De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
Mr. Daniel Veegens en zijne Haagsche studiën.Historische Studiën, door Mr. D. Veegens, uitgegeven door Mr. J.D. Veegens. 2 dln. 's Gravenhage 1885.Zoo het tweetal bundels, wier titel boven deze bladzijde staat, nog geen bespreking te dezer plaatse heeft gevonden, dan behoort de schuld niet te drukken op de redactie van dit tijdschrift, maar op den schrijver dezer regelen. De omstandigheid, dat een omvangrijke arbeid van zijne hand reeds in dezen jaargang van de Gids was opgenomen, deed hem eene aankondiging uitstellen, die door geen enkele dringende behoefte werd geëischt. Want de Historische Studiën van Mr. D. Veegens behooren tot die zeldzame geestesproducten, die, besproken of onbesproken, èn om den persoon des schrijvers èn om den inhoud aanspraak mogen maken, om in ruimen kring erkenning en waardeering te vinden. De griffier van de Tweede Kamer was, gelijk bij zijn aftreden door den voorzitter, Mr. O. van Rees, werd gezegd, een dier weinige mannen, die ‘in de geschiedenis der vertegenwoordiging en van het land een naam weten te verwerven, die ook voor eerstvolgende geslachten bewaard zal blijven.’ De Studiën behandelen onderwerpen, voor het grootste deel ontleend aan, wat men gewoon is, de bloeiperiode van den Nederlandschen Staat te noemen. Zelfs de waarneming des schrijvers, reeds voor dertig jaren met leedgevoel erkend, dat nog altijd de geschiedenis der oude republiek niet als een gesloten tijdperk wordt beschouwd, omdat de echo niet is weggestorven van den kerkelijken strijd der 17e eeuw, scheen, | |
[pagina 374]
| |
niet het minst in 1885, hun ten goede te moeten komen. In vormen, meer in staat de belangstelling te wekken, dan te dooven, wordt een inhoud aangeboden, rijker dan menige andere arbeid bevat, die op den naam van studie aanspraak maakt. Een groot gedeelte dezer bladen dankt zijn ontstaan aan het onderzoek van bronnen, die niet algemeen toegankelijk zijn. Een aantal bescheiden, of van Johan de Witt en van Constantin Huygens zelven afkomstig, of op hen en de hunnen betrekking hebbende, werden door den heer Veegens jaren achtereen met onvermoeide nauwgezetheid onderzocht. Van de rijke resultaten deelt hij hier in verschillende opzichten een schat mede, die voor de uitbreiding onzer historische kennis blijvende waarde heeft. Zoolang de correspondentiën, die geraadpleegd werden, niet door uitgave het gemeengoed der wetenschap geworden, of de hier medegedeelde bijzonderheden in de volksvoorstelling van het verleden nog niet zijn opgenomen, zullen de Studiën van den heer Veegens gelezen en herlezen worden. Daar de kans op een uitgave van de brieven van de Witt en Huygens bij uitstek gering is, zullen deze bladen zeker voor zeer langen tijd de bron blijven, waaruit geput wordt en waarop het beroep als volkomen rechtmatig moet worden toegelaten. Deze blijvende waarde is de hoogste lofspraak der Historische Studiën. Het is duidelijk, dat het inzicht in deze hooge beteekenis bij de samenvoeging en rangschikking der opstellen heeft geleid. Wat hier is bijeengebracht, bevat geenszins alles wat van de hand des schrijvers elders was verspreid. Men heeft zich uitsluitend beperkt tot artikelen, die voor onze volkshistorie waarde hebben. De voorlezing over Maria StuartGa naar voetnoot1) is hier evenmin opgenomen, als die over het kleine Europa beheerscht de wereldGa naar voetnoot2). De weglating van andere geschriften, o.a. Noord-Amerika en NederlandGa naar voetnoot3), iets over Jan VosGa naar voetnoot4) enz. bewijst, dat de grens opzettelijk nog scherper is getrokken. Slechts eenige bijdragen over de 17e eeuw, die geacht kunnen worden het peil der kennis te verhoogen, zijn hier bijeenvergaderd, voorafgegaan door een paar opstellen, bestemd om als inleiding dienst te | |
[pagina 375]
| |
doen, en besloten door eenige andere van later dagteekening, die of om persoonlijke of om zakelijke redenen waardig schenen dezen bundel te besluiten. Constantin Huygens en Johan de Witt zijn de hoofdpersonen, om wie het meerendeel dezer studiën zich bewegen. Om hunne personen zijn dan ook de stukken gegroepeerd. De schrijver der Memoires de Frederic Henri: het Mauritshuis en het huis van Huygens; de Zeestraat; een wandeling naar Hofwijck; een mijmering; de stichting der Oranjezaal scharen zich als 't ware om den secretaris van drie prinsen van Oranje. De tweede groep beweegt zich om den grooten tegenstander van het stadhouderlijk geslacht. In Geddes en Jacob de Witt; Johan de Witt als publicist; het publiek gebed; Johan de Witt als dichter: Wendela Bicker; Maria van Berckel; de woning van Johan de Witt; het graf der de Witten, is het de Raadpensionaris van Holland, die, gelijk in zijn leven, aan alles, wat hem betreft, beteekenis verleent, en vrienden en verwanten om zich vereenigt. Deze rangschikking, hoe natuurlijk ook, brengt haar eigenaardige nadeelen met zich. De twee hoofdgroepen stellen eenigermate andere opstellen in de schaduw, die niet verdienen op den achtergrond geschoven te worden. In de Herinneringen uit het begin dezer eeuw, maar bovenal in de aankondiging van de Bosch Kemper's geschiedenis van Nederland na 1830 komen bladzijden voor, die vrij wat langer belang zullen wekken en waarde hebben, dan bijv. de mijmering of het onvoltooide publiek gebed. Doch van meer gewicht is een ander bezwaar. Door deze samenvoeging wordt de hoofdbeteekenis dadelijk en bijkans uitsluitend op de personen van Johan de Witt en Constantin Huygens gelegd, en daardoor verwachtingen opgewekt, die niet bevredigd worden. Het is niet te ontkennen, dat wie de groep om een dezer mannen bijeengeschoven, achtereen doorleest, hoe dankbaar ook voor het vele, dat geschonken wordt, een gevoel van onvoldaanheid niet kan onderdrukken. De samenvoeging had, laat het ten onrechte zijn, de verwachting van meer eenheid en volledigheid gewekt. Voor hen, die niet weten, van hoe veel uitgespaarde uren het hier gegevene de vrucht is: hoe de schrijver niet anders kon of wilde geven in deze bladen dan cartons, uitgebreide bewerkingen van onderdeden, is er iets onbevredigends in, dat | |
[pagina 376]
| |
men niet meer ontvangt. Ware de chronologische rangschikking gevolgd, het eigenlijk karakter der Studiën ware, geloof ik, scherper in het oog gesprongen. De herhalingen, die onvermijdelijk voorkomen, omdat men in den loop van veertig jaren wel eens twee of driemaal hetzelfde zegt, zouden niet alleen minder bevreemden, maar men zou in staat zijn de aanvulling, bij de latere bespreking, beter te waardeeren, en tevens de wijziging in voorstelling en beoordeeling gemakkelijker opmerkenGa naar voetnoot1). Er ligt bijkans een halve eeuw tusschen het oudste en het jongste stuk. Het laatste draagt het jaartal 1884. Onder een bezoek op Hofwyck staat Aug. 1838 te lezenGa naar voetnoot2). Op het vroegere buitenverblijf van Huygens was in Augustus van het vorige jaar de oud-kolonel ter zee C.J. Bloys van Treslong gestorven. De verkoop van den nagelaten inboedel schonk allen, die in Hofwyck belang stelden en er niet veel meer van kenden, dan de trekschuit van Leiden naar 's Gravenhage in 't voorbijvaren er van te zien gaf, de gelegenheid om het heiligdom van Huygens tot in de minste bijzonderheden te bezichtigen. De heer Veegens, sedert 1828 in den Haag wonende, waar hij aan de Nederlandsche Staatscourant was verbonden, was een der weinigen, die niet uit kooplust of ijdele nieuwsgierigheid, maar als in heilige bedevaart optrokken naar de woning, die het refugium van een dichter was geweest, door hem sedert jaren als een beproefd vriend geliefd, ‘aan wiens borst men veilig rusten kan.’ Die tocht en bovenal de teleurstelling, die zij baarde, wordt hier breedvoerig beschreven. Bijkans niets van wat de bezoeker hoopte te vinden, trof hij meer aan. Het erf, dat Huygens bezeten had, was tot de helft ingeslonken: de boomen gesloopt: slechts een enkel der oude berceaux stond nog: het oude huis, dat nog altijd aan ‘de flesch in een koelvat’ herinnerde, was wel inwendig hetzelfde, maar uitwendig veranderd: een steenen brug had de zoogenaamde Rialto-brug vervangen enz. Bitter weemoedig werd de bezoeker aangedaan. Ofschoon erken- | |
[pagina 377]
| |
