijkheden daarentegen leverde de benoeming op van het bureau der kamer. Omtrent de verdeeling der posten van onder-voorzitters en secretarissen was men het - wat het cijfer betreft - eens, maar toen de leden der vroegere meerderheid den heer Spuller candidaat stelden, werd een goed deel der radicalen aan de gemaakte afspraak ontrouw, en vereenigde zich met de rechterzijde, om den doyen d' âge, den heer Blanc te verkiezen. Deze laatste bedankte echter voor de twijfelachtige eer, en ten slotte werden de partijen het eens, om hare stemmen te vereenigen op personen zonder eenig politiek verleden.
Met belangstelling werd de ministerieele verklaring van den heer Brisson te gemoet gezien. Wij gaven vroeger reed onze meening
| |
| |
te kennen, dat het programma eener nieuwe regeeringspartij zou moeten aandringen op eene vermindering - zoo mogelijk geleidelijke afschaffing - van het deficit, door bezuiniging en vereenvoudiging; op eene behoudende maar niet annexeerende of experimenteerende koloniale politiek; op zorgvuldige onthouding van maatregelen, die tot een conflict tusschen kerk en staat aanleiding kunnen geven; op even nauwgezette vermijding van alles, wat den politieken hartstocht prikkelen kan. Dit waren inderdaad de hoofdtrekken van Brisson's programma. Geen der partijen was tevreden; aan verwijten over onbeduidendheid, karakterloosheid, gemis aan moed ontbrak het niet. Buiten de kamer was de stemming wel iets gunstiger, maar de verklaring van den minister-president dat, als bezuiniging niet meer hielp, nieuwe belastingen moesten worden ingevoerd, deed velen den schrik om het hart slaan.
De heer Brisson had mogelijk over die belastingen kunnen zwijgen, maar daarmede zou de schatkist niet gebaat zijn. Doch zeker kon hij niet voldoen aan de eischen van hen, die het ministerie-Ferry in beschuldiging wilden stellen, Louise Michel, Cyvoct en eenige dergelijke belangwekkende persoonlijkheden amnestie wilden verleenen, het concordaat onmiddellijk wilden opzeggen en eene razzia wilden houden onder de ambtenaren der republiek, die op politiek terrein niet geheel zuiver in de leer zijn.
De heer Clémenceau heeft intusschen verklaard, dat hij geen poging zal doen, om het ministerie omver te werpen, als stelt het de radicalen in hunne dierbaarste verwachtingen te leur. Indien de republikeinen in de kamer over eene even groote meerderheid beschikten als vroeger, zou hij niet aarzelen, een openbaar debat over de ministerieele verklaring uit te lokken. ‘Ik ben niet bevreesd voor verantwoordelijkheid; ik heb dit genoeg getoond,’ - zeide de heer Clémenceau, dien wij hier op zijn woord zullen moeten gelooven. ‘Maar de verantwoordelijkheid, die ik thans op mij zou moeten laden, is mij te zwaar. Het kabinet mag niet bebezwijken onder eene coalitie van monarchalen en republikeinen.’ Het is te betreuren, dat de heer Clémenceau dit gezonde denkbeeld niet wat vroeger in praktijk heeft gebracht.
Nu eene behandeling der ministerieele verklaring in een openbaar debat te groote gevaren opleverde, werd de réunion plénière aan het werk gezet. Namens deze werd de minister-president uitgenoodigd, om den datum der bijeenkomst van het congres, waarop
| |
| |
de verkiezing van een nieuwen president der republiek zal plaats hebben, te vervroegen. Daarna zou een nieuw ministerie kunnen optreden. Men wilde dus van den heer Brisson een guillotiné par persuasion maken, maar de minister-president liep niet in den val. Hij antwoordde, dat de bepaling van dezen datum niet aan hem stond. Inderdaad geeft de grondwet daaromtrent geen duidelijke voorschriften.
Waarschijnlijk zal de presidentskeuze nog in de eerste helft van December plaats hebben, en tot zoolang staat, zelfs als er geen onverwacht incident tusschen beiden komt, in Frankrijk alles op losse schroeven. De herkiezing van den heer Grévy wordt van sommige zijden bestreden. Een aantal republikeinen zijn gestemd voor eene candidatuur-Brisson, omdat de ministerieele verklaring, door het hoofd van het tegenwoordige kabinet afgelegd, eene diepe klove heeft gemaakt tusschen hem en de radicalen, en hem ook als president der republiek de handen bindt.
Eene vruchtelooze poging tot vorming van eene katholieke, partij is door den bekenden clericalen afgevaardigde, graaf de Mun, beproefd. Deze vurige en overtuigde katholiek wil de quaestie van den regeeringsvorm voorloopig in het midden laten, maar alle geloovige katholieken - óók de republikeinen - onder de banier der kerk vereenigen. Met een beroep op de voorlaatste pauselijke encycliek ‘Humanum genus’ pleit de heer de Mun voor de invoering van christelijke beroepsvereenigingen, de wettelijke regeling van den arbeidsdag, het verbod van nachtelijken arbeid voor vrouwen, de geleidelijke afschaffing van den arbeid van kinderen en moeders in fabrieken; hij wil afzonderlijke wetten ter bescherming van den arbeider in geval van ongelukken, ziekten, ouderdom en werkeloosheid buiten eigen schuld, terwijl hij het verbod wil opheffen, om bij uitersten wil schenkingen te maken aan geestelijke corporatiën. Naast dit christelijk-sociaal program plaatst hij zijne eischen ten behoeve van de kerk, aan welke hij volkomen vrijheid op het gebied van eeredienst en onderwijs wil verzekeren. De geestelijken moeten van den militairen dienst zijn vrijgesteld; zij mogen niet langer als verplegers of verpleegsters in hospitalen en lazaretten worden geweerd; het concordaat moet eerlijk worden toegepast; de christelijke scholen voor lager, middelbaar en hooger onderwijs moeten volstrekte vrijheid genieten, de nieuwe schoolwetten moeten worden afgeschaft en de wet op de echtscheiding worden opgeheven.
