| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
De Gids komt op jaren. Het feit is niet te loochenen: ‘negen en veertigste jaargang’ staat er op het omslag. Nog ruim een jaar slechts scheidt ons tijdschrift van zijn vijftigsten geboortedag.
Raken wij zoo langzamerhand niet wat verouderd? Wij zelven voelen het nog wel niet. Wij leven het leven van onzen tijd nog met onverflauwden lust mede. Wij werken nog met opgewektheid aan de taak van elken dag; en wij zien met belangstelling op een jonger geslacht dat naast ons oprijst, een geslacht dat onze taak moge voortzetten wanneer onze krachten niet meer toereikende zullen blijken, en de pen aan onze handen dreigt te ontvallen. Waar er van de jongeren tot ons komen met iets wakkers en flinks, met een nobele gedachte in een frisschen, schoonen vorm gekleed, daar juichen wij hen toe en stellen wij ons tijdschrift voor hunne bijdragen open.
Toch zou het mogelijk zijn, dat wij ons illusiën maakten. Mogelijk ook, dat er in ons vaderland een jonger geslacht is opgestaan met nieuwe idealen, een geslacht welks letterkundig streven afwijkt van den weg, dien wij opgaan, en dat het talent bezit om aan zijne aspiratiën een schoonen en blijvenden vorm te geven.
Het verschijnen van een nieuw tijdschrift, dat den veelbeteekenenden titel draagt van De Nieuwe Gids, bewijst althans dat er een uitgever en vijf jonge letterkundigen zijn, die zóó denken.
Een eerste aflevering van dit tijdschrift ligt voor ons. Het zou niet edelmoedig zijn indien wij naar dezen proefrit de nieuwe onderneming beoordeelden. De heeren zijn pas van stal gereden, en het is nog niet duidelijk, welken weg zij uit willen. Zelfs de politieke
| |
| |
boutade, welke onder de Varia voorkomt, geeft geen licht. Wij willen althans onzen confraters van De Nieuwe Gids de beleediging niet aandoen, deze ontboezeming voor hunne politieke geloofsbelijdenis te houden.
Men zal derhalve verstandig doen, zijn oordeel nog eenige maanden op te schorten.
Is er in onze dagen, gelijk vijftig jaar geleden, in de letterkundige wereld werkelijk behoefte aan een nieuw orgaan voor het jongere geslacht, dan zullen wij er ons zeker in behooren te verheugen dat aan die behoefte wordt voldaan; geschiedt het met talent, dan zullen wij ons daardoor aangetrokken voelen om den arbeid onzer jongere landgenooten belangstellend te volgen. Doch indien het mocht blijken, dat er tusschen hun en ons letterkundig streven geen zoo groot verschil bestaat als zij het doen voorkomen; dat er ook voor hetgeen zij op literair, wetenschappelijk en artistiek gebied te zeggen hebben plaats zou zijn in de Gids of in een van de vele andere bestaande tijdschriften, dan zal het ons vergund wezen, het te betreuren, dat in ons kleine vaderland, waar de gelijkgezinden het ‘Sluit de gelederen!’ moesten doen hooren, door deze afscheiding de reeds zoozeer versnipperde krachten nog meer zullen worden verdeeld.
| |
Derde Schetsenboek door Max Rooses. Gent, Ad. Hoste, 1885.
Onze broeders aan gene zijde van den Moerdijk zijn in menig opzicht voortvarender dan wij, Noord-Nederlanders. Terwijl wij den zeventigsten verjaardag van onze eerste letterkundigen, van Mevrouw Bosboom en van Beets, hebben afgewacht om hun onze hulde en onzen dank te brengen, hebben onze Vlaamsche vrienden de uiting hunner dankbaarheid tegenover hunnen Jan van Beers niet kunnen onderdrukken tot hij dien eerwaardigen ouderdom zou hebben bereikt. Van Beers' bekrooning in den vijfjaarlijkschen prijskamp van Nederlandsche letterkunde en zijne benoeming tot correspondeerend lid van de Belgische Akademie gaven zijn vrienden en vereerders de gelegenheid om den 64jarige den 27sten September jL een luisterrijk feest te bereiden - een huldebetooning, die onze volle instemming heeft, al kunnen wij in van Beers alleen
| |
| |
den dichter volkomen waardeeren, en den strijder voor de rechten der Vlaamsche taal enkel op het getuigenis van zijn landgenooten bewonderen.
