De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 471]
| |
Het middelbaar onderwijs in taal en letterkunde en zijn verband tot de academische leerstoelen voor moderne philologie.I.Bij de korte discussie, die in de Tweede Kamer voorafging aan het besluit tot het benoemen van een Hoogleeraar in de Engelsche Taal en Letterkunde aan de Groningsche. Universiteit, zijn eenige woorden geuit, die tot nadenken nopen, en ons aanleiding geven enkele feiten ernstig onder de oogen te zien en in hun verband te beschouwen. De discussie werd, blijkens ‘de Handelingen’, gevoerd door de Heeren Schaepman, de Meijïer, van Houten, de Beaufort en den Minister van Binnenlandsche Zaken. De Heer Schaepman, zijn amendement tot vermindering van den post der begrooting met ƒ 4000 (het intrekken van het voorstel tot benoeming van een Hoogleeraar in de Engelsche Taal en Letterkunde) verdedigende, gaf de volgende argumenten. Men heeft de leerstoelen in de drie moderne talen vooral aanbevolen met het oog op het middelbaar onderwijs. Volgens het schoolverslag zijn de examens in de taal ‘waarin een Hoogleeraar gevonden wordt’ niet gunstig uitgevallen voor de examinandi, terwijl voor het Engelsch de minsten zijn afgewezen; het schijnt | |
[pagina 472]
| |
dus met de studie voor het Engelsch vrij goed te staan. Wordt het onderwijs in het Engelsch niet te hoog opgevat, wanneer men voor hetgeen de leerlingen der H. Burgerscholen noodig hebben te weten, de academische opleiding van den leeraar noodig acht? Tevens ziet de Heer Schaepman er bezwaar in een geschikt persoon voor den nieuwen leerstoel te vinden. De Heer de Meijïer vindt de aanvrage van leerstoelen voor de drie moderne talen aan eene enkele onzer Universiteiten bescheiden. De Heer van Houten merkt op, dat het niet gezegd is, dat de afgewezen examinandi voor het Hoogduitsch van. de academische lessen hadden gebruik gemaakt. Hij pleit warm voor universitair onderwijs der toekomstige docenten, vooral met het oog op hunne algemeene vorming, welke de omgang met jongelieden uit alle deelen des lands en aan verschillende faculteiten studeerende, hun geeft. De Heer Heemskerk releveert, bij waardeering van de bestrijding van het amendement door de twee voorgaande sprekers, artikel 43 der wet op het hooger onderwijs. De Heer Schaepman schat evenzeer als de Heer van Houten de voordeelen eener academische opleiding hoog. Voor een docent in taal en letterkunde echter, vindt hij deze opleiding minder noodig, en, - hier komt een cardinaal punt waarmede we te doen hebben, - hij meent, dat de belangstelling voor de colleges in het Hoogduitsch zóó gering is, dat, als men bij analogie tot dezelfde geringe mate van belangstelling in het Engelsch zoude moeten besluiten, de oprichting van een leerstoel niet is gerechtvaardigd. De Hoogleeraar in het Hoogduitsch toch heeft (in 1883-84) zeven toehoorders. De Heer de Beaufort heeft uit het verslag (1884) der commissie, die belast was de examens in het Engelsch af te nemen, vernomen, dat de uitslag in tegenstelling tot vroegere jaren gunstiger was, omdat verscheiden candidaten den vroeger door de oommissie gegeven raad hadden opgevolgd en eenigen tijd in Engeland waren gaan doorbrengen, waar zij gelegenheid hadden met de taal gemeenzaam te worden. Het betere resultaat van dat examen zoude dus daaraan toe te schrijven zijn, dat de geslaagden gedwongen zijn geweest, in het buitenland eene gelegenheid te zoeken zich te bekwamen, die hun hier tot nog toe werd onthouden. | |
[pagina 473]
| |
De Heer Schaepman meent, dat, wanneer het voor de candidaten goed is zich voor hunne studie naar Engeland te begeven, men hen niet, door het oprichten van een leerstoel hier, daarvan moet trachten af te houden. Met eene uiterst geringe meerderheid wordt tot de oprichting van een leerstoel in de Engelsche Taal en Letterkunde aan de Universiteit te Groningen besloten. De in de discussie geopperde bezwaren zijn begrijpelijk. Hier, bijkans ledige collegekamers, en kundige, ijverige Hoogleeraren, die hunne beste krachten niet kunnen geven, omdat hun gehoor hen daarbij slechts ten deele zoude kunnen volgen; ginds, stroomen van examinandi, die slecht voorbereid opkomen, om eene acte A of B voor middelbaar onderwijs te behalen, en die teleurgesteld moeten worden weggezonden. Hier, sommen voor bezoldiging en boekerij; ginds, sommen voor vacatiegelden der vrij talrijke commissiën, en het resultaat dat - we beperken ons op dit oogenblik tot de mannelijke candidaten voor het Hoogduitsch - aan 7 van de 30 de gevraagde acte kan worden uitgereikt. Er zijn dus 23 3/10 % geslaagd. Gaan we bovendien de lijst na waarin de praedicaten der beoordeeling van het werk der geslaagden is opgeteekend, dan vinden we voor geen enkelen persoon in eenige rubriek ‘zéér goed’. Enkele keeren ‘goed’ en twee keeren ‘slecht’. De toekenning van ‘voldoende’ gaf op povere wijze den gunstigen doorslag. We behoeven deze feiten slechts na te gaan om te moeten toestemmen dat bezwaren begrijpelijk zijn, dat er eene wanverhouding bestaat tusschen streven en uitkomst, - dat er iets mis is. Maar wat? De normale verhouding voor examens voor welke eene geregelde voorbereiding bestaat, b.v. de eindexamens der H.B.S. en der Gymnasiën, is gemiddeld 90 procent met gunstigen afloop. De militaire academie mag zelfs dit jaar op honderd procent bogen. Bij vrije studie en meer omvattende onderwerpen, b.v. de academische examens, wisselt de gunstige uitslag van 75 tot 90 procent. Ontmoeten wij dus bij de acte-examens M.O. een resultaat van 20 tot 40 procent, dan staan wij voor een abnormaal verschijnsel. Of, de eischen zijn te weinig bekend, òf, de personen, die als examinandi opkomen zijn niet geschikt die eischen te vervullen, | |
[pagina 474]
| |
òf, ze kunnen wel die eischen kennen, ze zouden hunne kennis en ontwikkeling tot de hoogte der eischen hebben kunnen opvoeren, maar zij hebben daartoe geen lust, geene volharding gevoeld; ze beschouwen het examen als een kansspel; zij wagen. In het eerste geval zouden wij te doen hebben met gemis aan gelegenheid, in het tweede met gemis aan intellect, in het derde met eene karakterfout, - lichtvaardigheid, die den aspirant reeds terstond kenmerkt als voor het onderwijs ongeschikt. Eene andere mogelijkheid sluiten wij terstond buiten. Die, als zouden de commissiën te hooge eischen stellen. Ze hebben in den jare 1880 op een verwijt daaromtrent, in haar verslag afdoende geantwoord. Ben geheel juisten maatstaf levert een examen nooit. De persoonlijke dispositie van den examinandus, het toevallig samentreften der speciale onderwerpen van onderzoek met de al of niet predilectie van den candidaat, en vele andere oorzaken kunnen het oordeel met meerder of minder recht wijzigen, groote kennis en groote onkunde zullen nooit verborgen blijven. En voor het meerendeel hebben we, de goede uitzonderingen niet te na gesproken, met de laatste te doen. Vragen wij vooreerst, wie de personen zijn, die zich voor M.O. afdeeling Letterkunde zoeken te bekwamen. Meestal zijn het onderwijzers der lagere school, die ‘dóórwerken’ voor M.O. Die onderwijzers komen voort: uit den onderwijzersstand zelf, uit de kleine burgerij, of uit den landbouwers-stand. Achting voor degenen wien achting toekomt; voor elken stand in de maatschappij, die eenvoudig en degelijk het onder zijn bereik staande ten uitvoer legt, die geheel de hem daardoor toekomende plaats beslaat. Achting voor het buitengewone intellect, dat zich door alle moeielijkheden, over alle belemmeringen heen zijn eigen weg baant en nieuwe sferen zoekt. In 1870, het meest ongunstige jaar der examina voor het Hoogduitsch, slaagde één van de tien candidaten, en die eene was een bakkerszoon, die sedert van trap tot trap klom door eigen verdienste. Er zijn nog sterker voorbeelden dan dit. Maar geen achting voor een haken naar een ruimer tractement, eene schijnbaar betere positie, tot een opwerken boven de sfeer waarin men werd geboren, wanneer noch de gaven, noch het innerlijk gehalte der personen, noch de gelegenheid tot voorbereiding dit rechtvaardigen, en enkel het peil van het. onderwijs | |
[pagina 475]
| |
