| |
| |
| |
Letterkundige Kroniek.
Sophie, door Virginie Loveling. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 1885.
Hoe is het, romanschrijvers, novellisten, dichters, zijt ge uitgepraat? Wat viel er in 1885 voor den letterkundigen kroniekschrijver weinig merkwaardigs te vermelden! Dichtbundels in overvloed; maar geen waarin zich een jong, frisch talent, een individualiteit openbaarde. Romans bij de vleet. De dames vooral weren zich dapper; onder haar waren naam, onder een vrouwelijk, onder een mannelijk pseudoniem (Johanna van Woude, Kuno, Mario, en hoe zij al meer heeten mogen!), schrijven zij maar altijd door. En de bestuurders van leesgezelschappen worden niet moe die romans te koopen; het liefst echter, die waarvan liet formaat in groot octavo is, .... die passen beter in de portefeuille; die nieuwerwetsche klein octavodeeltjes vallen er zoo licht uit! Maar in groot of klein octavo, het talent bleek, met enkele uitzonderingen, duodecimo of van nog kleiner formaat. En ook van onze novellisten ontvingen wij in het ten einde spoedend jaar weinig nieuws.
Zijn de hoofden misschien met andere dingen vervuld? Hebben de socialistische woelingen, de debatten in onze kiesvereenigingen over de uitbreiding van het kiesrecht, hebben de plannen en wenschen betreffende art. 194 der Grondwet, de phantasie vleugellam gemaakt?
Alsof wat de hoofden en harten van zoovelen bezig houdt, wat raakt aan het leven van elken dag, aan de toekomst van onze kinderen, niet den romanschrijver, den dichter ruime stof zou kunnen leveren voor een schepping zijner verbeelding, die toch wortelen moet in de werkelijkheid!
| |
| |
Zoo ge er aan twijfelt, neem dan het nieuwe werk van de Vlaamsche schrijfster Virginie Loveling ter hand, en ge zult zien wat er van een onderwerp als de strijd voor en tegen de openbare school te maken valt.
Reeds had de schijfster, eenige jaren geleden, onder den pseudoniem W.E.G. Walter in een geschrift, getiteld In onze Vlaamsche gewesten, een tafereel opgehangen van den politieken en godsdienstigen toestand van het platte land in Vlaanderen. Thans zet zij onder haren waren naam haar werk voort.
Sophie is een breeder opgevatte en meer in bijzonderheden uitgewerkte roman, waarin ons in levendige tafereelen geschilderd wordt de strijd van de kerkelijken tegen hen, die zich niet blindelings aan de kerk onderwerpen, en meer bijzonder de schoolstrijd na de uitvaardiging van de Belgische wet van 1879.
Wij zijn te Zompelgem, in de omstreken van Gent. Een sterfbed, dat van de moeder van Sophie, naar wie het boek genoemd is, het bezoek van den geestelijke, de kerkelijke plechtigheid, de begrafenis en de maaltijd, die haar pleegt te volgen, plaatsen ons midden in de Katholieke bevolking van een Vlaamsch dorp. Sophie was voor onderwijzeres opgeleid, maar na den dood van haar vader, die het gezin in bekrompen omstandigheden achterliet, had zij met naaien den kost moeten verdienen. Haar oudere zuster, Camille, was te Zompelgem met een weigestelden brouwer gehuwd, en nu bleef zij alleen achter in het kleine nette huisje. Zij was te oud om hare studiën voor onderwijzeres weer op te vatten, en bij haar zuster wilde zij niet gaan. Er was weinig sympathie tusschen beiden. Camille was van een heftig en zenuwachtig karakter; en na den dood van haar moeder verkeerde zij in een buitengewoon overspannen toestand. De dokter had rust voorgeschreven, en daarom had Sophie, op den eersten Zondag na moeders dood, de drie kinderen van haar zuster bij zich genomen.
Onbezorgd en uitgelaten speelden zij op het erf. Zij zag ze door het venster koordedansen; doch in eens hielden Valentine en Louitje met draaien op en bogen het hoofd. Emilie, die in het midden sprong, vluchtte achter den noteboom.
Wat mocht hen zoo ontzetten of hun zulke angst inboezemen? Sophie werd het aldra gewaar; een ruischende stap naderde; eene schaduw verving den zonneschijn in het open deurgat en de breedgeschouderde coadjutor (hulppastoor) stond mild glimlachend voor haar.
| |
| |
Zij ook verschrikte: de komst van eenen geestelijke verwekt overal eene zekere opschudding en als een zelfbesef van onwaardigheid bij alle rechtzinnige Katholieken, of de gedachte aan gevaar bij hen die het niet zijn.
Hij kwam eens zien, hoe zij het stelde en of ze wel getroost was....
