De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 428]
| |
Europeesch landbouwcrediet.La question du crédit agricole est un problème de notre temps. Borie, Etud e sur le crédit agricole.Onder de middelen tot bevordering van den Europeeschen landbouw wordt in de laatste jaren, vooral in den vreemde, veel gewicht gehecht aan eene behoorlijke regeling van het and bouwcrediet. Als ieder ondernemer behoeft de landbouwer kapitaal, en nu hij, door den uitgebreid en aanleg van allerlei middelen van versnelde gemeenschap, de gevolgen der algemeene mededinging allengs sterker ondervindt, moet hij meer kapitaal dan voorheen aanwenden. Om stand te houden moet hij het veld zorgvuldig bearbeiden en bemesten, goede zaden en nieuwe werktuigen bezigen, door eene rationeele intensieve bebouwing van den grond, nauwgezette bewerking der landbouwvoortbrengselen en veredeling van het veeras vermeerdering van zuivere opbrengst trachten te verwerven. Waar zijne eigen middelen evenwel vaak onvoldoende zullen zijn om het vereischte kapitaal beschikbaar te stellen, is het mitsdien een groot landbouwbelang, dat hij gelijk een koopman of ander ondernemer bij het crediet steun kan vinden. Hij zal met het oog op de wisselvalligheid van de opbrengst van zijn bedrijf in de aanwending van vreemd kapitaal voorzichtiger moeten zijn dan anderen, maar reeds een matig gebruik kan hem voordeelig zijn, zoo het hem in staat stelt de vruchtbaarheid van den grond belangrijk te verhoogen, of den veestapel teonderhouden, of, heeft hij pachtpenningen of rente van hypothecaire schuld te voldoen, ontslaat van de noodzakelijkheid om den oogst of het vee ontijdig te verkoopen. | |
[pagina 429]
| |
Crediet in ruimeren zin werd den landbouw nooit ontzegd. De eerste, die grond pachtte, zaaikoren leende of eenig vee huurde, handelingen reeds aan de oudheid bekend, genoot het reeds. Maar terwijl in het handelsverkeer steeds ruimer en onder allerlei vormen crediet werd verstrekt, ging dit in het landbouwbedrijf nauwlijks buiten de eenmaal gestelde grenzen. Crediet in engeren zin, in geld of, juister gezegd, het recht van onmiddellijke beschikking over vreemd kapitaal tegen verbintenis om de waarde daarvan te betalen; datgene wat in het dagelijksch leven crediet wordt genoemd, is in het algemeen voor iederen ondernemer gemakkelijker dan voor den landbouwer verkrijgbaar. Wie in het bezit van onbezwaarden grond is, kan onder verband van hypotheek geld ter leen erlangen. Hij moge het onaangenaam vinden voor eene kapitaalversterking, die hij slechts gedurende een deel van het jaar behoeft, zoolang de oogst of het voor de markt bestemde vee niet is verkocht, zijn land te moeten belasten; de omslag en kosten aan eene hypotheekstelling verbonden, mogen hem verdrieten; hij moge zelfs, zoo hij slechts eene kleine som voor korten tijd noodig heeft, niet onmiddellijk slagen; met een weinig moeite zal hij het vereischte bedrijfskapitaal wel bekomen. Maar de eigenaar, wiens goed reeds voor schuld verbonden is, ontvangt bij het grondcrediet niet licht gehoor, en de pachter wordt terstond afgewezen. Ook elders ontmoeten zij allerlei bezwaren. Zakelijke waarborgen kunnen zij zelden aanbieden. Den te velde staanden oogst kunnen zij niet verbinden. De vrucht is, zoolang zij niet van den bodem is gescheiden, deel van den grond. Als onroerend goed kan zij niet in pand worden gegeven; als deel van den grond is zij niet afzonderlijk voor hypotheek vatbaar. Hun overige goederen te beleenen, kan hun kwalijk passen. Pandrecht is bijna overal niet bestaanbaar, tenzij het pand gesteld zij in handen van den schuldeischer of van een derde. Van hun vee of gereedschappen kunnen zij zich, zonder hun bedrijf te schaden, zelfs tijdelijk niet ontdoen. En daarbij is een geldschieter, die een paard, een koe of een varken in pand wil aannemen, niet gemakkelijk te vinden. Staan zij in dit opzicht gelijk met menig ander ondernemer; deze bezwaren van het zakelijk crediet treffen hen echter in meerdere mate, doordien zij ook bij het persoonlijk crediet op | |
[pagina 430]
| |
moeielijkheden stuiten, die een koopman minder ondervindt of eer te boven kan komen. Ben handelaar, een winkelier, een fabrikant kan zijne goederen of grondstoffen meestentijds op crediet verkrijgen. Het is eene uitzondering, wanneer van hen contante betaling wordt gevorderd. Voordat de termijn, waarvoor hun crediet is verleend, verstrijkt, zijn ze veelal in de gelegenheid een deel van hunne goederen te verkoopen, wier opbrengst alsdan tot betaling van de schuld of althans van een deel daarvan kan worden aangewend. Is hun dit niet geplukt, dan kunnen zij licht eenige gereede penningen ter leen ontvangen. Zij staan dikwerf in betrekking tot een kassier, bankier of credietvereeniging, die hunne incasseeringen bezorgt en hun zoo noodig, hetzij tegen hunne assignatiën op de koopers hunner goederen, hetzij tegen eene promesse, of wel in rekeningcourant eenig crediet verstrekt. De landman verkeert in den regel niet in deze gunstige omstandigheden. Wat hij koopt, moet hij gemeenlijk onmiddellijk of spoedig betalen. Zelden wordt hem crediet verleend. Zijn kapitaal wordt veelal slechts langzaam door hem omgezet. Alleen zoo hij boter of kaas maakt of de melk verkoopt, beurt hij, althans gedurende een deel van het jaar, geregeld geld. Is hij evenwel vetweider of akkerbouwer, dan moet zijne kas wachten, totdat het vee is vetgeweid of de oogst ingezameld. En vooral het laatste vordert langen tijd. Met de in de steden gevestigde banken en geldhandelaren onderhoudt hij, althans in de meeste streken, weinig betrekkingen. Voor zijne dagelijksche verrichtingen heeft hij geen kassier van noode. Wat hij verkoopt brengt hij veelal zelf ter markt en de koopprijs wordt hem alsdan in gereede penningen uitbetaald. Zoo hij crediet behoeft, kan hij zich dus bezwaarlijk tot een bankier wenden. Hij is verplicht, zoo hij eenig kapitaal wenscht op te nemen, dit in zijne naaste omgeving te zoeken. Maar dikwerf is het daar moeielijk te vinden. Vele zijner naburen verkeeren in gelijke omstandigheden als hij, en zij die in staat en bereid zijn kapitaal ter leen te geven, kunnen niet aller behoeften bevredigen of stellen, sterk door hun feitelijk monopolie, vaak voorwaarden, die hem óf weerhouden van het crediet gebruik te maken, óf het crediet zoo duur doen koopen, dat het hem meer schaadt dan baat. In de laatste jaren is in den vreemde veel verricht om deze | |
[pagina 431]
| |
moeielijkheden te overwinnen, door naast het grondcrediet een landbouwcrediet te organiseeren, dat rekening houdt met den vermogenstoestand van den landbouwer en den aard van diens bedrijf. En naar het mij toeschijnt, is het voor ons niet van belang ontbloot kennis te nemen van hetgeen in dit opzicht elders is beproefd en tot stand gebracht. Al komen de geschetste bezwaren bij ons niet algemeen voor, zij worden toch veelvuldig aangetroffen, en ook afgescheiden daarvan, bestaan er, naar ik meen, voldoende redenen om te overwegen of in den toestand van het landbouwcrediet ten onzent geene verbetering zou zijn aan te brengen. | |
I.Eene juiste schets van de credietbehoefte onzer landbouwers te geven, is verre van gemakkelijk. Eenige weinige bouwstoffen te verzamelen, is reeds eene zware taak. Het landbouwcrediet treedt niet als het grondcrediet openlijk op; het blijft zelfs verborgen voor velen, die wel eens in de gelegenheid zijn een blik in het raderwerk van het handelscrediet te werpen. Men kan eenige inlichtingen inwinnen en langs dien weg vernemen of op bepaalde plaatsen landbouwcrediet wordt gevraagd en verleend. Maar daarmede is geen algemeen overzicht van den omvang en het karakter der behoefte verkregen, want ras zal men bemerken, dat de toestand van het landbouwcrediet in de eene streek niets zegt omtrent dien in de overigen, en dat de soort van den grond, de aard van het landbouwbedrijf, de hoedanigheid van het recht, krachtens hetwelk de bebouwer het genot van den grond heeft, de omvang der hoeven, de graad van welvaart der bevolking en ook andere omstandigheden op dien toestand van invloed zijn. Intusschen is het zeker dat in vele gedeelten van ons land door de boeren crediet wordt genoten en in enkelen zelfs op vrij ruime schaal. Hij, die stelselmatig te werk wil gaan, kan zelfs zes vormen onderscheiden, naar gelang van de personen, die den landbouw somwijlen met kapitaal bijstaan. Deze personen zijn: 1o. degenen, die zich door andere dan zuiver economische drijfveeren laten leiden; die meer uit genegenheid dan winstbejag crediet verstrekken, als, een bloedverwant, die zijn nabe- | |
[pagina 432]
| |
