| |
| |
| |
De vierschaar over George Eliot.
Zoolang George Eliot leefde verkeerde men op 't vasteland omtrent haar levensloop en haar geschiedenis in betrekkelijke onwetendheid. Vlekkeloos, vernam men, was haar wandel niet. Omtrent den aard van 't feit dat haar ten laste werd gelegd, als over de omstandigheden die het vergezelden, verschilden de lezingen. Eensdeels hing dit samen met haar afgezonderd leven, anderdeels met den bekenden tegenzin der Engelschen de fouten hunner groote mannen aan de klok te hangen. De trots der Britten weerhoudt hen het vasteland van stof tot praatjes over hunne beroemde schrijvers te voorzien.
Eenige jaren geleden, herinner ik mij, vroeg iemand een beschaafde Engelsche vrouw, die tijdelijk te Amsterdam vertoefde, naar bijzonderheden omtrent George Eliot. Het onderwerp bleek ‘shocking’, want hij zag zich kortweg afgescheept met het onwillige antwoord: ‘a strange-minded woman.’
De Franschen, of beter gezegd, de Parijzenaars, zijn in dit opzicht mededeelzamer. In doorslag zeker niet verdorvener dan de meeste andere natiën, houden zij er van zich bij de vreemden zwart te maken. Zij verkneuteren zich met zekeren studentikozen overmoed in de Oh's en Ah's die hun ‘prouesses’ aan het eerzaam burgerendom in 't buitenland ontlokken. Carlyle, ‘cet étrange Carlyle’ gelijk de vroolijke Parijzenaar den norschen Schotschen ziener nog maar altijd noemt, vindt in de wufte zonen van de Seinestad gelijkenis met apen. Iedere stof tot praatjes is hun welkom; zij maken steeds grimassen. Inderdaad hebben ze er wel voor gezorgd dat wij omtrent de cronique scandaleuse van hun George Sand haarfijn werden onderricht. De geslotenheid, het self-respect des Engelschmans gedoogt zulks niet. Een huichelaar ziet men hem worden,
| |
| |
zich wegwerpen niet. Overeenkomstig dezen trek zal hij de smetten op den naam van zijn heroën liever voor der vreemden oog bedekken, dan die uitbazuinen.
Nu George Eliot is heengegaan, blijkt zwijgen niet meer mogelijk. Die zoo schuw zich van de wereld in haar kluis terugtrok, moet ter vierschaar treden.
Zij, die duizenden tot leidsvrouw strekte, moet haar eigen leven openleggen. Op dit leven, pijnlijk voor degenen die haar vierden en vreerden, vanhaar leerden en genoten, rust een vlek.
Sommigen hebben hun bezwaren tegen 't onderzoek naar het bijzonder leven van de groote schrijvers. Wat hebben wij er mede te maken? De schrijvers - gij bezit hen immers in hun werken. Hun boeken dat zijn zij. Daarin legden zij het beste nit hun geest en hart. Weet u daarmeê te vergenoegen; 't overige gaat u niet aan.
Oppervlakkig beschouwd valt er voor dit beweren iets te zeggen. Uit de werken der beroemde mannen in hun leven over te stappen is dikwijls een afdalen. Het komt u somtijds op een smartelijke ontgoocheling te staan. Laten we onze illusiën bewaren, liever dan den indruk dien we ontvingen afbreuk doen.
Dit klinkt wel schoon en daar zijn menschen die zich aan dien regel houden. Een heerlijke bladzijde, waar in verheven en bezielde taal het beste dat een menschenziel bevat wordt uitgestort, blijft haar waarde houden, nverschillig wie haar schreef. Doch zij blijft die slechts behouden in algemeenen zin, in zoover ze een uiting is der menschelijke natuur, die zich tot ons verstand, tot onzen smaak, tot ons gevoel of ons geweten richt. Afgezien van deze algemeene strekking hebben wij een dieper, een gewichtiger, persoonlijker belang om door 't geschreven woord tot den persoon des schrijvers door te dringen en een vriendschapsband met hem te sluiten. Het komt er namelijk voor ons, die onzen weg door de verwarring van het leven tastend zoeken en een richtsnoer vragen, allereerst op aan, niet of het ideale denkbaar, doch of 't doenbaar is. Niet dat het eens zeer fraai gezegd is, dat het eens zeer schoon volbracht is geeft aan 't woord gezag. Voorbeeld is de beste leer, de eenige die steun geeft tegen het cynisme, door 't aanschouwen van hetgeen de menschen zeggen en hetgeen zij doen verwekt.
't Woord is niet van den persoon te scheiden; het is ons om
| |
| |
de preek niet, 't is ons om den mensen te doen. Door den omgang uit de verte met zijn schriften, treedt hij levend voor ons oog te voorschijn als een wijzer, grooter, beter vriend. Zijn geschriften krijgen voor ons eigen innigst leven eerst beteekenis, ja bekomen eerst hun zedelijke vormingskracht door het vertrouwen in en op den schrijver. Al 't geen hem aangaat wordt belangrijk en wij deelen in zijn vreugde en smart. Blijkt uit 't onderzoek dat ook de groote dwaalt, de wijste zich bedriegt, de beste zondigt, wij willen hem vergeven mits slechts, - mits slechts zijn karakter waar zij. Beetgenomen worden willen wij niet. Zoo het hem met 't zoeken van het goede ernst is hij verbeurt onze achting niet, ook al daalt hij eenigermate van zijn voetstuk. Uit verkeerde wegen, door hem ingeslagen, leeren wij. Blijkt dat ook de hoogstbegaafde wezens zich niet ongestraft onttrekken kunnen aan de regelen geldend voor het algemeen, dan verkrijgen deze regelen hierdoor als het ware een plechtige sanctie.