Getroost? och neen, hij zag het aan hare lippen, welke trilden op deze vraag en aan de teruggehouden traan, die aan hare wimpers schitterde.
‘Gij moogt den moed niet laten vallen, het is de wil van God,’ sprak hij opbeurend....
‘Ik ben echter zoo alleen, zoo gansch alleen!’ zuchtte zij.
‘Gij hebt nog goede vrienden, gij hebt uwe zuster en hare kinderen, ge ziet wel, dat zo hunne tante gezelschap houden,’ sprak hij en tot afwisseling wenkte hij de kleinen, die het hernomen spel staakten en alle drie kwamen binnengeloopen.
Hij klopte op den schouder van het krombeenig ventje:
‘Hoe heet gij?’ vroeg hij zich naar hem buigend.
‘Louis Monteine,’ antwoordde de knaap.
‘Hoeveel Goden zijn er?’ vroeg hij weder; want zoodra een geestelijke een kind ziet, begint hij uit gewoonte of ambtsplicht vragen uit den catechismus te stellen.
‘Drie,’ zei de kleine.
‘O!’
‘Vier,’ verbeterde hij, schalk en eenigszins verlegen glimlachend.
De beide meisjes lachten ook, de coadjutor schudde het hoofd:
‘Gaat die knaap dan niet naar de leering?’ onderzocht hij.
‘Niet geregeld,’ moest Valentine bekennen.
Hij neigde zich weder tot den kleine.
‘Er is maar één God, mijn kind, onthoud dit,’ sprak hij met nadruk, ‘een looner van het goed en een straffer van het kwaad. Laat eens hier zien,’ tot de meisjes, ‘zijt gij al opgeteekend voor uw eerste communie?’
Ja, zij waren het.
‘Wat is de mensch?’ vroeg hij.
En als twee papegaaien, ras, onduidelijk, zonder klemtoon antwoordden beiden, te gelijk: ‘Een redelijk schepsel Gods, hebbende eene onsterfelijke ziel en een sterfelijk lichaam.’
‘Spreekt trager,’ zeide hij. ‘Tot wat einde is de mensch geschapen?’
De zustertjes openden weder gelijktijdig den mond, doch hij deed eene beweging met de hand om Valentine het zwijgen te gebieden. ‘Gij alleen,’ beval hij aan Emilie, den vinger naar heur uitstekend.
Verward en snel te zamen opzeggen moest het gemakkelijkste zijn, want het meisje scheen verbijsterd of beschaamd; toch kwam zij goed tot het einde:
‘Om in zijn leven God te dienen en hem namaals eeuwiglijk te aanschouwen.’
‘Zeer wel geantwoord.’
Louitje volgde met begeerig oog de bewegingen van den coadjutor; deze had zijn brevier uitgehaald en doorbladerde het zoekende. Het kind zag er vergulde beeldekens in blinken. Zou hij ondanks zijn verkeerd antwoord er een krijgen als Valentine en Emilie!
| |
| |
Ja.
‘Maar gij moet het goed onthouden, dat er slechts één God is,’ glimlachtte nog de coadjutor, ‘en nu moogt gij weder gaan spelen,’ want hij bemerkte, dat alle drie trippelden van verborgen ongeduld.
Zij liepen met de gekregen santjes heen en hernamen weldra hunnen dans onder den noteboom.
De coadjutor Angelman, met wien wij in dit keurig geteekend tatereeltje kennis maakten, is een aantrekkelijke persoon. Zoolang hij het geestelijk gewaad draagt, zal bij gehoorzamen aan de bevelen der kerk en aan zijn overheden; maar hij gaat gebukt onder het werk dat men van hem eischt. Toen hij zijn loopbaan als geestelijke aanving, was het geweest vol dorst naar waarheid, vol van ijver om zich te wijden aan de menschheid, aan het werk van beschaving en menschenliefde. Maar hoe bitter was hij teleurgesteld! Als leeraar in de geschiedenis aan een katholiek College, had hij uit de bronnen zich omtrent de historische feiten en personen een eigen meening gevormd en die aan zijn leerlingen medegedeeld. Maar hem was het zwijgen opgelegd. Naar bepaalde schrijvers had hij zich te richten, dit en dàt en niets anders had hij te onderwijzen. Van het leeraarsambt was hij ontzet en naar een afgelegen dorp, als onderpastoor gezonden. ‘Hij predikte zijn eerste sermoen: het liep over de verdraagzaamheid en de broedermin. Het haalde hem een verontwaardigd tegensermoen onder vier oogen van den pastoor op den hals. Wist hij dan niet, dat een onderpastoor zich beperken moet tot het uitleggen der sacramenten en der lessen van den catechismus?’ Er kwam een verkiezingsstrijd; hij weigerde er zich mee in te laten. En weder moest hij een trede lager dalen. Thans was hij hulppastoor te Zompelgem.