staande vooruit wil helpen; een buurman, die eenige losliggende gelden gaarne voor een korten tijd ter beschikking stelt; een landheer, die vertrouwen heeft in zijn pachter, en het wel met deze meent; een groot grondeigenaar, die, gedachtig aan het noblesse oblige, het als zijn plicht beschouwt de landlieden uit den omtrek te steunen; de dorpsspaarbank, die de dorpsvereeniging tot gemeenschappelijken aankoop van veevoeder door eene leening in staat stelt de lijnkoeken contant te betalen; de hulpbank, zooals eene te 's-Hertogenbosch door het departement van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen werd opgerichtGa naar voetnoot1), om voorschotten aan landbouwers te verleenen. 2o. de kassiers en geldinstellingen. In sommige deelen van Friesland, Noord-Holland en Zeeland en enkele andere plaatsen wordt door de aldaar gevestigde kassiers dikwerf crediet verstrekt aan landbouwers, hetzij tegen hypothecairen waarborg, of tegen eene eenvoudige schuldbekentenis of promesse, door borgtocht verzekerd. Vooral de boeren, die een nevenbedrijf uitoefenen, kunnen op deze wijze eenig kapitaal ter leen ontvangen. In Noord-Holland zijn in de laatste jaren verschillende bankvennootschappen onder eene firma opgericht, wier clientèle hoofdzakelijk uit landbouwers bestaat, als - zij voegen dikwerf aan hare firma eene bijzondere benaming - de West-friesche Crediet- en Deposito-Bank te Hoorn; de Westfriesche Bank te Schagen, die eene filiale te Purmerend heeft; de Noord-Hollandsche Bank te Nieuwe-Niedorp, die des Zaturdags te Hoorn kantoor houdt; de Barsingerhorner Bank te Barsinger horn, enz. Aan de Middenbuurt in de Beemster wordt bovendien sinds 1872 eene naamlooze vennootschap, Beemster Bank, gevonden, die zich ten doel stelt ‘te gemoet te komen aan tijdelijke behoefte aan geld aan den eenen en rentegevend maken van geld aan den anderen kant, vooral in de Beemster en vooral voor den landbouwenden stand.’ Haar kapitaal heeft evenwel minder omvang dan de omschrijving van haar doel, ƒ 130.500, waarop 10 pCt. gestort isGa naar voetnoot2). Ook te Eibergen in Gelderland, wordt eene dergelijke naamlooze vennootschap aangetroffen: de Spaar- inleg- en voorschot-bank te Eibergen, Neede | |
[pagina 433]
| |
en omstreken, met een kapitaal van ƒ 50.000.-, waarop evenzeer slechts 10% werd gestortGa naar voetnoot1). En eindelijk tellen, naar ik meen de Amsterdamsche Credietvereeniging te Amsterdam, de Geldersche Credietvereeniging te Arnhem, de Dordrechtsche Onderlinge Credietvereeniging te Dordrecht, en wellicht ook andere dergelijke instellingen landbouwers onder hare crediettrekkende leden. 3o. de koopers van landbouwvoortbrengselen. Deze geven hoofdzakelijk slechts in één geval voorschotten; nml. wanneer suikerfabriekanten bieten in voorkoop nemen. Aan de boeren, met wie zij overeenkomsten tot levering van bieten sluiten, wordt meestal een deel van den koopprijs op rekening betaald. 4o. de verkooper van vee of veevoeder. Bij trage markt wordt wel eens eene koe op crediet verkocht, en ook enkele graanhandelaren willen bij de levering van veevoeder wel eens uitstel van betaling geven. Deze credietvorm is echter over het algemeen weinig gebruikelijk, en gelukkig, want de waar of de prijs moet dikwerf het gemis aan contante penningen ontgelden. 5o. de graanmakelaars. In enkele gedeelten van Zuid-Holland wordt dikwerf door de graanmakelaars geld geleend, onder beding dat ‘zij den monsterzak zullen ontvangen’ m.a.w. dat zij met den verkoop van den oogst zullen worden belast. 6o. And last en werkelijk not least, de notaris. Deze is in de meeste streken de eigenlijke dorpsbankier, vaak het middenpunt van het gansche credietverkeer van den omtrek; de financier, die de spaarpennige n en tijdelijk beschikbare gelden der landbouwers ter belegging ontvangt en uit deze gelden aan credietbehoevenden leeningen verstrekt, op korten of langen termijn, tegen of zonder hypothecaire zekerheid; die de betaling van koop- en pacht-penningen garandeert, somwijlen zelfs promessen disconteert en herdisconteert, en in Noord-Holland - te oordeelen naar de samenstelling van de portefeuille van het bankkantoor te Alkmaar - bij de Nederlandsche Bank dikwerf een herbergzaam verblijf voor zijn papier weet te vindenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 434]
| |
En daarnevens wordt nog wel niet rechtstreeks door den notaris, maar met zijne medewerking en waarborg bij openbare veilingen van roerende goederen, die ten platten lande veelvuldig plaats vinden, crediet verstrekt, dat vaak, vooral in het Zuiden, als landbouwcrediet schijnt dienst te doen. Deze verkoopingen van hout, hooi of andere goederen aan boel- of erfhuizen behoorende, geven gelegenheid om voortdurend eenig kapitaal ter beschikking te erlangen, en schromelijk wordt hiervan somwijlen door kleine boeren gebruik of liever misbruik gemaakt. Het schijnt in enkele streken niet ongewoon, dat op deze wijze vee of een te velde staande oogst wordt gekocht, niet omdat de kooper de zaak behoeft, maar wijl hij door haar wederom te verkoopen eenige gereede penningen, hoopt te verkrijgen. De termijn, waarvoor crediet verleend wordt, is veelal lang en voordat hij vervalt, wordt zoo noodig eene nieuwe veiling bezocht om wederom op den langen dag eenige goederen te verwerven, die tot afdoening der eerste schuld de noodige middelen zullen verschaffen. Voor twintig jaren werd door een bekend landhuishoudkundige, den heer H.M. Hartog te Barneveld, hierop reeds gewezen. ‘Er bestaat, dus schreef hij in de nieuwe Boeren-Goudmijn van 1865, in den landbouw een crediet, maar dit heeft de verderfelijkste uitwerking, die men zich kan voorstellen, en wordt juist door de verkeerde personen genoten. Het is nl. het crediet bij publieke verkoopingen van roerend goed, waar de koopprijzen zoodanig opgejaagd worden, dat voor den landbouwer er nirt aan te denken valt, om er van gebruik te maken, en is dit | |
[pagina 435]
| |
ook bovendien het crediet niet, dat hij behoeft. Als een voorbeeld kunnen wij melden, dat in den verloopen winter op enkele erfhuizen de rogge, die op de markt ƒ 5.50 het mud gold, tegen ƒ 11.- de vim verkocht is. Deze rogge kon geen 1.25 mud per vim. opleveren. Maar met die verkochte rogge wordt gepachte tiend betaald, met het afgedorschte tiendkoren het gekochte hout, met de run het gekochte hooi van het vorige jaar en zoo draait de zwendelaar van het een in het ander, totdat hij eindelijk er zich zelven geheel ondergewerkt heeft, en den notaris het verlies reeds lang vergoed werd door de percenten, borgstelling, enz.’ - Bij de eerste kennismaking met deze praktijken is men geneigd haar als eene zeldzaamheid te beschouwen, maar bij nader onderzoek kon het, naar ik vrees, licht blijken, dat dit ko open op den langen, dag in enkele streken van het Zuiden en ook elders nog steeds veel kwaad stichtGa naar voetnoot1). Alles wel beschouwd en wel overwogen is de toestand van het landbouwcrediet ten onzent onbevredigend. In vele streken is het hoogst moeielijk eenig bedrijfskapitaal ter leen te verkrijgenGa naar voetnoot2), een bezwaar, vooral in het Zuiden zoo ernstig gevoeld, dat het in 1884 te Amersfoort gehouden 37ste Nederlandsch landhuishoudkundig Congres reeds den wensch uitte, dat de Rijkspostspaarbank hare gelden tot bevordering van het landbouwcrediet zou dienstig maken. En waar landbouwcrediet verleend wordt, is meestal van eene behoorlijke organisatie, op arbeidsverdeeling gegrond, geene sprake; geschiedt dit slechts betrekkelijk zelden door personen of instellingen; die daarvan hun beroep maken en dus geacht mogen worden zulks met beleid en zaakkennis te doen. Op de meeste plaatsen is de notaris de voornaamste geldbezorger, de spil, waarom het geheele landbouwerediet draait. Wie in geld handelt, moet echter zelf kapitaal bezitten, opdat hij verliezen, die hem treffen mochten - en deze zullen bij het voorzichtigst beheer | |
[pagina 436]
| |