nende, dat dergelijke teleurstellingen door ieder ondervonden worden, die niet ‘een begunstigd sterveling (is) of nog slechts korte jaren op deze onvolmaakte wereld heeft geleefd,’ ziet hij toch in het lot, dat Huygens geliefde schepping heeft getroffen een ernstige vermaning van de ijdelheid des levens. ‘Neen, de roem, ook de roem op het veld der letteren behaald, is niets dan een nietige klank: en het streven daarnaar is ijdelheid en kwellinge des geestes.’ De sombere overpeinzing, die een zwarten-tijds-periode in het leven des schrijvers doet vermoeden, vindt zijn verklaring in twee omstandigheden. De eerste is zijn onverzwakte achting voor Huygens. In de twintig jaar, dat hij den dichter der Korenbloemen kent, is deze als bij uitzondering in zijn liefde niet gedaald, maar gestegen. ‘Nu door den loop der jaren de jeugdige geestdrift, waarmede ik eenmaal andere groote namen in het gebied der letterkunde vereerde, reeds aanmerkelijk is bekoeld: nu het heillooze voorrecht, 't welk men ondervinding noemt, mij de nietigheid van vele menschen en zaken heeft doen inzien, staat Huygens, als dichter en als mensch, hooger dan ooit in mijn schatting.’ Bovendien griefde hem het lot, dat Hofwyck had getroffen, omdat de onverbiddelijke hand des tijds hier niet de eerste noch de voornaamste schuld moest dragen. De heer Veegens had kort te voren een ontdekking gedaan, die hem zeer hinderde. In lijnrechten strijd met de uitdrukkelijke bepalingen van Huygens, die gewenscht had dat Hofwyck in zijn geslacht zou blijven, had een achterkleindochter, reeds 63 jaar, nadat de dichter het voor goed verlaten had, dit buitenverblijf aan vreemden verkocht. Dit kon de vriend van Huygens niet vergeten, nu noch ooitGa naar voetnoot1). | |
[pagina 378]
| |
Om de wandeling naar Hofwyck naar eisch te waardeeren, in de lijst, waarin zij past, behoort men ze eigenlijk te lezen, niet hier, in de Historische Studiën, maar in de Mengelingen van het Letterkundig Genootschap: Oefening kweekt kennis. Van dit ‘jongelingskransje van 1834’ zooals de schrijver het ergens noemt, was hij sedert 1838 een der hoogstgeschatte eereleden. ‘Door zijn veelzijdige kennis en goeden smaak - verklaarden de dankbare oprichters, toen hun geesteskind den leeftijd van 25 jaren had bereikt - strekte hij op letterkundig of historisch terrein ten gids aan ieder, die zich aan eenig onderzoek waagde en heeft hij door zijne eigene letterkundige voordragten steeds aan Oefening's opbouw krachtig medegewerkt. Vele der door hem gehouden voordragten zijn opgenomen in den Genootschapsbundel, waarvan zij ware sieraden uitmaken’Ga naar voetnoot1). Wanneer men die bundels, die van tijd tot tijd onder verschillende namen het licht zagen, doorbladert, dan wordt men verrast door een streven naar zedelijke, ja, stichtelijk religieuse bespiegeling, die bijkans allen, die hier het woord voeren, kenmerkt. De traditioneele opvatting onzer historie en letterkunde leidt tot allerlei moralisatiën en vrome overpeinzingen, die ‘de Haagsche School’Ga naar voetnoot2), zooals de stichting van den heer S.J. van den Bergh zich niet ongaarne noemde, thans, naar ik meen, niet meer bij voorkeur onderscheidt. In hoe ver die richting samenhing met het patronaat van den heer Veegens, kan ik niet beslissen. Wel weet ik, dat toen langzamerhand andere denkbeelden en opvattingen den boventoon verwierven en Oefening ‘voor liberaal doorging’, ook in den kring der jongeren de ‘lange man met het bleek gerimpeld gelaat, zwart haar en donkere doordringende oogen, waarvan de blik treft, al zijn zij door een bril bedekt’, als een der hoofdpersonen bleef geacht, wanneer hij een enkele maal in hun midden verscheen. Wanneer men in den zoelen dampkring dezer stichtelijke | |
[pagina 379]
| |
geschiedbeschouwing een tijdlang heeft geademd, dan gevoelt men onwillekeurig, welk een onrustbarenden indruk, als een bliksemslag op een warmen zomerdag, de optreding der kritiek, in de Gids op letterkundig gebied, in de Archives du Maison d'Orange-Nassau op het gebied der volkshistorie, maken moest. Willem Bilderdijk had indertijd de historische kritiek met onzachte hand wakker geschud. Zij was wel niet meer ingedut, maar lag toch jarenlang genoegelijk in haar wieg te droomen. Haar recht van bestaan is zij slechts langzamerhand zich bewust geworden. De strijdschriften, met Mr. M.C. van Hall over Brederode door Groen van Prinsterer, over Schimmelpenninck door Thorbecke gewisseld, zijn de overgebleven documenten van den kamp, dien de nieuwe, kritische richting op historisch gebied tegen den ‘rhetorischen, vergrootenden schrijftrant der oude garde’, gelijk Thorbecke onzacht ze karakteriseerde, te voeren heeft gehad. Dat een man als Veegens, die niet tot de oude garde behoorde, in een opstel over P.C. HooftGa naar voetnoot1), hier, naar ik meen, voor 't eerst in 't licht verschenen, tegen een veroordeeling van den Muiderdrost als geschiedschrijver opkwam, zou op zich zelf niets bewijzen dan het pijnlijk gevoel, dat een uitspraak, hoe voorzichtig en verschoonend ook ingekleed, wekken kan. Maar en de betoogtrant, die hier gevolgd wordt, en de slecht verholen twijfel, of het vonnis, dat Hooft had getroffen, niet in kerkelijken uitsluitingsgeest was gegrond, wijzen aan, welk een tegenstand de jonge richting zelfs bij mannen vond, wier leeftijd geen bezwaar behoefde op te leveren, maar bij wie al de sympathiën van hun leven in verzet kwamen. In de jeugd der Nederlandsche RepubliekGa naar voetnoot2) leefde Veegens met de volle liefde van zijn hart. De glorievolle tijd, ‘toen de fabeleeuw van Orpheüs herboren scheen en onze koopsteden onder het gezang onzer dichters oprezen uit het moeras’, was hem heilig en ‘verheven’ als ‘de jeugd van ons volk’. Diezelfde hartelijke trouw en gehechtheid, die in de verwaarloozing van Hofwijck zoo pijnlijk was getroffen, deed hem de wapenen opnemen voor ‘den grooten Drossaerd van Muiden, die zoolang in onbezoedelde eere aan onzen letterkundigen hemel had geschitterd’. Al noemde hij het bescheidenlijk slechts | |
[pagina 380]
| |
‘twijfelingen’, wat hij tegen het oordeel der nieuwere geschiedkundigen inbracht, voor onzekerheid of weifeling was bij hem geen plaats. De ‘overblijfselen uit den ouden tijd’ waren hem voorwerpen van ‘eerbied’. En dit gevoel heeft hem nooit verlaten, al verloor langzamerhand de warmte, waarmede hij partij trok, iets van de oude vurigheid. Achter een ironische wending verborg zich soms in later dagen de gloed der verontwaardiging, die in vroeger jaren den gepolijsten stijl wel eens had doen trillen. In Dec. 1849 kwam in 's lands vertegenwoordiging het behoud of de slooping van de Gevangenpoort ter sprake. De antirevolutionaire staatsman, die voor de vernietiging had gesproken, zal wel een weinig vreemd hebben opgezien, toen zijn advies door den griffier der Tweede Kamer, niet in de officiëele notulen, maar in Diligentia, op Oefening kweekt kennis, aldus werd voorgesteld: ‘even als Alva, uit haat tegen de vrijheidsmin onzer vaderen, tot zelfs het laatste spoor deed verdwijnen van de Brusselsche woning, waarin het verbond der Edelen gesloten was, wilde Groen van Prinsterer, door den edelsten ijver voor den Hollandschen naam gedreven, het gebouw verdelgd hebben, dat een misdaad onzer voorvaderen herinnert.’ De gelijkstelling van den man van ruw geweld en den man van zedelijke kracht was te komisch om te kwetsen, gelijk de verschoonende glimlach te gul en te goedhartig klonk, waarmede de instemming van den heer van Bosse in Groens advies werd vermeld: ‘Het denkbeeld van onzen vertegenwoordiger vond weerklank bij een hooggeplaatst staatsman, die hoog staat aangeschreven om de trouw en de nauwgezetheid, waarmede hij de zorg voor 's lands geldmiddelen behartigt, en om de gestrenge waarheidsliefde, die uit elk zijner woorden ademt: maar wien voorzeker niemand van dichterlijke opgewondenheid zal beschuldigen’Ga naar voetnoot1). De monumenten van het volksverleden moesten ongeschonden behouden worden, pleitte nu als steeds de schrijver dezer Historische Studiën. Ze aan te randen, kwetste niet alleen de sympathiën van zijn hart, maar ook den eisch van zijn wetenschappelijke conscientie. ‘Het wegnemen van één enkelen steen kan een geheele reeks historische herinneringen voor altijd ver- | |
[pagina 381]
| |
delgen. Door het gemis van één enkelen schakel valt de gansche keten uiteen. Waar de steenen niet spreken, gevoelt de verbeelding zich in hare vaart gestuit. Zij tracht dan in overleveringen of aanteekeningen van oudheidminnaars een steunpunt te vinden: maar die overleveringen zijn dikwijls verward en duister: die aanteekeningen onvolledig of onverstaanbaar; en na menige vruchtelooze poging werpt de dichter en geschiedonderzoeker, die het verledene voor ons oog terug wilde tooveren, wrevelig en wanhopig de weerbarstige pen verre van zich’Ga naar voetnoot1). Zoolang de Historische Studiën van den heer Veegens gelezen worden, zullen zij het bewijs leveren, dat ook voor hem, als voor den waren geschiedvorscher, oudheidkunde slechts hulp wetenschap is geweest. Toch blijft dit partijtrekken kenmerkend voor zijn richting, die zich nooit verloochende. In de woorden, zeventien jaar later geschreven: ‘de dwaas alleen kan vergen, dat al het oude ongeschonden blijve en dat aan historische herinneringen maatschappelijke belangen worden opgeofferdGa naar voetnoot2)’ lezen wij de uitspraak van een berusting, die rijper leeftijd zich doet neerleggen bij het onveranderlijke, al vergt het een prijsgeven van veel, wat met warmte is lief gehad.