Boven hem staan de tyrannieke, strijdlustige en driftige pastoor, en de onderpastoor, een pater Goedleven, die met een zoutelooze grap en onder een glas fijnen wijn het geld voor de goede werken uit den zak der geloovigen weet te kloppen.
De opgewonden toestand, waarin Camille verkeert, neemt steeds toe en slaat over in krankzinnigheid. Zij heeft gestadige verpleging noodig en er wordt besloten een liefdezuster te laten komen uit het klooster der ‘bidsterkens’ te Gent.
De teekening van dit ‘maseurken’, zuster Blondine, is voortreffelijk. Sophie zal haar te Gent gaan halen, en vindt haar daar bij het lijkje van een vierjarig kind, dat zij zeven weken lang heeft verpleegd. Zuster Blondine is terstond bereid mee te gaan; zonder
| |
| |
een woord van afscheid, zonder merkbare aandoening draagt zij haar taak in het sterfhuis aan een andere zuster over en volgt Sophie naar Zompelgem. Zuster Blondine, een molenaars dochter, heeft een innemend uiterlijk, blozend en levenslustig. Door haar zachtheid, haar geduld, door een onder de vriendelijkste vormen verborgen ijzeren wilskracht weet zij de krankzinnige in bedwang te houden. Maar tevens zet zij in het huis van den brouwer, die geen geestkracht bezit om haar te weerstaan, alles naar haar hand. Er wordt weer hardop gebeden, het avondgebed met den paternoster en de mysteriën van den rozenkrans heeft weer geregeld plaats.
‘En nu een kruisken aan papa gevraagd,’ zei maseurken, en zij voerde hem Louitje, gevolgd door de anderen toe.
Deze zegening geschiedde gewoonlijk evenmin; de kleinen riepen heengaande van verre ‘slaap wel’ en hun vader antwoordde verstrooid ‘slaapt, wel’ als weelklank.
Thans stonden zij alle drie voor hem, erger dan moederloos: een gevoel van verteedering ontstond in zijn hart, een traan welde op in zijn oog. Eenigzins onhandig duwde hij zijn groote hand kruisgewijze over het voorhoofd der wachtende tweelingzustertjes, en als het de beurt van Louitje was, kon hij zijne ontroering niet overmeesteren; hij hief het kind op en drukte zijne lippen op het jonge hoofdje, terwijl een snik zijn boezem schokte.
Eerst op het einde van het eerste deel - de twee bundels bestaan uit drie deelen - komen wij in kennis met meester Otteware, den onderwijzer te Zompelgem. Een braaf man en een vroom man. Van jongs af in godsdienstige gevoelens en gevoelens van eerbied jegens de priesters grootgebracht, valt het hem niet zwaar het hoofd te buigen voor den pastoor; en deze, op.zijne beurt, schijnt hem genegen. Vijf en dertig, jaren had meester Otteware aan het hoofd der school gestaan, en de liefde, de dankbaarheid zijner medeburgers genoten. Dit feit wilde men herdenken. Er wordt een feestbanket gehouden, waarbij de voornaamste ingezetenen van allerlei politieke en godsdienstige richting mede aanzitten. Maar het zou spoedig verkeeren.
Onder de Belgische schoolwet van 1842 had de geestelijkheid een groote macht en zij maakte daarvan een ruim gebruik. De onderwijzers, op het platte land vooral, hingen zedelijk volkomen van haar af en moesten op hare wenken gehoorzamen. Het misnoegen van de liberalen over dezen stand van zaken steeg al hooger en
| |
| |
hooger, totdat eindelijk de liberale partij van hare meerderheid in de Kamers gebruik wist te maken om den 6den Juni 1879 een nieuwe vrijzinnige onderwijswet door te drijven. Nu ontbrandde de strijd. Verzet tegen de nieuwe wet was het parool in het katholieke kamp. Overal moesten tegenover de Staatsscholen katholieke scholen verrijzen. Ook te Zompelgem. Terrein werd kosteloos afgestaan, geld werd op allerlei wijze bijeengezameld. Zelfs zij die zich liberaal noemden, maar zwak en wankelmoedig waren als het op handelen aankwam, gelijk Jozef Monteine, de brouwer, konden aan den aandrang niet weerstaan; teekenden zij al niet met hun naam op de lijsten, dan gaven zij toch in stilte hun penningske voor de zaak.