Nu is George Eliot een schrijfster die niet slechts verhalen dichtte en onsterfelijke beelden schiep, haar personen leven inblies, zóó dat wij hen hooren spreken, zien bewegen, sommige van haar figuren meer voor ons bestaan dan vele menschen in wier dagelijksch gezelschap wij verkeeren. Zij spreekt haar lezers rechtstreeks toe, stort den rijkdom van haar hart en hoofd in lessen, spreuken en ontboezemingen, in een zeer verheven wijsbegeerte uit. Zij verkondigt een ideaal, predikt een levensbeschouwing, geeft een richtsnoer aan van handelen, reikt een maatstaf toe van zedelijkheid, die haar onbetwist een plaats verzekeren in den uitgelezen kring van uitverkoren gidsen van de menschheid. Haar te lezen is zich aangegrepen voelen door den adel harer gezindheid. Doorgaande is haar stemming milde ernst. Haar verbeelding is rein, haar medegevoel levendig en alomvattend. Een erbarmen, diep en teeder, wisselt af met fijnen, frisschen, ongezochten, goedertieren humor.
Somtijds is er iets zwaars en slepends in haar gedachtengang. Gaat zij diep, dan kunnen wij op enkele plaatsen 't worstelen met de taal ontdekken. De gedachte werd in de zinsnede gewrongen en herinnert aan een volgeladen wagen, die op krakende assen door het zandspoor zwoegt. Vergt zij dus van tijd tot tijd een kleine inspanning, hoe vergoedt ze u die
| |
| |
een bladzij verder, waar ze, en met volle handen, schitterende aphorismen om zich henen strooit, treffend door het diep insnijdende der uitdrukking, de gemakkelijkheid waarmede de gedachte 't passend woord vindt, nu vertroostend, dan beschamend, soms verpletterend waar. Men heeft George Eliot een letterkundig etiquette aangehangen, haar onder de naturalisten gerangschikt. Zij kan zich dezen naam voorwaardelijk laten welgevallen, in zooverre hare kunst van geen vooropgezette regelen weten wil, onbevangen de natuur studeert, naar het leven teekent, bij 't verklaren der verschijnselen de ontdekking der stellige wetenschap te baat neemt, die verwerkt. Haar naturalisme staat echter tot dat der nieuwe Fransche school als de wetenschap van Darwin of van Huxley tot het apothekers-materialisme van den een of anderen dilettant. Haar blik dringt door de buitenzijde heen, blijft niet hangen in de zenuwdraden. De verklaring van de wezenseigenaardigheden zoekt ze niet uitsluitend in de physische natuur des menschen. Wat het is dat ‘zijn licht geeft door de oogen heen’ naar Vondels schoone versregel, is voor George Eliot, gelijk voor alle doordringende geesten, een mysterie. Dieper dan zijn driften of geërfde trekken zoekt George Eliot den mensch. In zijn binnenst wezen, waar hij aan 't ontleedmes gaat ontsnappen en de intuitie slechts hem volgen kan, sluipt ze hem na, bespiedt, beluistert hem. En niet onbewogen, koel, beschouwend, door weetgierigheid alleen gedreven, staat zij daar. Neen, zijn hoofd rust aan haar borst, zij buigt zich over hem henen als eene zuster, eene moeder. Hij verbergt haar niets, hij zegt haar alles, fluisterend doet hij zijn door snikken afgebroken biecht. - George Eliot's muze is kuisch. Met fijnen, vrouwelijken tact en kieschheid behandelt zij zeer teedere onderwerpen. Koning Demos in de letterkunde stelt zij door haar schuw ontwijken van het ruwe en naakte bitterlijk te leur. De hartstocht blijft de haar aangewezen
plaats bewonen, blijft op het gebied der kunst, blijft drama, daalt niet af in de alkoven, wordt geen in verhaalvorm omgezette physiologie. Als Arthur Donnithorne met Adam Bede zeker paviljoen in 't park bezoekt, ligt daar op den grond een zijden doekje. Arthur ziet het, grijpt het en verbergt het ijlings. Hetty Sorel droeg het om den hals gestrikt. Deze kleine trek volstaat om aan te duiden dat het meisje hier met haar verleider samenkwam. Zóó de groote meester. Een
| |
| |
penseelstreek schildert de verhouding. Schril te kleuren en uitvoerig na te teekenen, het gepeupel 't naar den zin te maken versmaadt hij.
Treffender komt haar methode aan het licht, waar zij de verhouding tusschen Casaubon en Dorothea schildert. Een jonge, bloeiende, hartstochtelijke vrouw met hoogstrevende idealen, ietwat overspannen van gevoel, aan een dorren, reeds bejaarden, in het muffe boekenstof begraven, saaien theoloog geketend.