daardoor daalt. Bovendien zijn het dikwijls niet de beste der onderwijzers van de lagere school die begeerig uitzien naar verkrijging der bevoegdheid voor de middelbare. Er zijne vele voorbeelden, elk die ons onderwijs goed kent zal ze weten aan te wijzen, dat zij, die tegen het examen voor Hoofdonderwijzer opzien, zich meenen te kunnen toeleggen op een vak van M.O., afdeeling Letterkunde; vakken, die zij meenen zonder groote inspanning te kunnen meester worden. Wat kan men van dergelijke examinandi verwachten? En heeft het in de bedoeling van den wetgever gelegen, dat deze zouden vluchten naar het M.O.? De wetgever heeft op kundige mannen gerekend. Immers, hij stelde aanvankelijk de eischen aan de mannen hooger dan die aan de vrouwen. Aan deze werd de kennis van den historischen grondslag der taal en van de tijdperken van minderen bloei in de letterkunde kwijtgescholden. Doch de ondervinding bewees, dat de vrouwen beter voldeden dan de mannen. Daarom werden de eischen voor beide seksen weder gelijk gesteld, waarbij het eindcijfer tot de laatste ongunstige uitkomsten voor de mannelijke candidaten leidde. In de meeste gevallen heeft het hun ten eenen-raale aan leiding ontbroken. Wet en programma worden verstaan door hen, die het vak kennen, niet door degenen, die een terrein niet kunnen beoordeelen en de bakens, die op verren afstand liggen, vlak vóór zich of halverwege vermoeden. Boeken zijn veelal slechts in onvoldoend getal en gehalte ter hunner beschikking geweest, - en boeken geven zoo weinig als men den geest niet meêbrengt om ze te ontsluiten. Maar bovenal ontbreekt die rijpheid van oordeel, die psychologische blik en fijngevoeligheid, die kennis van maatschappelijke toestanden in het eigen vaderland en daarbuiten in al hunne verschijnselen nu en vroeger, die onmisbaar noodig zijn om dichtwerken en de geschiedenis van hun ontstaan, om eene taal en hare historische ontwikkeling, haren oorsprong te begrijpen. Om den geest van iets te vatten, moet men een weinig geest meebrengen. Om in eene taal gedachten te kunnen uitdrukken, moet men het eerst zoo ver brengen zelf gedachten te hebben. Tegen de eerlijke werkers uit den kring waarover wij spreken, zoude ik een onrecht plegen wanneer ik hier niet de volgende aanhalingen deed, geput uit het verslag der commissie belast met het | |
[pagina 476]
| |
afnemen der acte-exainens voor het Nederlandsch 1883-84, waar gewag wordt gemaakt van ‘een tweetal, dat na vier, vijf jaar van ernstige voorbereiding in al de onderdeelen een uitstekend examen (Aardrijkskunde) aflegde’ en: ‘Dat men met goede boeken en een vasten wil ook zonder eenige leiding zijn doel kan bereiken, bewees een examinandus, onderwijzer op een afgelegen dorp, die medeeen zeer goed examen aflegde.’ Deze uitzonderingen, voor welke wij de grootste hoogachting hebben, bevestigen den regel. De Leerstoelen voor de nieuwe talen en hare letterkunde, zegt de Heer Schaepman, zijn aanbevolen vooral met het oog op het middelbaar onderwijs. Goed. Maar van degenen, die thans voor M.O. werken, zijn slechts zeer enkelen in staat de colleges van den Hoogleeraar te volgen. Van de dertig examinandi voor Hoogduitsch in 1884 was geen enkele, leerling van Professor Symons. Waarom? Doodeenvoudig omdat zij, die thans voor M.O. werken, onderwijzers der lagere school en enkele anderen, zelden met kapitaal zijn gezegend dat hun toestaat, een vrij verblijf in eene academiestad te kiezen. Wel is het verblijf te Groningen minder kostbaar dan het te Utrecht of Leiden zoude zijn, maar zoo als de ondervinding leert, voegt het aan weinigen. Slechts zij, die te Groningen tijdelijk eene betrekking konden erlangen, zouden van de colleges kunnen profiteeren. Zoude het gewin van eenige beteekenis zijn, dan zouden ze echter meer dan twee colleges moeten bijwonen, en meer dan twee colleges kosten tweehonderd gulden 'sjaars. Hoe bescheiden dit bedrag op zichzelf ook moge wezen voor al hetgeen door het Rijk hiermede wordt aangeboden, toch is het zeker voor de meeste onderwijzers moeilijk, voor velen onmogelijk, jaarlijks die som af te zonderen. Een enkel collegae kost dertig, een tweede zestig gulden. Zoodra er een derde wordt bezocht moet de volle som van tweehonderd worden gestort. De reden is bekend en billijk, maar treft de onbemiddelde toehoorders, die toch niet tot het verkrijgen van een academischen graad gerechtigd worden, hard. We vinden in dit finantiëel bezwaar dus aanstonds de natuurlijke oplossing van het verschijnsel, dat in eene stad van ruim vijftigduizend inwoners, eene stad waar betrekkelijk veel intellect en veel belangstelling bestaat, niet het minst bij de burgerij, de Hoogleeraar in de Duitsche Taal en Letterkunde met zijne groote be- | |
[pagina 477]
| |
kwaamheid, zijnen ijver, zijn geduld en zijne welwillendheid thans heeft negen toehoordersGa naar voetnoot1) Op zichzelf is dit niet zoo weinig. Sloeg de Heer Schaepman de academische rapporten na, hij zoude menig ander college, in welke faculteit ook, met minder studenten bezet zien, en de Heer Symons behoeft althans geen aangekondigd college niet te houden ‘wegens gebrek aan toehoorders’, zoo als we 't op de lijsten van anderen vinden vermeld. Tot eene geheel zuivere gevolgtrekking over het aantal toehoorders bij de lessen van den Hoogleeraar in het Duitsch (ook met betrekking tot het ‘gerechtvaardigde’ van den leerstoel, waarvan de Heer Schaepman spreekt), kunnen wij eerst dan geraken, wanneer wij in aanmerking nemen, dat voor het candidaats-examen voor het Nederlandsch het Gotisch, en voor het doctoraal examen, in dat vak de Vergelijkende Taalwetenschap en het Middel-hoogduitsch of het Angelsaksisch, ter keuze van den examinandus, verplichtend zijn gesteld, en dat deze vakken aan Prof. Symons zijn toebedeeld. Zien wij echter uitsluitend op de colleges berekend voor de aanstaande candidaten voor M.O., dan staat het aantal toehoorders in geene redelijke verhouding tot de examinandi, die zich telken jare voor deze rubriek M.O. aanmelden. Vijf dier negen toehoorders zijn dames. Van deze spreken wij op dit oogenblik niet. Eén toehoorder is student, die uit liefhebberij de colleges volgt. Slechts drie bereiden zich vóór voor het examen M.O. in het Hoogduitsch. Buitendien wordt het college nog gevolgd door een Leeraar, die zijne acte reeds verwierf. Het feit is dus dit. Terwijl er jaarlijks ongeveer dertig aspiranten voor de acten A en B zijn, worden de daartoe voorbereidende colleges slechts gevolgd door drie. Maar al bestond voor dit bedroevende verschijnsel de finantiëele reden niet, al konden alle hulp- of hoofdonderwijzers en anderen, die zich voorbereiden, voor dagelijksch onderhoud en studiekosten onbezorgd, op de collegebanken plaats nemen, zoude er dan heel veel gewonnen zijn? Zoude voor hen het universitair onderwijs de gevolgen hebben, door den Heer van Houten met zooveel warmte bepleit? | |
[pagina 478]
| |
Wanneer de Heer van Houten nagaat uit welke elementen - hoe achtingswaardig op zich zelf - de aspiranten voor de acten M.O. in de letterkundige vakken zijn samengesteld, zal hij terstond toestemmen, dat de omgang van deze met studenten aan de faculteiten, leden van het corps, eene onmogelijkheid is. Zelfs met studenten, die buiten het corps staan, maar tot het afleggen van academische examens gerechtigd zijn. En al is men niet in eene academiestad zonder eene menigte noties op te doen, al zoude het gemeenschappelijk werken en onderling repeteeren der jongelieden, aanstaande onderwijzers, reeds eenen aanmoedigenden en opwekkenden invloed op hen uitoefenen, die thans veelal alleen moeien ‘ploeteren’, de algemeene vorming, verkregen door den omgang van studenten in alle vakken onderling, zouden deze aspiranten, door hun verblijf in eene academiestad, niet verwerven. Zoude nu door de colleges alles worden vergoed, waar van de overige vormende elementen zooveel voor deze jongelieden te loor gaat? Van het bezoek der colleges verwachten wij vooreerst een negatief gevolg. Enkele met bijzonder veel gezond verstand begaafden zouden inzien, wat er aan de werkelijke studie eener taal vastzit, wanneer de gelegenheid haar in den zuiversten vorm meester te worden, niet van kind af aan zeer gunstig is geweest; enkelen zouden, bij het gewaarworden dat er ‘in hemel en aarde’ vele dingen zijn, waarvan zij nooit hadden gedroomd, bescheiden van eigen bekwaamheid en vatbaarheid gaan denken en - verdwijnen. Natuurlijk zijn er ook positieve resultaten te wachten. Doch in mindere mate dan het voortreffelijke onderwijs zoude doen veronderstellen. Lezen wij opmerkzaam de verslagen der commissiën sedert de instelling der wet op het M.O. over den voortdurend ongunstigen uitslag der examens, steeds herhaalt zich de klacht over gemis aan algemeene ontwikkeling bij de candidaten en aan voldoende voorbereiding. En dit is door den meest bekwamen en nauwgezetten Hoogleeraar niet te vergoeden. Hij kan alleen dan de noodige kennis geven, wanneer de bodem is voorbereid. Niemand zal een ingewikkeld rekenkunstig vraagstuk ter oplossing voorleggen aan een leerling, die de vier hoofdbewerkingen niet kent. Bij de beoefening van taal en letterkunde schijnt zelfs aan vele ontwikkelden, die het onderwijs niet van nabij kennen, elke sprong over bergen en dalen redelijk. Voorts zouden de tegenwoordige aspiranten, zelfs al werden zij naar de academiestad verplaatst, daarmede nog | |
[pagina 479]
| |