De eerste steen voor een katholiek schoolgebouw werd gelegd. Men trachtte meester Otteware voor de zaak te winnen en hem te bewegen om een benoeming tot onderwijzer aan die school aan te nemen. Maar Otteware weigerde standvastig, ontrouw te worden aan den Staat, aan welken hij zich door zijn eed gebonden achtte, en dan - zijn huis te verlaten, de woning waar zijn kinderen geboren, waar nu dochters uit getrouwd waren, waaruit zijn eenige zoon naar het graf was gedragen, het was hem onmogelijk; zijn geweten verbood het hem: een overlooper wilde hij niet worden. Otteware verwachtte dat zijn leerlingen, die hem zoo herhaaldelijk blijken van hunne gehechtheid hadden gegeven, hem trouw zouden blijven; dat men het hem, die met de kerkelijke overheid steeds in vrede geleefd had, die trouw ter kerk ging, niet moeilijk zou maken. Toch was hij met de zaak meer vervuld dan hij wilde bekennen. Zelf wilde hij naar het bouwen van de nieuwe school niet gaan kijken, maar wanneer Sophie bij hem kwam, dan moest zij hem vertellen, hoever men er al mede gevorderd was.
Het was vacantie geweest, en de eerste October, de dag waarop de lessen bij meester Otteware weer moesten aanvangen, was genaderd.
Op dien morgen van den eersten October wandelde hij al vroeg in zijn tuintje. Wat zou de dag hem aanbrengen?....
Hij bleef staan voor zijne verbascum thapsusplanten of koningskaarsen; wat waren zij hoog! Hij steeg op een hofstoeltje en plukte aan den top de een-bladige, gele kroontjes uit den kelk, dit was zijn dagelijksche bezigheid: de bloemetjes werden gedroogd om als thee gebruikt te worden.
Zijne vrouw was bijgekomen:
‘Vindt gij er nog immer?’ vroeg zij hem met gemaakte belangstelling.
| |
| |
Hij toonde ze haar in de open hand:
‘Ja, zoolang als het niet vriest, bloeien er nog enkele,’ antwoordde hij, maar zijne gedachten - waren elders.
Zij vervolgden samen hun weg:
‘Is het geen tijd om de appelen te trekken?’ vroeg zij hem weder, ‘zie ze vallen af’, en zij raapte er een paar, reeds half van het ongedierte verslonden uit het vochtig gras op.
‘Ja, met het krimpen der maan,’ sprak hij verstrooid en keek door eene spleet der haag in den naastgelegen tuin.
‘Maar, vader, waarom zijt gij toch zoo bekommerd?’ zei ze in eens.
‘Ik ben niet bekommerd, antwoordde hij, en poogde te glimlachen; maar ik dacht daar zooeven, dat het Dinsdag een jaar zal zijn, dat men te mijner eere feest vierde in Zompelgem. Wat is er al niet veranderd sedert dien tijd!.... Ze zouden nu geen feest meer vieren voor mij!’ besloot hij bitter.
‘Gij hebt niets misdaan,’ zei ze, haar gewoon troostwoord gebruikend.
Hij keek op zijn zakuurwerk: ‘Half negen.’
Zij werd in huis geroepen.
‘Wat zal de dag aanbrengen, wie zullen mij getrouw zijn en hoevelen?’ Zijne peren langs den muur waren afgeplukt; de boomen kaal; op enkele takjes lagen tegen de steenen aan hier en daar hoopjes dorre loovertjes gevallen; een roodkleurig blaarken hing draaiend in het windje aan een spinnedraad. Hij scheen het aandachtig gade te slaan.
‘Kwart voor negen,’ want het uurwerk was weer te voorschijn gekomen. Hij zag naar het schoolpoortje dat tobleef.
Zijn stap werd rasser, ongelijker. Voor zijne wingerden in de open lucht, waaraan groenaehtige, hardschijnende trossen hingen, die de zon van Vlaanderen niet tot rijpheid had kunnen brengen, hield hij weder stil, dan, zich in eens vermannend, trad hij in het schoollokaal.
Hij wachtte op zijn leerlingen. Hij zag nog eenmaal op zijn uurwerk: ‘Onmogelijk!’ het moest vooruit staan....
Neen, toch niet, want daar sloeg het langzaam negen op den toren... Negen uur, en niemand - niemand!
Maar de knapen van den kuiper? vooral zijn Karelken, dat in den kampstrijd eenen prijs had behaald?... Louitje?... waar bleven zij? Die ten minste moesten komen. ‘O zeker, de kuiper en Monteine hebben het mij vast beloofd!.... Hij was tot het punt afgedaald, dat het behouden van dat drietal hem als eene overwinning voorkwam.
Maar niemand - niemand: geen enkele leerling in die groote, schoone, die schrikkelijke school met hare zwarte, ledige banken en lessenaars!’...