niet uitblijven - kunne dragen, en de personen, die van hem crediet ontvangen, verzekerd zijn, dat hij, doordien derden hem toevertrouwde, gelden opvragen, niet in ongelegenheid komt en hen zelven daarmede in moeielijkheden brengt. Doch een notaris is niet per se een kapitalist. Hij oefent geene bankzaken uit, omdat hij zijn vermogen op deze wijze wenscht vruchtdragend te maken, omdat hij de daartoe noodige bekwaamheid meent te bezitten, de gevorderde ervaring heeft verkregen. Hij is bankier tegen wil en dank, gedwongen door de eischen zijner notarieele praktijk. En daardoor zal hij licht een slecht bankier zijn, zich door beweegredenen laten leiden, die voor den notaris, doch niet voor den bankier geldig mogen zijn, en zelfs al bezit hij eenig kapitaal, bij de bepaling van den omvang zijner verrichtingen niet steeds voldoende rekening houden met zijne eigen middelen. Men meene niet dat ik het gevaar overdrijf. In veel donkerder kleuren werd het nog onlangs door drie uitnemende deskundigen, in een verslag aan den Minister van Justitie, geschilderdGa naar voetnoot1). Zie hier hoe zij den toestand schetsen: ‘De notaris is feitelijk en vooral ten platten lande bankier. Men brengt hem geld, men dringt hem, den man van groot vertrouwen, als 't ware, geld op tegen vergoeding van, zij 't ook matige, mente; men stelt als 't ware dat in depôt nemen van gelden tot voorwaarde voor het krijgen van praktijk. Tegen dien drang is nauwelijks een enkel notaris bestand; reeds van zijne infunctietreding af, beducht geen praktijk of niet die van zijn voorganger te zullen hebben, zoo hij zich buiten de geldpraktijk houdt, zet hij, zijns ondanks veelal, de eerste schrede op het gevaarlijke pad. Gevaarlijk, want hij moet immers rente vergoeden; hij moet dus rente maken en hij mag toch ook wel iets voor zijne bemoeiingen verdienen; hij wil dus meer rente kweeken en vindt daarvoor een ruim terrein, want meer nog dan aanbod van- is bij hem vraag naar geld en ook daarbij doen zich de belangen van zijn praktijk gelden, belangen die hem zelfs zoo menigmaal nopen niet al te veel- | |
[pagina 437]
| |
eischend te zijn ten aanzien van het onderpand of andere aangeboden zekerheid en hem dikwerf geen waarborgen hoegenaamd doen vorderen. Dat hij, zelf onbemiddeld of weinig bemiddeld, het geld zijner clientèle waagt, is duidelijk en de ervaring leert, dat zelfs eene groote winstgevende praktijk menigmaal niet bij machte was, de schaden te dekken, die hij door onvoorzichtige transactiën leed. Soms ontsproot ook schade uit het garandeeren van koop- of pacht-penningen, verschuldigd krachtens door hem gehouden verkoopingen of verpachtingen, eene garantie, die het gebruik heeft gevestigd en waaraan hij zich moeielijk kan onttrekken. Ook hier werken de belangen der praktijk van beide kanten samen tot zijn financieel nadeel; garandeert hij niet, dan verliest hij den verkooper of verpachter als client; garandeert hij wel en is hij difficile in het geven van crediet, dan berokkent hij zich evenzeer onaangenaamheden.’ - In dezen toestand liggen niet alleen voor den notaris, maar ook voor den landbouw groote bezwaren en gevaren. Het landbouwcrediet ontwikkelt zich niet naar de behoeften van de bevolking en de waarborgen, die zij aanbiedt; het is afhankelijk van den notaris en richt zich naar de belangen van zijne notarieele praktijk. Wie zijn ministerie zelden of niet van noode heeft, zal moeielijk crediet bij hem vinden of slechts onder voorwaarde van ook daar, waar de dienst van den notaris niet vereischt wordt, die te gebruikenGa naar voetnoot1). Dit moet uit den aard der zaak vaak het nadeel medebrengen, dat degeen, die crediet verdient, het niet dan bezwaarlijk verwerft, terwijl het aan anderen, wien het beter werd onthouden, wordt verstrekt. Met welk gevolg is helaas al te dikwerf duidelijk gezien. Crediet is, gelijk het vuur, een krachtig hulpmiddel tot bevordering van de voortbrenging, dat evenwel slechts heilzaam werkt, wanneer het met verstand wordt gebezigd, maar hoogst verderfelijk is, wanneer het in te groote mate of zonder de vereischte voorzichtigheid wordt aangewend. Wat somwijlen in het voordeel van de samenkoppeling van het landbouwcrediet en het notariaat wordt aangevoerd: dat de notaris beter dan iemand vertrouwd zou zijn met den vermogenstoestand en de credietwaardigheid zijner cli- | |
[pagina 438]
| |
entèle, is in liet algemeen niet proefhouclend gebleken. Er zijn voorbeelden te over, dat hij zich tot groot nadeel van hem zelven en van de streek, waar hij gevestigd was, deerlijk heeft vergist. Het gevaar dat hij eenigszins lichtvaardig oordeelt, is. niet gering, in elk geval grooter dan bij een kassier of credietvereeniging, die onafhankelijk, vrij van alle bijoverwegingen, beslissen of zij al of niet vertrouwen zullen schenken. Een laatst, doch gewis niet het geringste bezwaar is, dat het notarieel crediet veelal duur zal zijn. Op de credietverstrekkingen bij openbare veilingen, die den credietnemer op 10%, per halfjaar, behalve het verlies op het goed komen te staanGa naar voetnoot1), willen wij niet wijzen. Ook dan wanneer het crediet in behoorlijken vorm wordt verleend, zullen de voorwaarden vaak verre van gunstig zijn. Beschikt de notaris niet over voldoende middelen, hetzij van hem zelven, hetzij van derden, en wil hij, om een goeden dient voor zijn kantoor te behouden, toch crediet verstrekken, dan zal hij geld zoeken en in den regel zich offers moeten getroosten, waarvan zijne clientèle het nadeel zal onder vinden. En in geene geringe mate. Want de landbouw kan geene hooge rente en provisie betalen. Zoo winstgevend is het bedrijf niet. Wordt het crediet onder bezwarende voorwaarden gegeven, dan zal het hem eer schade dan baat aanbrengen. Wie het landbouwcrediet wil bevorderen, moet het dus een weg banen, die niet door het notariskantoor loopt. | |
II.In Frankrijk, waar de toestand van het landbouwcrediet ongeveer dezelfde is als ten onzent, is het vraagstuk, hoe eene behoorlijke organisatie is te verkrijgen, reeds van oude dagteekening. Sinds lang bestaat daar een zeer eigenaardige vorm van landbouwcrediet, die ook in enkele streken van ons land voorheen niet onbekend schijnt te zijn geweest. Met de verpachting eener hoeve ging dikwerf verhuur van het vee gepaard, en ook afgescheiden van den grond was verhuring of bruikleen van eene kudde of een enkel stuk vee niet zeldzaam. De Code civil | |
[pagina 439]
| |
wijdt een bijzonder hoofdstuk aan deze overeenkomsten, bail à cheptel genaamd, die hij in vier soorten indeelt, le cheptel simple ou ordinaire, eenvoudige verhuur van eene kudde, tegen een half aandeel in de jongen en den wol, le cheptel à moitié, eene maatschap, waarin ieder der partijen de helft der beesten inbrengt, met beding dat de eene vennoot, die het vee zal hoeden, de melk, den mest, en het overige genot der beesten zal ontvangen, doch de jongen en de wol gemeen zullen blijven; le cheptel donné par le propriétaire à son fermier ou colon partiaire, ook wel genaamd cheptel de fer (bestes de fer, parce qu'elles ne peuvent monrir à leur seigneurGa naar voetnoot1), zeide men oudtijds), wanneer het gebruik van het vee in de pacht der hoeve is begrepen; en ten slotte le contract improprement appelé cheptel, wanneer een of meer koeien in bruikleen worden afgestaan, onder beding dat de kalveren aan den eigenaar zullen verblijven. Uitvoerig wordt in de artikelen 1800-1830 C.C. de verhouding tusschen partijen geregeld, vooral om den landbouwer tegen benadeeling te beschermen. Zoo zijn bedingen, dat de algeheele ondergang van de kudde ten zijnen laste zou komen, of dat hij een grooter aandeel in het verlies dan in de winst zou hebben, of wel bij het einde der overeenkomst iets meer verschuldigd zou zijn dan de teruggave van hetzelfde aantal beesten van dezelfde soort, nietig. Deze strenge bepalingen streefden echter, zooals het meestentijds gaat, haar doel voorbij. Voor den eigenaar bleek de overeenkomst onder deze voorwaarden dikwerf bezwarend. Zoo door overstrooming of veeziekte een deel der kudde te loor ging, werd somwijlen het overgebleven deel door den landbouwer verdronken of met de besmette dieren in aanraking gebracht, ten einde zich op algeheelen ondergang te kunnen beroepen en van aanvulling bevrijd te zijn. En het gevolg dezer praktijken was, dat de bail à cheptel, toen de wetgever naliet de wet te wijzigen, allengs minder voorkwam. Daarentegen werd de vraag, hoe op andere wijze den landbouw crediet kan worden verleend, voortdurend van alle zijden onderzocht. Reeds in 1843 werd op voordracht van den algemeenen raad van landbouw, nijverheid en handel door de regeering een algemeene inspecteur van landbouw naar Duitschland afgevaar- | |
[pagina 440]
| |