niet de rijpheid verwerven tot eigen vrije studie, 't geen toch tot aanvulling en verwerking van universitair onderwijs onmisbaar is, te meer noodzakelijk, omdat feitelijk de colleges slechts gedurende twee derden van het jaar worden gegeven, door het betrekken van den Hoogleeraar in acte- en eindexamens. Doch gesteld, dat alle aspiranten rijp wierden voor docenten van M.O. Wat dan? Er zouden dan zeker tien- tot twintigmaal meer docenten dan betrekkingen aan middelbare scholen zijn. Reeds nu overtreft de aanbieding de aanvraag, behalve voor Geschiedenis en Aardrijkskunde en, bedrieg ik mij niet, voor Nederlandsch aan de Gymnasiën. Het grootste aantal aspiranten zoude dus te vergeefs hebben gewerkt, wanneer het verwerven van een bestaan door de verkregen bevoegdheid het doel der studie was, althans het hoofddoel, hoeveel ideale motieven we bovendien gaarne bij velen veronderstellen. Vonden zij echter eene betrekking, dan werden zij onttrokken aan het lager onderwijs, waar men ze noode kan missen. Wel is de zoogenaamde onderwijzersnood eenigermate dalende, maar toch is er nog in tal van gemeenten gebrek aan personecl bij de lagere school. Vooral ten platten lande is het uiterst moeilijk tot het voltallige kader te geraken. Een onderzoek in Juli 1883 ingesteld bracht aan het licht, dat er in ons land 554 lagere scholen zijn, waar het hoofd der school, zonder eenige hulp, alle klassen voor zijne rekening heeft. Het aantal leerlingen liep van vijftig tot meer dan honderd. En hoe eervol is de taak van onderwijzer eener dorpsschool, wanneer men haar in haren vollen ernst en vollen omvang wil opvatten! Wie de meening, zoo juist door Dr. Steijn Parvé uitgesproken, dat middelbaar en hooger onderwijs niet is iets hoogers dan lager onderwijs, maar iets anders, zoude kunnen doen doordringen tot hen, die eene loopbaan verlaten waar zij ten zegen konden zijn, om naar ambten te streven waar hen weinig eer en voldoening wacht, hij zoude een goed werk verrichten. Wij komen dus tot de conclusie: Het meerendeel der candidaten, dat sedert jaren toevloeit tot de letterkundige examens voor middelbaar onderwijs, kan om finantiëele redenen geen gebruik maken van de colleges in hun vak. Konden zij er gebruik van maken, dan zoude slechts ten halve de vorming door universitair onderwijs hun deel worden, en zoude slechts een gedeelte van hen kunnen slagen. Slaagden zij allen, er zoude geen plaats voor hen zijn. | |
[pagina 480]
| |
Ware er plaats voor hen, ze zouden in het Rijk worden onttrokken aan eenen kring, waarin te weinig arbeidskrachten zijn. En zoude niet in verscheiden gevallen het Rijk reeds kosten voor hunne vorming voor 't lager onderwijs hebben gedragen? We staan hier dus voor abnormale verschijnselen, die veel teleurstelling baren, onnoodige inspanning vorderen van de examinatoren, waarbij hun eigenlijke werkkring schade lijdt, en den Staat veel geldverlies berokkenen. Is er een remedie? | |
II.De zeer humane en ernstige verslagen der commissiën voor de acte-examens van M.O. vormen eene bijkans aandoenlijke lectuur. Over welk vak men ze ook moge opslaan, overal dezelfde gegronde klachten, dezelfde resultaten. Hier lezen we: ‘Behoudens enkele uitzonderingen was de indruk dien het examen der mannelijke candidaten in deze vakken gemaakt heeft, ongunstig’ (Nederlandsch 1884); of ‘De ongunstige uitslag van de examens in dit vak (Geschiedenis 1884) is, naar het oordeel der commissie, in de eerste plaats hieraan te wijten, dat vele candidaten op te laag peil van ont wikkeling stonden en ten eenenmale de voorbereidende kundigheden misten, zonder welke het onmogelijk is een vak als geschiedenis behoorlijk te beoefenen.’ Elders: ‘Wat het examen in geschiedenis betreft, zoo bleek het, dat weder vele candidaten zich geen rekenschap hadden gegeven van het gewichtige der taak, welke zij op de schouders hadden trachten te nemen.’ Ginds: ‘Het examen in de aardrijkskunde heeft tot zeer onbevredigende resultaten geleid. Van de 26 mannelijke candidaten konden slechts 7 worden toegelaten. Deze ongunstige uitslag moet in de eerste plaats geweten worden aan het feit, dat velen zich zonder voldoende voorbereiding met de studie voor eene acte als leeraar zijn gaan bezighouden. Menigeen wien het gelukte eene acte als (hulp)onderwijzer machtig te worden, maar die geen kans zag het examen als hoofdonderwijzer te doen, meende zijne toe vlucht tot het middelbaar onderwijs te moeten nemen en ging geographie studeeren.’ In het laatste verslag vinden we: ‘Daar het aantal der nagenoeg | |
[pagina 481]
| |
geheel onvoorbereiden, die zich aan het afleggen van het examen in dit vak waagden, blijkbaar afnemende is, werd de verhouding der geslaagden tot de afgewezenen dit jaar iets gunstiger dan de vorige jaren. Toch bleek het ook ditmaal, dat althans een zeven tal candidaten geen flauw begrip had van de eischen, die men aan een aanstaand leeraar in de geschiedenis stellen moet.’ Zoo gaat het voort van jaar tot jaar, van vak tot vak, en slechts een enkele maal kan er op verblijdende uitkomsten bij de geringe minderheid worden gewezen. Slagen er 30 à 40 procent, dan is het vrij wel. Soms daalt het cijfer tot 20, ja 10 procent. En dikwijls worden de geslaagden nog met aarzeling toegelaten. Dezelfde personen moeten somtijds drie, vier keer worden afgewezen. Ze hebben dus, - om de zaak van een oeconomisch standpunt te beschouwen - aan het Rijk drie, vier keer een dag vacatiegelden gekost. De ingewijden zullen kunnen nagaan hoeveel dat bedraagt. Het cijfer der onkosten voor het afnemen der acte-examens voor M.O. in een enkel jaar is, zoo als het verslag van 1884 meedeelt, geklommen tot de ronde som van zestien duizend gulden! Is onze gissing te stout, wanneer we aannemen, dat de door eene enkele der commissiën in één jaar afgewezenen aan het Rijk bijna evenveel kost als de bezoldiging van een Hoogleeraar bedraagt? En dat voor eene zaak van negatief nut, het weren van ongeroepenen en onbevoegden! Meermalen is ons zelfs bij meer ontwikkelden gebleken, dat het bewustzijn der zedelijke verplichting, door lichtzinnig aanmelden voor een examen en door willekeurig niet opkomen den Staat niet tot onnoodige uitgaven te mogen noodzaken, niet in het minst aanwezig was. Misschien juist het minst bij hen, die bij andere gelegenheden een hoog woord voeren over de opdrijving der belasting, en die de belooning van verdienste door het Rijk afkeuren, terwijl bij hen onkunde en liehtvaardigheid door den Staat moesten worden betaald. Het boekhouden spant in dit opzicht de kroon. In 1880 b.v. hielden 102 aspiranten de commissie eene geheele maand bezig. Er slaagden 22. Sommige van hen werden eerst na ernstige discussie toegelaten. De commissie heeft in haar verslag, waarin middelen worden overwogen, die tegen het verregaande misbruik van het lichtzinnig aanmelden zouden kunnen worden toegepast, zelf ‘boekgehouden’ hoe duur deze zaak aan het Rijk kwam. In de verslagen vinden we verder, hoe moeilijk het soms aan de examinatoren valt, zich tijdelijk uit hun eigen werkkring te ver- | |
[pagina 482]
| |
wijderen, om de taak, die door de weinig verblijdende uitkomsten, die er kunnen worden aangewezen, aan niemand vreugde verschaft, op zich te nemen. De examinatoren toch zijn Hoogleeraren en Leeraren aan Handelsschool, H. Burgerscholen en Gymnasiën. Het tijdstip der examina nu valt samen met dat van 't begin van hun cursus van onderwijs. En zouden ze eigenlijk op eenig oogenblik zonder nadeel uit hun werkkring kunnen worden gemist? Of zoude er kunnen worden gevergd dat een gedeelte der vacantie door hen werd opgeofferd? Gold het een termijn van acht tot veertien dagen, dan kon het laatste in overweging worden genomen. Het geneesmiddel om aan alle tot nu toe genoemde bezwaren te gemoet te komen zoude zijn: Afschaffing voor mannelijke candidaten van de acte-examens voor M.O. afdeeling Letterkunde. Daaronder begrepen: Nederlandsch, Geschiedenis, Aardrijkskunde, Fransch, Hoogduitsch, Engelsch en de Staatswetenschappen. Het middel is radicaal. Zóó radicaal, dat het ons herinnert aan 't besluit van een gemeenteraad in ons vaderland, die voor eenige jaren eene rij krachtige kastanjeboomen liet vellen, opdat de straatjeugd niet langer met steenen naar de kastanjes kon werpen tot ontsiering der boomen en gevaar van de voorbijgangers. Dat was althans de volksopvatting van een besluit, dat zeker op deugdelijker gronden werd genomen. Maar kon de gemeenteraad de boomen niet elders verder doen opwassen, waar ze enkel tot genoegen en niet tot misbruik konden strekken, bij ons voorstel is het iets anders. Wij toch zouden vragen overbrenging dier examens in gewijzigden vorm naar een ander terrein, waar ze uit vruchtbaren bodem tot weligen wasdom konden opgroeien, - naar de Universiteit. Met andere woorden, de instelling van een Doctoraat in de Nieuwe Letteren en het verplichtend stellen van dat doctoraat voor betrekkingen aan Gymnasiën en H. Burgerscholen, natuurlijk met die overgangsbepalingen, welke billijk zijn ten opzichte van hen, die zich op dit oogenblik voorbereiden voor een acte-examen M.O. en van hen, die de bevoegdheid reeds verkregen, hetzij ze reeds in functie zijn of niet. Met een besluit van dit gewicht en van zoo ver reikende gevolgen gaan natuurlijk zwarigheden gepaard niet alleen, maar er zoude ook eene reeks van personen gevoelig door worden getroffen in dehoop, die zij voor hunne toekomst gerechtigd meenen te zijn te koesteren. | |
[pagina 483]
| |