| |
| |
Het is voor de toestanden in Frankrijk kenschetsend, dat de overgroote meerderheid der royalistisch-orleanistische pers zich tegen dit programma verklaarde. Zoo schreef Francis Magnard in den Figaro:
‘Met allen eerbied, dien men aan een man van innige overtuiging verschuldigd is, gevoel ik mij geroepen, den heer de Mun opmerkzaam te maken, dat hij eene prachtige gelegenheid om te zwijgen heeft laten voorbijgaan. De conservatieven zijn zóózeer van de noodzakelijkheid der eendracht doordrongen, dat de ontijdige brief van den afgevaardigde van Morbihan hun slechts beleefdheidshalve tot besprekingen aanleiding geven kan; maar het is duidelijk, dat men hier met eene verkeerde manoeuvre te doen heeft. Wij moeten den moed hebben, te erkennen: Frankrijk is katholiek, ongetwijfeld; doch niet in die mate als de heer de Mun aanneemt. Met uitzondering van eene weinig talrijke kern van strijdbare, doch tevens rustige katholieken, bestaat voor de meesten de godsdienst daarin, dat de vrouwen naar de mis en een enkele maal naar de biecht gaan, dat de mannen hun huwelijk kerkelijk laten inzegenen, hunne kinderen laten doopen, en op hun doodsbed het oor niet sluiten voor de vertroostingen van den priester. Dit is in den grond juist, maar men zou onzinnig handelen, als men meer verlangde. Er is een groote afstand tusschen dit standpunt en de vorming eener katholieke partij, die de geheele staatkundige en maatschappelijke orde aan hare leer ondergeschikt maakt.’
De openbaarmaking van het boven geschetste programma en de veroordeeling daarvan door de meeste organen der rechterzijde ging slechts weinige dagen vooraf aan de bekendmaking der nieuwe pauselijke encycliek over de inrichting van den christelijken staat. Ofschoon in dit document eene middeleeuwsche theocratie verheerlijkt en het beginsel van den modernen rechtsstaat veroordeeld wordt, is het in zeer verzoenenden toon geschreven, en vooral gericht tegen de drijvers, die het ‘alles of niets’, de theorie van het non possumus willen toepassen. Uit menige plaats spreekt met onmiskenbare duidelijkheid de wensch, om met de regeering der Fransche republiek in vrede en vriendschap te leven. De encycliek bewijst op nieuw, dat paus Leo XIII beter dan zijn voorganger de kunst verstaat, om het fortiter in re met het suaviter in modo te vereenigen.
| |
| |
Het is deze eigenschap van Leo XIII, die de overigens vrij zonderlinge keus rechtvaardigt van de Duitsche regeering, welke aan het hoofd der katholieke kerk de bemiddeling opdroeg in eene zaak van zuiver politieken aard. Men bedenke hierbij, dat het hier eigenlijk slechts te doen was om een middel te vinden, waardoor Duitschland en Spanje konden geraken uit de impasse, in welke zij door het conflict over de Carolinen waren geraakt. Materieele belangen van overwegenden aard waren niet in het spel, maar beide staten waren op de gevoeligste plek gekwetst: Duitschland door de belemmering zijner koloniale politiek - een broeikasplantje, dat de teedere zorg der regeering nog niet kon missen; Spanje door de schending zijner historische rechten - het machteloos overblijfsel van een machtig verleden.
Koning Alfonso, wiens kalme houding zooveel heeft bijgedragen om de Carolinen-quaestie tot eene vreedzame oplossing te brengen, heeft de eindbeslissing in deze zaak niet mogen beleven. Sedert lang door ziekten gekweld, die hem zijne moeielijke taak dubbel zwaar maakten, is hij - gelijk de telegraaf ons bij het ter perse gaan van dit overzicht (25 November) meldt - nog vrij onverwacht, op acht-en-twintigjarigen leeftijd, op het kasteel Pardo overleden. Niet slechts omdat hij zijn métier de roi met toewijding en ijver vervulde, maar óók omdat zijn dood voor Spanje eene duistere toekomst opent, zou men zijn jeugdig leven zoo gaarne hebben gespaard gezien.
Zal de revolutionaire geest in Spanje weder het hoofd opsteken, en een nieuw tijdperk van pronunciamento's en burgeroorlogen aanbreken?
Ook hier moeten wij weder met een vraagteeken eindigen. Indien het waar is, dat de onzekerheid de ergste is van alle kwalen, dan zal, naar wij vreezen, dit overzicht voor onze lezers eene onverkwikkelijke lectuur zijn geweest. Doch het is een troost, dat zij, wanneer zij deze regelen onder de oogen krijgen, reeds in meer dan een opzicht zekerheid kunnen hebben verkregen, terwijl eene voorspelling nu nog voorbarig zou zijn.
E.D. Pijzel.
|
|