Om George Eliot's opvatting en wijze van behandeling in het licht te stellen kan men niet beter doen dan haar ontleding vergelijken niet hetgeen een hedendaagsche Fransche auteur van zulk een onderwerp zou maken. Het dubbelzinnige en lachverwekkende, dat op de oppervlakte van den toestand ligt, laat zij rusten. Zij maakt het zich niet zoo gemakkelijk. Door de schaal der dingen streeft zij naar de kern. Ziet hoe zij de klip van 't alledaagsche, triviale te ontzeilen weet, hoe diep tragisch, hoe aangrijpend onder hare meesterhand het onderwerp geworden is. Vaardiglijk hanteert ze haar balanceerstok; zonder duizeligheid of aarzelen, maar met vasten, zekeren voetstap loopt zij de gespannen koord ten einde.
Word men nu na lezing harer werken eensklaps zonder verdere verklaring voor het nuchtere feit geplaatst: deze vrouw leefde buiten echt met een getrouwd man, dan is ons eerste woord: onmogelijk; zelfs voor wij de omstandigheden kennen die haar handelwijs bepaalden, staat het bij ons vast dat deze omstandigheden zeer bijzondere wezen moeten en wij niet te denken hebben aan motieven van een groven aard.
Het vermoeden van iets roekeloos of iets gemeens stuit op de persoonlijkheid der schrijfster af. Zij moet hare redenen gehad hebben, deze redenen moeten voor haar afdoende zijn geweest. Meer nog, want George Eliot beschikt over een ruim crediet van goed vertrouwen bij hare lezers: zij heeft hare drijfveren zorgvuldig onderzocht en die voor zuiver gehouden. Op 't oogenblik, toen zij besloot met Lewes te gaan leven, hield zij 't er voor dat haar besluit geen blaam verdiende, dat haar opzienbarende handelwijze door de ongewone omstandigheden gerechtvaardigd werd. Ongetwijfeld heeft zij durven rekenen op de vrijspraak eener hoogere zedelijke rechtbank onder hare tijdgenooten, dan de overeengekomen, louter vormelijke en uitwendige moraal der
| |
| |
groote menigte. Wat haar in deze meening moest versterken is de onmogelijkheid in haar verbond met Lewes maar een sprankje van iets romanesks te ontdekken. Het zweemt in geen enkel opzicht naar een misstap uit lichtzinnigheid, waartoe men in een vlaag van hartstocht komt. Toen haar vereeniging met Lewes tot stand kwam had George Eliot de dertig overschreden. De man, ten wiens behoeve zij de wetten van de samenleving schond, was een vermaard geleerde en letterkundige, in geldelijke verlegenheid verkeerend, ziekelijk van gestel, belast met 't onderhoud niet slechts van zijne zonen en zijn moeder, maar nog daarenboven van zijn weggeloopen vrouw. Voorwaar geen stof om Byron of Musset in dichtgloed te ontsteken. Vergeet men een oogenblik dat Lewes van zijn vrouw niet wettelijk gescheiden was, dan heeft George Eliot niets misdreven, dan een weduwnaar zonder vooruitzichten te trouwen.
Maar Lewes was geen weduwnaar, schoon George Eliot heeft besloten hem daarvoor te houden en ook anderen trachtte te overreden dit te doen. George Eliot? Hebben wij het recht den grooten schepper der bekende meesterwerken verantwoordelijk te stellen voor dien stap? Het publiek, de doode voor zijn vierschaar dagend, laat de schrijfster van Adam Bede schuldig staan niet slechts aan haar omvettig samenleven met een man, maar ook aan het besluit daartoe.
Dit is naar 't mij voorkomt niet slechts onnauwkeurig, maar ook niet rechtvaardig.
Il faut juger les choses d'après leur date. Toen George, Eliot, naar zij zich verbeeldde, Lewes huwde, was zij George Eliot neg niet. Zij was Mary Evans, schrijfster van een aantal grondige, niet zeer onderhoudende artikelen in Engelsche Tijdschriften en van enkele hoogst verdienstelijke overzettingen.
Geen harer meesterwerken had het licht gezien. Van die eenmaal te kunnen scheppen droomde ze in haar stoutste droomen niet. Indien de schrijfster op het toppunt van haar roem, reeds op haar letterkundigen troon gezeten, door het ‘choir invisible’ van duizenden der besten, door de bloem der geesten toegejuicht; gevolgd, gevierd, vereerd en aangehangen door zoovelen als zij het pad van plichtsbetrachting en van zelfverloochening wees - indien zij op dit tijdstip van haar leven haar stralenkrans moedwillig had verduisterd en haar goeden naam een knak gegeven, dan zou het oordeel over George Eliot zeer streng
| |
| |
moeten wezen. Een koningschap) als deze schrijfster in de letteren toen bekleedde legt plichten op van vorst tot onderdaan.
