De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 514]
| |
Fragment eener Javaansche legende.'t Schrille geschreeuw van den vliegenden eekhoorn, met akelig
galmen
't Nachtgetij ruw verontrustend en spookachtig tergend, verstomde
Lang reeds. Een schitterend weefsel van gouden en purperen stralen
Speelde aan den helderen hemel door-een tot een byna verblindend
Morgenrood, dat zelfs den barsten bergtop met rozengloed tintte
Die als een zacht violet nog de lagere lendnen omvloeide.
Bleek, maar toch zilverig blank, zweefde een nevelig wolkheir
den. morgen
Wazig vooraf, als een rei van stemmige maagden in 't reine
Witte gewaad, die heur machtigen heerscher deemoediglyk voorgaan.
Daar rees de gloeiende zon uit het glansend azuur van het
oosten.
Hemel en aarde baadden wellustig in 't licht der herleving
Dat, als een laaie fontein, nu alles met stroomen besproeide.
't Graf van den nacht lag bedolven, en iedere levende ziele
Loofde den heerlyken held, die de dagtoorts zoo vurig deed vonken.
't Tjilpend en sjilpend getoon van de boschzangers wekte nu
weldra
De echo alom in 't ontwakende woud, waar krioelende en vlugge
Apen met grillig gegrijns naar de lokkende boomvruchten grepen,
| |
[pagina 515]
| |
Blinkende tusschen de zacht zich ontplooiende bloesems en bloemen,
Die aan een gantsch legioen van gonzende kevers en dartle
Vlinders, met vlerkjens alsof zy een vliegenden regenboog vormden,
't Zoete genot van den nektar boden in opene kelkjens.
't Wilde gedierte des wouds, verhit door den nachtlyken
rooftocht,
Sloop nu met sluipenden tred naar zijn stille, verheimlykte drinkplaats.
Zie - daar nadert het lenige lijf met de bruingeele hairen
Sierlyk, ja prachtvol, getooid door een dubble rij koolzwarte strepen,
Langzaam een tyger, den borstligen baard nog bebloed door zijn
nachtmaal,
't Vinnig genagelte in 't trijp zijner voetzolen krommend verbergend.
Breed was het pad, reeds voor lang er gebaand door de hoeven
der neushoorns,
Die den verfrisschenden stroom, de donkere wouden doorsnellend,
Reeds op verre afstanden riekten.
Daar dook de scheemrende schaduw,
Onder het dichte gewelf van het weefsel der blaadren daar boven,
Steeds hier beneden den grond als met donzigen sluier bedekkend,
Plotselyk wech - en een opene plek, als een blijde verrassing,
Blonk in den stralengloed die in een woudstroom zich schittrend
weerkaatste.
Hoog strekten groepen van woudreuzen 't loof over 't groenen der
zoomen.
Laag hingen, meer nog bebloemd dan bebladerd, de dartle lianen,
Rijk, als de franjes des wouds, met de weeldrigste bochten en
slingers
Dompelend neer in 't geplasch, door den golfslag steeds wuivend
bewogen.
Rustig-voorzichtig plonste de prachtige woudtiran, wadend
Half tot de kniën, 't fluweel zijner pooten in 't zachthellend ondiep.
Gretig lekte hy 't lavende vocht, dat zijn brandende lippen
Kabblend verkoelde, en lepperde langzaam-wellustig zijn teugen.
Spoelt daar de glibbrige schors van een drijvenden boomstam
naar d' oever?
| |
[pagina 516]
| |
Eensklaps, en snel als een bliksemstraal, thands uit de diepte
geschoten,
Schiet een reusachtige kop op den kop van den talmenden drinker Toe, en omklemt hem, als tusschen een schroeve, met ijzeren tanden.
Schril snijdt de kreet van schrik des besprongenen tygers door
d' omtrek.
Rillende rijst hem de rug; maar hy spant al de krachi zijner spieren,
Boven zijn krachten zelfs, saam tot een worstling op dood of
op leven:
Brullend van woede en van pijn, zet hy 't vlijmende scherp zijner
naaglen
Fel in het hoornig kuras, dat de leden zijns vinnigen vijands
Staalhard ompantsert. Vruchtloos: zy glijden op 't glibbrig be-
kleedsel
Kledderig af - en verliezen hun kracht in een machteloos krabben.
Drupplend van water en bloed, perst de muil van 't gepant-
serde monster
Vaster de vinnige tand; en telkens, met rukken by rukken,
Trekt hy zijn slachtoffer neer, en dieper en dieper in 't stroomnat.
Krakende barst er een kruin, en blinken er bloedig nog oogen -
Dan verdwijnen in 't wed krokodil en verwonnene tyger.
Thands schiet een tweede gedrocht, even robblig geschubd en
gepantserd,
Voort uit het ruischende riet naar het midden der golven, en
brullend
Zweept hy zijn sterken staart, en kleinst er de waatren tot schuimvlok.
Dan schiet hy pijlsnel omlaag - en nog eer er de krinkels van 't
stroomvlak
De oevers bereiken, ontstijgen twee monsters aan d'afgrond des
bodems.