Zijne vrouw kwam binnen. Bij het vernemen van haren stap was hij met een laatsten straal van hoop uit zijne vertwijfeling opgeschrikt; thans liet hij weder in stomme verslagenheid hoofd en armen nederhangen.
Een traan glom in haar oog. Zij legde hare oude, trouwe, gerimpelde hand zacht op zijnen schouder:
| |
| |
‘Vader!’ sprak zij troostvol, opbeurend, meewarig: de toon bracht het uit, dat zij in het diepste zijner ziel zijn verborgen leed gelezen had.
En werktuiglijk naar heur opziende, antwoordde hij: ‘Moeder!’
En in dat ééne woord lag de bekentenis van eenzame, lang verborgen smart: het galmde als eene uitbarsting van tegenwoordig lijden, als een angstkreet voor eindeloos nog te wachten wee door het verlaten schoollokaal.
En Otteware had reden om met angst voor de toekomst vervuld te zijn. Hem wachtte nog meer leed. Hem, den geloovigen Katholiek, die niets liever verlangde dan trouw zijn godsdienstplichten te vervullen, werden de Sacramenten ontzegd. Gesard en gedwarsboomd werd hij op allerlei wijze. Eindelijk verlaat hij het dorp, laat zijn aanspraak op pensioen gelden en betrekt een eenvoudige woning in de nabijheid. Daar woont hij nog een korte poos, gebroken naar lichaam en geest, trouw verzorgd door zijne vrouw en Sophie; en dan sterft hij. De fanatieke onder-pastoor had hem de absolutie geweigerd, tenzij hij in tegenwoordigheid van twee getuigen verklaarde berouw te gevoelen, niet dadelijk na de herziening der wet het Staatsonderwijs te hebben verlaten. Maar Otteware weigerde. Toch zou hij niet sterven zonder de laatste sacramenten uit de hand van een priester te hebben ontvangen. In den donkeren winternacht ijlt Sophie naar het dorp om den coadjutor Angelman te halen; deze staat den geloovige in zijn laatste oogenblikken bij, neemt hem de biecht af en geeft hem de absolutie.
Hier had het boek moeten eindigen. Na den dood van meester Otteware, het slachtoffer van zijn trouw aan de openbare school, heeft de roman veel van zijn belang verloren. Tot dusver had de schrijfster ons geboeid door hare schildering van hetgeen in den godsdienstigen en politieken strijd de diepste belangstelling verdient; en met welk een ernst, met welk een diep gevoel, met welke fijne toetsen zij het deed, heeft men kunnen zien uit hetgeen wij aanhaalden. Wat nu volgt behoort grootendeels tot de rubriek: Gemengd nieuws. De vlucht van broeder Benignus, die om zekere feiten door de justitie wordt nagezeten; het geval met Louitje, die op de kloosterschool in de strafkamer opgesloten, door de zusters vergeten wordt en tengevolge van de doorgestane angst sterft; de dood van den dronkelap Tingels en van den wijnlievenden onderpastor Teeuwis; zelfs het slot, wanneer Sophie na de bejegening, welke zij bij haar kerkelijk huwelijk van den pastoor ondervindt, met de kerk breekt, treffen ons weinig.
| |
| |
Bij een tweeden druk, die niet uit kan blijven, - want het boek zal zeker zeer de aandacht trekken - zouden wij de 125 laatste bladzijden willen zien ingekrompen tot een twintigtal, waarin ons in groote trekken den verderen levensloop zou kunnen worden verhaald van Sophie, die, al komen wij telkens met haar in aanraking, toch eigenlijk te weinig een hoofdrol in de handeling vervult om den titel van het boek te rechtvaardigen.
Alleen zij, die de toestanden in Vlaanderen van nabij kennen, zullen kunnen beoordeelen, of Mejuffrouw Loveling ze met te scherpe trekken, met te schrille kleuren heeft geschilderd. Van wie midden in den strijd staat en een gevestigde overtuiging heeft, is volkomen onpartijdigheid haast niet te verwachten. Maar dat de schrijfster met alle kracht naar onpartijdigheid gestreefd heeft, blijkt uit de eerste twee deelen van haar boek schier op iedere bladzijde. De fouten door de liberalen begaan worden niet verbloemd, en - wat niet minder opmerking verdient - de drie meest aantrekkelijke, en met de meeste voorliefde geteekende figuren uit den roman, Meester Otteware, Sophie en de coadjutor Angelman, zijn ernstige, geloovige Katholieken.
Sedert Mej. Loveling haar boek schreef, is de toestand in België er niet op verbeterd. Onder het clericale ministerie zijn honderden gemeentescholen gesloten en duizenden onderwijzers ontslagen. In heel wat gezinnen zullen pijnlijke, aangrijpende tooneelen hebben plaats gevonden, die aan het lijden van meester Otteware herinneren.