Wie zich ten aanvoerder der geesten opwierp in den strijd om 't ideale, mag geen speelgoed maken van den veldheerstaf. Het blijft de vraag of George Eliot gedaan zou hebben wat Mary Evans waagde. Den dag, waarop zij haar zoozeer gelaakt besluit nam, droeg zij de zware verantwoordelijkheid nog niet zoomin van haar werken als van haar positie. Zonder middelen, van haar bloedverwanten door een hemelsbreed verschil in denkwijze, in ontwikkeling, zoo niet gescheiden, toch vervreemd, zwak van lichaam, hulpbehoevend, 't ongezellig eenzaam kamerleven slechts met weerzin lijdend, voelde Mary Evans de verlatenheid der vrouw, die zich alleen moet helpen door de wereld. Daar was nu een man, dien zij gelukkig maken kon, een man van groote gaven, in gevaar te stranden op de ongelukken van zijn leven. Zijn vrouw, die hem bedroog, had Lewes op haar smeeken weder aangenomen, welke edelmoedigheid zij hem vergold met nieuwe schande. Hij was dus feitelijk van haar gescheiden door een dubbele trouwbreuk. De scheiding bij de wet werd hem geweigerd, op grond dat hij de schuldige weder in zijn huis ontvangen had. Op dit zonderlinge, ongerijmde wetsartikel stuitte dus voor Lewes iedere mogelijkheid tot wettig weder huwen, ieder uitzicht om zijn kinderen moederzorg te schenken, af. Dit was hard en moest op een gemoed, zoo week als dat van Mary Evans, diepen indruk maken. Te meer daar zij voor Lewes een genegenheid had opgevat, in hem den man zag die, het tegenbeeld in alles van haar zelve, haar natuur als 't ware aanvulde. Lewes was een zonderlinge, uit den band gesprongen Engelschman, een kwikzilverachtige natuur, bewegelijk, druk, een alleraangenaamst en geestig prater, kostelijk gehumeurd - en op den bodem van zijn hart lag veel degelijkheid en goedheid. Zij convenieerden elkander. Moest nu een wetsartikel hen gescheiden houden? Moest deze man aan zijn ongeluk worden overgelaten, zijn kinderen zonder moederzorg verblijven, omdat er eens iets dwaas en ongerijmds in 't Engelsch wetboek
neergeschreven was? Het toeval wilde, dat Mary Evans op dit tijdstip George Sand's bedwelmenden invloed onderging. Het wegsleepend pleidooi der Fransche schrijfster, dat zoovelen 't spoor deed bijster worden, moest op deze vrouw, in deze omstandigheden, indruk maken. Een indruk niet meer opgewogen door de strenge eischen van
| |
| |
den godsdienst. Zij stond op dit oogenblik buiten den godsdienst; zij verkeerde in het moeielijke tijdperk van overgang, waarin de voorschriften en regelen der moraal zich van het oude steunpunt losmaken, heen en weder slingeren, zoekend naar het nieuwe fondament. Al de hardheid, al de zelfzucht, die een enge, een bekrompen vroomheid inhoudt, had zij leeren kennen. Eigen ondervinding wees haar hier den weg. Voortdurend met de vrees voor eigen zieleheil vervuld zijn maakt niet minder groote egoïsten dan het angstig letten op de lichaamskwalen. Mary Evans had met echte calvinistische ascese op haar ziel gelet en voor het heil dier ziel gebeefd. Hoe die vroomheid op 't verlies van elke hartelijke belangstelling in anderen te staan komt wist zij al te goed. Haar geest was nog niet rijp, gevormd genoeg om juist te onderscheiden tusschen de overdrijving, de ontaarding en het wezen. Later heeft zij dit gedaan, later toen zij Dina Morris teekende in Adam Bede. Ik ken geen schrijver in de wereld, die de waarde van den godsdienst en de macht van het geloof zoo hoog verheft en zoo aangrijpend predikt als George Eliot, zelve 't geen men noemt, een ongeloovige. - Nu klopte de verzoeking bij haar aan op 't oogenblik dat zij het minst in staat was om weerstand te bieden.
't Gevaarlijkste was Lewes' toestand. Hij stond daar als een belangwekkend slachtoffer van zijn medelijden met een wanhopige, berouwvolle vrouw.
Deze omstandigheid vooral heeft zeker zwaar gewogen bij George Eliot. Of 't onze achting voor Lewes verhoogt, dat hij in zulk een licht voor haar verschijnen wilde, is een andere vraag. Wij veroorloven ons te betwijfelen of dit de handelwijs mag heeten van een man. Een beleediging, zoo zwaar als die hem door zijn vrouw werd aangedaan, vergeven is een zeldzaam schoone daad voorzeker. Doch zóó handelend wordt men toch gerekend goed te weten wat men doet. Het is een waagstuk, welks verdienste juist gelegen is in 't geen men waagt. Komt men bedrogen uit, welnu, dan draagt men de gevolgen zwijgend, zonder morren. Wanneer in plaats van zich te schikken in hetgeen hij zelf heeft uitgelokt, de op nieuw bedrogen man zich schadeloos gaat stellen door een jonge vrouw tot een onwettige verbintenis te overreden, waar blijft dan de verdienste? Wij weten niet bij wie der beide partijen de grootste schuld ligt. ‘Halb zog er Sie, halb sank Sie hin,’ zal het wel ge- | |
| |
weest zijn. Alles in aanmerking genomen zijn er veel verzachtende omstandigheden aan te voeren voor Mary Evans. Hard van hart als de Engelsche kerkelijke Farizeeërs, die het anathema over de overspeelster uitgillen, zal wel niemand onzer lezers zijn. Doch al is er veel verschoonbaars in haar misstap, de schuld is niet weg te nemen. Het was een harde wet, dura lex, sed lex. Zij mocht om Lewes' wil, al was hij duizendmaal beklagenswaardiger geweest, de wetten van haar land niet schenden. Nog iets. In haar brieven schildert George Eliot een tafereeltje uit haar jeugd. Zij verhaalt hoe, met haar kinderhoofdje tusschen vaders knieën, zij daar nederzat, geliefkoosd door de ruwe, trouwe hand des braven mans, dien zij in Caleb Garth herleven deed.