digd, om aldaar de inrichting en werkkring der landbouw-crediet-instellingen te onderzoeken. En sinds dien tijd werden herhaaldelijk bij de verschillende consulaten inlichtingen ingewonnen omtrent de regeling van het landbouwcrediet in het buitenland, en commissiën benoemd om de regeering voor te lichten omtrent hetgeen zij op dit gebied zou kunnen verrichten. Uitvoerige enquêtes werden in 1856, 1866/9 en laatstens nog in 1879/80 gehouden, wier uitkomsten in een lijvig door het ministerie van landbouw en handel in 1880 uitgegeven verslag, note sur le crédit agricole mobilier, zijn vereenigd. Daarna werd in 1882 nogmaals eene bijzondere commissie tot onderzoek van landbouwcrediet-middelen (commission des valeurs agricoles) ingesteld, die wederom verslag van hare bevinding gafGa naar voetnoot1). En tusschen deze bedrijven werd het vraagstuk meermalen in landbouwmaatschappijen en wetenschappelijke kringen behandeldGa naar voetnoot2). Doch in weerwil van al dien arbeid werd tot dusverre nog weinig tot stand gebracht. Naar aanleiding der eerste enquête liet Napoleon III een wetsvoorstel ontwerpen tot wijziging van art. 2076. C.C., ten einde den landbouwer gelegenheid te geven zijn bedrijfskapitaal te verpanden, zonder dit in handen van den schuldeischer of een derde te stellen. Dit ontwerp werd, nadat het bij den Raad van State een zeer ongunstig onthaal had gevonden., ter zijde gelegd. In 1882 deden Say en Mahy, destijds ministers van financiën en van landbouw, eene nieuwe poging. Behalve eene wijziging van het pandrecht in gelijken zin als Napoleon had bedoeld, werd door hen nog voorgedragen het voorrecht van den verpachter - dat zich volgens den C.C., indien de huur- | |
[pagina 441]
| |
cedul van eene zekere dagteekening is voorzien, tot alle pacht-penningen, om het even of zij al of niet opeischbaar zijn, uitstrekt - te beperken tot de onbetaalde pachtsommen der beide laatste jaren, van het loopende en het eerstvolgende jaar; en de afgifte van orderbilletten door landbouwers voor landbouwschulden onder de daden van koophandel te begrijpen. Doch ook zij mochten niet slagen. Bij de openbare beraadslaging in den Senaat werd het ontwerp, nadat art. 1, waarbij het pandrecht werd gewijzigd, verworpen was, in handen gesteld van eene Commissie, die besloten schijnt te hebben het in stilte te begraven. Over het algemeen heeft dit pandrecht op goederen in het bezit van den schuldenaar, gage à domicile of nantissement sur place, ook voorheen meer bestrijders dan voorstanders gevonden, Léonce de Lavergne; de bekende schrijver van de Economie rurale de l'Angleterre en de Economie rurale de la France, had reeds in 1854 in een verslag aan de regeering duidelijk uiteengezet dat het bedrijfskapitaal een element van beoordeeling van de credietwaardigheid van den landbouwer kan zijn, maar als pand geen dienst kon doen. En vele gezaghebbende landhuishoudkundigen onderschreven zijn gevoelen. De meesten oordeelden dat eene inpandgeving van het vee of den te veld staanden oogst voor den schuldenaar allerlei bezwaren en voor den geldschieter geene ernstige waarborgen zou medebrengen. Het uitgebreide voorrecht den landheer toegekend beweegt dezen, dus zeggen zij, den pachter in moeielijke tijden te steunen. Wordt dit privilegie beperkt om aan den geldschieter rechten van gelijken aard toe te kennen, of kunnen de goederen aan den verpachter verbonden, aan derden verpand worden, licht zal de grondeigenaar zich minder hulpvaardig betoonen. Tegenover het beweren, dat waarborgen, zoo zij al het crediet niet scheppen, het in elk geval zullen versterken en verhoogen, den pachter dus minder afhankelijk van den steun van den grondeigenaar doen zijn, stellen de bestrijders, dat de landbouwer, die dergelijke zekerheid mocht hebben verleend, alle crediet, dat hem bij zijne overige handelingen zoo zeer kan noodig blijven, zal hebben verloren, en wil hij zijn vee verkoopen of slachten, tot zijne teleurstelling kon ondervinden, dat hij tevens zijne vrijheid van handelen had prijs gegeven. Anderzijds verstrekt dergelijk pandrecht aan den geldschieter | |
[pagina 442]
| |
weinig of geen zekerheid. De landheer zal in elk geval boven hem bevoorrecht moeten zijn. Laat men den geldschieter aan den grondeigenaar voorgaan, dan zullen weinigen zonder voorafgaande betaling der pacht bereid zijn hun land te verhuren. Volgt de geldgever eerst na den verpachter en de overige op den oogst bevoorrechte schuldeischers, dan kan het licht voorkomen dat voor hem slechts weinig overblijft. En afgescheiden van dit bezwaar, hoe gemakkelijk kan de oogst niet verduisterd, hoe licht kan het vee niet vervoerd, verkocht, geslacht, verbruikt worden? De geldschieter zal, zoo hij zonder zakelijke waarborgen geld geleend mocht hebben en vreest dat zijn kapitaal gevaar loopt, bij gebreke van beter, zoodanige zekerheid aannemen; als een deugdelijk onderpand, waarop hij met alle gerustheid zal kunnen vertrouwen, zal hij haar nooit beschouwen. Het landbouwpand zal slechts den woeker ten platten lande dienstig zijn en de boeren aan de genade van den woekeraar overleveren; geen rechtschapen en voorzichtig geldschieter zal zich er door tot eene credietverleening laten brengen. Want al stelde de wet de verduistering van het pand strafbaar, de waarborg zou niettemin afhankelijk blijven van de eerlijkheid van den schuldenaar of van diens vrees voor den strafrechter. Die waarborg een zakelijke te noemen, gaat niet aan; zakelijke zekerheid wordt in den landbouw gevestigd door hypotheken, niet door hypothesen. Vele dezer herhaaldelijk geuite bezwaren zijn min of meer overdreven. Wie een deel van zijn vermogen verpandt of met hypotheek bezwaart, zal bij derden aan credietwaardigheid kunnen verliezen en in zijn recht van beschikking meer of minder belemmerd zijn. Dit is voor hem een reden om nauwgezet te overwegen of het wel in zijn belang is zijne goederen te beleenen, maar voor den wetgever geen grond om hem het recht tot verpanding te onthouden. Van een juridisch standpunt laat zich het landbouwpand integendeel wel verdedigen. Al kan een landbouwer ook tot andere oogmerken dan voor zijn bedrijf gelden opnemen en pandrecht verleenen, men mag aannemen, dat in het algemeen zulks tot deze doeleinden zal geschieden; dat het bedrijf middellijk of onmiddellijk door het ter leen ontvangen kapitaal wordt gebaat. En dat hij, die door verstrekking daarvan tot den oogst of tot aanvulling of versterking van den veestapel heeft medegewerkt, kan bedingen | |
[pagina 443]
| |
hieruit bij voorrang boven andere schuldeischers te worden betaald, is niet onbillijk. De wet bepaalt reeds dat de verschuldigde arbeidsloonen en verschuldigde koopprijs van gekochte zaden op de opbrengst van den oogst bevoorrecht zijn. Maar niet te loochenen is, dat het landbouwpand economisch weinig beteekent, het landbouwcrediet weinig of niet zal bevorderen. De waarborg, dien het verleent, is uiterst schraal. Het zal den schuldeischer, ingeval de schuldenaar niet aan zijne verplichtingen voldoet, het recht geven zich bij voorkeur boven andere schuldeischers op het verbondene te verhalen; maar het verzekert niet dat het goed in het bezit van den schuldenaar blijft, en mocht het goed uit diens macht zijn geraakt, dan zal het recht krachtens den algemeen geldenden regel: les meubles n'ont pas de suite, zijn vervallen. En bij het gering economisch belang van het landbouwpand is de bedenking, dat het den woeker dikwerf kan dienstig zijn, niet zonder gewicht. Alles wel beschouwd, is het dus inderdaad twijfelachtig, of de erkenning van het landbouwpand gunstig zou werken. Napoleon III beproefde nog langs een anderen weg den landbouw tegemoet te komen. Toen de Raad van State eene wijziging, der wet afkeurde, liet hij door het Crédit foncier onder medewerking van den Staat het Crédit agricóle oprichten. Deze vennootschap, die van den Staat een waarborg van een minimum van winst gedurende vijf jaren ontving, zou hoofdzakelijk landbouwcrediet verleenen. Haar werkkring zou bestaan in het disconteeren van orderbilletten van landbouwers, mits voorzien van eene tweede handteekening, en het verstrekken van geldleeningen voor den tijd van hoogstens drie jaren tegen onderpand van landbouwvoortbrengselen of hypothecaire zekerheid. Aan bedrijvig'heid ontbrak het haar niet. Ofschoon haar kapitaal niet meer dan fr. 40 millioen bedroeg - in den aanvang was dit zelfs slechts fr. 20 millioen - beliep de omzet van haar portefeuille in 1868 fr. 1,349,563,724.- en die van haar hypotheek- en beleening-rekeningen fr. 173,768,493.-. Zij vestigde in de provinciën een aantal agentschappen en richtte zelfs, orn als tusschenpersoon tusschen haar en de credietnemers te dienen, eene tweede instelling op, het Comptoir de l'agriculture, die op hare beurt wederom eene andere L'approvisionnement (Société du crédit des halles et marchés de Paris) in het leven riep. Maar geene dezer instellingen beantwoordde aan | |
[pagina 444]
| |