En wat staat ons te wachten?
| |
Albert Verweij, Persephone en andere gedichten. 's Gravenhage, A. Rössing. Anno 1885.
Wij schamen er ons niet over: wij verkeerden in zekere spanning. Reeds maanden geleden was deze bundel gedichten van den heer Albeit Verweij aangekondigd. Zijn vrienden vertelden er wonderen van. Toen kwam de tentoonstelling, in Arti met een portret door Jan Veth kranig geschilderd, en de catalogus vermeldde: ‘248*. Portret van den heer Albert Verweij’; - van den dichter Albert Verweij, zeiden de kunstverslagen in de dagbladen.
| |
| |
Nagenoeg tegelijkertijd verscheen het eerste nummer van De Nieuwe Gids. Men had ons gewaarschuwd goed op te letten, want in dat nieuwe tijdschrift zouden wij een proefje te genieten krijgen van het talent van den jongen dichter. ‘Iets geheel eenigs, iets geheel nieuws, Meneer!’
En wij lazen de fragmenten uit Persephtone. A la bonne heure! Daar was poëzie in. Een vitter zou op enkele metrische fouten hebben kunnen wijzen, zou gevraagd hebben of het aangaat Afrodite te laten spreken van ‘Vader Zeus, wanneer die pijn in 't hoofd heeft’, maar hij zou hebben moeten erkennen, dat uit deze fragmenten, vooral uit de teekening van Kora's (Persephone's) kindsheid, talent sprak:
(Zij) zat een pooze in willend mijmren neer,
Doch dan, de lichte lokken schuddend, sprong
Zij op en vlood met luiden, langen lach,
De kleine handjens klappend boven 't hoofd;
En met de voetjes plassend door de beek,
Verdween zij hupp'lende in het donk'rer woud,
Van ver nog roepende als de vooglenkoren.
Dat is bevallig, dat is frisch, dat is duidelijk.
Eindelijk verscheen de lang verwachte bundel: Persephowne en andere gedichten. De heer Verweij heeft ons met het proefje van zijn talent, dat de Nieuwe Gids ons gaf, beetgenomen. De fragmenten uit Persephone, die slechts 17 van de 79 bladzijden van zijn bundel beslaan, geven ons den eigenlijken Verweij niet te zien. Des Pudels Kern schuilt in de andere gedichten. Werkelijk iets eenigs. Veel droomen natuurlijk. Er wordt in de gediohten van onze allerjongste dichters voortdurend gedroomd.
Op bladzijde 32 droomen de sterren. Een bladzijde verder droomt een Magiër, terwijl de sterren zingen - precies als in Fortunio's model no. 1, - en dan vervolgt de dichter:
En eenzaam in den kalmen nacht,
Terwijl de sterren twinkelden,
Schreef hij in magisch teekenschrift
De tonen, die zij tinkelden.
Geniaal, niet waar? Tinkelden en twinkelden - hoe komt hij
| |
| |
er op? Het daaropvolgend gedicht heet: ‘Doodendroom.’ Een paar bladzijden verder vangt een gedicht aan met
Droomen, die van verre stondt;
bladzijde 46 lezen wij:
Uw oogen lachen en schromen
In het Sonnet aan Dr. Doorenbos (waarover straks) komt het woord droom driemaal voor: wij bladeren verder, en vinden als aanhef van het gedicht ‘Zomera vond’:
De poëzie komt over me als een droom
Vol sterren en een liefelijke nacht
en een bladzijde verder weer:
Vol starren aan den hemel mijner ziel.
Wij zullen niet onderzoeken of, en in hoeverre, een mensch verantwoordelijk is voor hetgeen hij droomt. Leden van het Fransche Instituut, als Francisque Bouillier, Académiciens, als Caro, hebben er over nagedacht en geredeneerd, zonder het vraagstuk tot eene oplossing te brengen. Maar wat zoude men er van zeggen, indien wij eens trachtten wakker te blijven, en niet, als Endymion, van wien de heer Verweij zegt:
Hij sliep, maar de oogen bleven ongesloten,
met open oogen te droomen?
Is het denkbaar, dat iemand, die klaar wakker is, en, gelijk onze dichter in Persephone, voor poëtische beelden en tafereelen den smaakvollen kunstvorm weet te vinden, zooveel onzinnigs, zooveel baroks, zooveel onverstaanbaars bij elkaar weet te brengen als hier in de sonnetten en kleinere gedichten geschied is? Wij hebben slechts voor het grijpen. In ‘Feeënzang’ zingt de Fee:
| |
| |
De duizende sterren zij tink'len
Hun vesper mij na, waar ik rijs,
Tot die tonen mijn voeten besprink'len
Op de trappen van 't zonnepaleis.