Hij liet zijn kind niets na, niet veel: een eerlijken, een onbesmetten naam liet hij haar na. Dien wierp zij weg om Lewes. De eerzuil, later in haar werken door de schrijfster voor haar vader opgericht, is slechts een povere vergoeding voor de schande, die zij, naar hij het verstaan zou hebben, over hem en over zijn gezin gebracht heeft. Men heeft voor de vierschaar over George Eliot's zacht gemoed gesproken. Pleitbezorgers hebben 't volle licht doen vallen op haar edelmoedige onbezonnenheid, er op gewezen welk een offer Mary Evans Lewes bracht. In geen geval mag het begrijpen van haar stap tot vrijspraak leiden. Met edelmoedige ingevingen en opwellingen mag het schenden der maatschappelijke wet, aan wier eerbiediging 't behoud der samenleving hangt, niet vergoelijkt worden. Zoolang de wet er is moet zij gehoorzaamd worden, ook als zij 't geluk of het belang van enkelen wederstreeft. Om den wil van éénen onzen plicht verzaken jegens allen is geen daad, die men verheerlijkt, op zijn best een zwakheid, waar men met verschooning over oordeelt. De officier, in 't heetste van 't gevecht de stellige orders van den veldheer, hoe verkeerd, noodlottig in zijn oogen, overtredend om een enkele compagnie te redden, doet een misdrijf en verdient de kogel. Nu is de band. der maatschappij Avel losser dan de krijgstucht bij een leger, maar de maatschappij heeft ook haar stellige, vaste regelen, te eerbiedigen door een ieder, wil er orde zijn. Waar zou het heen indien persoonlijke waardeering van de wetten maatstaf werd voor 't al of niet gebonden zijn daaraan. Het is een sentimenteele en valsche moraal, die plichtsverkrachting goedmaakt met gevoelsmotieven. Zeer gemakkelijk in de handen van wie voor zichzelven onbe- | |
| |
perkte vrijheid eischen. George Sand bediende er zich van toen zij haar liaisons met enkele groote mannen stelde op rekening van.... het moederlijk gevoel, haar ingeboezemd door die geniale, maar zoo zwakke knapen. Deze leer speelt
den mensch parten en den duivel troeven in de hand.
Verschillende beweegredenen hebben samengewerkt om Miss Evans te overreden Lewes' voorstel aan te nemen. Opzien tegen het alleen zijn, sympathie voor den geleerde en den mensch, medelijden met Lewes, verontwaardigde opstand tegen harde wetten. Onbezonnen deed zij dezen stap niet. De vrouw die later George Eliot werd, wij mogen het voor zeker houden, ging niet over tot een dergelijk besluit dan na bij zich zelve overlegd te hebben dat zij 't mocht doen, dat zij 't moest doen. Zij overtrad de wetten van de maatschappij door met Lewes te gaan leven ‘en philosophe’, gelijk Jean Jacques die schond door zich van zijne kinderen te ontdoen ‘en philosophe.’ Hoe sterk de maatschappij is en hoe zwaar 't den eenling valt zich tegen de gemeenschap te verzetten heeft zij later eerst beseft. Haar brieven geven dezen indruk niet. Veeleer zou men uit die brieven opmaken dat zij zich uitnemend schikte in haar scheeve verhouding, zich daarin gelukkig voelde. Ziedaar een grief van velen tegen George Eliot. De maatschappij is onbarmhartig in haar vonnissen, maar zij vergeeft ook gaarne wie berouwvol tot haar wederkeert. Vergiffenis te mogen schenken aan een buitengewoon mensch is zoet. Het neemt den hinderlijken afstand tusschen hem en ons voor eenige oogenblikken weg.
In de brieven uitgegeven door den man, die zich door de oude vrouw liet trouwen, ‘le mari de la reine’ - hoe herinnert ons de naam van den heer Cross op 't titelblad te ongelegener ure aan het Wintermärchen van de groote schrijfster, haar late lente die een glimlach wekt - vinden wij hier geen spoor van inkeer.
In die brieven geen duidelijke sporen van gebukt gaan onder de gevolgen harer overtreding. Nadrukkelijk gewaagt de schrijfster van haar ‘perfect happiness’....