Toen het pleidooi voor de Historische Gebouwen werd gehouden, schreef men 1850. Tusschen dit en de drie eerste opstellen lagen slechts weinige jaren. Het tijdperk, dat hen scheidde, was kort, maar voor den heer Veegens van beslissend gewicht geweest. De werkzaamheid aan de Staatscourant, waar de zorg voor de verslagen der Kamers voornamelijk op hem had gerust, leidde eerlang tot een veel belangrijker werkkring. In 1847 werd hij tot griffier der Tweede Kamer benoemd. Een jaar te voren had hij een werk aangevangen, dat reeds om de tijdsomstandigheden de aandacht moest trekken. Het was een vertaling van Birch's Leven van Lodewijk Filips, den Franschen koning, ‘aan wiens geestkracht en beleid Europa te danken had, dat de opgewekte politieke hartstochten waren bedwongen, de maatschappelijke orde niet was omgekeerd en de | |
[pagina 382]
| |
wereldvrede gehandhaafd’Ga naar voetnoot1). Het oorspronkelijke werd niet slaafs gevolgd, maar zoowel de voorstelling der feiten als de staatkundige opvatting door den toenmaligen redacteur van de Nederlandsche Staatscourant naar eigen inzicht zelfstandig gewijzigd. Levendig herinner ik mij, hoe deze biografie, die aan de gebeurtenissen van 1848 en 49 meer dan gewone actualiteit ontleende, opgang maakte, gelezen en besproken werd in kringen, wier belangstelling gemeenlijk zich meer met theologische vraagstukken, dan met politieke historie bezighield. Toen ik het boek, dat ik nooit teruggezien had, bij deze gelegenheid opnieuw in handen kreeg, was het mij een oude kennis, die allerlei herinneringen wakker riep en lang verloopen dagen deed herleven. Het is geoorloofd te vermoeden, dat deze bewerking van een leven van Lodewijk Filips op de loopbaan van den heer Veegens beslisten invloed heeft gehad. De literarische verdiensten van den arbeid, de sierlijkheid van den stijl, de helderheid der uiteenzetting, de uitgebreide kennis op velerlei gebied, maar bovenal de gematigdheid der politieke zienswijze heeft zonder twijfel medegewerkt, om aan zijn kandidatuur voor het griffierschap boven tal van mededingers de zege te verschaften. De man, wiens afkeer van uitersten uit elke bladzijde sprak, die vreemd was aan elken geest van uitsluiting en partijdigheid; de lofredenaar van ‘een koning en een staatsman, die (naar ieder in die dagen meende) er in geslaagd waren om het groote probleem, vereeniging van politieke vrijheid met maatschappelijke orde, op te lossen’, leverde in de omzichtigheid, die zijn pen leidde, een waarborg, zooals weinigen boden, voor de neutraliteit, waarmede in zijn handen ook de meest strijdende meeningen in de vertegenwoordiging op het papier tot haar recht zouden komen. In zijn laatsten levenstijd heeft de schrijver dezer Historische Studiën aangevangen zijne Herinneringen op te teekenen. Zij gaan niet verder, dan de eerste twintig jaren der eeuw, en bevatten geen uitweidingen dan over letterkundigen, die toen hun bloeitijd beleefden of intraden. Misschien, zoo zij waren voortgezet en ook later tijden besproken, dat ondanks de zelfbeheersching van deze uitnemend beleidvolle pen hier en ginds | |
[pagina 383]
| |
iets ware doorgeschenen van den indruk, dien het rijke en bonte tooneel, waarvan hij zooveel jaren de zwijgende, maar niet onverschillige toeschouwer is geweest, op hem heeft gemaakt. Wat zouden wij gaarne van deze bekwame en onpartijdige hand, die ondanks de warmte en vastheid zijner overtuiging het: alles begrijpen is alles vergeven, erkende en huldigde, herinneringen aan het belangrijkste tijdperk van ons staatsleven in de 19e eeuw ontvangen. Ik voor mij gaf er gaarne deze bundels voor, zoo de griffier der Tweede Kamer ze had willen inruilen voor zijne Parlementaire memoires van 1847-1881. Wat hij deed voor de Witt en Huygens, hadden des noods ook anderen kunnen doen: maar wie heeft gezien wat hij zag? Wie meer dan dertig jaar lang, dag aan dag, den strijd van personen en partijen in de Vertegenwoordiging heeft bijgewoond, en niet alleen uit den aard zijner betrekking, maar ook door zijn beminnelijke persoonlijkheid een vertrouwen genoten, als hem ten deel viel, hij heeft zeker - durf ik gissen - zij het slechts in korte aanteekeningen, voor het nageslacht iets bewaard van wat zijn fijne opmerkingsgave en zijne rijke levenservaring hem aangaande personen en gebeurtenissen beter dan anderen bekend deed zijn. De gissing, de hoop is te meer gerechtigd, omdat de belangstelling en nauwgezetheid zijner plichtsvervulling, naar zij getuigen, die tot oordeelen bevoegd zijn, nooit, zelfs niet op hoogen leeftijd, is verflauwd. In 1848 - laat ik na de kleine afdwaling den even losgelaten draad weer opvatten - verscheen het laatste deel van de bewerking van Birch. Bewees de vlugheid, waarmede te midden van zooveel nieuwen arbeid de omvangrijke taak was ten einde gebracht, de stalen werkkracht des schrijvers, reeds was door hem een eerste voet gezet op een ander veld, dat tot het einde zijn levens zijn aantrekkelijkheid voor hem behouden zou. Of er een aanleiding van buiten geweest is, die hem tot het onderzoek van de periode van Johan de Witt heeft geleid, weten wij niet en kunnen wij zelfs niet gissen. Zeker was de ongelukkige toestand van het RijksarchiefGa naar voetnoot1), nog weggestopt op de bovenste verdieping van een lokaal op het Binnenhof, | |
[pagina 384]
| |
niet geschikt om tot langdurige nasporingen op te wekken. De geheime drang, die hem voor de weinige vrije uren, waarover hij beschikken kon, behoefte deed gevoelen aan een vaste werkzaamheid, buiten den kring der dagelijksche bezigheid gelegen, zal wel uitgesproken zijn in de woorden, waarmede hij een gelijksoortig besluit van een zijner bevriende bekenden toelichtte: ‘het dagelijksch terugkeeren tot denzelfden arbeid, het ronddraven in den rosmolen, zoo als Huygens het noemde, verliest veel van het onbehagelijke, wanneer men het met een hoofddenkbeeld weet te verbinden, dat geheel de ziel beheerschtGa naar voetnoot1)’. Sedert 1828 ademende in de politiek van den dag, zonder er ooit in op te gaan, moest hem de gedachte toelachen, oog en oor te kunnen verfrisschen in een geheel andere en grootendeels nieuwe omgeving en gedachtenkring. De maatschappij in het midden der 17e eeuw bood hem in de inspanning, die haar onderzoek van hem vorderde, de begeerde ontspanning aan. De verplaatsing uit het griffierkamertje naar het kabinet van Johan de Witt, uit de vergaderzaal der Tweede Kamer naar den kring van den Raadpensionaris was geen uitstap, die ongeschikt maakte, om na uren of dagen tot het gewone werk terug te keeren. Voor hem bovendien, die het noch zich zelven, noch anderen ontveinsde, dat hij geenszins ‘tot de onvoorwaardelijke bewonderaars van den tijd, waarin wij leven, behoordeGa naar voetnoot2)’, was het zich verdiepen in een tijdperk, waarin hij zich thuis voelde als in een geliefden kring, een afleiding des geestes, die aanvankelijk vergoeding schonk voor veel wat gemist werd, en, naarmate ook ginds de schaduwen bij dieper onderzoek meer werden opgemerkt, kon medewerken om te verzoenen. Reeds in 1849 gaf de heer Veegens in een stukje over Wendela Bicker een eerste proeve van den rijken schat, dien de brieven, op het Rijksarchief bewaard, den onderzoeker zouden opleveren. Om de zachtaardige huisvrouw van den grooten Raadpensionaris werden allerlei bijzonderheden gegroepeerd, die voor de kennis en waardeering van zijn huiselijk leven van belang waren te achten. Merkwaardig, als men aan het gestoelte des schrijvers in de Tweede Kamer, en het jaartal (1849) | |
[pagina 385]
| |
denkt, is de volgende opmerkingGa naar voetnoot1): ‘daar is alle reden om te gelooven, dat Wendela Bicker voor Johan de Witt de beste huisvrouw geweest is, die hij zich wenschen kon. Die overtuiging heeft voor den beoefenaar der vaderlandsche geschiedenis iets troostrijks. Het lot van een hooggeplaatst staatsman, die met al de krachten van zijn geest aan het heil van zijn land arbeidt, is gewoonlijk meer te beklagen, dan te benijden: tegen enkele dagen van zegepraal en zelfvoldoening staan maanden en jaren vol afmattende zorg en teleurstelling over. - Daarom is de wetenschap niet onverschillig, dat te midden van de staatsstormen, die rondom het hoofd van den Raadpensionaris loeiden, in zijn woning vrede, rust en liefde heerschten.’ Dit hartelijk medegevoel voor kampende staatslieden heeft zeker ook in volgende jaren wel bestaan, al werd het niet meer uitgesproken. Ik kan de vrees niet onderdrukken, dat de gedurige herhaling van hetzelfde schouwspel, opkomst en val van groote mannen, schadelijk op de frischheid en het onderhoud der aandoening heeft gewerkt. Aan het slot van de mededeeling over Wendela Bicker was even, in 't voorbijgaan, opgemerkt, dat in haar graf in de Nieuwe Kerk te 's Gravenhage, vier jaren na haar dood, de geschondene lijken der beide de Witten waren opgenomen. Toen tegen deze voorstelling bezwaren werden geopperd, besprak de schrijver de kwestieGa naar voetnoot2), die eigenlijk geen kwestie was, in een brief aan Mr. J. Heemskerk Bz., eerlang door de Gids publiek gemaakt. Aan een gelijke aanleiding van buiten dankten, acht jaren later, een paar bladzijden over de RidderzaalGa naar voetnoot3) het leven. De Regeering had het besluit genomen, om een aanzienlijke som aan het herstel der groote zaal op het Haagsche Binnenhof te besteden. De heer Veegens, zonder zich in den toen uitgebroken strijd te mengen, besprak en bestreed in korte woorden het oude gevoelen, ook door de Regeering voorgestaan, dat de veelbesproken zoldering niet ouder dan van 1628 zou geweest zijn. Niet tot bestrijding van het gevoelen van anderen, maar tot bevestiging van een oude meening werd eene bijdrage geschreven, die hier voor 't eerst het licht ziet. Ofschoon ook in de | |
[pagina 386]
| |
oogen van den heer Veegens niet van groot gewicht, boezemde de vraag hem toch eenig belang in, of werkelijk, gelijk Scheltema en Schotel hadden gemeend, Johan de Witt de vertaler van den Horace van Corneille is geweestGa naar voetnoot1). Gewichtiger dan het hoofdpunt, was eene mededeeling, ergens in een noot gedaan. Uit de papieren, door hem en den heer van Sijpestein in het Rijksarchief opgespoord, was ten stelligste gebleken, dat het bekende politiek pamflet over ‘het public gebedt’ voor het afdrukken niet alleen onder de oogen van den Raadpensionaris was geweest, maar door hem ook naar zijn inzichten gewijzigd. De toelichting dezer beide punten zou de hoofdinhoud van een afzonderlijke beschouwing van ‘het public gebedt’ uitmaken, waartoe de heer Veegens zich in 1869 zetteGa naar voetnoot2). Het stuk, dat hier voor ons ligt, is onvoltooid gebleven. Slechts het eerste punt is behandeld. Wie het onderzoek zal opvatten, waar de schrijver het staakte, zal vermoedelijk tevens den sleutel vinden, waarom het niet is afgewerkt. Het zal mij niet verwonderen, indien alsdan blijken zal, dat een der redenen reeds in de aarzeling doorschemert, die den heer Veegens zoo langen tijd met de behandeling van het onderwerp deed dralen.