Doch het belang, - hier bovendien slechts een schijnbaar belang - van enkele personen, mag nooit worden gesteld boven het groote, ernstige belang eener zaak. Het verleenen van bevoegdheid aan een onderwijzer, tot welke categorie ook behoorende, die niet geschikt is voor zijn ambt, is een onrecht aangedaan aan tal van leerlingen, die gedurende zijne ambtsbediening als het ware aan hem voorbijtrekken. Het medelijden, dat een onontwikkelden of onbegaafden examinandus doet aannemen, behelst eene wreedheid ten opzichte van degenen met wie die geëxamineerde, krachtens de gegeven bevoegdheid, op welk gebied ook, te maken heeft. En zeker zoude de zaak door het besluit gebaat zijn. Want personen van ander gehalte en andere voorbereiding zouden worden gewonnen, zich voor de letterkundige vakken van het M.O. te bekwamen. De verhouding van aanvraag en aanbieding zoude normaal, de werkkring der Hoogleeraren in de moderne Philologie zoude ruim en aangenaam worden. De aspiranten zouden werkelijk kunnen deelnemen aan alle voordeelen van het universitaire leven, even goed als nu de toekomstige docenten in de Oude en (gedeeltelijk) de Nederlandsche Letteren of in de exacte vakken, en zelfs, we komen hierop terug, een gunstigen invloed op den geest aan onze academiën kunnen uitoefenen. En aan het Rijk zouden enorme onkosten worden bespaard. Wij herhalen, dat bijzonder begaafden uit de lagere klassen ook hier welkom zouden zijn. Ze zullen altijd hun weg vinden. Doch bij groote maatregelen moet men niet met de uitzonderingen rekenen, maar met de middelmaat. En in het algemeen achten wij het hoogst wenschelijk, dat docenten voortkomen uit beschaafde, ontwikkelde kringen. Het is niet rationeel, dat de docent een lageren cursus van onderwijs hebbe doorloopen, dan de leerlingen genieten, die hij voor zich krijgt. Er zijn vele zaken van algemeen belang, van tact, van smaak, er is een rijkdom van notie en van zeggingskracht, die de in ontwikkelden kring geborene als natuurlijk voedsel van geest en hart in zich opneemt en daarom steeds vrijelijk ter beschikking heeft, maar die in lagere sferen der maatschappij als kennis moeten worden aangeleerd. Slechts bij groote gaven van aanleg en karakter, wordt deze kennis geheel opgenomen. Blijft zij eene uiterlijk aangeleerde, dan wordt de indruk door haar gegeven, bijkans onvermijdelijk, die van waanwijsheid en pedanterie. | |
[pagina 484]
| |
Er zijn kringen in ons vaderland waaruit we daarentegen kostelijke docenten zouden mogen verwachten. Uit deze kringen zullen zeker voor de vakken van welke hier sprake is allengs leeraren optreden, wanneer zij zeker zijn van ‘eene positie in de maatschappij.’ Met verscheiden docenten voor M.O. sta ik op een te aangenamen voet van vriendschap en hoogachting, dan dat er bij werkelijke verdienste persoonlijk ook maar een zweem van mindere waardeering zoude kunnen blijken uit de bewering: ‘eene maatschappelijke positie geeft eene acte van M.O. per se, niet.’ Groote verdienste, die verre boven de acte gaat, die doet vergeten, dat de docent slechts eene acte van M.O. heeft, moet eerst de algemeene waardeering te voorschijn roepen. En dat is eene kans, die slechts door zeer moedigen uit hoogere kringen wordt aanvaard. Een academische graad daarentegen opent den toegang tot alle kringen. Zoodra door het Doctoraat in de Nieuwe Letteren het directeurschap van H. Burgerscholen en andere eervolle ambten voor den docent in het Engelsch, Fransch of Duitsch even goed open staan als voor den doctor in de Philosophie, zullen er zeker jongelieden uit den beschaafden middelstand worden gevonden, die zich aan deze vakken wijden, natuurlijk na door algemeene, voorbereidende ontwikkeling op een Gymnasium tot de academische lessen te zijn toegelaten, en zóó de eenige basis te hebben gelegd, waardoor de moderne Philologie met vrucht kan worden beoefend. Vergeten we niet, dat we niet alleen hebben te doen met toekomstige leeraren aan H. Burgerscholen, maar ook aan Gymnasiën. Hoe staat een leeraar, die de oude talen niet kent, tegenover de ontwikkelden onder zijne leerlingen, die den samenhang, de overeenkomst en afwijking in de grammatica tusschen de oude en nieuwe talen wel vatten en de afleiding der woorden begrijpen, waar die aan hunne leermeesters duister is? In het laatste verslag 1883-84 van den toestand der Gymnasiën, wijst de inspecteur der gymnasia ‘op het nadeel voortspruitende uit de omstandigheid, dat de leeraren in de moderne talen veelal niet bekend zijn met de klassieke talen. Uit vrees van door hunne leerlingen op onnauwkeurigheden of onjuistheden te worden gewezen, zijn zij gedwongen de afleiding der woorden in de meeste gevallen onbesproken te laten, wat echter niet dan schadelijk kan zijn voor het behoorlijk begrip dier talen.’ | |
[pagina 485]
| |
Wordt bij deze opmerking van de drie moderne talen gewag gemaakt, ten opzichte der beide oude talen, bijzondere nadruk wordt telkens door de commissie ter afneming der acte-examens in 't Fransch gelegd op de kennis van 't Latijn. In haar verslag 82-83 zegt zij o.a. ‘Ook was de commissie eenstemmig in 't uitspreken van de wenschelijkheid, dat, met het oog op het vruchtbaar beoefenen van den historischen grondslag der taal, kennis van de beginselen der Latijnsche taal verplichtend werd gesteld voor de candidaten acte B’ en in 83-84: ‘Het bestudeeren van den historischen grondslag, zonder voldoende basis, namelijk zonder eenige kennis van het Latijn, mist zijne vruchten, niet alleen bij de toepassing van de regels van de klankleer, maar ook bij de verklaring van die der syntaxis. Het is te betreuren, dat vele candidaten niet begrijpen, dat onder historischen grond slag het examenprogramma de kennis van de beginselen van het Latijn vordert, al noemt het die ook niet, want zonder bekendheid met die taal is het onmogelijk aan de in het programma omschreven eischen te voldoen.’ Hebben we dit op te merken in betrekking tot het vormende van het onderwijs der taal, nog onmisbaarder komt het ons voor, dat, de beoefenaar der Nieuwe Letterkunde bekend zij met - kan het zijn, eenigermate doorgedrongen zij in - den geest der klassieke oudheid. Voor hen, die iets van dien geest hebben ingeademd, die eerbied hebben voor den ernst, die de beoefening van elk vak vordert, zal deze stelling geen nader betoog behoeven. In eene verhandeling over classieke opleiding zegt Hegel: ‘Ich glaube nicht zu viel zu behaupten, wenn ich sage, dass, wer die Werke der Alten nicht gekannt hat, gelebt hat ohne die Schönheit zu kennen.’ Wie met volle teugen zich aan deze steeds levende bron mocht verkwikken, zal dit beämen. Maar niet iedere leerling van een, Gymnasium neemt veel uit die bron tot zich. Vooreerst moet men voor 't gevoel van schoonheid vatbaar zijn, en ten anderen moet de voorstelling der schoonheid haar niet omfloersen. Op enkele duitsche Gymnasiën o.a. wordt er zóó veel in bijzonderheden ontleed, dat de machtige indruk van het geheel verloren gaat, en de aangrijpende inhoud en volmaakt dichterlijke vorm van een kunstwerk ondergaat, door grammaticale oefening en ontleding. Op zeer goede Gymnasiën in Duitschland worden de leerlingen daarentegen onder den vollen indruk van de stukken der ouden gebracht, door de uitvoering | |
[pagina 486]
| |
van deze meesterwerken door de hoogste klassen. Bij voorkeur worden OEdipus in Kolonos en Antigone met de door Mendelssohn gecomponeerde koren uitgevoerd. Onomstootelijk vaste regelen zijn er niet te geven. Plaatselijke en tijdelijke toestanden kunnen eenen grooten invloed uitoefenen, doch over 't algemeen kan men zeggen, dat een Gymnasium goed is, wanneer het vele Litteratoren voortbrengt. Dat wil zeggen: zijn vele jongelieden, die het Gymnasium verlaten, bezield met liefde tot het vak waarin zij aanvankelijk op die school zijn onderwezen, zoo zeer bezield, dat zij wenschen in dezelfde studie voort te gaan, dan mag men aannemen, dat het voorbereidend onderwijs uitstekend is geweest. Bij ons is dit verschijnsel niet even zuiver waar te nemen als in Duitschland, omdat tot nog toe het leeraarsambt in de Oude Letteren bijkans het eenige was, dat voor Litteratoren een vast bestaan opleverde, en niet ieder Litterator per se is een geboren docent, zoodat de vrees voor het docentschap somtijds van de studie in de Oude Letteren terughield. In andere landen waar de toestanden van de pers, van den boekhandel b.v. en van de kunst zoo geheel anders zijn, waar dus de Litterator, ook buiten de school, eervolle ambten vindt, die in zijn onderhoud voorzien, waar hoogere schoolambten den professoralen titel geven en de werkkring der docenten meer omvattend is, oefenen de vooruitzichten een anderen invloed uit dan bij ons. In Nederland daarentegen wordt de docent ruimer bezoldigd. Maar over het geheel genomen is de zoo even geuite stelling waar, en ze kan analogisch voor alle takken van voorbereidend onderwijs worden uitgesproken. Het is streelend voor eene inrichting wanneer jongelieden, die voor 't overige in hunne keuze worden vrijgelaten, overgaan tot de vrije studie van die vakken, waarin zij bij voorkeur werden voorbereid. Hiervan uitgaande, moeten wij aannemen, dat de bezielende invloed voor het beoefenen der moderne talen bij de jongelieden, thans aan onze academiën vertoevende, niet groot is geweest. De studie van het eenige vak der Nieuwe Letteren waarin thans een doctoraat kan worden verkregen, het Nederlandsch, doet bevroeden, dat het aantal, dat zich zoude aanmelden om een doctoraat in de andere nieuwe talen te verwerven, slechts gering zoude zijn. De liefhebberij althans om colleges bij te wonen, die niet tot het doel van een examen leiden, schijnt zoo gering te zijn, dat slechts door een zeer enkelen student van de goede gelegenheid wordt gebruik gemaakt. | |