Men doet, geloof ik, wel wanneer men zich niet aan de letter dier verklaring vastklemt. De heer Cross gaf wat hij kwijt wilde wezen.
| |
| |
Er is reden te vermoeden dat er veel teruggehouden werd. Het is bij verre niet de gansche George Eliot welke ons hier voor oogen staat. Brokstukken behelzen die brieven. Evenwel genoeg om ons aan gissingen te wagen. Want vinden wij niets rechtstreeks aangeroerd, daar zijn vingerwijzingen. Hier vinden wij een schrijfster, zoo gevoelig voor een minder vleiend of een onwelwillend oordeel over hare werken, dat zij onder de critiek ineenkrimpt. Alles wat haar grieven kan knipt Lewes uit de nieuwspapieren, voor hij ze haar ter lezing overreikt. Nu vraag ik, is het aan te nemen dat een vrouw, zoo week, zoo schuw voor blaam, zoo kwetsbaar, onverschillig zou geweest zijn omtrent 't oordeel van de wereld over haar persoon? Zoo afgesloten leefde George Eliot niet, of de stem van de publieke opinie drong tot haar door. Zij hoorde die in 't al te sprekend zwijgen van haar bloedverwanten; door de spleten van de muren baant zij zich een weg. Perfect happiness? Is die bestaanbaar met verhoudingen als deze? Ik geloof niet aan die perfect happiness. Ik geloof dat George Eliot het zoo wilde zien. Dankbaar voor de zorgy de liefde van haar vriend, heeft zij - ligt dit niet in haar karakter? - op de lichtzijde van haar toestand, op de voorrechten die zij genoot, vooral gelet. Om volmaakt geluk te smaken moest er iets niet zijn geweest, dat er nu eenmaal was, moest zij ongevoelig zijn gebleven voor de oordeelvellingen van de buitenwereld. En dat was zij niet, getuige hare blijdschap toen, na Lewes dood, haar bloedverwanten zich met haar verzoenden; de uitgelatenheid der vreugde van de reeds bejaarde vrouw als ten laatste het onregelmatige uit haar leven weggenomen is en zij in de wereld optreedt, nu ook eindelijk een echte echtgenoot. Het zoogenaamde huwelijk van George Eliot en Lewes schijnt mij in de eerste plaats een samenleven van twee letterkundigen. Wat hebben die twee menschen met elkander afgesukkeld! De hoofdpijn van den een houdt die des anderen gezelschap. Catharrale
aandoeningen spelen stuivertjes wisselen tusschen haar vertrek en 't zijne. Het schrijverswerk is ongezond. Lewes past haar op, vertroetelt haar, bederft haar gelijk zij gaarne werd vertroeteld en bedorven. Hij is haar secretaris en haar rechterhand; hij doet haar boodschappen, loopt haar na met alles en herinnert haar de kleinigheden. Zelf de groote steen des aanstoots voor haar vrienden, raapt hij al de kleine steentjes op. De man vervult de rol, die anders aan de
| |
| |
vrouw eens schrijvers toevalt; zij kan rustig zitten peinzen en karakters uitdenken. Indien er van toewijding sprake is, was het vooral de man, die zich van dezen plicht gekweten heeft. Men leze de brieven. Nu kwam dat zeker aan de schrijfster goed te stade; het spaarde haar zooveel gehaspel en verdrietelijkheden. Zij waardeerde 't hoog, met innige erkentelijkheid. Heeft de vrouw George Eliot er zich volkomen bevredigd in gevonden?
De rollen tusschen echtgenooten om te keeren heeft dat niet zijn schaduwzijde?
Die Dorothea Brooke en Maggy Tulliver schiep was vatbaar voor een diepen hartstocht, voor iets anders als haar Lewes ooit heeft ingeboezemd.