‘'s Gravenhage is mij dierbaar, om menige levensvreugd, daar genoten, menigen vriendschapsband, daar aangeknoopt, maar ook en inzonderheid om de nauwe betrekking dezer stad tot de geschiedenis des vaderlands. Huygens en Vollenhoven noemden haar den heelen Staat in 't klein, of ook de ziele van den Staat: mij boezemt zij nog oneindig meer belangstelling in, omdat men misschien bij elken voetstap wordt terug gevoerd tot een vroeger tijdperk van 's lands historie. Deze historie is hier in hare groote mannen, in hare voornaamste tijdperken, door de stoffelijke voorwerpen, die ons omringen, als afgeschaduwd: en ik zou zelfs durven beweren, dat men om haar in allen | |
[pagina 387]
| |
opzichte te verstaan, 's Gravenhage tot zelfs in de kleinste bijzonderheden moet kennen’Ga naar voetnoot1). Deze stelling, die de schrijver in 1850 verdedigde, was in dezen vorm zeer geschikt om velen te doen meesmuilen, die niet het voorrecht hadden onder de beschermende vleugelen van den Haagschen Oijevaar te leven, maar de schrijver heeft haar later toegelicht op een wijze, die tot meer berusting stemt: ‘wie aan onderzoekingen, tot de historie des vaderlands betrekkelijk, zijn leven wijden wil, vestige zich te 's Gravenhage. Meer dan elders staan hem daar bronnen en hulpmiddelen ten dienste’Ga naar voetnoot2). Door zijn eigen voorbeeld heeft hij het laatste bewezen. In 1851 werd er eene Vereeniging tot beoefening der geschiedenis van 's Gravenhage opgericht. Men zou verwachten, dat de man, die een jaar te voren zoo nadrukkelijk op de groote beteekenis der hofstad voor de volkshistorie had gewezen, tot de eerste leden zou behooren. Maar het karakter der vereeniging, die meer een gezellige vriendenkring dan een ouderwetsch deftig genootschap was, maakte, dat er tien jaren verliepen, voordat hij en de Archivaris des Rijks als leden toetraden. Van hoeveel waarde zijn medewerking is geweest, bewijzen de Mededeelingen, door de Vereeniging in 't licht gezonden. Zij werden door hem verrijkt met een tal van stukken, ten deele thans in de Studiën opgenomen, die tot de belangrijkste der bundels behoorden. Veel rijker dan de eenvoudige titels doen verwachten is de inhoud. Wat in meer of mindere mate van bijkans elke dezer Studiën geldt, geldt in de hoogste mate van dezen. De heer Veegens beschikt over zulk een uitgebreide kennis van bijzonderheden, dat zij onwillekeurig zich opdringen aan zijn pen: en hij bezit een zoo sierlijke breedheid van stijl, dat de lezer met het grootste genoegen hem volgt en allerlei details, al staan zij met het hoofdonderwerp niet altijd in rechtstreeksch verband, met een dankbaar gemoed van hem ontvangt, Zelfs de conjecturen, die hij veelvuldig maakt - hij houdt er blijkbaar van - weet hij zoo voor te stellen, dat zij aantrekkelijk zijn. Er is geen zweem van dorheid of droogheid, wat anders lokale historie zoo ongenietbaar maakt voor hem, die geen bewoner der plaats is. De schrijver bezit het zeldzaam | |
[pagina 388]
| |
talent, om zijne mededeelingen vast te knoopen aan herinneringen, die den meesten zijner lezers ter beschikking staan. Hij brengt daarbij de stelling, die hij boven verdedigde, in toepassing. Zijne Haagsche studiën - en dit geeft er eigenlijk de groote waarde aan - zijn meer dan bijdragen voor de lokale historie der hofstad. Overal is het verband in 't oog gehouden met de volkshistorie. De steenen getuigen in nadruk hier van de personen. Men kent Maurits den Braziliaan beter dan te voren, als men de geschiedenis van het MauritshuisGa naar voetnoot1) heeft gelezen. Wie Johan de Witt in zijn woningGa naar voetnoot2), of liever in zijn verschillende woningen volgt, leert den staatsman in zijn privaat leven, als particulier persoon in zijn huis, zijn gezin, zijn omgeving kennen, zoo als hij voor dezen nooit beschouwd was. Van 1647, toen hij als jong advokaat voor het Hof van Holland optrad, en zijn adres in de Nieuwstraat ten huize van den advocaat van den Andel was, van wien hij de rechtspraktijk zou leeren, vergezelt men hem over den Vijverberg naar de Hofstraat en vandaar naar het ‘commodieuse’ huis op den Kneuterdijk, dat hij in den noodlottigen morgen van 20 Augustus zou verlaten, om er niet dan vermoord in den volgenden nacht te worden binnengedragen. Wij zien zijn gezin zich vestigen, uitbreiden en inkrimpen, en vernemen een reeks van wetenswaardige bijzonderheden over zijn naaste verwanten. Van het Buitenhof leidt Veegens ons de ZeestraatGa naar voetnoot3) op, niet bloot, om ons Huygens' moeiten en verdiensten voor het tot stand brengen van den beroemden weg uiteen te zetten, maar ook, om het ontstaan van Zorgvliet met de uitbreiding in volgende tijden, en vooral om het beeld van den ouden Jacob Cats, te midden van het gesnap en de spelen zijner kleinkinderen, ons te schetsen. De schim van den dichter van ‘ick en weet niet wat’ mag hem wel innig dankbaar zijn, want zoo het gevoel van onwil en weerzin, dat de herinnering aan den breedsprakigen en krachteloozen en plooibaren staatsman steeds opwekt, voor vriendelijker aandoening ooit wijken zal, kan de schrijver dezer Studiën de verdiensten onzer bekeering voor een aanzienlijk deel zich toeëigenen. De Vereeniging, waarvan de heer Veegens lid was, had in 1865 | |
[pagina 389]
| |
door een courantenbericht de Haagsche bevolking opmerkzaam gemaakt, dat op den 5den Dec. het tweede eeuwfeest der voltooiing van den ouden weg naar Scheveningen inviel. Aan deze omstandigheid had het artikel van den heer Veegens zijn ontstaan te danken. Evenzoo knoopte zich een andere arbeid vast aan de schets, door een der medeleden, Mr. L. Ph. C. van den Bergh, in zijne 's Gravenhaagsche bijzonderheden aangaande den vroegeren toestand van het nationaal tooneel in de hofplaats gegeven. Ook deze studieGa naar voetnoot1) bevat veel meer, dan de titel schijnt te beloven. Het is een bijdrage tot de geschiedenis van het leven der Haagsche beau monde, die zich als bij uitzondering ook over de 18e eeuw uitstrekt, en ons niet vrijlaat, voordat wij den laatsten stadhouder hebben gezien, op het tooneel zelf in zijn fauteuil gezeten, om van nabij het spel en de acteurs te kunnen gadeslaan. Mij dunkt, Willem V is in de gelegenheid geweest, vrij wat belangrijker tooneelvoorstellingen met rijker afwisseling ook van decoratief, waar te nemen, dan de Fransche tooneelisten in staat waren voor hem op te voeren. Zoo de verscheidenheid van onderwerpen, in deze laatste studiën behandeld, die met eenige der volgende periode de eigenlijke pièces de résistance zijn te achten, bevreemding zou wekken, kan de herinnering aan de aanleiding en het doel voldoende zijn, om ze weg te nemen. Metterdaad is de eenheid, die ze verbindt, veel grooter dan oppervlakkig in 't oog springt. Zij bewegen zich allen in hoofdzaak om een bepaald tijdperk, en overal staat, al treedt hij niet steeds op den voorgrond, een bepaald persoon voor de oogen. Het is, als wordt het terrein geëffend, waarop straks het beeld van Johan de Witt zal verrijzen. En dit is geen toeval: want de heer Veegens heeft een tijd lang het stellige plan gekoesterd, de geschiedenis van het tijdvak van Johan de Witt te schrijven. Niet alleen het getuigenis der zoons, maar zijn eigen verklaring, de belofte in 1850 gegevenGa naar voetnoot2), bewijst het. Met hoeveel ernst het plan werd opgevat, getuigen niet alleen de nasporingen van onuitgegeven brieven en papieren, waarvan deze bladen eenige der resultaten | |
[pagina 390]
| |
bevatten, maar ook de korte mededeelingen over de buitenlandsche politiek en over de finantieele maatregelen van den Raadpensionaris, die in de kritiek van Johan de Witt als publicistGa naar voetnoot1) zijn nedergelegd. Dat de schrijver nergens breedvoerig zijne beschouwing van Johan de Witt als staatsman heeft uiteengezet, zelfs het punt schijnt te vermijden, ligt vermoedelijk aan het doel der studiën. Het was hem hier slechts om de omlijsting te doen, niet om den hoofdpersoon. Voor het hoofdwerk, dat de kroon op zoo vele jaren onderzoeks zou zetten, en waarin al de kleine onderdeelen, hier reeds publiek gemaakt of dan voor 't eerst mede te deelen, hun eigen plaats zouden innemen, bleef het bewaard, den grooten Raadpensionaris in de volheid en stoutheid zijner politieke kracht voor onze oogen te doen herleven. Het plan van 1850 is onuitgevoerd gebleven. Waarom? Een letterkundigeGa naar voetnoot2), die door den aard zijner betrekking, naar ik meen, jaren lang in de gelegenheid geweest is den griffier der Tweede Kamer in zijn ambtelijke betrekking gade te slaan, sprak, juist met het oog op diens historische werkzaamheid, zijn leedwezen uit, dat ‘de Tweede Kamer zulk een man geheel in beslag heeft genomen. Maar - voegde hij er tot verschooning der vertegenwoordiging bij - dit heeft de heer Veegens slechts zich zelven te wijten: waarom bezit hij zooveel kennis, bekwaamheid, vlugheid en ijver, dat men hem niet missen kan?’ Er zijn zwaarder grieven, dan deze denkbaar: verwijten, die minder gemakkelijk te verdragen zijn. Toch geloof ik, dat hier een deel der waarheid wordt uitgesproken. De heer Veegens zelf geeft hier en daar herhaaldelijk te kennen, dat het slechts de vrucht van ‘uitgewoekerde’ uren is, wat wij hier ontvangen. Het is zeer te begrijpen, dat in den rosmolen zijner dagelijksche werkzaamheid langzamerhand de lust en de moed is ondergegaan, om een werk aan te vangen, dat niet bloot een uitgebreide kennis als de zijne vereischte, maar ook de kalmte en rust van een toewijding, die niet telkens door verplichten arbeid van anderen aard wordt verstoord. Niettemin betwijfel ik, of dit de eenige reden is geweest. Toen het plan werd op- | |
[pagina 391]
| |