Halflijfs verheffen zy, glibbrig en druipend van 't troebele water,
Tegen elkander zich op, en klemmen de klapprende kaken
Hijgende en heftig aan-een - en zinken weer strijdend naar onder.
Straks bruist weer 't water omhoog - en ten tweedemaal schieten
de monsters
| |
[pagina 517]
| |
Op uit een wieling van schuim, even hevig in heftigen kampstrijd.
Knarsende knersen de toornige tanden op schubben en schilden;
Klemmende wringen de klauwen elkander met woede in de gleuven,
Tot ze in een draaikolk van spattende vlokken op nieuw weer
verzinken.
Moddrige bellen en bobbels ontborlen de donkere diepte.
Troebel en dik wordt de plasch, als of slijkwellen woelden naar boven.
Rusteloos blijft er de stroom op die plek in gestage beroering.
Eindelyk duikt uit den afgrond dier waatren een enkle gestalte.
't Is, triomfeerend, de woeste overwinnaar. Met wilde beweging
Plettert zijn schubbige staart het gewoel van de moddrige golven.
Krijschend weergalmen, de zoomen zijn bruisend gebrul - en ver-
stommen:
Zwijgende zwemt hy nu heen, en verdwijnt in de buigende biezen.
Diep in den donkeren grond had zich schuw de overwonling be-
graven.
Straks na dien gruwzamen strijd gleed de stroom weer met
effene golven
Tusschen het buigend geboomte en het wuivend gewingerte voorwaart,
't Sombere drama voor immer vergetend en weehspoelend. 't Zonlicht
Had nog het blinkende zuid niet beklommen, toen rustig een
reisstoet
't Zelfde rhinoceros-pad in een veiligen voortgang bevolkte.
Hier stiet hy echter op d'eenzamen oever, geen overgang biedend:
Stout, als bewust van zijn kracht, stuwt het stroomnat in 't midden
der bedding
Woelend zijn wateren voort tusschen klippen en rotsig gesteente,
Spattend en schuimend dien wal als met spottend geschater be-
groetend,
En dan zijn schuim en zijn damp, gekleinsd en gedund tot een nevel,
Weer met herlevende kracht ten beheerschenden golfslag herscheppend.
Thands dus staakte de tocht, en een ommekeer mocht er niet baten.
Vaardig dan 't kapmes ter hand, om op nieuw zich een pad te
veroovren.
Struiken, struweelen, lianen, en luchtwortels, warrig den wilden
| |
[pagina 518]
| |
Bodem bewassend, en rijker bebloemd zelfs nog meer dan bebladerd,
Zagen, geknot, hunne twijgen als riet onophoudelyk vallen.
Menige bloem geurde sterker in 't sterfuur, als geurde ze een
afscheid.
Klaterend klonken de houwers door de eenzame stilte, en als klagend
Kaatste allerwege een sombere echo die wanklanken weder,
Of er een stemme van rouw door 't treurend geboomte in het
rond ging.
Dunner en klaarder wordt echter allengs nu de donkere
woudstreek.
Plotselyk slaat die statige tempel van levende zuilen
Een zijner poorten wijde op, en verwelkoomt het licht op den.
dorpel:
Reusachtig hoog verheffen er bundels van bamboe hun geele
Halmen, en buigen de sierlyk omlooverde toppen te zamen,
Of er de rijke natuur een levenden spitsboog gewrocht had,
Trillende in 't zonnige licht, en wieglend op d' adem van 't windjen.
Vriendlyk is de aanblik van 't vredige landschap, daar schuch-
ter verscholen
Tusschen de pralende pracht van het forsche geboomte en gebergte.
Hemel en aarde weerspieglen zich vrolyk in open terrassen:
Rijst-akkers, mild besproeid en bevloeid door de welige; waatren,
Die in hun zilverig wed, met getrouwheid van lijnen en kleuren,
Wat hen omringt, omgeeft, overwelft, steeds weerkaatsend ver-
dubblen,
Flauw in het ondiep, maar kernig en krachtig by dieperen bodem:,
Helder azuur, waar geen loof het wolkloos gewelf oversluiert;
Donker of lichtkleurig groen, in oneindige wisslende speling,
Waar, nu eens laag, dan weer hoog, het geboomte de plasschen.
belommert.
Statig stappen de reigers door 't dras van de lagere velden.
Ruischend bevolken de rijstvogels 't drooge der hoogeren, tjilpend
Azende op de airen die, rijpend, hen telkens doen strijken en.
dalen,
Schoon ook de wakende wachters, verborgen in 't bamboezen.
hoogstel,
Immer het lenige koord met guivende golving bewegen.
| |
[pagina 519]
| |
Rookwolkjens, boven een palmwoud, zich blauwend in 't lucht-
ruim verliezend,
Wijzen een dorpjen, te midden van 't lagere loofhout gelegerd -
Derwaart dus heen!
En daar toont zich ook de overgang over d'onstuimig
Stuwenden stroom: kromgestevende prauwen, door rekkende rotanGa naar voetnoot1
Vast aan elkander gesnoerd, dan bevloerd met plaveisel van bamboe,
Brachten de rustige reizigers over naar d' anderen oever.
W.J. Hofdijk. |
|