[pagina 487]
| |
Ligt nu bij het bovengenoemde verschijnsel, dat nl. jongelieden, de tot de academische lessen voorbereidende inrichtingen verlatende, met weinig lust tot verdere studie in de moderne taalwetenschap zijn bezield, de schuld uitsluitend aan den docent? Bij het antwoord betaamt ons voorzichtigheid bij uitnemendheid. Er zijn ten onzent toestanden en omstandigheden, die ontegenzeggelijk het onderwijs in de nieuwe talen aan de scholen drukken. Niet enkel op personen, op deze of gene categorie van personen rust de verantwoordelijkheid. De Nederlander heeft van nature voor vreemde talen een goeden aanleg; vele moeilijkheden, die onze naburen in het aanleeren van talen hebben te overwinnen, zijn ons vreemd. In de periode vóór de groote reorganisatie onzer scholen werd aan het vaardige gebruik der drie talen, vooral van het Fransch, groot gewicht gehecht en veel tijd besteed. Die vaardigheid werd als het doel beschouwd. Sprak men vloeiend vier talen, dan had men eene zekere reputatie. Met de kennis van het spraakgebruik was men, vooral aan meisjesscholen, tevreden. De talen werden niet als vormend element voor het verstand gebruikt, noch ook als sleutel tot de nieuwe wereld, die zich met het grondig beoefenen elker taal en harer letterkunde voor ons opent. Toen kwam de reactie. De menigte had het vormende element in de taalbeoefening niet ontdekt, en het scherpen van verstand en oordeel werd op eens bij de tot hiertoe minder op den voorgrond getreden exacte vakken gezocht. De talen werden ‘bij’vakken. Vroeger was de gymnasiast reeds tot op eene zekere hoogte met de nieuwe talen bekend, eer hij aan 't Latijn en Grieksch toog. Thans begint voor hem de studie van Duitsch en Engelsch eerst op de banken van 't Gymnasium. De Letterkunde der nieuwe talen werd aan hare beoefening toegevoegd, doch de tijd voor het bestudeeren daarvan werd met karige hand toebedeeld. Het ligt niet in onze bedoeling over het vóór en tegen der hedendaagsche regeling uitvoerig te worden. Maar we vinden er de verklaring in, dat aan de docenten weinig tijd voor hun onderricht overblijft. Het onderwijs in het Duitsch wordt in de tweede, dat in het Engelsch in de derde klasse van een Gymnasium begonnen. Wel heeft de leerling reeds eenige jaren zich met Fransch bezig gehouden, doch op dit bezig gehouden zoude ik wenschen den klemtoon te leggen met het oog op de hierbij in zwang zijnde methode. | |
[pagina 488]
| |
Aan allerlei blaadjes en bloempjes pluist het kind, maar van de hartaders der taal houdt men het zorgvuldig af. De b.v. op vele scholen verkregen virtuositeit jaren lang Fransch te onderwijzen, zonder één werkwoord te laten vervoegen, is waarlijk groot. Deze methode zal haar tijd hebben, zoo als vele methodes, doch op dit oogenblik veroorzaakt ze een zeer langzaam voorwaarts komen van den leerling. En terwijl voor alle talen de tijd korter en het urental ingekrompen werd, is de leerstof aan omvang en gehalte toegenomen. Ook andere oorzaken werken belemmerend op het onderwijs in bedoelde vakken. Het geringe gewicht, dat veelal bij bevordering tot hoogere klassen en somtijds bij de eindexamens aan de vorderingen in de nieuwe talen wordt gehecht, doet de leerlingen met zekere vluchtigheid en luchtigheid hunne taak in dezen tak van onderwijs opnemen. En toch kan de liefde tot iets eerst dan ontstaan, wanneer de grondslag hecht is, en wanneer men door inspanning zwarigheden te boven kwam. Aan enkele scholen werken ook de commissiën van toezicht, zeker haars ondanks, belemmerend. De Nederlandsche voorliefde voor veelhoofdige besturen heeft op het onderwijs niet altijd gunstigen invloed. Inzicht in onderwijs is niet aan ieder gegeven, zelfs niet aan ieder bekwaam man, die eereambten bekleedt, en terwijl het aan den eenen kant voorkomt, dat de schranderste leden der commissie noch veel tijd, noch veel hart voor de zaak hebben, kan het aan den anderen kant geschieden, dat ook bij deze colleges het verstand of liever het helderste inzicht wel eens in de minderheid is. Er is dus veel wat den docent in de nieuwe talen tegenwerkt. Maar des te meer komt het er op aan dat hij uitstekend zij. Voor het gemis aan ‘lief hebberij,’ door de studenten betoond in het bijwonen der colleges in de nieuwe talen, hebben we nog met eene andere omstandigheid rekening te houden. De leerstoelen voor moderne Philologie zijn sedert kort gevestigd in het Noorden des lands. Tot het doordringen eener reputatie is een zekere tijd noodig. Wellicht werd, ook als er geen doctoraat in de Nieuwe Letteren wordt ingesteld, allengs elders bij jongelieden, die daartoe de noodige middelen bezitten en die de noodige voorbereiding hebben, de lust groot genoeg om zich onder het gehoor der hoogleeraren, moderne Philologen, te scharen. Thans hebben we bijkans uitsluitend te doen met | |
[pagina 489]
| |
jongelíeden uit de noordelijke provinciën. In geen gewest van ons vaderland is wellicht algemeen meer intellect dan in Groningen. Intellect gepaard met vlijt, flinkheid, volharding, eerlijkheid. Maar het is een eigenaardig intellect, het is de geest eener landbouwende, handeldrijvende, bij uitstek practische bevolking. De realiteit van het leven staat op den voorgrond. Van de lippen van jeugdige kinderen klinkt, na eene mededeeling van iets, waarbij de docent of docente eenige warmte of geestdrift meende te hebben doen ontvonken, soms de vraag: ‘waartoe moeten we dat leeren? daaraan hebben we immers niets.’ Nu is het practische nut der beoefening van de moderne talen in het Noorden niet in het oog springend. In enkele gevallen voor vriendschappelijke of wetenschappelijke relatiën met het buitenland en in enkele gevallen voor den handel. Vooral in de wetenschappelijke beoefening der nieuwe talen ziet de burger in het Noorden nog geen practisch voordeel. Met de invoering van een Doctoraat zoude het anders worden, en dan zoude gaandeweg blijken, dat, al heeft de Groninger, de Fries, de Drenth meer moeite met de uitspraak der moderne talen, met de vaardigheid van uitdrukking dan de Hollander, het grammaticale gedeelte hem minder zwarigheid oplevert, dan dezen, en hij voor eigenlijke taalstudie zeer geschikt is. Bij de disctissie in de Tweede Kamer wisselden de Heeren de Beaufort en Schaepman nog eenige gedachten over den uitslag der acte-examens M.O. in het Engelsch. Die uitslag is altijd gunstiger geweest dan in eenige andere moderne taal, en de heer Schaepman put hieruit het argument, dat een leerstoel voor het Engelsch overbodig zoude zijn, vooral als hij voortaan de candidaten voor de acte-examens terughield zich in Engeland zelf met de taal gemeenzaam te maken. Nu komt het ons voor, dat het eene het andere volstrekt niet uitsluit. Wat de candidaat in Engeland leert, verwerft hij moeilijk hier. Maar dat, wat hij hier op de colleges zoude vernemen, zal slechts in zeer bijzondere gevallen, zoo bijzonder, dat ze tot de onwaarschijnlijkheden behooren, in Engeland te zijner kennis komen. Op tweeërlei wijze kan men eene taal leeren. Door het gehoor, zoo als we onze moedertaal aanvankelijk leeren, en zooals door zwitsersche of engelsche bonnes aan de kinderen der aristocratie het taalgebruik eigen gemaakt wordt. En door het opbouwen, woord voor woord, regel bij regel. Het eerste leidt tot vaardig gebruik, het. | |
[pagina 490]
| |