gevat, bestond er uitzicht, dat eerlang een belangrijk deel van den rijken schat onuitgegeven brieven van en aan de Witt zou worden openbaar gemaakt. De dood van den heer van Sypestein sloeg aan die verwachting den bodem inGa naar voetnoot1). Dit wegvallen van den medewerker op hetzelfde terrein van wetenschap, die als 't ware de bewijsstukken tot zijn arbeid zou hebben uitgegeven, kan niet anders dan ontmoedigend op het besluit van den reeds 66jarige hebben gewerkt. Bovendien had, als ik goed zie, de zienswijze van den heer Veegens langzamerhand een wijziging ondergaan. Wanneer ik de wijze naga, waarop de schrijver in verschillende jaren over den Raadpensionaris spreekt, dan komt het mij voor, dat niet de bewondering voor de bekwaamheid en het talent van den staatsman, maar wel de ingenomenheid is verminderd. De heer Veegens, die nog in 1866 sprak van ‘de gematigdheid’ van Johan de Witt, en diens ‘onuitdoofbare wrok’ scheen te beperken tot den persoon van Willem II, leverde zelf reeds drie jaren later in het (daarom?) onvoltooide Publiek Gebedt bewijzen voor het tegendeelGa naar voetnoot2). De overtuiging van den heer Sypestein, dat ‘de Witt verkeerd heeft gehandeld door aan de Nederlanders der 17e eeuw den streng aristocratischen regeeringsvorm, niet getemperd door een eminent hoofd, te willen opdringenGa naar voetnoot3)’ is ook de zijne geworden. In een zijner laatste geschriften sprak de 80jarige de zienswijze, die de vrucht zijner studiën was, in een kort woord uit: ‘Wij betreuren, dat hij zijne aan Oranje vijandige staatkunde tot een rampzalig uiterste dreef’Ga naar voetnoot4). Wat voor ieder ander geen bezwaar zou zijn, was voor hem een onoverkomelijk. De heer Veegens schreef historie, niet alleen met zijn hoofd, maar bovenal met zijn hart. De drang der ambtelijke verplichting, die anderen dikwerf noopt zich met historische onderwerpen bezig te houden, die geen of weinig aanspraak op hun sympathie maken, gold voor hem niet. Niemand had recht het hem euvel te duiden, zoo hij de vrijwillig opgenomen taak niet volbracht. Waar zijn sympathie ophield, kon voor de bewondering plaats overblijven, maar de innerlijke drang des harten bestond niet meer, om als geschiedschrijver van eenen op te treden, die slechts een groot | |
[pagina 392]
| |
man was geweest. Voor Veegens moest de mensch even hoog staan, als de staatsman. Hoe verklaarbaar ook, het besluit is niettemin zeer te betreuren. De groote omvang van de taak en de betrekkelijke geringheid van den tijd, dien de heer Veegens beschikbaar kon stellen, had het misschien wenschelijk gemaakt dat hij zijn plan ingekrompen en zich tevreden had gesteld om den persoon van den Raadpensionaris ons te teekenen in de lijst van zijn huis, zijn omgeving, zijn bloedverwanten en vrienden, zoo als hij in de verschillende perioden van zijn leven uit zijn brieven te kennen is. Reeds deze kleinere arbeid zou van groote waarde geweest zijn, en een blijvende aanwinst voor de wetenschap. Niemand beter dan. hij met de waarde van schijnbaar onbeduidende kleinighedenGa naar voetnoot1) bekend, kon de in deze bladen verspreide trekken samenvoegen, en aanvullen. Veel, wat hier wordt aangetroffen, is reeds door anderen gebruikt: maar de wijze, waarop o.a. le Fèvre Pontalis aan het schrijven is gegaan, zoodra hij zijn stof had bijeengegaard, maar voordat hij ze behoor- | |
[pagina 393]
| |
lijk verwerkt had, doet te meer naar een andere bearbeiding verlangen. Het groote bezwaar, dat de persoonlijke verhoudingen van Johan de Witt meerendeels, zoo al niet steeds, door de politiek van den staatsman, het eminent hoofd der Hollandsche aristocratie, worden beheerscht, was niet weg te nemen, maar van den heer Veegens, die de binnenlandsche toestanden zoo goed kende, hadden wij een onpartijdige en gematigde uiteenzetting kunnen verwachten, die geen vreemdeling, hoe vlug en handig ook met de pen, ons schenken kan. De man, die steeds, waar de traditie scherpe trekken bewaard had, naar een mildere, vriendelijker opvatting streefde, was zeker juist de meest geschikte, om met veel te verzoenen, omdat hij de verantwoordelijkheid der personen niet ontveinsdeGa naar voetnoot1) en aan zijn verschooning van veel zwakheid de strengste waarheidsliefde paarde. Bovendien: er sprak in hem iets, wat in onze cosmopolitische eeuw zeer zeker niet wordt gemist, maar gewoonlijk niet in de eerste of hoogste plaats zich gelden doet. Wat zijn oude vriend Heemskerk Bz.Ga naar voetnoot2) in den geschiedschrijver van koning Willem den Tweede opmerkte en roemde, als ‘onschatbaar in elk, die de behandeling onzer geschiedenis zich tot taak heeft gesteld: het Hollandsche hart,’ dat klopte in Veegens, zoo als in weinigen. En daarom hadden wij dit Hollandsche boek zoo gaarne van zijn Hollandsche hand ontvangen.
In die teekening van Johan de Witt zouden ook anderen een plaats hebben ingenomen, dan zij, die bij voorkeur tot diens politieke vrienden werden gerekend. Ook over de tegenpartij zou de heer Veegens hebben moeten spreken. En hij had het kunnen doen, omdat hij ook in hun kamp te huis was. Van jongsaf was hij Orangist. Hij was kind geweest en had de voor 't leven meest beslissende indrukken in de jaren na 1813 ontvangen, toen het oude partijwezen niet dan met schaamte werd herdacht, en de natie zich verdrong om Willem I, geliefd als den verlosser van den Franschen druk en den hersteller der volksonafhankelijkheid. | |
[pagina 394]
| |
Hoe levendig de indrukken dier jaren voortdurend waren en bleven, dat bewijzen de Herinneringen uit het begin dezer eeuwGa naar voetnoot1). Nog als grijsaard van 80 jaren pijnde hem de herinnering, dat die gevoelens later zoo zeer zijn veranderd, en smaad en ondank de vroegere geestdrift en liefde hebben vervangen. Menige bittere uitdrukking in de oudste stukken, die hier opgenomen zijn, vindt zijn verklaring in de smart, die de heillooze ervaring van het wisselvallige der volksgunst en van het trouwelooze der openbare meening hem deed. In zijn literarische sympathiën vond hij voedsel en ondersteuning zijner eigen inzichten. Constantin Huygens is van zijn achttiende jaar zijn lievelingsdichter, met wien hij steeds meer vertrouwd raakt, jegens wien noch zijn bewondering noch zijn liefde ooit verflauwt. Aan hem is een zijner eerste stukken gewijd: met hem houdt hij zich bezig, als de dood gereed staat hem de pen uit de hand te nemen. Waar het dezen zijn ‘lievelingsschrijver’ geldt, wijkt de zelfbeheersching, die, in natuurlijke omzichtigheid gegrond, door zijn jarenlange, officieele werkzaamheid tot gewoonte geworden is: en lofspraken, zoo als zij geen ander ten deel vallen, vloeien voor Huygens uit zijn pen. Over Vondel heeft hij wel eens in 't voorbijgaan gesproken: over Cats en Hooft heeft hij geschreven: Huygens heeft hij bestudeerd, zoo als geen ander. De dichter der Korenbloemen is ‘het weligste vernuft, dat Nederland immer heeft voortgebragt’Ga naar voetnoot2); ‘een onbegrijpelijk werkzaam man, die geen hooger genot kende, dan verbeteringen in te voeren, en zijne geboortestad 's Gravenhage lief had als de appel zijner oogen’Ga naar voetnoot3). Het is hem een ergernis, dat de ‘geestige dichter, de wijze hoveling, de echte Hollander uit de schoonste dagen der Republiek’Ga naar voetnoot4) vergeten is door het nageslacht, zijn wil geschonden, zijn huis, na ‘door een geheimzinnige bouwpolitiek in een gemakkelijk te slopen ruïne herschapen te zijn,’ eindelijk is opgeruimd. Als ‘Oefening kweekt kennis’, | |
[pagina 395]
| |
waaraan hij voor 36 jaren het eerst zijn Bezoek aan Hofwijck had verteld, haar gouden feest viert, treedt de 74jarige op den katheder, om in een MijmeringGa naar voetnoot1) over Constantin zijn gevoel uit te spreken. Hij heeft met Huygens een wandeling gemaakt, die hem naar alles heeft gevraagd, maar eindelijk, bedroefd om hetgeen hij hoorde, hem verlaten. In dezen kring kan hij dat gerust verhalen: want, ‘zoo ik Huygens heden had kunnen binnenleiden in deze vergaderzaal, misschien zoudt gij, heeren van het bestuur, hem tot eerelid benoemen.’ Achter de ironie schuilt het smartgevoel over de vergetelheid, waarin zijn vriend verzonken is, weg. Die vereering vindt zijn voornamen grond in literarische bewondering, maar bovenal in religieuse sympathie. De heer Veegens is een innig religieus man, die in den Protestantschen dichter der 17e eeuw, zoo vrij van alle dogmatische bespiegeling, den weerklank van zijn eigen geloof vindt. ‘Wat gij van den Oogentroost zegt, is geheel uit mijn hart geschreven,’ lees ik in een brief van zijn handGa naar voetnoot2). Alles wat strekken kon om den dichter der Korenbloemen uit de vergetelheid op te heffen, was hem welkom, kon op zijn deelneming rekenen. Voor zoo veel hij zelf kon, werkte hij daartoe mede. Toen van Lennep het einde van zijn veeljarigen arbeid over Vondel zag naderen, wekte hij hem op, thans Huygens ter hand te nemen. Doch te vergeefs: ‘ik mag geen nieuwe zaken meer aanvaarden - antwoordde van Lennep - ik ben aan 't liquiderenGa naar voetnoot3)’ Aangenaam was het hem daarom, toen zich het uitzicht op een monografie opende. Toen ik in 1870 mijn Constantin Huygens bewerkte, werd ik door een toevallige omstandigheid opmerkzaam gemaakt, dat die heer Veegens niet alleen tot de bewonderaars van ook mijn lievelingsdichter behoorde, maar sedert jaren bezig was, alles wat bekend kon zijn over hem te verzamelen. Met de grootste heuschheid, die mij steeds met dankbare herinnering vervult, voldeed hij aan mijn verzoek om voorlichting op verschillende punten. Onvermoeid was hij werkzaam, om bescheiden, wier bestaan mij bekend was, zoo mogelijk op te sporen. | |
[pagina 396]
| |
Dat de belangrijke vondst, door Dr. Wittich, te Dessau, van Huygens' Mémoire à Madame la Princesse Douairière bij den arbeid kon gebruikt worden, had ik aan zijne welwillende mededeeling te dankenGa naar voetnoot1). De pogingen om van andere inedita, waarvan hier of ginds melding werd gemaakt, de verborgen schuilplaats te vinden, mislukten, maar het kwam den heer Veegens niet bevreemdend voor. ‘Ik houd het er voor’, schreef hij mij eens, dat ‘een deel daarvan in het alverslindende Engeland te vinden’ zal zijn. De grond van het vermoeden was dit: ‘na den dood van den heer van Sypestein, vader van het tegenwoordig lid der Staten Generaal, die in het bezit van sommige stukken was, is een deel van diens verzameling in Engeland verkocht. Fransche en Latijnsche stukken kunnen wel Britsche liefhebbers hebben gevonden’Ga naar voetnoot2). De ontdekkingen in 1884 in het Britsch Museum gedaan, hebben de juistheid der gissing bewezenGa naar voetnoot3). Gelukkig intusschen was het verlies voor ons vaderland van minder beteekenis, dan iemand vermoeden kon. In het begin van Mei 1872 werden op de zolders van het Trippenhuis, waarin ook de Koninklijke Akademie van Wetenschappen was gezeteld, een verzameling handschriften van den dichter der Korenbloemen gevonden, die in belangrijkheid en omvang alles overtrof, wat het buitenland zou kunnen geven. Was de vondst voor allen, die in onze Nederlandsche letterkunde en haar groote mannen belang stellen, een stof tot blijdschap, voor den heer Veegens had zij om een bijzondere reden nog meer gewicht, Reeds dadelijk na het verschijnen van mijn Constantin Huygens, had hij mij gezegd, dat hij zich niet vereenigde met de in 't voorbijgaan door mij uitgesprokenGa naar voetnoot4) meening, dat Huygens de schrijver van de Memoires de Frederic Henri zou zijn. Zijn bezwaren tegen dit gevoelen zette hij uiteen in een artikel, tevens bestemd om het denkbeeld van Beausobre te ondersteunen, dat des Memoires opgesteld waren door een Fransch officier in onzen | |