De wereld zij gerust, George Eliot heeft haar fout geboet. Het scheeve in haar maatschappelijke positie heeft haar gehinderd. Wierook steeg bij wolken voor de schrijfster op; jegens Lewes' huisgenoote nam 't publiek die pijnlijke terughouding in acht, welke zich in veelbeteekenend zwijgen uit. En George Eliot kon de aanspraak op de achting van het algemeen niet opgeven. Vertelt zij 't ons in hare brieven niet, wij maken 't uit haar houding op. Zij had de wereld kunnen tarten; uit de hoogte van haar onafhankelijke moraal de maatschappij trotseeren. Dit deed zij niet. Zij had zonder aanmatiging zich bij 't gebeurde kunnen neêrleggen ‘ayant la fierté de son indépendance et le courage de son opinion.’ Dit deed zij evenmin. Zij stelt zich op den voet van een getrouwde vrouw, blijft zich zelve in dat licht beschouwen en verlangt van anderen, dat zij haar de rechten der gehuwde toekennen. ‘Ik vervul de plichten eener echtgenoote, eener moeder, mijn jongens geven mij den moedernaam; dus mag ik vorderen van mijn vrienden dat zij mij niet langer Mary Evans zullen noemen.’ Niet fier! Ook niet strikt eerlijk, zeggen sommigen, niet loyaal! De opvoedende kracht van George Eliot's werken berust hoofdzakelijk in den schat van zelfkennis, welke men er uit kan putten. Kent nu de schrijfster hier zich zelve zoo gebrekkig, is zij zoo blind, dat zij niet ziet hoe 't stellen van dien eisch gelijk staat met een streep te halen door de rechten der gehuwde vrouw? Hetgeen aan George Eliot werd toegestaan mag immers anderen niet geweigerd worden, die als zij zich op hetzelfde beroepen kunnen, op trouw en plichtsbetrachting in
| |
| |
onwettig samenleven? - Nooit werd de zware verantwoordelijkheid op ieder onzer drukkend, de schalm, door iedere daad gevormd in eenen ijzeren keten, zoo aangrijpend aangetoond als door George Eliot. Beseft ze, waar 't haar zelve geldt, haar verantwoordelijkheid niet meer? Niet dat zij buiten echt met Lewes leefde, niet dat zij met de samenleving brak - dáár ligt niet het grootste gevaar voor anderen van haar gevaarlijk voorbeeld. Doch waar zij het doet voorkomen of onder zekere omstandigheden de blaam van zulk een stap kan worden weggenomen, de gevolgen opgeheven, dáár brengt ze onwillens en onwetens anderen in verzoeking, want ze ontneemt de schande aan den misstap. George Eliot heeft nimmer de draagwijdte van dergelijke, gevolgtrekkingen berekend. De nuchtere, naakte, ware waarheid heeft zij voor zich zelve verbloemd. Waarom? Een oogopslag naar hare beeltenis antwoordt. Zie dat massieve hoofd, het teêre lichaam dat het machtig brein moet torsenen! Een mannelijk genie, gedragen door een zenuwachtige, zwakke, teergevoelige en van anderer hulp en steun afhankelijke, innig vrouwelijke vrouw. Ken u zelven is een trotsche spreuk. Wie kent zich zei ven goed? Zoo objectief zich in het oog te vatten, dat men terzelfder tijd partij en rechter is, gelukt slecht weinigen. ‘Je suis’ zegt George Sand op haar manier, ‘je suis comme tout le monde; comme tout le monde j'ai mes défauts et comme tout le monde je ne les vois pas.’ -
Het tragische in George Eliot's leven geeft zijn weergalm in haar boeken. Die onderscheiden zich, gelijk een ieder weet, door 't zeldzaam diepe mededoogen met de afgedwaalden, met de overtreders, met de door hun eigen schuld of dwaasheid ongelukkigen. Verschoonend is haar oordeel over anderen; George Eliot had zich zelve iets te vergeven. Overheerscht door hare aandoeningen, doorgrondt zij zoo goed de zwakheid van den mensch. Met zoo fijnen, half weemoedigen glimlach, ziet zij vriend Homo op zijn stelten, trotsch daarhenen stappen. ‘Du bleibst doch immer was du bist.’ Aan de grootheid, die in sommige karakters uitblinkt, vergast zij zich. Vuriger bewondert niemand 't edele in den mensch.
Toch zijn haar helden nimmer helden in den overeengekomen zin van 't woord. De natuurmensch, nooit geheel door den beschavingsmensch verdrongen, komt bij tijd en wijle voor den dag.
| |
| |
In bedorven harten zoekt zij, vindt zij bijna altijd nog een plekje, hoe klein ook, waar het onkruid niet gewoekerd heeft. Zij heeft een scherp oog voor het onlogische, voor de zonderlinge tegenstrijdigheden in de karakters. Nimmer ziet ze als Charles Dickens haar figuren vlak, of schel van eenen kant verlicht als Thackeray; zij ziet er om heen, zij ziet er door heen. Danken hare werken aan die strekking het innemende en verzoenende dat hen kenmerkt, zij verliezen er door aan inspireerend vermogen. Want George Eliot slijpt de scherpe kanten af. De namelooze bitterheid van het berouw, de diepe zedelijke ellende laat ze u voelen - ‘weest barmhartig’ smeekt daarbij haar zachte, deernisvolle stem - maar zij vindt het zoo begrijpelijk dat men tot het kwade komt! Zij verklaart te veel om afschuw voor het misdrijf in te boezemen.
Nu zijn er tijden in het leven, waarin juist die afschuw, onberedeneerde afschuw voor het slechte ons het best beschermt. In de jeugd ziet men de flauwe overgangen, de schakeeringen en halve tinten die de deugd van de ondeugd scheiden, beiden soms voor 't oog ineen doen vloeien, niet. Goed en kwaad vertoonen zich aan ons als scherp begrensde tegenstellingen. Dit moet zoo wezen. Want voor een wijsgeerig onderscheiden is de rede te onrijp. Daarom is George Eliot geen auteur voor jonge lieden. Een boek als the Mill on the Floss kan gevaarlijk worden voor degenen onder hen die nadenken.
De hartstocht draagt hier zóó het kenmerk van natnurnoodwendigheid, het komt zóó alles als van zelf, dat het benauwende gevoel zich van u meester maakt: blinde natuurmachten drijven haar spel met den mensch. De omstandigheden maken ons ten slotte wat wij zijn. Zij zijn de vloedgolf, die den zwakken dam van onze wilsbesluiten wegslaat. Enkelen redden zich, anderen vergaan; de meeste levens drijven zwaar gehavend als een soort van wrakken rond.