haar doel. De landbouw laad van haar slechts weinig voordeel. De orderbilletten, die het Crédit agricole in disconto nam, waren voor het meerendeel afkomstig van wijnhandelaren, graankoopers en andere personen, die in landbouwvoortbrengselen speculeerden. De door hetzelve opgerichte maatschappijen werden reeds spoedig ontbonden, en toen het Crédit agricole door allerlei speculatiën, vreemd aan zijn werkkring, door deelneming in bouwterreinen te Brussel, financiëele operatiën met turksche, grieksche en egyptische bankiers en ten slotte door eene leening aan den onderkoning van Egypte, zich ondermijnd had, werd het met een verlies van fr. 45 millioen door het Crédit foncier wederom geliquideerd. Deze ongelukkige proefneming wordt in Frankrijk dikwerf aangehaald als een bewijs, dat een centrale instelling, zelfs al geniet zij de hooge bescherming van den Staat, voor het landbouwcrediet niet bevorderlijk is; en het vestigen van locale maatschappijen, waarop dikwerf genoeg wordt aangedrongen, schijnt in de provinciën slecht te vlotten. In enkele departementen wordt door bankiers in de credietbehoefte voorzien. De vetweiders van Normandië en Nivernais genieten bij de aldaar gevestigde bankiers sinds lang vrij aanzienlijke credieten, en de Banque de France disconteert in drie succursalen te Nevers, Caen en Bourges credietpromessen, voorzien van de handteekening van drie landbouwers, die meestal wederkeerig voor elkander aval teekenen. Maar overigens is, hoezeer in vele departementen over het gemis aan eene gelegenheid tot het verkrijgen van landbouwcrediet wordt geklaagd, dit niet te bekomen, tenzij bij den notaris, die in weerwil van strenge verbodsbepalingen, en ten spijt van het toezicht van het openbaar ministerie op de naleving daarvan, meermalen als bankier optreedtGa naar voetnoot1). | |
III.In België verkeert het landbouwcrediet insgelijks in ongeveer denzelfden toestand als ten onzent. Een jaar geleden werd even- | |
[pagina 445]
| |
wel een maatregel genomen, die mettertijd groote wijziging kan medebrengen. Om de landelijke bevolking aan te moedigen tot eene intensieve bebouwing van den grond, werd bij de wet van 15 April 1884, sur les prêts agricolesGa naar voetnoot1), de Caisse générale d'épargne et de retraite, eene instelling in hoofdzaak van gelijken aard als onze Rijkspostspaarbaank, gemachtigd onder waarborg van met hare bewilliging opgerichte comptoirs agricoles aan landbouwers geld te leenen. Deze kantoren - tot heden is voor zoover mij bekend slechts één opgericht - zullen volgens het denkbeeld der Regeering of de reeds bestaande kantoren der Nationale BankGa naar voetnoot2) of nieuwe vennootschappen onder eene firma kunnen zijn, die tot dit doel met goedkeuring van den algemeenen raad der spaarbank zijn opgericht. De geldleeningen worden door deze kantoren als commissionair der spaarbank tegen eene jaarlijksche rentevergoeding van 4% verstrekt, waarvan een vierde aan de kantoren voor hun waarborg ten goede komt. Een tweede hoofdstuk dier wet bepaalt dat de landbouwer bevoegd zal zijn tot zekerheid van schuld op de vruchten van den oogst en de opbrengst van al hetgeen zich op den bodem bevindt, een gelijk privilegie toe te kennen, als de verpachter bezit of zou bezitten, zoo de schuldenaar in stede van eigenaar pachter der hoeve ware. Het privilegie is echter conventioneel. Het wordt niet door de wet toegekend, maar moet bedongen worden, en om geldig te zijn in een daartoe bestemd openbaar register bij den ontvanger van de registratie zijn ingeschreven. Dit landbouwvoorreeht omvat, evenals dat van den verpachter, het droit de suite. De geldschieter kan de goederen, die zonder zijne toestemming vervoerd mochten zijn, in beslag nemen en behoudt zijn privilegie, mits hij ze binnen 40 dagen na het vervoer hebbe opgeëischt. Voor zooveel de onafgesneden vruchten betreft, staat het | |
[pagina 446]
| |
privilegie zelfs gelijk met een zakelijk recht; ingeval van verkoop van het goed, kan de schuldeischer zijn recht daarop vervolgen. De rang van den bevoorrechten schuldeischer wordt bepaald naar de dagteekening der inschrijving. De verhuurder gaat evenwel boven den geldschieter, tenzij de eerste zijn voorrang mocht hebben afgestaan of de leeuing gestrekt mocht hebben om schuldeischers, boven den verhuurder bevoorrecht, te betalen, in welk geval de geldschieter in hunne rechten kan worden gesubrogeerd. Zoo de schuldenaar eigenaar van den grond is, volgt de bevoorrechte geldschieter in rang op de vóór hem ingeschreven hypothecaire schuldeischers, zoodat hij vóór de overigen, wier inschrijving van latere dagteekening is, gaat. Het belgisch landbouwvoorrecht, dat naar onze rechtsbeginselen met een privilegie niets dan den naam gemeen heeft, verleent meer waarborg dan het fransche landbouwpand, en is vooral in handen van locale landbouwkantoren, die. hetgeen aan de zekerheid ontbreekt, door een nauwlettend toezicht eenigermate kunnen aanvullen, niet zonder waarde. Het droit de suite-maakt verduistering van het onderpand wel niet onmogelijk, maar geeft den geldschieter, zoo hij niet te lang draalt, althans een middel om het goed, dat zonder zijne toestemming mocht zijn vervoerd, in beslag te nemen, en zoo hij het weet te vinden, is hij daarmede gebaat. De uitbreiding, die deze wet aan het droit de suite geeft, schijnt mij echter uit een ander oogpunt zeer bedenkelijk. Dit recht, dat met de eischen van het modern verkeer den spot drijft, is eigenlijk niet meer van onzen tijd. Dat eene roerende zaak, zij ze ook slechts eene koe, een partij kaas of een last graan bij iederen derde, om het even of hij haar te goeder dan wel te kwader trouw bezit, haar beleend of gekocht heeft, den koopprijs al of niet betaald heeft, in beslag kan worden genomen, omdat een geldschieter van den vorigen bezitter of wellicht van een van diens voorgangers een voorrecht op haar bedongen heeft, wil er bij mij niet in. In handen van den verpachter, die gemeenlijk eene zekere gematigdheid in de vervolging zijner rechten betoont, heeft dit middel het verkeer zelden belemmerd, maar een geldschieter staat op zijn recht. En was het den verpachter niet reeds van ouds toegekend, ik geloof niet dat hij het thans nog zoude verkrijgen. Ook in een ander opzicht kan de Belgische regeling mij niet behagen. Zoo de landbouwkantoren de noodige voorzichtig- | |
[pagina 447]
| |
heid niet hebben betracht, zouden zij vooral bij misgewas of lage prijzen verliezen kunnen lijden, die hunne krachten te boven gingen. De spaarbank zal dus op de verrichtingen dier kantoren toezicht moeten uitoefenen en de credietwaardigheid hunner schuldenaren moeten nagaan en beoordeelen. Eene Rijkspostspaarbank is, welke bekwaamheid hare directie ook moge bezitten, daartoe moeielijk in staat. De regeling van het landbouwcrediet kan naar mijn oordeel gerust aan het particulier initiatief worden overgelaten. Landbouwkantoren kunnen ook zonder medewerking van de Rijkspostspaarbank, worden tot stand gebracht; deze is zelfs niet geroepen den landbouw tot de oprichting dier instellingen aan te moedigen. En eenmaal gevestigd zullen deze kantoren of banken even goed elders als bij de Spaarbank, in de eerste plaats bij de circulatiebank, het crediet, waarop zij aanspraak kunnen maken, vinden. Dat dit in Belgie niet volkomen waar is, ligt aan de organisatie der Belgische Bank, die geen landbouwpapier disconteert; maar is dit eene reden om de postspaarbank als centrale landbouwbank te laten dienst doen? | |
IV.De duitsche landbouw tracht zich zelven te helpen. De groote ondernemers staan veelal in betrekking met eene of andere provinciale bank of met een commissionair, in de hoofdstad van hun gewest gevestigd, die hunne belangen in de stad waarneemt en zoo noodig hunne aan zijn order gestelde promessen bij de Rijksbank of elders disconteert; de kleinere kunnen op vele plaatsen crediet erlangen bij de spaarbanken, bij de volksbanken van Schulze-Delitzsch of bij eene Raiffeisen'sche Darlehnskasse. In Baden zijn voorts door eenige gemeenten Viehleihcassen opgericht, die voornamelijk aan vetweiders voor den aankoop van vee geldelijken steun verleenen, onder voorwaarde dat het vee, totdat de opgenomen som ten volle is terugbetaald, het eigendom der kas blijft en voor dien tijd niet dan met medewerking van haren directeur mag worden verkochtGa naar voetnoot1). En ten slotte geven in enkele oostelijke provinciën de graankoopers voorschotten op de | |
[pagina 448]
| |