De dichter van Beers is in Noord-Nederland niet minder bekend dan Beets-Hildebrand het in Zuid-Nederland is. Toen de 33jarige Vlaming in 1854 op het Letterkundig Congres te Utrecht alle harten had veroverd door de voordracht van zijn roerend gedicht de Blinde, waren ook zijne overige gedichten in ons land spoedig op aller lippen. Wie zal zeggen hoeveel maal op onze Rederijkersuitvoeringen en op vriendenkransjes Bij het kerkportaal, Bij de wieg van een kind des armen, De zieke jongeling werden voorgedragen en toegejuicht!
En toch waren bij het huldebetoon op 27 September al even weinig Noord-Nederlanders tegenwoordig als er, een jaar geleden, Zuid-Nederlanders aan het feest van Beets deelnamen. Professer ten Brink, die er uit naam van zijn landgenooten het woord voerde, en wien de eer te beurt viel, van Beers het ridderkruis der Nederlandsche leeuw te mogen overhandigen, mocht terecht zeggen: ‘Gij behoort ook aan het Noorden; gij zijt een van onze mannen; gij zijt een der voortreffelijkste dichters van gansch de Nederlanden!’ - het was een feit dat de letterkunde van Noord-Nederland op het feest vertegenwoordigd, maar niet tegenwoordig was.
Men zegge wat men wil, al wordt er op de letterkundige congressen met nog zooveel geestdrift van weerszijden op de verbroedering, op de eenheid van taal, op het in den geest vereenigd zijn van Noord en Zuid gedronken, er ontbreekt nog veel aan dat Vlaanderen en Holland op intellectueel gebied ‘aaneengeschakeld en verbonden’ zouden zijn. Er is geen geregelde letterkundige gemeenschap tusschen beide landen. De verschillende gebeurtenissen op letterkundig en artistiek gebied in Noord en Zuid blijven over en weder aan de letterkundigen van Zuid en Noord onbekend, of komen hun slechts nu en dan, als bij toeval, ter oore. Van elkanders werken kennen de meeste Hollandsche en Vlaamsche schrijvers vaak niet veel meer dan de titels. Hollandsche dagbladen en tijdschriften worden in Zuid-Nederland slechts door enkelen gelezen; een Vlaamsch dagblad vindt men in Holland nergens, een Vlaamsch weekblad alleen hier en daar. Alle pogingen om hierin verbetering te brengen waren tot nu toe vruchteloos. De hooge port van dagbladen en tijdschriften is zeker een voorname hinderpaal. Maar er
| |
| |
zijn nog andere redenen. De belangen loopen te veel uiteen. De Zuid-Nederlandsche letterkundige belangen hangen met de politieke nauw te samen. Den strijd voor het recht van de taal, bij de Vlamingen schering en inslag, kennen wij, Noord-Nederlanders, niet; en het wordt voor ons, die niet in dien strijd betrokken zijn, wel eens wat eentonig telkens weer de opstellen over de taalgrieven te lezen, waarmede de Vlaamsche dag en weekbladen zijn opgevuld.
Sedert eenige weken ziet te Brussel een nieuw weekblad het licht onder den titel: Flandria, waarvan de redactie, terwijl zij aan het geen in ons land op letterkundig gebied voorvalt hare bijzondere aandacht schijnt te willen wijden, op de Nederlanders uit het Noorden, die belang stellen in den strijd der Zuiderbroeders, rekent om hare onderneming te schragen. Het is mogelijk, dat dit weekblad de letterkundige toenadering zal bevorderen, en wij wenschen het jonge blad een goeden uitslag toe op zijn pogen.
Wie zeker wel het krachtigst heeft bijgedragen, en nog steeds bijdraagt om de Vlaamsche letterkunde onzer dagen in Holland bekend te maken, is onze medewerker Max Rooses, de veelzijdige letterkundige, de smaakvolle kunstkenner, aan wien het bestuur van het wereldberoemde Museum Plantin-Moretus te Antwerpen is toevertrouwd.
Sedert lange jaren besteedt Rooses den tijd, dien zijne kunststudiën hem laten, om, voornamelijk in Hollandsche tijdschriften en couranten, de hedendaagsche Vlaamsche letterkundigen en dichters te doen kennen. Hij pleegt die studiën en schetsen bijeen te brengen in één bundel, aan welken hij den naam van Schetsenboek geeft.
Zoo zag in 1877 het eerste Schetsenboek het licht met artikelen over Willems, Ledeganck, Th. van Rijswijck, Conscience, van Beers, de Cort, Vuylsteke, Hiel, Tony en de zusters Loveling; in het Nieuw Schetsenboek van 1882 wierp Rooses een blik op het verleden, en schreef hij doorwrochte studiën over Het Nevelingenlied, De Geuzenliederen, Pater Poirters, Ogier.