Over de oppervlakte harer werken schieten zonnestralen, in de diepte zijn die boeken droevig. Zilveren stemmen, stemmen van de liefde en het mededoogen ruischen door die bladzijden; op den achtergrond hoort men den stap van 't Noodlot dreunen met metalen weergalm.
Ga niet met George Eliot redeneeren; gij ontkomt niet aan haar logica. Zij houdt u vast met ijzeren greep; veel van 't geen men van het leven ziet schijnt haar, helaas, gelijk te geven.
| |
| |
Daar is maar één middel om aan dit determinisme te ontkomen: een algemeene theorie niet te aanvaarden als een, richtsnoer van ons eigen individueele handelen. Dan wordt het wijsgeerig en het aesthetisch déterminisme weêr bepaald door onze weigering er den verlammenden invloed van te ondergaan. Wat daartoe het best in staat stelt is een vast en vurig, een heldhaftig en oprecht geloof. Geloof is de blinde vrijwilliger, wandelend bij het licht dat hem van binnen schijnt. Het is de grootste dwaasheid of de hoogste wijsheid, 't liefelijkst zelfbedrog of de gezegendste openbaring. Maar het is zoo sterk en moedig en zoo machtig omdat 't niet aan de verschijnselen gebonden is, omdat het er over heen ziet.
George Eliot voelt de draagkracht en den vrede die het schenkt; beter dan iemand beseft zij hoe onmisbaar voor den enkelen mensch de steun, de troost van die verzekeringen is. Als het erts in den smeltoven zoo dalen de godsdienstvormen neder in haar grooten geest. Het zuivere goud, door 't kwarts aan 't oog onttrokken, schift ze uit en toont het u. Doch zij zelve blijft op haar onzijdig standpunt, blijft er medevoelend en bespiegelend buiten staan, of boven zweven. Zij wandelt met haar lezer door de bouwvallen, zoekt de brokstukken bijeen, voegt die samen, wijst u op het beeld dat zóó ontstond, ‘zie hoe schoon het was’! Daarop vallen de fragmenten weder uit elkander en zij laat hem staan bij de weemoedige overdenking: dat hij veel verloren heeft.
George Eliot voedt op tot zelfkennis. In dit opzicht wordt zijj naar ik meen, door niemand overtroffen. Door de kronkelpaden van 't geweten wijst haar vinger ons den weg. De geheime drijfveren onzer daden leert ze u onderscheiden, schiften. Het vage en nevelachtige van ons zedelijk zelfbewustzijn heldert ze op. Een beschavenden, veredelenden, verteederenden invloed oefent ze uit op onze gewaarwordingen. Zij loutert onzen smaak. Zij stemt ons nederiger en zachter en ootmoediger. Zij maakt humane menschen, wijze menschen, van vooroordeel vrije, edelaardige, mildgestemde menschen. Wilskracht en karaktervastheid, heldenmoed en geestdrift boezemt zij niet in. Geesten die de dingen zóó van alle zijden zien, van alle goed de schaduwzijde ontwaren en van alle kwaad 't betrekkelijke goede in het oog houden, prikkelen niet tot krachtsinspanning aan. Om iets uit te richten in de wereld, om een stuwkracht voor zijn volk en
| |
| |
tijd te wezen, om de menschen uit hun loomheid op te zweepen, moet men tot op zekere hoogte bevooroordeeld zijn, moet men op een eenig doel het oog gevestigd houden, vurig haten alles wat dit doel weêrstreeft. Mannen, die de wereld en zich zelven aandurfden, waren onverdraagzaam, moesten onverdraagzaam wezen om te kunnen 't geen zij konden. George Eliot predikt plichtsbetrachting en verloochening van het eigen ik. De heldhaftigheid daartoe gevorderd, de vaste, gloeiende overtuigingen, de onverbiddelijke strengheid voor ons zelven die het eischt - daartoe vuurt haar eigen voorbeeld, noch de geest die van haar werken uitgaat aan. Zij is, in den grond, een echt moderne, een sceptische geest. Zij is het product eener beschaving die, oud geworden, de illusiën harer jeugd, het vurig en onstuimig hopen, het blijmoedige, naïeve geloofsvertrouwen heeft verloren, en voor dit verlies zich troost met te bedenken: dat haar blik zich heeft verruimd, ‘dat zij kalmer en gelatener in het onvermijdelijke leert berusten’
Ons herinnert zij somtijds aan Marcus Aurelius. De godenbeelden verbleeken; achter 't aardsche leven geen verschiet meer; op een betere wereld, op den bijstand van een hooger wezen wordt niet meer gehoopt. En daarnevens, daarmede samenhangend 't zelfde fijne mededoogen met de menschen, de innige deernis met hun nooden en hun smart. Daar ''t heelal zich niet om u bekommert, helpt elkander! Uw verlosser zijt gij zelf en die uws broeders! - George Eliot geeft ons veel; hetgeen de menschen bovenal behoeven heeft zij niet. Haar verschijnen en verdwijnen geeft nog altijd recht tot vragen: ,,Qui nous rajeunira?
J.H. Hooyer.
|
|