‘Mephistopheles Epicireus’ vertelt ons:
Ik drink mijn zonden op als rijpen wijn,
Waar een kap'laan zich heimlijk aan bedrinkt: -
Hij feest zijn oog aan 't glas dat halfvol blinkt
Binnen den lichtkring van de lamp, wier schijn
Wat beduidt dit alles? In welk een gedachtenwereld moet men toch wel leven om zoo iets voort te brengen? En let wel, welk een zorg aan den vorm besteed wordt. Zeldzame versmaten, vreemde wendingen en woorden, zonderlinge rijmen treft men bij Verweij aan: venster laat hij rijmen op van ver, liederen en hemelen op eensaam ben. En, op die enkele storende zonderlingheden na, klinkt alles of het zoo hoorde, en vloeit de woordenstroom zoo geleidelijk dat menigeen, deze droomen meedroomend, onaangenaam gestoord zal worden, wanneer de een of andere neuswijze ‘Schüler’ de opmerking waagt:
Doch ein Begriff musz bei dem Worte sein.
Omstreeks het midden van den bundel komt een Sonnet voor, dat aan de eisch van den ‘Schüler’ voldoet, en zich door zijn eenvoudigen, rustigen toon van de overige gedichten onderscheidt. Het is opgedragen aan Dr. W. Doorenbos.
De dichter herdenkt, vol piëteit, hoe het deze leeraar was, die het eerst hem gewezen heeft op
Waar schoonen Goden aller offers brandden,
Met zang en dans en spel van gouden snaren.
De dichter was nog een kind, en zocht naar één, met wien hij zijn droomen kon deelen; en gij - zoo eindigt hij:
En gij waart mij de goede, rijke, milde,
Die mij begreep en mijn verlangen stilde.
| |
| |
Neemt Dr. Doorenbos die hulde aan, en moeten wij deze bleeke kunstbloemen, deze ziekelijke droomerijen beschouwen als de Vrachten van hetgeen men genoemd heeft ‘de school van Doorenbos’?
Opmerkelijk is het zeker dat men een soortgelijke poëzie als in de Andere gedichten van den heer Verweij, maar nog veel ziekelijker, veel mystischer, veel gekunstelder, op dit oogenblik ook elders, met name in Frankrijk en Engeland, aantreft.
Les poètes décadents heet in Frankrijk de groep van talentvolle verzenmakers (Verlaine, Mallarmé, Morice, Moréas c.a.), die naar het précieuse, het zeldzame, het ‘noch nie dagewesene’ zoeken. Wat gezond is, is in hunne oogen vulgair; wat verdorven en bedorven is, trekt hen aan. En ook bij hen vindt men, bij al het duistere en nevelachtige in de voorstelling, de uiterste zorg aan den vorm besteed. Rythmus, woordenkeus, rijm - alles moet zeldzaam, barok wezen.
In Frankrijk heeft het gezond verstand reeds wraak genomen over deze kunstmatige verdorvenheid en gemaakte droefgeestigheid: ‘La Muse névrosiaque’ is door de jonge dichters Henri Beauclair en Gabriël Vicaire op artistieke wijze geparodieerd in een bundeltje getiteld: Les déliquescences, poèmes decadents d'Arthur Floupette. De schrijvers laten hunne vermakelijke beschrijving van een letterkundige bijeenkomst van de decadents door een reeks van de dol-zimiigste verzen volgen, waarin de manier van deze heeren voortreffelijk is nagebootst. Wanneer het ‘le ridicule tue’ in Frankrijk nog van kracht is, dan ligt de poëzie der décadente op het uiterste.
Wij wenschen, met alle reverentie voor het talent van sommige harer vertegenwoordigers, onder welke wij ook den heer Verweij rekenen, der jongste richting in onze poëzie hetzelfde toe.
| |
Pierres précieuses et pierres fines. Anthologie de quelques prosateurs français contemporains. Sneek, H. Pijttersen Tz. 1885.
De bloemlezing uit de moderne Fransche dichters, door den heer Pijttersen uitgegeven, heeft haar weg gevonden. Reeds zagen daarvan drie uitgaven het licht. Het is te verwachten dat deze bundel fragmenten uit de geschriften van Fransche prozaschrijvers, in niet
| |
| |
minder smaakvollen vorm, in even handig formaat, met dezelfde duidelijke letter en op het bekende geel getinte papier, niet minder welkom zal zijn.