[pagina 397]
| |
dienst, die het vertrouwen van den Prins genoot. Dit opstelGa naar voetnoot1) was juist ter perse, toen de ontdekking in het Trippenhuis plaats had. Op het bericht, dat ik hem gegeven had, schreef de heer Veegens mij terugGa naar voetnoot2): ‘veertien dagen geleden heb ik de proeven nagezien van mijn artikel, waarin betoogd wordt, dat de door Beausobre uitgegeven Memoires niet door Huygens zijn opgesteld, en dat deze andere Memoires over Frederik Hendrik geschreven heeft. Misschien zal het thans blijken, dat ik mij bedrogen heb. Ik heb, zooals gij uit mijn artikel zien zult, mij ook daarop voorbereid. In elk geval moet mijn betoog blijven zooals het is. Het is waarschijnlijk afgedrukt. En mon siège est fait.’ De uitkomst intusschen deed het niet betreuren. Uit het onderzoek der papieren van Huygens bleek met stellige zekerheid, dat de heer Veegens volkomen gelijk had, wat de hoofdzaak van zijn betoog betrof: de Mémoires waren niet het werk van den secretaris van Frederik Hendrik. Ten aanzien echter van het voor hem meer ondergeschikte punt, het auteurschap van een Fransch officier, in Hollandschen dienst, was de slotsom eenigszins anders. Het bleek, dat Beausobre, die de Memoires had uitgegeven, hen, die hem volgden, op een dwaalspoor had geleid. De Prins van OranjeGa naar voetnoot3) zelf was de schrijver. De heer Veegens was bij zijn dwaling in het degelijke en eerwaardige gezelschap van Saxe, Jacobus Koning, de Wind, Tydeman en - last not least - Groen van Prinsterer. Deze slotsommen van het onderzoek waren hem bekend, voordat zij gemeen goed werden: ik had hem de copie van de door Huygens ontworpen Préface voor de Memoires toegezonden. Karakteristiek voor den nobelen schrijver was zijn antwoord: ‘als de prins zelf de Memoires heeft opgesteld, hoe kunnen dan in het door Beausobre gebruikte handschrift periodes zijn voorgekomen, die zijn lof verkondigden en weder zijn doorgehaald? Ik meende, dat de Prins de man niet was om zijn eigen heldendaden breedvoerig te beschrijven’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 398]
| |
Ook ten aanzien van een ander punt, dat den heer Veegens niet minder interesseerde, brachten de nieuwgevonden stukken licht. In 1866 had hij in het Jaarboekje Holland van Mr. J. van Lennep een bijdrage geplaatst. Bij het doorlezen van een verzameling brieven van André Rivet aan Huygens, in de Leidsche Bibliotheek berustende, was hem er een ter hand gekomen, die zijn bijzondere aandacht had getrokken. Er scheen daaruit te blijken, dat Constantin Huygens Anna Maria van Schurman ten huwelijk gevraagd had. Om het volgende te begrijpen, moet ik hier dien brief van Rivet zelf mededeelen. ‘Au reste - zoo schreef hijGa naar voetnoot1), na een paar andere punten, over Heinsius en Saumaise, enz., te hebben behandeld - au reste, ne vous estonnéz pas du silence de Mad. de Schurmans. Je luy ai escrit deux fois et envoyé quelques pieces d'une damoyselle de Paris, avec lettres de Mons. de Saumaise. Je n'ay point encore de response. Son frere a escrit a ma niepce la reception et promis qu'elle respondroit. Mais Mons. Voetius luy charge tellement l'esprit et luy taille tant d'affaires qu'elle est toute a luy, et je crains, pour vous en parler librement, qu'il accable cet esprit, qui veut tout sçavoir et exactement. Tellement que je ne croy point qu'elle face aucune reflection sur ce que vous touchéz, et a quoy je n'estime pas qu'elle soupçonne que vous pensiéz. Pour moy, qui ai passé en seconde nopces, je ne les puis pas blasmer: mais ayant en vostre maison les fruicts de Mariage a souhait: si Dieu vous a donné ce qu'il avoit ottroyé a S. Paul, je ne vous desire autre chose que de longs jours, pour continuer vos utiles services au public, et vos nécessaires soins a vos gentils enfans, que Dieu veuille benir evant vos yeux.’ Uit deze woorden had de heer Veegens de gevolgtrekking gemaakt - wie zal er zich over verwonderen? - dat Huygens de geleerde vrouw ten huwelijk gevraagd had, en zich nu verwonderde of ergerde, dat zij niet antwoordde. Veegens vond Anna Maria van Schurman, ‘die van het Hebreeuwsch en het | |
[pagina 399]
| |
Ethiopisch meer wist dan van de dingen des dagelijkschen levens,’ wel niet de meest geschikte opvoedster voor ‘de vier woelige knapen, die in het huis op het Stadhoudersplein rondspeelden,’ maar dit was Huygens' zaak. In den grond was hij het met Rivet eens, die in kieschen vorm scheen te zeggen: zet de gedachte aan dat wonderbaar meisje uit uw hoofd, dat is geen vrouw voor u. Toen in 1872 de handschriften van Huygens werden gevonden, waartoe ook eene uitgebreide collectie zijner brieven behoort, gaf de heer Veegens zijn wensch te kennen, ze in te zien en verschillende punten na te gaan. Ik had toen het genoegen in mijn woning eenige uren met Huygens en hem door te brengen. Een der eerste vragen aan mij, op dat oogenblik bezig het verslag voor de Koninklijke Akademie te bewerken, dat in de Mededeelingen en Verslagen te lezen is, gold het huwelijksaanzoek. Het antwoord was gemakkelijk, want de brief van Huygens aan Rivet, waarop de bovenstaande van 26 Sept. een antwoord was, lag voor ons. Huygens had zes dagen te voren uit Cruyspolder, waar hij toen vertoefde, aan Rivet geschreven: ‘Le Père Mersenne m'a chargé de l'adresse d'une lettre de sa main a Madame Schurmans, que je luy envoyay, il y a quelque temps aveq un peu de remarque sur le subject de la correspondence qu'il desire apparemment nouer aveq elle. C'est un office que je luy ay rendu a bonne intention, mais sa responce est encor à venir. Je trouve ceste minericeGa naar voetnoot1) comme scrupuleuse de m'escrire. Seroit ce bien mon vefvage qui luy faict peur? Je vous supplie, monsieur, de l'en mettre hors de peine. Il est escrit, nihil invita dices faciesve, denique tam Amor meus crucifixus que le sienGa naar voetnoot2) et n'en voudray jamais qu' a la beauté de son esprit’Ga naar voetnoot3). Wie kon dat gissen, riep de heer Veegens met volle recht | |
[pagina 400]
| |
uit. Het zonderlinge antwoord van Rivet had een geheel ander schrijven van Huygens doen vermoeden. Juist het tegendeel van wat gegist was, bleek thans de waarheid te zijn. Huygens had A.M. van Schurman volstrekt niet ten huwelijk gevraagd, maar eenvoudig, omdat zij tegenwoordig zoo traag in 't schrijven was, waarvoor hij geen reden wist, het denkbeeld opgeworpen, dat zij misschien schroomde hem te schrijven, omdat hij weduwenaar was. Stel haar op dat punt gerust! verzocht hij vriend Rivet. Deze antwoordt: zij schrijft mij ook niet; de schuld ligt bij Voetius, die haar te veel bezig houdt. En daarbij voegt hij voor eigen rekening een beschouwing van een tweede huwelijk, die geen al te gunstige gedachten van zijn levenservaring op dit punt wekt. Wat Huygens zei van zijn brief, aan Anna Maria geschreven, is letterlijk de waarheid. Die brief bestaat nog, en dient tot begeleiding van een schrijven van Mersenne aan haar. Hij bevat niets anders dan hij aan Rivet schreef: eenige woorden over Mersenne, opdat zij den persoon zou kennen, die met haar in briefwisseling zocht te tredenGa naar voetnoot1). Om het misbruik, dat van de geheel onbeduidende zaak gemaakt was, deed het den heer Veegens genoegen, dat de uitkomst zijn gissing niet staafde. Voor zijn waardeering trouwens van den vromen dichter had het vraagstuk geen de minste beteekenis. Dat een weduwnaar een tweede gade en een moeder voor zijn kinderen zoekt, is een niet zeldzaam verschijnsel. Zoo ook Huygens een opvolgster voor zijne Stella had gezocht, zou dit niemand onnatuurlijk voorkomen. Alleen zou het eenigszins hebben bevreemd, omdat zij, die hem kennen, ook zijn herhaalde verklaringen kennen, op kalmen en op ongeduldigen toon gegeven, dat hij nooit hertrouwen zouGa naar voetnoot2). Doch zoodanige stellige verzekeringen in oogenblikken van diepe smart worden zoo dikwerf later vergeten, dat niemand er zich over verbazen zou en het Huygens euvel duiden, indien het hem gegaan was als zoo | |
[pagina 401]
| |
velen. Voor 't overige, de griffier der Tweede Kamer kende de partijen hier te lande te goed, om zich over de vervolging van den Protestantschen dichter te verwonderen, en was met alles, wat Huygens betrof, te nauwkeurig bekend, dan dat het hem zijn kalmte deed verliezen. Toen in den jaargang 1871 van dit tijdschrift een plaats aan een artikel was verleend, waarin een heftige aanval op de moraliteit van Huygens werd gedaan, schreef hij mijGa naar voetnoot1): ‘ik erken, dat de vernieuwde aanval van A. Thijm tegen Huygens mij eenigermate gehinderd heeft. A. Thijm had de mindere kieschheid van het tijdperk, waarin Huygens leefde, meer in rekening moeten brengen. Ook de Hekeldichten van Vondel zijn somtijds ruw en gemeen. Zeker tafelgesprek, waarvan van Vloten gewag maakt, en dat Tesselschade deed huiveren, zon in onzen tijd niet voorkomen. Maar is de heer A.T. wel zeker, dat hij handschriften van den dichter der Korenbloemen voor zich heeft gehad? In de fac similés van de Gids kan ik de hand van Huygens moeielijk herkennen. Ik heb veel schrift van dezen gezien. Het is altijd keurig net. Hoogstens stem ik toe, dat er eenige verwantschap tusschen het schrift van den ouden Constantin en dat in “de Gids” heerscht. Dat anecdotenboekje, waarover ik u vroeger schreefGa naar voetnoot2), was mij insgelijks als een vrucht van zijne pen in handen gegeven. Toen ik het inzag, bleek het mij, dat ik aan Constantin den zoon te denken had. Kan ook hier een dergelijke vergissing bestaan?’ Voor hen, die met Huygens bekend zijn, is deze twijfel geen nieuwe zaak. Het is sedert jaren bekend, dat allerlei handen voor de zijne worden uitgegeven. In verschillende stukken, die hem worden toegewezen, heerscht bij groote overeenkomst zult een verschil van schrift, dat slechts de nauwkeurigste kennis bevoegd is te beslissen. Op de koninklijke bibliotheek te 's Gravenhage bevindt zich een bundel papieren, die betrekking heeft op de boekerij van Prins Wïllem III. Daarin komt de minuut voor van een Verklaringe over die bibliotheek, die door Anthonie Smets, bibliothekaris, is opgesteld. De hand van dit stuk is dezelfde, die ook den Catalogus van die bibliotheek geschre- | |