opbrengst van den oogst, dien de landbouwers zich verplichten hun te leveren. Ongelukkig blijft echter door de armoede der bevolking in vele streken de landwirthschaftliche Creditnoth vrij groot, een ware sociale plaag, die, zij ook minder dan voorheen, den landwirthschaftliche Wucher nog dikwerf welig doet tieren. De Schulze-Delitzsch'sche volksbanken en de Raifféisen'sche Darlehnskassen-Vereine, aldus genaamd naar haar ontwerpers, de eersten naar den bekenden Schulze-Delitzsch, de laatsten naar Raiffeisen, den burgemeester van Heddesdorf-Neuwied aan den Rijn, zijn beiden uit denzelfden tijd, de jaren 1848 en 1849, en beide coöperatieve vereenigingen voor kleine ondernemers, met onbeperkte en solidaire aansprakelijkheid harer leden. Maar overigens verschillen zij in menig opzicht. De eersten zijn in het wezen der zaak vennootschappen. Zij bezitten zonder uitzondering een, zij het ook gering, maatschappelijk kapitaal. Zij beoogen winst en haar bestuur wordt bezoldigd. En, voorzooverre zij credietvereenigingen zijn, verleenen zij crediet tegen zakelijke doch voornamelijk tegen persoonlijke zekerheid aan alle soorten van ondernemers, onverschillig waar deze zijn gevestigd, op een termijn van hoogstens drie maanden. In één woord zij zijn banken op coöperatieven grondslag. De Raiffeisen'sche Darlehnskassen daarentegen hebben meer het karakter van zedelijke ligchamen niet een localen werkkring. Zij zijn bijna uitsluitend voor landbouwers bestemd en nemen slechts inwoners van een of meer bepaalde plaatsen als leden aan. Slechts zeldzaam, indien de rechter mocht weigeren haar bij gebreke van maatschappelijk kapitaal als Genossenschaft in te schrijven, vorderen zij door den nood gedwongen van haar leden een geringen inbreng, die zelden meer dan Rm. 10 en somwijlen nog minder bedraagt. Winst beoogen zij niet. Geld is bij haar slechts middel, geen doel. Haar bestuur is onbezoldigd. En zij verleenen crediet op langen termijn, zelfs voor tien jaren, met recht van vroegere opzegging, doch alleen tegen zakelijke zekerheid of onder borgtocht van personen, wier grondbezit na aftrek van de daarop rustende schuld minstens het dubbel bedrag van het crediet waard is. De middelen, waaruit zij deze credieten verstrekken, verkrijgen zij door leeningen van particulieren, door de inontvangstname van spaarpenningen en zoo noodig door zelve crediet te nemen bij de Landwirthschaft- | |
[pagina 449]
| |
liche Central-Darlehnskasse. Deze vennootschap is eene naamlooze maatschappij met een kapitaal van Rm. 1 millioen, waarop 10 % is gestort. Zij werd in 1876 door de Darlehnskassen opgericht om als haar bankier te dienen, hare beschikbare gelden rentegevend te beleggen en zoo noodig haar met leeningen te hulp te komen. Slechts deze kassen en hare bestuurders kunnen aandeelhouders zijn. En deze vennootschap ontving wederom ondersteuning van de Rheinische provincial Hilfskasse, eene instelling der provinciale regeering, die haar een aanzienlijk crediet in loopende rekening opende, waarvan echter in den laatsten tijd geen gebruik behoefde te worden gemaakt. Schulze-Delitzsch heeft de organisatie dezer Darlehnskassen herhaaldelijk streng afgekeurd. Zonder maatschappelijk kapitaal, uitsluitend uit geleende middelen gelden ter leen te verstrekken, en dat nog wel voor langen tijd, rekende hij haar als een ernstige fout aan. Doch door de uitnemende wijze, waarop zij door de notabelen van het dorp, vaak onder voorzitting van den burgemeester, pastoor of predikant, worden bestuuid, hebben zij tot dusverre aan den storm des tijds het hoofd weten te bieden, en nog nimmer hare leden tot dekking van verliezen aangesproken, terwijl van de Schulze-Delitzsch'sche volksbanken reeds velen zijn gevallen. Het is dan ook inderdaad niet te ontkennen, dat zij, in weerwil van hare gebreken, in de dorpen aan den Rijn en in het Groot-Hertogdom Hessen, waar zij voornamelijk worden aangetroffen, weldadig voor de stoffelijke welvaart der bevolking hebben gewerkt. De duitsche landhuishoudkundigen prijzen haar over het algemeen zeer en geven haar dikwerf zelfs de voorkeur boven de volksbanken. Deze zien bij het verleenen van crediet hoofdzakelijk op de zekerheid, die de landbouwer aanbiedt. Kan hij goede borgen aanwijzen, dan wordt hem het crediet licht toegestaan, zonder dat naar het doel, waarvoor hij het gebruiken wil, gevraagd wordt. Het gevolg daarvan is vaak, dat de landbouwers lichtvaardig schulden maken, en het crediet hun meer schaadt dan baat, zoowel voor den schuldenaar als voor de borgen verlies medebrengt. Bij de Raiffeisen'sche Darlehnskassen komt dit minder voor. Zij letten vooral op het persoonlijk karakter van den aanvrager, verstrekken in den regel geen crediet dan na een onderzoek van de redenen, die den landbouwer bewegen geld op te nemen, en weigeren haren steun, | |
[pagina 450]
| |
wanneer de aangevoerde gronden haar onvoldoende toeschijnen. Het aantal dezer verschillende crediet-vereenigingen is vrij aanzienlijk. Raiffeisen schrijft in een verslag over zijne banken, dat op enkele plaatsen eene overproductie van crediet-instellingen bestaat. Volgens het laatste jaarverslag der naar het stelsel van Schulze-Delitzsch opgerichte vennootschappen, de zoogen. Auf Selbtsthilfe gegründete Deutsche Erwerbs- und Wirthschaftsgenossenschaften, zijn er 1965 credietvereenigingen van dien aard. Hoevelen daarvan aan landbouwers crediet verleenen is niet bekend, daar niet allen een beroepstatistiek harer leden maakten. Het verslag somt echter 559 vereenigingen op, die 267.000 leden tellen, waarvan 67.287 den landbouw als hoofdbedrijf en 40.550 dien als nevenbedrijf uitoefenen. Aan deze landbouwers werd in 1884 tot een bedrag van Rm. 98.682.094 crediet verstrekt, en wel Rm. 67.617.832 tegen orderbilletten en het overige in rekening-courant of op andere wijzen. Van de Raiffeisen'sche Darlehnskassen maken 278 deel uit van een Anwaltschafts-Verband, dat hare gemeenschappelijke belangen waarneemt. Buitendien zijn er nog eenige honderden, die een afzonderlijk Verband vormden of zich aan geen bond aansloten. In 1883 verscheen van de hand van Raiffeisen eene samenstelling van de balansen op 31 december 1881 van 121 tot eerstgenoemd Verband behoorende kassen. De leeningen door deze verstrekt in bedragen van Rm. 5 tot 9400 bedroegen te zamen ruim Rm. 4 millioenGa naar voetnoot1). | |
V.Wie belang stelt in spaarbanken, volksbanken, landbouwcrediet moet naar het noorden van Italië reizen. Daar treft men | |
[pagina 451]
| |
spaarbanken aan, waarvan elders de weergade niet is te vinden; de spaarbank van Milaan met 112 succursalen en bijna L. 300 millioen inlagen, die van Bologna met een kapitaal van L. 13.300 en meer dan L. 26 millioen spaargelden. En nevens haar, te Milaan, Lodi, Bergamo, Cremona en in tal van andere steden van Lombardije goed beheerde en krachtige volksbanken, die in de omliggende plaatsen filialen of zusterinstellingen stichtten, om even als zij zelven de landbouwers en andere nijveren te steunen. Te Milaan bv. de volksbank van Milaan met L. 8 millioen kapitaal en L. 56 millioen deposito's; in de dorpen banken en miniatuur, als de bank van San Dona met L. 36.300 kapitaal en L. 170.000 aan deposito's. Wat op dit gebied op het initiatief van Luzatti, den Italiaanschen Schulze-Delitzsch is verricht en met uitnemend gevolg is verricht, is wel in staat onze verwondering te wekken en kan aan andere landen tot voorbeeld dienen. Léon Say gaf ons daarvan een overzicht, naar aanleiding van een in 1883 ‘uit liefde voor het landbouwcrediet’ naar Noord-Italië ondernomen reis. In een aardig boekje: Dix Jours dans la haute Italie, schetste hij de inrichting en werkkring dier instellingen; hoe velen harer, schoon zelfstandig, onderling samenwerken om de stoffelijke welvaart, niet alleen van de landbouwende klasse, maar van de geheele nijverige bevolking te verhoogen; hoe enkelen, tot eene groep vereenigd, b.v. de eerste Italiaansche groep der volksbanken, bestaande uit een tiental harer, allen in dorpen gevestigd, onder gemeenschappelijk toezicht, doch ieder voor eigen rekening, doorde uitgifte van schatkistbons van den landbouw voor bepaalden tijd bij de stedelijke volksbanken en vooral bij de spaarbanken geld opnamen en onder behoorlijken borgtocht aan landbouwers leenden; en hoe zij door deze handelingen den woeker, die op enkele plaatsen, eene jaarlijksche rente van 15 tot 20%, te Castelfranco zelfs 40% en te Imola somwijlen 100% eischte, fnuikten. Zij verleenden hoofdzakelijk persoonlijk crediet, doch zouden, naar zij oordeelden, den landbouw van nog grooter nut geweest zijn, indien slechts het voorrecht van den verpachter, evenals in Frankrijk zeer uitgebreid, beperkt ware en de wet niet door de bepalingen op het pandrecht aan het verleenen van zakelijke waarborgen de bekende bezwaren in den weg legde. En naast deze instellingen bezit Italië nog eene bijzondere soort, die, schoon zij van weinig beteekenis is, wegens hare eigen- | |
[pagina 452]
| |