De verzamelaar bepaalde zich tot de schrijvers, die na 1830 naam hebben gemaakt; zonder dat hij zich voor wat hij noemt: ‘La première génération 1830-1850’ al te streng aan het eerste jaartal heeft gehouden. Guizot, bijvoorbeeld, gaf zijn Histoire de la révolution d'Angleterre, waarvan hier een fragment voorkomt, reeds in 1827 uit; de Vigny's roman Cinq Mars, hier eveneens dooreen fragment vertegenwoordigd, is van 1826.
Van deze eerste generatie behooren thans alleen nog de 78jarige Legouvé en de beide 77jarigen, Alphonse Karr en Barbier d'Aurevilly, tot de levenden.
Uit het werk van drie en zeventig schrijvers is met smaak en tact een keus gedaan, zoodat zelfs Zola en Guy de Maupassant een plaats konden vinden.
In de ‘notices’ over de verschillende schrijvers had de verzame. laar beter gedaan zich tot de biografische feiten te bepalen. Nu vindt men bij een enkel schrijver, o.a. bij Zola, bij de De Gon-courts, iets dat voor een karakteriseering van hun talent schijnt te willen doorgaan, terwijl bijv. van Taine alleen vermeld wordt: ‘Il fit paraître plusieurs ouvrages, dont quelques-uns soulevèrent de vives polémiques’, en bij Guy de Maupassant zelfs geen geboortejaar wordt opgegeven, en alleen de titels van zijn geschriften, zonder het jaar van uitgaaf, vermeld worden.
Nog minder vrede hebben wij met de verklaring van enkele woorden in het Hollandsch. Meende men dat sommige uitdrukkingen verklaring behoeven, dan had de omschrijving in het Fransch gegeven moeten worden. Niet alleen is het zonderling, dat bij woorden als dot en oblique nog de verzekering noodig schijnt dat zij huwelijksgift en schuinsch beteekenen; maar bij enkele andere woorden is de Hollandsche vertaling onvolledig of onjuist. Zulk een onjuiste of onvolledige vertaling is die van bibelots door snuisterijen. Onder ‘snuisterijen’ verstaan wij dingen van weinig waarde; ‘bibelots’ hebben door hun artistieken vorm of om de stof, waaruit zij vervaardigd zijn, in den regel wel waarde. Had men de verklaring in het Fransch gegeven, dan zou door de omschrijving: ‘petit objet d'art ou de curiosité’ de beteekenis tot haar recht zijn gekomen.
| |
| |
J'en passe et des meilleurs - deze zes woorden, welke de voorrede van den bundel uitmaken, stellen ons gerust. In een tweede uitgaaf, of nog liever in een tweeden bundel, mogen eenigen van die ‘beste’ een plaats vinden. Wij zouden geneigd zijn nti reeds een plaatsje te vragen voor J.J. Weiss, Emile Montégut en Paul Bourget, die hier te vergeefs gezocht worden. Weiss, den degelijken kenner der Fransche letterkunde, den smaakvollen stilist, zou door een van die schitterende feuilletons, welke hij tot voor korten tijd als tooneelcriticus van het Journal des Débats schreef, of door een fragment van zijn studie over Regnard, vertegenwoordigd kunnen worden; Montégut, de medewerker van de Révue des deux Mondes, geeft in zijn Types littéraires en zijn Études sur la littérature anglaise een ruime keus; van Paul Bourget, den fijnen psycholoog, zijn de schetsen getiteld Profils perdus voor deze bloemlezing als geknipt.
Na Jonckbloet, den Flanor uit de Studententypen, Kneppelhout, die hem als genialen wildzang in zijn boek zoo voortreffelijk typeerde. Met Jan Kneppelhout, den 8sten November in 71jarigen ouderdom overleden, is weêr een lid van de oude garde verscheiden, dien ook ons tijdschrift onder zijn medewerkers mocht tollen. Met ‘Mijn zwarte tijd; eene herinnering uit mijn Akademieleven’ debuteerde hij in 1841 in de Gids; de laatste bijdrage, welke wij van hem ontvingen, was het artikel ‘Over Tooneel’ in de Gids van Februari 1880.
‘Ik heb geene bent; nauwelijks ben ik een letterkundige. Ik zou niet weten onder welk vaandel mij te scharen’, schreef hij in 1838, toen het Algemeen Letterkundig Maandschrift getracht had hem ten koste van den toen nog pas één jaar ouden Gids in de hoogte te steken. Toch heeft de ‘nauwelijks letterkundige’ een letterkundige bagage nagelaten, welke in de 12 geschriften, te Leiden bij Sijt-hoff uitgegeven, nog niet eens volledig bijeen is.
De Gids mag zich van Kneppelhout niet met een paar regels afmaken. Onze lezers mogen een studie over zijn werken te gemoet zien.
|
|