[pagina 402]
| |
ven heeft. En tevens dezelfde, die steeds als de kennelijke hand van Constantin Huygens is beschouwd! Nu moet een van beiden waar zijn: Of Huygens heeft deze minuut en ook dien catalogus voor Anthony Smets (uit liefhebberij? P en niettegenstaande zijne veelvuldige bezigheden?) geschreven, of, Anthony Smets voegde bij zijn betrekking van boekbewaarder des Prinsen die van secretaris van Huygens. Indien, gelijk men zal erkennen, het laatste het meest waarschijnlijk is te achten, dan blijkt er uit, welk een omzichtigheid en kennis er noodig zijn, om een twijfelachtig stuk aan zijn waren auteur toe te wijzen. In zijn oordeel over Constantin Huygens heeft de heer Veegens dan ook nooit gewankeld. Hij geloofde niet aan heiligen, maar zag in hem een oprecht vroom, man en een trouw vaderlander, met gebreken natuurlijk, maar die door zijn groote talenten en verdiensten aanspraak op dank en bewondering kon doen gelden. In zes opstellen van ongelijken omvang heeft hij zich met hem bezig gehouden. Na de reeds behandelde komt bovenal een breedvoerige studie over de Oranjezaal in aanmerking. Hij was er lang aan bezig geweest, voordat hij, in 1876, het imprimatur er onder schrijven kon. Telken male had hij het ter hand genomen en het weer moeten neerleggen. In Augustus 1874 schreef hij mij: ‘mijn stukje: de stichting van het huis in 't Bosch is eindelijk zoo goed als gereed. Ware het niet, dat ik thans weder in de enquête-koopvaardijvloot werkzaam was, kon met verzending ter drukkerij een begin worden gemaakt.’ Ik voer opzettelijk deze woorden aan, als proeve, hoe zijn werkzame betrekking hem den tijd roofde voor wat altijd bijzaak blijven moest. Toch heeft hij, ook in bijdragen van geringeren omvang, zoowel over de Witt en Huygens, als over anderen, meer gegeven, dan in deze deelen zijn vervatGa naar voetnoot1). Zonder twij- | |
[pagina 403]
| |
fel zou hij over Huygens meer hebben geschreven, indien de ‘rosmolen’ zijner dagelijksche werkzaamheid het hem had vergund. Veel nieuwe gegevens verwachtte hij van de uitgave der KorenbloemenGa naar voetnoot1) en der correspondentien, die in 1872 op het Trippenhuis waren gevonden. Inmiddels bleef hij zelf voortdurend werkzaam en zich met Huygens bezig houden. Ik mocht van tijd tot tijd kortere of langere aanteekeningen van hem ontvangen, die betrekking hadden op punten, of reeds door mij behandeldGa naar voetnoot2), of nog te bespreken in het tweede deel van mijn Constantin Huygens. De voltooiing der eerste biografie van den dichter der Korenbloemen boezemde hem groote belangstelling in. Hij had de heuschheid herhaaldelijk zijn verlangen naar de voortzetting van den arbeid, soms met aandoenlijken drang, uit te spreken. ‘Ik smacht naar het tweede deel - schreef hij mij den 21 November 1876 - en als een veteraan, die haast uit het gelid treedt, maak ik haast.’ Het is mij een pijnlijke gedachte, dat ik aan den vriendelijken drang van den beminnelijken man niet heb mogen en kunnen voldoen. Waarom niet? - het zij mij vergund van deze toevallige gelegenheid gebruik te maken, om met een enkel woord hier de redenen aan te stippen en daarmede op veler vragen een openlijk antwoord te geven. | |
[pagina 404]
| |
Toen in 1872 de handschriften van Huygens werden gevonden, schrikte de ontdekking, dat zooveel mij ontbroken had, dat voor het eerste gedeelte van mijn arbeid mij te stade had moeten komen, mij niet af. Ik meende, dat het mogelijk was, om met behulp der nieuwe bronnen, het tweede deel te bewerken, en later in den vorm van nalezingen, als anderszins, het eerste aan te vullen. De uitgave der Korenbloemen en die der correspondentiën, ten minste der Lettres Françaises, waarop ik rekende, zou mijn taak gemakkelijker maken. Ben groot deel der nieuwe bronnen zouden het licht zien. Door de uitgave der Mémoires de Constantin Huygens, in 1873, poogde ik zelf mijn deel er aan toe te brengen. Ik hoopte, dat de leemten, waarop ik daar opmerkzaam maakte, tot nieuw onderzoek en nieuwe ontdekkingen zouden leiden. Er lag nog altijd een geheel veld van Huygens' werkzaamheid in 't duister. De, mijns inziens voldoende, gegevens om zijn diplomatieke zendingen toe te lichten, ontbraken. Niettemin zette ik mij aan den arbeid en schreef de eerste hoofdstukken van het tweede deel. Maar naarmate ik de diplomatieke periode naderde, deden de bezwaren zich gelden. Waar schuilen de rapporten dier zendingen, waar Huygens ergens van gewaagt? In 1876 trof mij de zware slag, die een dubbel wicht van zorgen en plichten mij op de schouders legde. Desniettemin zou ik, ondanks gebrek aan moed en tijd, de taak, zij het ook langzamer, hebben voltooid, indien ik er in geslaagd ware te vinden, wat ik zocht. Doch in plaats dat mijn arbeid verlicht werd door de vondst der gezochte bescheiden, vermeerderden de moeielijkheden. Met elken stap, dien ik voorwaarts deed, bleek het mij, dat ik mij bedrogen had. Ik moest telkens bekend vooronderstellen, en verwijzen naar hetgeen in het eerste deel had moeten staan, maar eenvoudig niet stond, omdat het geschreven was vóór 1872. Er bleef mij niets anders over, dan den arbeid te staken of van voren af aan te beginnen. Had de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs mij niet ontslagen van het letterkundig gedeelte van mijn officieele werkzaamheid, ik zou voor het laatste niet zijn teruggeschrikt. Thans traden andere verplichtingen op den voorgrond. Ik heb Huygens ter zijde gelegd, maar, ik hoop, niet voor altijd. Het leven te schetsen van den dichter van den Oogentroost blijft tot de illusiën mijns levens behooren. | |
[pagina 405]
| |
Wie de opstellen, waarin Constantin Huygens de hoofdpersoon is of een voorname plaats inneemt, achtereenvolgens doorleest, ziet onmiddellijk, dat de secretaris der drie Prinsen van Oranje uit politiek oogpunt den toekomstigen geschiedschrijver van Johan de Witt voornamelijk belang inboezemt om de plaats, die hij in den Oranjekring inneemt. Hij leidt als 't ware den griffier der tweede kamer bij de Oranjepartij en het hof binnen. Als de vraag, wie de schrijver der Mémoires de Frederic Henri was, behandeld wordt, worden omtrent den persoon en de militaire bedrijven van den stadhouder zeer te waardeeren beschouwingen gegeven, en op bijzonderheden gewezen, die, wat men zijne huispolitiek zou kunnen noemen, toelichtenGa naar voetnoot1). De verhouding van Willem II tot zijne ouders geeft aanleiding tot mededeer lingen in verschillende opstellen. Minder rijk dan de titel zou doen verwachten, is in dit opzicht Het Mauritshuis en het Huis van Huygens. Wat hier over Erederik Hendrik en Amalia van Solms wordt gezegd, geschiedt slechts in 't voorbijgaan en wordt verre overtroffen door het twee jaar later medegedeelde in de OranjezaalGa naar voetnoot2). De reden zal wel zijn, dat de schrijver, toen hij het Mauritshuis voltooide, zich reeds met het laatste onderwerp bezig hield. De stichting van het huis in 't Bosch is niet alleen een der grootste bijdragen in dezen bundel, maar tevens een der belangrijkste en der meest afgewerkte. Afgewerkt niet in den zin, dien de slotwoorden aan de hand doenGa naar voetnoot3), maar wat den samenhang der deelen betreft. Breedvoerig gaat de heer Veegens na, wat tot de stichting van het huis in 't Bosch vermoedelijk aanleiding heeft gegeven, en hoe later, na den dood van Frederik Hendrik, het plan van Amalia van Solms is gewijzigd. Oorspronkelijk was het waarschijnlijk een geschenk van haar gemaal, opdat zij na zijn dood een woning mocht bezitten, die zij in de volle kracht des woords hare eigene kon noemen, wat met de andere lusthuizen te Rijswijk, te Honselaarsdijk, te Buren, niet het geval was. Toen Frederik Hendrik was overleden, ontkiemde bij haar het plan de groote zaal, aanvankelijk tot receptiezaal bestemd, in een Mausoleum te herscheppen, dat zijn roem en haar smart zou vereeuwigen. | |
[pagina 406]
| |
Hoe zij dit plan uitgevoerd, welke kunstenaars zij te hulp heeft geroepen, en de aard der door dezen geleverde diensten wordt zorgvuldig nagegaan en uiteengezet. Om deze kern van, in den meest letterlijken zin, lokale historie, worden hier als steeds een aantal bijzonderheden samengebracht, die de stichting der Oranjezaal tot het middenpunt van een klein hoofdstuk volkshistorie verheffen. Frederik Hendrik wordt geteekend als Stadhouder in korte, zij het ook, niet onwaarschijnlijk, al te gunstige trekken: als mensch en echtgenoot daarentegen niet te gunstig. Over Amalia van Solms, haar verleden, haar huwelijksleven, haar levenswijze als weduwe, haar verhouding tot verschillende personen, haar karakter, dat inzonderheid door vergelijking met dat der Boheemsche vorstin tot vriendelijke teekening in staat stelt: over Maria Stuart, de moeder van Willem III: over Constantin Huygens zelf, den trouwen secretaris, die ook bij dezen arbeid, als bij elken, haar onvermoeid ter zijde stond - over deze en tal van andere personen worden hier feiten herinnerd en, aan de ouden en bekenden nieuwe toegevoegd, die voor de kennis der Oranjepartij in de XVIIe eeuw, haar bloeiperiode en die van haar tijdelijken ondergang, blijvende waarde hebben. Toen de tegenwoordige Rijksarchivaris zijn grooten voorganger in de Koninklijke jLkademie van Wetenschappen herdacht, sprak hij de in 't algemeen volkomen juiste stelling uit: ‘wie in de studie der nieuwere geschiedenis iets uitstekends wil leveren, dient zich bij voorkeur tot één tijdvak te bepalen.’ Dezeherinnering verzoent met het feit, dat de heer Veegens den grenspaal van 1672 niet of ter nauwernood heeft overschreden. Want, al heeft hij de som zijner onderzoekingen niet in één groot werk te zamen gevat, hij heeft voor den achtergrond, waarop de machtige figuur verrijst van den Koning-Stadhouder, in wien de ontwikkeling der Republiek in de XVIIe eeuw haar einde en haar oplossing vond, meer dan genoeg gedaan, om voor liet literarisch doodengericht der nakomelingschap sans peur et sans reproche te verschijnen. Theod. Jorissen. | |