tweede tot zuiverheid en vastheid van kennis. Kan de leeraar een van beide missen? Het kind, dat eene bonne had, heeft later dikwijls meer moeite met spelling en regels dan het kind, dat door het voorstellingsvermogen leert. Wij allen weten hoe moeilijk het is onze eigen onzuivere, door het gehoor aangeleerde spreektaal door juiste schrijftaal te vervangen. De Engelschen zelf maken vele spelfouten door de, in de uitspraak niet meer te onderscheiden herkomst van het woord. Daarop waren de voor eenige jaren in zwang zijnde spelling-bees gebaseerd. Dat men in beschaafde kringen vermaak kon scheppen - en het was vermakelijk, - bijéén te komen om te beproeven wie de minste spelfouten maakt, is bij geene andere natie denkbaar. Ik herinner mij, dat op eene talrijke bijéénkomst, te midden van louter geboren Engelschen, eene Nederlandsche - most astonishing! - den tweeden prijs won. De eerste werd door den Reverend der gemeente verworven, die trouwens een spelling-bee woordenboek bezat dat aan de Nederlandsche nog nooit onder de oogen was gekomen. Het Engelsch is voor ons Nederlanders de minst moeilijk aan te leeren taal, die bovendien eene grootere vrijheid van woord voeging toestaat dan het Fransch; al blijft het daarbij wenschelijk liever de geijkte Engelsche uitdrukkingen te bezigen die men zeker nergens vlugger en beter dan in het land zelf leert kennen. Ook de Engelsche Letterkunde kan worden begrepen zonder kennis van de werken der oudheid, al blijft die kennis, wat de algemeene ontwikkeling betreft, daarom toch gewenscht. Zij is, om het in zeer groote trekken uit te drukken, in hare bloeitijdperken overwegend romantisch, meer verwant met de Indische en Spaansche poëzie dan met de klassieke. Alleen in tijdvakken van mindere beteekenis en meer kunstmatige voortbrengselen, steunt zij op werken der Latijnsche kunstpoëzie. Meer dan eenige andere nieuwe taal veronderstelt daarentegen de studie van het Engelsch, ‘Gij taal van alle talen, die alom boortigh is, en nergens 't huis en hoort’ zoo als Huygens zegt, kennis der overige moderne talen en van het Latijn. In een land zoo omvangrijk als Engeland zijn er zeker kringen waarin men veel kan leeren, en gaarne willen we aannemen dat vele candidaten deze kringen hebben aangetroffen. Maar waarschijnlijk is het niet. De Nederlander, die voor het hier genoemde doel naar Engeland gaat, zoekt tijdelijk eene benoeming als teacher - | |
[pagina 491]
| |
hulponderwijzer - aan de eene of andere school. Hij leert in deze omgeving het hedendaagsche Engelsch, meer niet. Hij zelf zal hebben waargenomen, dat de Engelschman al heel spoedig met eigen weten tevreden is. Het peil van het onderwijs, hoe buitengemeen schrander en geleerd enkelen mogen zijn, staat er lager dan thans in Frankrijk, om van Nederland en Duitschland niet te spreken. Het is dus niet waarschijnlijk, dat de candidaat in Engeland, in de wereld der lagere school, een wetenschappelijken grondslag heeft kunnen leggen. Was desniettegenstaande de uitslag der examina voor deze candidaten gunstig, dan moet dit worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat de commissiën voor het Engelsch in hare eischen - niet voor het hedendaagsche taaleigen, maar voor de historische kennis der taal - minder streng geweest zijn dan de commissiën voor de andere talen. Den wetenschappelijken beoefenaar der Engelsche taal en van haren historischen grondslag heeft men bij voorkeur in Duitschland te zoeken, niet in Engeland. Wie weet? Wellicht kan er bij den receptieven aard van ons volk over een vijftiental jaren worden gezegd: De wetenschappelijke beoefenaars van alle moderne talen heeft men bij voorkeur te zoeken in Nederland. Wie weet? Men geve eerst slechts aan de Hoogleeraren in de moderne Philologie voldoend voorbereide toehoorders! Dan zullen zij alles kunnen geven wat zij nu moeten terughouden, omdat de kennis der oude talen, en van zooveel anders, aan hunne volgelingen ontbreekt. Bij de instelling van een waardig slot van den academischen cursus in deze vakken, zoude bovendien een einde worden gemaakt aan den abnormalen toestand, dat er eene academische Faculteit bestaat, die niet het recht heeft te examineeren, terwijl voor het examen in dezelfde vakken, die zij doceert, ginds commissiën onder groote opofferingen bijéénkomen. Voorts zoude men dan niet hebben te vreezen, dat er voor een leerstoel geene bevoegde personen te winnen zouden zijn, zoo als er nu voor het Engelsch werd gevreesd. Zoodra men een bevredigenden werkkring had aan te bieden, zoude men overal zijne blikken kunnen heenwenden, zoo er thans nog niemand in ons land werd gevondenGa naar voetnoot1). Iemand uit den vreemde her- | |
[pagina 492]
| |
waarts te noocligen naar eene collegekamer, die bijkans ledig of met half voorbereiden karig bezet is, gaat niet aan. We zien bij het boven geopperde plan de bezwaren, die uit deverwerkelijking zouden kunnen voortvloeien, in geenen deele over het hoofd. Overgangstoestanden kwetsen altijd hier of daar, en dikwijls doet eene nieuwe schikking vroeger behaalde voordeelen in waarde verminderen. Het geldt eene zaak van enormen omvang. Aan de scholen waarvan in dit artikel sprake is, wordt het onderwijs verstrekt: H.B. Scholen voor jongens door 143 doctoren, 41 candidaten, dus aanstaande doctoren, en door 377 leeraars voorzien met actes voor M.O. H.B.S. voor meisjes door 26 doctoren en candidaten, door 18 leeraars en 101 leeraressen met actes M.O. Aan de Gymnasiën zijn werkzaam 167 doctoren, 59 candidaten, en 109 leeraars bij het middelbaar onderwijs. Het spreekt van zelf, dat deze cijfers jaarlijks geringe wijzigingen. ondergaan. Ruim 500 mannen, toegenist met eene acte M.O., vinden dus bij het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs middel van bestaan. Het zoude te dwaas zijn hiermede geen rekening te houden. Maar vooreerst behoort meer dan de helft dezer docenten tot de exacte wetenschappen, en ten anderen is er in deze regelen nimmer sprake geweest van hen, die volledig konden voldoen aan de eischen voor 't verkrijgen der acte gesteld, of hen die in kennis stonden boven de eischen dier acte. Zij zullen die achting blijven afdwingen, die niet aan een titel is gebonden. Een onzer beste docenten in 't Hoogduitsch was slechts voorzien van eene acte volgens artikel 72 der vroegere wet op het lager onderwijs. Rekenen we bovendien, dat zij, die op dit oogenblik in functie zijn, eerst na jaren academisch gevormde jonge collega's zouden hebben te wachten, en clan nog op deze jaren van ondervinding en dóórwerken vóór hebben, dan is het nadeel aan hunne positie berokkend toch zeer gering. Gelukte het sedert de invoering der wet op liet M.O. aan de besten onzer leeraren door eigen studie en volharding op een dikwijls moeilijk pad tot het verwerven van kennis te geraken, hoe gretig zouden zij de gelegenheid hebben aangegrepen tot breedere studie en tot eene geleidelijke, veelomvattende voorbereiding daartoe, hoe gaarne zullen ze deze aan het jongere geslacht gunnen. Maar, zal men wellicht in het midden brengen: de kosten! Het | |
[pagina 493]
| |
Gymnasium reeds is duur, en het eigenlijke academieleven is in ons land slechts aangewezen voor bemiddelden. In het gezin van de niet gefortuneerden in den middelstand moge er kans bestaan, door 't bezuinigen van jaren, één zoon naar de academie te laten trekken: meer kinderen zóó lang te laten uitgeven eer zij iets verdienen, is onmogelijk. In de kringen waaruit we gaarne de aanstaande docenten zouden zien optreden, laat men intusschen toch reeds de zonen de H.B.S. of het Gymnasium bezoeken, waar het schoolgeld matig is. De groote bijkomende onkosten worden veroorzaakt door de boeken. In Duitschland bestaat het gebruik, dat meer bemiddelde knapen, bij het verlaten hunner klasse, de boeken, die zij niet meer noodig hebben, aan den Rector brengen, die daarover disponeert ten behoeve der minder bemiddelden. Dit veronderstelt eene zekere stabiliteit in de keuze der schoolboeken, die behartigenswaardig is. Hangt, zoo als het soms den schijn heeft, het heil van het onderwijs af van het telkens veranderen van leerboeken en het aanschaffen van nieuwe drukken van hetzelfde boek, kan de docent zelf niet aanvullen en wijzigen, als dit door veranderde meeningen omtrent enkele punten noodig blijkt, dan is het onderwijs niet goed. Uit het zich afhankelijk stellen van de leermiddelen blijkt de zwakheid van een leeraar. Wie vrijelijk over zijn weten beschikt en zelf regelmaat en orde in zijn kennis heeft, kan ook met leermiddelen, die hier of daar eene kleine leemte hebben, overweg en de besten zullen 't meest vrij doceeren. Hoe minder boeken bij classikaal onderwijs, hoe beter. Enkele zijn er natuurlijk altijd noodig. Maar de onkosten zouden tot een minimum zijn terug te brengen. Mochten ouders bezwaar gevoelen reeds met twaalf jaren, den leeftijd waarop men gewoonlijk moet beslissen of knapen een Gymnasium zullen bezoeken, hunne zonen tot het leeraarsambt te bestemmen, omdat zij van hun aanleg niet zeker zijn, dan geven we dit toe. Zeker kan op twaalfjarigen leeftijd worden uitgemaakt of een jongen ‘goed kan leeren’; voor studie intusschen is niet alleen begaafdheid noodig, maar ook karakter. Het dartele, speelsche, vlugge kind kan een volhardende, ijverige knaap worden, maar kan ook onrustig en wars van inspanning blijven, zoodat een bedrijvig leven, waarvoor een heldere blik noodig is, geschikter arbeidsveld voor hem wordt dan het terrein der wetenschap. En de druiloorige | |
[pagina 494]
| |
droomer van twaalf jaren, dien men voor weinig vatbaar houdt, kan, als de physieke ontwikkeling tot rust is gekomen, zich kalm ontvouwen tot een ernstig, diep denker. Het voorbeeld, dat groote mannen zichlaat ontwikkelen, is niet zeldzaam. Eene breede voorbereiding is voor de jongelingen, die niet bepaald tobbers zijn, altijd een voordeel, den tijd tot die voorbereiding te verzuimen daarentegen altijd een nadeel, zelfs als het mocht blijken, dat zij zich in eene andere richting ontwikkelen dan men had verwacht of gehoopt.