aardigheid onze aandacht verdient. Bij eene wet van 21 Junij 1869, houdende machtiging tot oprichting van landbouwcredietmaatschappijenGa naar voetnoot1), werd aan de Regeering bevoegdheid verleend de oprichting van instellingen te bewilligen, die gerechtigd zouden zijn landbouwpapier, dat binnen 91 dagen betaalbaar was, doch door opvolgende vernieuwingen tot één jaar mocht worden verlengd, in disconto te nemen, landbouwvoortbrengselen en pandbrieven te beleenen, en tot het bedrag dier operatiën landbouwbilletten op zicht betaalbaar uit te geven, benevens pachten voor grondeigenaren te disconteeren of' voor rekening van de pachters tegen subrogatie in de rechten van den verhuurder te betalen, en belastingen voor rekening van grondeigenaren of pachters te voldoen. Voor de richtige betaling van dit landbouw-bankpapier, eischt de wet eenige waarborgen. De billetten mogen van geen lager bedrag dan L. 30 zijn en tot hare uitgifte mag niet worden overgegaan, dan nadat eene som, gelijkstaande aan een derde van het bedrag van het gestorte kapitaal der instelling, in 5 % Italiaansche rente, berekend naar den koers van den dag, in de schatkist is gestort. En bovendien moet de opeischbare schuld der bank voor een derde door munt gedekt zijn. Deze wet heeft echter aan de van haar gekoesterde verwachtingen niet beantwoord. Op het vasteland van Italië werd zij nauwelijks toegepast. Er zijn daar slechts vijf landbouwcirculatie-banken met een zeer geringe uitgifte. De voornaamste, de Credito agricolo della Cassa di Risparmio in Bologna, opgericht door de spaarbank te Bologna, die haar L. 3 millioen ter beschikking stelde, had op 31 December 1884 eene circulatie van slechts L. 1,339,410, terwijl zij bijna L. 6 millioen aan deposito's bezat, en ongeveer L. 9 millioen aan den landbouw had ter leen verstrektGa naar voetnoot2). Alleen op Sardinië worden een paar instellingen van eenige beteekenis aangetroffen: de Banca Agricola Sarda in Aristano met eene circulatie van L. 6.051,140 (op 30 Juni 1883) en de Credito Agricolo | |
[pagina 453]
| |
di Cagliari, wiens omloop op dien datum L. 4,009,310 bedroeg, doch na de afschaffing van den gedwongen koers zijn deze billetten ook daar minder gewild. Volgens den Franschen consul op Sardinië zouden deze laatste instellingen echter alle soort van bankzaken verrichten, behalve den landbouw crediet verleenen, en het landbouwcrediet, zooals hij zegt, op Sardinië slechts eene mythe zijn. | |
VI.Nadat wij in de landen, totdusverre bezocht, met de voornaamste wijzen, waarop landbouwcrediet wordt verstrekt, vluchtig kennis maakten, zou eene beschrijving van den toestand in de overige staten van het vasteland, voorzooverre het mij mogelijk was dien na te gaan, nauwelijks de moeite loonen. Wij treffen aldaar of weinig bijzonders aan, of slechts dezelfde instellingen, als wij reeds elders ontmoetten. In het Oosten, waar vooral de landbouw weinig kapitaal bezit, zijn de graan-huizen gewoon, in den regel tegen zeer bezwarende voorwaarden, den boeren voorschotten op den oogst te verleenen, onder beding dat deze hun zal worden geleverd. Vooral in Rumenië en het zuiden van Rusland, in den omtrek van Odessa en Taganrog is zulks zeer gebruikelijk. De aldaar gevestigde banken geven ook eenig crediet, maar van veel belang schijnt dit niet te zijn. Daarentegen worden door de Zuid-Russische spoorweg-maatschappijen somwijlen voorschotten verstrekt op landbouwvoortbrengselen, die aan hare stations ten vervoer zijn aangebracht. In Oostenrijk, Hongarije, Denemarken en Rusland bestaan overigens verschillende volksbanken, volgens het stelsel van Schulze-Delitzsch. In de beide eerstgenoemde landen is haar aantal evenwel niet groot. Denemarken heeft op dit gebied sinds jaren meer tot stand gebracht. Hoezeer zijne bevolking nauwelijks 2 millioen zielen bedraagt, waren aldaar in 1877 niet minder dan 418 dier instellingen gevestigd. In Rusland worden ook reeds een duizendtal aangetroffen, die op 1 Januari 1884 204,405 leden telden, voor het meerendeel landbouwers, geëmancipeerde lijfeigenen. Volgens een algemeen verslag, bevattende de rekeningen | |
[pagina 454]
| |
van 727 volksbanken over 1882, waarvan Lafargue in zijn dezer dagen verschenen Relèvement de l'agricultureGa naar voetnoot1) eenige bijzonderheden meldt, bedroeg de omzet dier instellingen in 1882 Rb. 65.235.424 en de stortingen harer leden op 1 Januari 1883 Rb. 5.625.982. Bovendien zijn in Rusland nog verschillende gemeentelijke en regeerings-fondsen, waarvan het zoogen. Leeftochtsvoorzieningskapitaal het voornaamste is. Dit fonds wordt door de regeering ter beschikking der Provinciale Staten en Districts-vergaderingen gesteld, die de gemeenten aanwijzen, welke voorschotten in zaaikoren of in geld tot aanschaffing van vee en levensmiddelen kunnen erlangen en de leeningsvoorwaarden bepalen. Ook worden door deze fondsen aan de volksbanken credieten geopend. | |
VII.Geneigd het beste voor het laatste te bewaren, lieten wij den toestand van het landbouwcrediet in Engeland en Schotland tot dusverre buiten beschouwing. Een bijzonder landbouwerediet is aldaar onbekend, maar ook onnoodig. Het crediet voorziet in alle behoeften. Banken en bankiers verleenen daar op groote schaal crediet, zonder eenig onderscheid te maken tusschen een boer, een koopman of een ander ondernemer. Wie het crediet, dat hij behoeft, waardig is, vindt dit gereedelijk, om het even welk bedrijf hij uitoefent.. Vooral den Schotschen boer blijft in dit opzicht niets te wenschen over. Ofschoon steeds bereid over alles zijne ontevredenheid te betuigen, beklaagt hij zich zelden over gemis aan crediet. In elk dorp, in elk gehucht is eene bank gevestigd. Waar slechts weinige huizen samenstaan, bevindt zich naast de kerk eene bank, niet eene zelfstandige inrichting, maar eene filiale van eene der tien groote Schotsche circulatie- en deposito-banken. Iedere boer uit den omtrek bezit bij haar een rekening, waaraan meestentijds een crediet, door borgtocht van twee verwanten of vrienden gewaarborgd, verbonden is. Dit crediet is een zoogenaamd cash credit; het wordt verleend, niet door disconteering van een orderbillet, maar in contanten, of beter, in tegen contanten inwisselbare billetten der | |
[pagina 455]
| |
bank. De schuldenaar is ten allen tijde bevoegd zijne schuld geheel of gedeeltelijk aan te zuiveren en betaalt slechts rente over het gemiddelde bedrag, dat hij schuldig is geweest. Het voordeel van dit stelsel is, dat het crediet niet langer noch tot een grootere som wordt gebruikt dan de geldopnemer het behoeft. Hij zal zich, om rente te sparen, haasten beschikbare gelden bij de bank te storten, en terwijl hij dus voortdurend in de gelegenheid is zijne schuld en den rentelast te verminderen, wordt van de krachten der bank niet meer gevorderd dan noodig is. Ook in andere opzichten bieden deze banken aan haar clientèle groot gerief aan. Bij den aanvang van de markt kunt ge dikwerf den agent der bank een kraampje zien opslaan, om den boeren gelegenheid te geven een gekocht stuk vee of eene partij kaas door overschrijving van den prijs van koopers rekening op die des verkoopers onmiddellijk te betalen. De Schotsche boeren maken zich echter het in hen gestelde vertrouwen ten volle waardig. Zij vervullen stipt hunne verplichtingen; zelfs in de ongunstigste oogstjaren was een faillissement van een landbouwer een zeldzaamheid. In Schotland is het landbouwcrediet bijna steeds persoonlijk. De Engelsche en Iersche wetgevingen kennen echter eene instelling, den bill of sale of verkoopbrief, waarbij roerende goederen, zonder dat zij uit de macht van den schuldenaar gaan, kunnen worden overgedragen of beleend, en dit middel wordt somwijlen gebezigd om levende have of vruchten op de halmen te verpanden. Maar welverre dat de wetgever dit instituut tracht te ontwikkelen, beijvert hij zich in de laatste jaren diens rechtsgevolgen te verzwakken. De bill of sale is over het algemeen slecht gezien, wijl hij derden omtrent het vermogen van den schuldenaar misleidt en vaak ter verkorting van de rechten van schuldeischers wordt gebezigd. Herhaaldelijk is de wetgeving te dien aanzien gewijzigd om de voorkomende kwade praktijken, waardoor ook menigeen werd uitgewoekerd, te fnuiken. Liefst had men de instelling geheel afgeschaft, doch zoo ver durfde de wetgever vooralsnog niet te gaan, uit vrees dat vele lieden daardoor alle crediet zouden verliezen. Hare rechtskracht werd echter zeer beperkt. Zoo kunnen thans volgens eene wet van 18 Augustus 1882 slechts voor geldschulden van minstens £ 30 goederen op deze wijze bij eene behoorlijk ge- | |
[pagina 456]
| |