[pagina 407]
| |
Bijlage.Huygens en het orgel in de hofkapel.Reeds geruimen tijd had Huygens zijn gulden boekske over het gebruik van het orgel bij de godsdienstoefening voltooid en nog aarzelde hij het te doen drukken. Wel hadden zijne vrienden, wie hij het handschrift toezond, zijn betoog onwederlegbaar, den door hem aangeslagen toon hoogst bescheiden genoemdGa naar voetnoot1): een zoo opregt voorstander der heerschende kerk als hij moest er tegen opzien openlijk stellingen te verkondigen, door geloofsgenooten uitgekreten voor ‘vuijle ketterij’Ga naar voetnoot2). Waarschijnlijk ook trad hij niet dan zijns ondanks in 't strijdperk tegen een man als Voetius, aan wiens ‘kloek geschrijf en seggen’ hij nog dertig jaren later hulde bragtGa naar voetnoot3). Aan den anderen kant ging hem, den musicus bij uitnemendheid, de waardigheid en welluidendheid van het kerkelijk psalmgezang uitermate ter harte. Bene bijzondere aanleiding maakte een eind aan zijn aarzelen. In November 1640 vergezelde hij Frederik Hendrik op eene reis naar Groningen, waar de plechtige inhuldiging ran dezen als Stadhouder der provincie plaats had. Den 15den dier maand schreef hij uit Groningen aan Prinses Amalia: ‘Ce, matin S.A. environnée de grand monde, est allée au presche de la grande église et y a entendu aveq beaucoup de satisfaction la belle orgue qui y est accompagner le chant du peuple, aveq tant de gravité et majesté que c'est une merveille combien tout le monde s'en trouve édifié. Cela m'anime davantage à, faire [...]rimer cest hiver ce que j'ay escrit sur cette matière, ne pouvant plus | |
[pagina 408]
| |
souffrir que nos floriasantes églises demeurent frustrées d'une si belle ayde à leur ordre et dévotion, et S.A. asseure, que cela s'introduisant, elle seroit contente de faire remettre une orgue dans la chapelle de la cour.’ Men zou, na het lezen dezer woorden, kunnen vragen, of Huygens in 1640 dan nog nimmer in Nederland het kerkelijk psalmgezang door een orgel had hooren begeleiden? Te Leiden was dit reeds sedert 1636Ga naar voetnoot1)in zwang en zoo men te Haarlem in 1634 nog niet onder geleide van het orgel zong, wat twijfelachting schijnt, werden daar toch toen reeds de psalmwijzen, bij den aanvang der godsdienstoefening, der gemeente voorgespeeldGa naar voetnoot2). Hoe 't zij, Huygens gaf in den winter van 1640 op 1641 zijn boekje in 't licht en Frederik Hendrik begiftigde, ook blijkens eene aanteekening in het resolutieboek van het Hof van Holland van 26 September 1641 de Fransche kerk te 's Gravenhage, d.i. de hofkapel, met een orgel. Zoo sterk was echter het vooroordeel tegen het begeleiden van het psalmgezang, dat Frederik Hendrik omtrent het gebruik van zijn geschenk met behoedzaamheid moest te werk gaan. Dit blijkt uit den volgenden brief, door Huygens in de legerplaats bij Affelen voor het veroverde kasteel van Gennip, den 1 September 1641 aan Prinses Amalia geschreven: ‘Le Greffier Busero m'a escrit de par V.A. qu'on eust à proceder avec circonspection en ce qui est de l'introduction des orgues en la chapelle. Aussi n'en sera il usé autrement, veu les ordres que S.A. y donne de son propre mouvement, m'ayant ces jours passez faict escrire au conseiller Dedel par une lettre reveue par S.A. mesme, qu'ayant apprins que ceux du consistoire de la dite Chapelle auroient bien agréable de faire regler le chant de leurs pseaumes par une orgue, comme il se pratique en beaucoup d'églises voisines, S.A. leur en avoit voulu faire présent, mais que la dite Chapelle estant proprement de la jurisdiction de la Cour Provinciale, S.A. n'avoit pas voulu qu'on y sonnoit les dites orgues sans en scavoir les bonnes intentions de ladite Cour, faisaist prier le dit Conseiller de le luy presenter ainsy. Et c'est sur quoy on attend response presentement. Quoiqu'il en soit je n'ay garde de m'y ingerer sans ordre bien exprès, n'y ayant personne qui se puisse mieux passer des orgues que moy, qui en puis faire sonner | |
[pagina 409]
| |
en abondance chez moy mesme. Après que j'en ay dit mon opinion par un traicté publiq, pour le bien de 'Eglise, à ce qui me sembloit, je me suis teu, sans mesmes vouloir disputer avec ceux d'opinion contraire, ou me mesler en aucune sorte de l'introduction de cest instrument en 'Eglise, qui (Dieu le scait) est arrivé à mon desceu: et n'y-a homme vivant, qui puisse dire que je m'en sois meslé loing ny près. Quand depuis Voz Altesses ont trouvé bon qu'il en fust dressé à la Chapelle et peut estre a l'Eglise du Voorhout après, j'ay loué ce premier ouvrage avec ratification de S.A. comme j'entends qu'il vient d'estre achevé. S'il s'esleve du monde qui se veuille opposer à l'usage ce ne sera nullement moy qui en entreprendray la querelle, comme j'en ai protesté par tout mon dit Traicté: car pourquoy me toucheroit il plus qu'un autre? Mais aussi V.A. a sceu, comme ce consistoire l'avoit trouvé bon unanimement, et le bon Monsieur Streso croyant me devoir de la satisfaction, s'offre à faire imprimer son presche, et me le dedier, pour faire veoir au monde, qu'il n'en a nullement voulu ny aux églises voisines ny au magistrat de la Haye, ny à ses collegues, ny à moy, mais seulement et uniquement aux papistes, aux orgues desquels, et leur mauvais usage, je suis aussi contraire que luy, comme je l'ay assez montré par le dit Tracté.’Ga naar voetnoot1) Men ziet, dat Huygens zich jegens de Prinses met zekere hevigheid uitlaat. Waarschijnlijk gevoelde hij zich gekwetst, omdat de Griffier Buysero, met wien hij en zijn zwager de Wilhem in gestadigen onmin leefden, zich met een zaak had ingelaten, die hem onder de strenge orthodoxen vijanden berokkende. Hij had voor zijn loffelijke poging tot verbetering van het kerkgezang veel te verduren. Uit den brief blijkt, dat de Haagsche predikant Caspar Streso een preek gehouden had, die gezegd werd tegen zijn geschrift gericht te zijn. Dit moest Huygens te meer grieven, omdat Streso bij hem hoog stond aangeschreven. Ik geloof toch, dat het grafschrift van Huygens op dezen in 1644 overleden predikant, wien hij reeds bij zijn leven een Chrysosthomus had genoemd, meer was dan woordenspelGa naar voetnoot2). Volgens den medegedeelden brief dachten Frederik Hendrik en zijne gemalin er aan, om ook de kerk in 't Voorhout, de Kloosterkerk, met een orgel te begiftigen: of aan dat voornemen gevolg is | |
[pagina 410]
| |
gegeven, weet ik niet. Het orgel, 't welk tot voor weinig jaren een hoek van het kerkgebouw vulde en thans door een beter vervangen is, had het voorkomen van uit de zeventiende eeuw afkomstig te zijn. Uit den triomfkreet, door Huygens in het reeds aangehaalde sneldicht aangeheven (84 van boek XXV), laat zich opmaken, dat eerst vijf en twintig jaren na de uitgave van zijn geschrift de tegenstand aan het orgelgebruik in onze hervormde kerken een einde had genomen.
Toevallig weten wij van de opvolgende orgels in de hofkapel iets meer dan gewoonlijk. Waarschijnlijk deed zich daar reeds in de veertiende eeuw, misschien zelfs kort na de stichting, omstreeks 1250, een orgel hooren. De beide Delftsche orgelmakers, door Graaf Willem VI in 1414 naar s'Gravenhage geroepen, kwamen daar om nieuwe orgelen in de kapel te zettenGa naar voetnoot1). Er was dus een vroege De verfraaing kan in verband hebben gestaan met de hoogere beeekenis, die de dienst in de kapel, juist in ditzelfde jaar 1414, verkreeg door het overbrengen daarheen van de zielmissen voor Floris V, tot dusver in de Alkmaarsche parochiekerk gevestigdGa naar voetnoot2). In het tijdperk van 1506-08 werd, op bevel van den Stadhouder graaf van Egmond, een nieuw orgel in de kapel gezet, dat voor dien tijd niet onaanzienlijk schijnt te zijn geweest. Het oude orgel, waarschijnlijk dat van 1414, waarvan het houtwerk en de pijpen in betaling werden gegeven, was toen ‘niet veel waert.’ De gissing is geoorloofd, dat dit orgel den beeldenstorm, die in s'Gravenhage zeer rustig toeging, ongeschonden overleefde. Weinig jaren later, vooral tijdens en na het beleg van Leiden, verloor de hofplaats allen vroegeren luister: zij werd een door krijgslieden der beide partijen uitgeplunderd vlek, dat, naar het oordeel der naijverige mannen van Delft, geslecht behoorde te worden. De moeder van Constantin Huygens, om dezen tijd door 'sGravenhage rijdende, zag daar geen sterfelijk wezen, behalve één oud mannetje, die op de trappen van het raadhuis zatGa naar voetnoot3). Het orgel der Hofkapel zal toen wel niet aan de algemeene vernieling ontsnapt zijn. | |
[pagina 411]
| |
Frederik Hendrik vergoedde in 1641 het gemis, maar zijn geschenk bleef slechts kort in wezen. Den 2 Februarij 1644 brak in het Hof, en wel in het kwartier der Princesse Royale, de gemalin van Willem II, een felle brand uit, die tot de nabijgelegen hofkapel oversloeg en zoowel het dak als het binnenwerk (le lambris) vernielde. De kapel werd spoedig weder opgebouwd en den 1 October 1645 plegtig ingewijd. André Rivet hield de inwijdingsrede. Deze, in de Bibliotheca Duncanniana bewaard, vermeldt, dat de nieuwe kapel de vroegere in luister overtrof, doch maakt van het orgel met geen enkel woord gewagGa naar voetnoot1). Heeft Frederik Hendrik zijn geschenk vernieuwd? Maar dan zou Rivet waarschijnlijk die buitengewone mildheid hebben geprezen. Dagteekent het tegenwoordig orgel in de kerk van den tijd van Koning Lodewijk, die haar aan de R.K. eeredienst teruggaf? Tot nu toe ben ik buiten staat die vragen te beantwoorden. Juni 1872. D. Veegens |
|