Maar zij die mochten meenen dat die breede voorbereiding dan ook bijkans genoeg is om spoedig in de vakstudie der moderne talen te slagen, vergissen zich. Het verslag over een der laatste jaren zegt: ‘Ook twee candidaten, die een Gymnasium hadden afge loopen, moesten worden afgewezen.’ Dus na ernstige voorbereiding, ernstige studie! Laat ons billijk zijn jegens den Staat. Niet de academische opleiding gaat de finantiëele krachten veler ouders te boven, maar het studentenleven, zooals dit bij ons in zwang is. Wijdt men zich aan de theologie, waarbij geldelijke tegemoetkomingen van velerlei aard worden aangeboden, terwijl men na geeindigden studietijd, sedert vele jaren, terstond levensonderhoud door een beroep mag verwachten, dan kan men met betrekkelijk geringe middelen toe. Maar de anderen die studeeren en zich niet, om welke redenen ook, aan het maatschappelijk vormend element van het corpsleven willen onttrekken, moeten ‘fortuin’ hebben. Is dit waarlijk noodig? De academische toestanden in Engeland en Frankrijk zijn zoo geheel anders dan bij ons, dat we niet derwaarts onzen blik kunnen wenden. In Duitschland vinden wij veel verwants. In vele opzichten hebben onze jongelieden het beter, in andere opzichten kunnen wij met daar opgemerkte toestanden ons voordeel doen. Onbemiddelden zijn er althans van het voorrecht der universitaire ontwikkeling niet uitgesloten. Komen vele instellingen, b.v. die der Freitische, middagmaaltijden, hun geregeld in het gezin van hoogleeraren, ambtenaren en andere welwillenden aangeboden, in de behoeften der geheel onbemiddelden te gemoet, de hoofdoorzaak hunner geringe vertering berust in het bescheiden overleg, en daarin, dat zij gelegenheid hebben een gedeelte van hun onderhoud te verdienen. | |
[pagina 495]
| |
Maar niet van de vlijtige doodarmen, hoe achtingswaardig zij mogen zijn, en hoe velen van hen later trouw een bescheiden ambt mogen vervullen, of hoever enkelen door genialen aanleg en ijzeren wil mogen worden gebracht, zal in 't algemeen de verheffing van het academisch leven uitgaan, noch de bloei der wetenschap door hen worden bevorderd. De niet genoeg te waardeeren deugd der volharding moge door de overwonnen moeilijkheden in 't bloeitijdperk des levens worden gestaald en gesterkt, er gaat door een voortdurenden druk in de academiejaren, door het zorgen van dag tot dag, ook iets verloren aan frischheid en veerkracht, dat we betreuren. En de volle zegen van het omgaan met allen gaat in den regel voor hen te loor, die angstig elke uitgave moeten vermijden. Weelde en overdaad zijn daarentegen ten allen tijde geweest een teeken van verval. Met werkelijke grootheid van geheele tijdperken of van enkele personen, gaat altijd eenvoud van gewoonten en levensbehoeften gepaard. Niet uit de rijen dergenen dus, die aan de academie buitensporige verteringen maken, zullen de mannen, op wie het vaderland hoopt, te voorschijn treden. Niet uit de rijen van hen, die op zoo jeugdigen leeftijd enkel vreugde zoeken en vinden in materiëel genot, hetzij dat zij behooren tot hen, wien onbeperkte middelen ten dienste staan, of van hen, die, medegesleept door vermogenden, uitgaven doen, die nog lange jaren hunne ouders, ja later zelfs nog vrouw en kinderen zullen drukken. De groote kracht te midden van de jongelingschap der academie ontspruit niet uit de kringen der weelde, noch uit die der armoede. Zij gaat uit van hen, die vol genot met volle matigheid weten te vereenigen, van hen, wier geest zoo tintelend is, dat hij geen kunstmiddelen behoeft tot opwekking, wier levenslust zich zoo krachtig en frisch uit, dat hij niet afhankelijk is van prikkels, van hen, die zich even vroolijk scharen bij een glas bier en wat toespijze, dan aan het weelderigste maal met kostbare wijnen besproeid, van hen, die leven, zoo als Groethe het uitdrukt: Tages Arbeit, Abenda Gäste,
Saure Wochen, frohe Feste,
van hen, die hunne krachten verfrisschen in vertrouwelijk gezellig samenzijn, maar ze niet verspillen, noch ontzenuwen. Van hen dus, die met beperkte middelen, met het volle bewustzijn, dat de academietijd niet te lang mag duren, en een werkzaam leven hen spoedig roept, de jaren van zaaien en opnemen met ontvanke- | |
[pagina 496]
| |
lijken zin genieten en door krachtige inspanning het geluk leeren verstaan, te mogen en te kunnen werken. Mocht dit contingent van studeerenden bij ons toenemen door de ruimere gelegenheid tot het verwerven van academische graden. Een duitsch student uit de middelklasse kan aan de meeste academies ruim leven van 1500 Rm., dus nog geen negenhonderd gulden. Hij kan zich daarvoor rij- en schermlessen, het bezoek van concerten, comedie, lezingen, kleine uitstapjes en de vacantiereizen naar huis veroorloven, eene goede kamer, een goede tafel hebben, zich fatsoenlijk kleeden en zijne studiekosten voldoen. Uitgaven van weelde zijn van dit budget uitgesloten. Maar dat het ruim is blijkt uit de omstandigheid, dat studenten, die 600 gulden hebben, nog niet arm worden genoemd. Zoude met gemeenschappelijke inspanning van vele zijden, bovenal van flinke jongelui zelf, niet dezelfde toestand bij ons allengs zijn te voorschijn te roepen? Want op zich zelf is het leven bij onze naburen sedert 1870 niet aanmerkelijk goedkooper dan bij ons. Gelukkig de tijd, wanneer niet enkel jongelieden uit gefortuneerde kringen, maar de voor wetenschappelijke studie begaafden (niet te verwarren met begaafdheid over 't algemeen), onafhankelijk van ruimere geldelijke middelen, deel kunnen nemen aan universitair onderwijs. Zouden dus op deze wijze schijnbare moeilijkheden voor de uitvoering van het geopperde plan allengs in zegen kunnen veranderen, met twee andere zwarigheden is het niet zoo gemakkelijk eene billijke regeling te treffen. Wat te doen met de vreemdelingen, wat te doen met de vrouwen, die zich voor acte-examens M.O. bekwamen? De toegang tot de academie staat voor hen open door de juist verkregen algemeene regeling voor de toelating van buitenlanders. Maar de instelling van een doctoraat zoude voor hen drukkend zijn. Zelden zouden hunne middelen veroorloven hier eerst te promoveeren. Lag er geene onrechtvaardigheid in tegen over de Nederlanders, dan zouden we voorstellen hen toe te laten tot de tegenwoordige acte A, even als we dit straks voor de vrouwen zullen aanwijzen, maar hen voor de bevoegdheid, die de acte B thans geeft, aan dezelfde voorwaarden te onderwerpen als de Nederlanders. Het zoude zijn om hun tijd te geven en levensonderhoud mogelijk te maken, tot ze desverkiezende den academischen cursus tot het gewenschte einde konden afloopen. | |
[pagina 497]
| |