registreerde acte worden verpand; en vallen deze goederen, zoo zij bij faillissement van den schuldenaar in diens bezit worden gevonden, in weerwil van den bill of sale in den boedel. Deze wijzigingen hadden reeds ten gevolge, dat het aantal dier overeenkomsten, dat vóór de uitvaardiging der wet ongeveer 50,000 's jaars bedroeg, in Engeland tot een vierde daalde. In Ierland nam haar aantal toe; maar in 1883 werden aldaar dezelfde wijzigingen van toepassing verklaard. Of het gevolg van gelijken aard was, is mij evenwel onbekendGa naar voetnoot1). De ervaring met den bill of sale opgedaan is merkwaardig, omdat zij een aan de praktijk ontleend bewijs oplevert dat de erkenning van pandrecht op goederen, die in het bezit van den schuldenaar blijven, bedenkelijk is. | |
VIII.Aan den vaderlandschen landbouw is naar het mij voorkomt door dit onderzoek de te volgen weg aangewezen. Waar de credietbehoefte niet of slechts door den notaris bevredigd wordt, zal hij wel doen zelf de zaak ter hand te nemen. Door vereeniging van krachten is veel tot stand te brengen. De landbouwer moet slechts beseffen, dat hij moet aanvangen zich zelven te helpen en de geestkracht betoonen om waar het kapitaal niet tot hem vloeit, het op te zoeken. In dit opzicht blijft hem nog veel te doen. Associatie en coöperatie zijn hem in het algemeen niet vreemd. Er bestaan een aantal landbouwmaatschappijen en enkele vereenigingen tot aankoop van veevoeder - de laatsten vooral om waar van goede hoedanigheid te erlangen -; maar schoon het buitenland hem leerde hoe hij langs deze wegen ook kapitaal te zijner beschikking kon verwerven, werd dit voorbeeld slechts zelden door hem gevolgd. In eenige steden, gelegen in welvarende landbouwdistricten, zouden goed georganiseerde credietvereenigingen met voldoende kapitaal en agenten in den omtrek met vrucht kunnen werken. Deze vennootschappen zouden evenwel niet uitsluitend landbou- | |
[pagina 457]
| |
wers, maar ook andere ondernemers als leden moeten aannemen, en niet slechts als credietvereeniging doch tevens als depositobank dienst moeten doen. Banken, die uitsluitend ten behoeve van landbouwers werkzaam zijn, verdienen over het algemeen geene aanbeveling. De landbouwer heeft vaak kapitaal noodig op tijdstippen, waarop andere bedrijven daaraan minder behoefte hebben, en omgekeerd is bij hen dikwerf eene kapitaalversterking gewenscht, wanneer de landbouw zijne voortbrengselen te gelde maakt en eredieten aflost. In zooverre kunnen de verschillende ondernemers elkander helpen; de beschikbare gelden van den een tot het verstrekken van crediet aan den ander worden aangewend en omgekeerd, wanneer de laatsten de ter leen ontvangen sommen terug betalen, deze bij de overigen wederom plaatsing vinden. Deze vereenigingen, zooals er reeds enkelen zijn, zouden den notaris ontheffen van de verplichting om als bankier op te treden. Indien hij zulks, zooals wordt beweerd, slechts met weerzin doet, zal hij de oprichting dier instellingen, die hem ontslaan zullen gelden à deposito te ontvangen en credieten te verleenen, met vreugde begroeten en in de hand werken. Is hij daartoe bereid, dan is op menige plaats aan het welslagen van dergelijke maatschappijen bijna niet te twijfelen, mits zij slechts goed worden beheerd en het niet als hare taak beschouwen het crediet zooveel mogelijk uit te zetten, doch integendeel op het voorbeeld der Schotsche banken en Raiffeisensche kassen - les extrêmes se touchent - geen crediet verstrekken, dan na zich nauwgezet te hebben rekenschap gegeven van het karakter van den credietaanvrager en van het doel, waarvoor hij het crediet wenscht te bezigenGa naar voetnoot1). Het Schotsche stelsel van cash credits zal hier te lande bij gebreke van voldoende middelen in den eersten tijd slechts door weinige vereenigingen kunnen worden ingevoerd; doch wel kan door vergoeding van promessen-disconto-rente wegens vervroegde betaling van gedisconteerde orderbilletten of wegens storting van gelden à deposito ter verrekening met geaccepteerde promessen, eenige der voordeelen van dit stelsel, als vermindering van risico, en vermeerdering van kasmiddelen door de geldschietende inrichting worden verkregen. | |
[pagina 458]
| |
Voor den zandgrond zijn deze vereenigingen vooralsnog niet geëigend. Hier zijn kleinere instellingen wenschelijk; locale of kantonnale coöperatieve vereenigingen, die de credietbehoevenden persoonlijk kennen en 't zelfs de moeite waard zullen achten credieten van zeer gering bedrag te verstrekken. De organisatie der coöperatieve vereeniging past beter voor den kleinen landbouwer; zij kan, daar haar maatschappelijk kapitaal bij kleine bedragen geleidelijk kan worden saamgebracht, gemakkelijker worden opgericht. En afgescheiden daarvan bieden vereenigingen, die haar werkkring tot eene streek van niet te grooten omvang beperken, meer waarborgen aan haar doel te zullen bereiken. Wie aan den kleinen landbouwer crediet wil geven, moet hem persoonlijk kennen, zich in staat stellen diens karakter, de doeleinden, waarvoor hij het crediet wenscht te bezigen en de waarborgen, die hij aanbiedt, door eigen waarneming volledig te beoordeelen, zijne verrichtingen en gedragingen gestadig nauwlettend gade te slaan. Tot dit alles zijn uit den aard der zaak slechts locale vereenigingen in de gelegenheid. Personen om deze instellingen te leiden zullen op de meeste plaatsen wel te vinden zijn. Onze landelijke bevolking staat niet achter bij die van de Rijnprovincie, die de Raiffeisen'sche kassen beheeren, noch bij die der overige provinciën en staten, waar tal van volksbanken bestaan. Het bestuur van de gemeente en van den polder is voor velen eene oefenschool geweest, die ongetwijfeld een voldoend aantal personen heeft gevormd, geschikt om deze instellingen te administreeren. En zoo noodig zullen velen der uitnemende landhuishoudkundigen, die voortdurend van hunne liefde voor den nationalen landbouw doen blijken, bereid worden gevonden hen met raad bij te staan. Op het voetspoor der buitenlandsche volksbanken zouden deze instellingen op gezette tijden kunnen samenkomen om te beraadslagen over hare gemeenschappelijke belangen, over de middelen om de bezwaren, die zij mochten ontmoeten, te overwinnen, en over de regelen, die bij het verleenen van crediet en het aannemen van gelden à deposito dienen te worden inachtgenomen. Zij zouden op deze wijze leeren zich zelven en elkander te controleeren, en op feilen in haar beheer opmerkzaam worden. Op het voorbeeld der Italiaansche volksbanken zouden zij verder, zoo zij moeite mochten hebben de beschikking over de noodige kapitalen te verwerven, zich tot eene groep kunnen vereenigen, ten einde | |
[pagina 459]
| |
door een wederkeerig toezicht op elkanders handelingen haar crediet te versterken. En ten slotte zonden zij om gelegenheid te hebben hare beschikbare gelden op veilige wijze te beleggen en zoo noodig op billijke voorwaarden crediet te erlangen, in navolging van hetgeen reeds door de banken van Raiffeisen en Schulze-Delitzsch geschiedde, eene centrale instelling kunnen in het leven roepen, die als haar bankier kon dienst doen. Dat het aan deze coöperatieve vereenigingen gelukken zal de noodige middelen bijeen te brengen is wel aanneembaar. In den aanvang zal het moeite kosten, maar met volharding zal dit bezwaar wel te overwinnen zijn. Zelfs de minst welvarende provinciën van ons vaderland zijn zoo rijk als vele streken in den vreemde, waar niettemin geleidelijk betrekkelijk aanzienlijke sommen werden vergaard. Het komt er slechts op aan den moed te bezitten op kleine schaal aan te vangen, en rusteloos te streven door een voorzichtig beheer vertrouwen te winnen. Wat in het buitenland op zoovele plaatsen slagen mocht, zal dan zeker hier te lande, waar aan kapitaal geen gebrek is, niet mislukken. Beschikbare gelden van leden en notabelen der streek zullen reeds dra, zij het ook aanvankelijk in bescheiden mate, toevloeien, en naar gelang het vertrouwen zich bevestigt, zullen de middelen ruimer en ook van elders toestroomen. Ook zonder dat de Rijkspostspaarbank medewerkt. Want wat zij zou kunnen verrichten: onder solieden waarborg kapitaal verstrekken, promessen door landbouwers aan coöperatieve vereenigingen afgegeven in disconto nemen, zal ook de Nederlandsche Bank niet weigeren te doen. Hoofdzaak is en zal steeds blijven, dat deze credietinstellingen, zoowel de groote als de kleine, goed worden beheerd, bij hare handelingen rekening houden met hare eigen krachten, streng toezien op de waarborgen, die de credietvragenden in hun persoonlijkheid en vermogen aanbieden, en geen crediet verleenen dan tegen voldoende zekerheid en na zich zooveel mogelijk overtuigd te hebben van de wenschelijkheid, dat de aanvrage worde ingewilligd. Doen zij dit, gelijk zij zonder haar doel uit het oog te verliezen, vermogen te doen, dan zullen zij zegenrijk voor de streek, waarin zij gevestigd zijn, werken en na verloop van tijd krachtdadig kunnen bijdragen tot bevordering van den Nederlandschen landbouw. F.S. van Nierop. |
|