Voorloopig zoude de toestand voor de vrouwen kunnen blijven zoo als die is. Abnormale verschijnselen leveren de acte-examens wat haar betreft niet op. Zij zijn uit den kring, door den wetgever bedoeld. Wel bereidt zich hier en daar eene onderwijzeres tot een examen M.O. voor, die beter als hoofdonderwijzeres op hare plaats was, wel worden er ook vrouwelijke candidaten afgewezen of eerst na herhaalde pogingen toegelaten, maar het procenttal is meer geevenredigd. In menig jaar vinden wij in enkele vakken ook liet slagen van honderd procent. Zoo lezen wij, als vervolg der straks aangehaalde klachten over de mannen, waarbij een enkel goed examen een lichtpunt vormde: ‘een tweede lichtpunt leverde het examen (aardrijkskunde) der vrouwelijke candidaten; alle drie legden een zeer goed, eene zelfs een uitmuntend examen af.’ De examens in de vreemde talen zijn ook voor haar het minst gunstig. Voor het Engelsch slaagden in 1884 elf van de vijfendertig geëxamineerden, voor het Hoogduitsch vijf van de vijftien, voor het Fransch acht van de zesendertig. Dit is, bij de honderd procent, die wij voor 't Nederlandsch en de Aardrijkskunde, en de negentig procent die wij bij Geschiedenis in hetzelfde jaar hebben waar te nemen, als een teeken van gebrek aan leiding en aan maatstaf der eigen beoordeeling te beschouwen. Niet als gebrek aan vatbaarheid of volharding, zoo als bij de mannelijke candidaten, die in geen enkel letterkundig vak tot een redelijk procenttal komen. Elders vinden wij bij een der taalexamens: ‘De oorzaak van dezen gunstigen uitslag schijnt te moeten worden gezocht in grooteren ijver en volharding, in het zich niet zoo lichtvaardig aan een examen wagen en vooral in meer algemeene kennis en ontwikkeling.’ We zouden een vijftigtal soortgelijke aanhalingen kunnen doen. Van haar zijn geene toelatingsexamens tot de academie te vergen, een academische graad zoude dus ook niet aan haar kunnen worden toegekend. Een acte-examen moet daarom bij voortduring hare bekwaamheid uitwijzen. Maar zouden niet, met betrekkelijk weinig inspanning en moeite voor de leden, commissiën in de academiestad, waar de candidaten allicht als toehoorderessen vertoeven, kunnen samen komen, met den Hoogleeraar in het vak elker afdeeling als voorzitter? De kosten zouden voor het Rijk niet groot, de taak zou voor de heeren deskundigen niet onaangenaam zijn, en terstond na de instelling dezer commissiën zouden vrouwen, die zich voor deze takken van | |
[pagina 498]
| |
onderwijs zoeken te bekwamen, uit den aard der zaak, wanneer de omstandigheden het haar ook maar eenigszins veroorloofden, zich begeven onder het gehoor der Hoogleeraren in de Nieuwe talen en van andere met hare studie verwante vakken. Wanneer nu de kennis der oude talen voor de mannen zoo wenschelijk is, kunnen de vrouwen dan met succes studeeren zonder ze als grondslag te hebben opgenomen? Niet geheel. Het is eene van de redenen van het betrekkelijk ongunstig cijfer der taalexamens. De Latijnsche Etymologie zal ook voor haar de studie verlichten en veraangenamen, benevens eenige kennis van het Grieksch, althans van die vormen en woorden, waaruit de meest voorkomende vreemde woorden in de moderne talen zijn ontstaan en nog dagelijks ontstaan. De vrouw moet weinig vreemde benamingen gebruiken, maar ze moet hare beteekenis kennen. Flinke vrouwelijke candidaten, thans werkzaam, hebben zich dan ook reeds uit eigen beweging op de beginselen der oude talen toegelegd. Men verwarre hier niet doel en middel. Het komt er niet op aan, dat zij Latijn en Grieksch leeren, maar dat zij door de kennis der beginselen van Latijn en Grieksch, Fransch, Duitsch en Engelsch leeren. Mochten zij nu bovendien door goede vertalingen de ‘schoonheid’ leeren verstaan uit de werken der ouden, dan zoude er ook eene goede basis voor de studie der Nieuwe Letterkunde zijn gelegd. Van harte wenschen wij haar dit toe. Een ernstig punt blijft nog ter bespreking over. Stellen wij ons vóór dat jong gepromoveerden terstond volmaakte paedagogen zouden zijn? De ondervinding leert, helaas, in vele gevallen het tegenover-gestelde. De schuld schuilt niet enkel bij de jeugdige docenten, maar een weinig bij leemten in hunne opleiding, een weinig bij eigenaardigheden onzer inrichtingen, een weinig bij den geest onzer schooljeugd, die zoo gaarne meê het woord voert, een weinig bij de tijdelijke benoemingen en de publieke beoordeeling der Leeraars, door de colleges boven hen gesteld. Een goed begin tot verbetering zoude in allen gevalle kunnen worden gemaakt, door het aanvullen der leemten in de opleiding, door het invoeren en uitbreiden van Practica en door andere middelen. In Duitschland geeft geen academische graad recht tot inleiding bij een ambt. Eerst practische examens, die in eene soortgelijke verhouding tot eene publieke betrekking staan als bij ons het proponentsexamen tot kerkelijke bediening, vormen den overgang van de | |
[pagina 499]
| |
zuiver wetenschappelijke basis tot de eischen der werkelijkheid. Tot het hoogere schoolambt wordt toegang verleend door het Oberlehrerexamen. Men verdenke ons niet, dat we dwepen met examina; ze zullen ten allen tijde een onvolledig hulpmiddel blijven tot het toetsen der bekwaamheid. Maar de norm, door een examen gesteld, leidt de richting der studiën en geeft aanleiding tot ernstige toelegging. Na de overweging van de groote lichtzijden en de enkele moeilijkheden, die uit de instelling van een Doctoraat in de Nieuwe Letteren zouden geboren worden, heeft men het recht van ons te vragen, hoe we ons de regering daarvan voorstellen. Onmogelijk toch zoude men de drie moderne talen en het Nederlandsch, met de aanverwante vakken als met gelijke voorliefde beoefend, tot het onderwerp van onderzoek bij het doctoraal examen kunnen maken. Is het eenmaal zoo ver, dan zal het zeker aan rijpe plannen van meer bevoegden niet ontbreken. Ons heeft voor den geest gestaan, dat kennis van de hoofdtrekken van alle deze vakken kon worden gevergd, maar ter keuze van den doctorandus één of twee dezer vakken op den voorgrond konden treden, en deze in de bul zouden worden aangeteekend. Aldus wordt er in Duitschland gehandeld in de daar zoo vele vakken omvattende faculteit der Philosophie. Resumeeren wij thans veel van het in deze bladzijden uitgesprokene, dan komen wij tot de slotsom: Wil men voor de nieuwe talen academisch gevormde leeraren, dan scheppe men de mogelijkheid, dat voor deze vorming vatbare personen daartoe na volbrachten studietijd uitsluitend worden gerechtigd, en geve men daardoor levensvatbaarheid aan het bestaan der jonge Faculteit. Wil men ze niet, dan ware de oprichting eener kweekschool voor M.O. eenvondiger en meer doeltreffend geweest. Wij voor ons hechten er bijzonder veel aan, dat zij, die de ‘ideale’ vakken aan middelbare scholen onderwijzen, in algeheele ontwikkeling niet achterstaan bij de representanten der exacte wetenschappen. Juist omdat hun een beknopte tijd naar jarental en lesuren in het programma is toegemeten, moet dát wat er in dien tijd wordt gegeven uitstekend zijn. Niet in de mate van kennis berust de tooverkracht van het onderwijs, maar in de wijze van kennis en de mate van begrip. Dit trooste hen die, - ik ken ze, - hunne en hare leerlingen zien trekken met minder weten dan ze hun en haar zoo gaarne hadden toebedeeld, omdat er steeds op hun urental werd beknibbeld. Het is niet hoeveel Ge | |
[pagina 500]
| |
hun leert, maar hoe en wat Ge hun leert, dat Ge hen doet gevoelen en verstaan, waarop het aankomt. Mocht het ambt van leeraar steeds meer als een eervol, ja heilig ambt worden aangezien, en mochten, bij zoovele beklagenswaardige toestanden in onze maatschappij, de jongens niet alleen leermeesters maar ook harmonisch ontwikkelde menschen, leidende vrienden in hunne leeraren vinden. Om dit te bereiken is geene gelegenheid tot vorming voor toekomstige docenten ‘te goed.’ Want om te spreken met Abu-Seid in Rückerts Makame: Was ist hehrer - als ein Lehrer - der ein Vater ist, nicht des Fleisches und Geblütes, sondern des Geistes und Gemüthes? - und wo ist anmuthiger ein Stand als dessen, der da steht inmitten von der Jugend Rosenbeet, - dessen Anhauch den Geist erfrischt - und in seinen Frost sanfte Wärme mischt? - oder welcher Beruf ist förderlicher zu des Ruhmes Behuf - als der Weisheit Korn, das unvergängliche, zu streun in das Land, das frisch empfängliche,- das es aufgeh und Ernte trag' überschwängliche? - Mochten deze regelen iets bijdragen tot het mogelijk maken yan ruimer zaaien, van een meer overvloedigen oogst. Dat zullen zij, wanneer ze voorbereidend helpen de behoeften van het middelbaar en den zegen van het universitair onderwijs meer tot elkander te brengen.
A.W. Kroon - Star Numan. Riniastate, Juni 1885. |
|