Thans ziet een Derde Schetsenboek het licht, dat behalve een studie over Jan van Rijswijck, over Taine en over Duitsche historische romans, voornamelijk opstellen over de jongste voortbrengselen der Vlaamsche letterkunde bevat. Een algemeene beschouwing over De jongste richting in de Zuid-Nederlandsche letterkunde, den lezer uit de Gids van Juni 1883 bekend, wordt gevolgd door studiën over de jonge Vlaamsche dichters, als Pol de Mont, den vroeg gestorven
| |
| |
Rodenbach, wiens heldendrama Gudrun door Rooses niet minder dan een meesterstuk wordt genoemd, Wazenaar (Dr. Arm. de Vos), Hilda Ham (Mathilda Ramboux), L. de Koninck, terwijl men er ook het Gids-artikel aantreft waarin de schrijver voor weinige maanden de Rijzende blâren van van Beers besprak.
In al deze schetsen vindt men de eigenschappen terug, welke Max Rooses ook bij het Noord-Nederlandsche publiek tot een geliefd schrijver hebben gemaakt. Wat hem onderscheidt is een groote soberheid en helderheid van voorstelling. Scherp is de blik, waarmede hij zijne modellen beschouwt, rustig de hand, waarmede hij zijne schetsen ontwerpt. Slechts zelden trilt die hand van verontwaardiging, slechts zelden ook laat de schrijver zich door ingenomenheid met zijn model tot buitengewone geestdrift verleiden, Hij begrijpt, dat het een zoowel als het ander aan de gelijkenis van het portret af breuk zou kunnen doen.
Maat houden, die deugd welke hij zelf betracht, verlangt hij ook door anderen te zien beoefend. Bij alle waardeering van de Mont's dichternatuur spot hij met het minnekozen, het kussen ‘meer dan het voor gezondheid van mensch en poëzie passend is’, dat van den bundel Loreley schering en inslag vormt.
In een ander hoogbegaafd dichter, L. de Koninck, hindert hem hetgeen hij noemt de ‘matelooze, ongekookte taal.’ ‘De vervaarlijke opeenstapeling van woorden, laat ons liever zeggen van klanken’ - schrijft Rooses - ‘bewijst dat de dichter paal noch perken kent. Onnoodig te doen opmerken hoe in zijn wilde beelden, de taal verwildert, hoe hij in zijn zucht om immer sterker te kleuren, gedurig hare wetten verkracht en woorden smeedt, die allen regel en gebruik te buiten gaan.’
Het is intusschen verwonderlijk hoe Max Rooses, die, bij een dichter in verzen, al wat zweemt naar ‘opgeschroefdheid van toon en verwaandheid in de woordenkeus’, alle ‘overdaad van ronkende woorden’ onmeedoogend veroordeelt, datzelfde verdedigt bij een dichter in proza. Op Wazenaar's ‘dichtwerk’ In de natuur is, naar ons oordeel, letterlijk van toepassing wat Rooses op pag. 359 (tweede helft) van de Koninck's Menschdom verlost schrijft.
Doch wij blijven hier niet bij staan. Het is trouwens het eenige punt, waarop wij Rooses betoogtrant, anders steeds zoo helder en zoo logisch, niet kunnen volgen, en waarop wij, ook na nog eens Wazenaars ‘dichtwerk’ ter hand te hebben genomen, met hem van gevoelen blijven verschillen.
| |
| |
Zuid-Nederland telt ongetwijfeld een groot aantal knappe en fijne koppen, die een sieraad zouden mogen heeten van elk land. Ongelukkig heeft de politiek de meesten geheel in beslag genomen. De dagelijksche strijd in dagbladen, op meetings, in gemeenteraadszittingen, de voorbereiding van verkiezingen en al de honderden beslommeringen welke de hooge en lage politiek van den dag met zich sleept, laten velen, die als schrijvers in hun land en daarbuiten naam zouden kunnen maken, geen tijd voor letterkundigen arbeid van eenige beteekenis. Zij hebben zich nu eenmaal in den stroom geworpen, en die stroom voert hen meê; er is geen ontkomen aan.
Ook Rooses' hart klopt warm voor de nooden van het Vlaamsche volk; ook hij heeft een ernstige politieke overtuiging waarvoor hij niet schroomt openlijk uit te komen, maar de man, die weet welke kracht er in maat houden ligt, heeft geen zin voor den vaak hartstochtelijken en toomeloozen strijd, welke zijn land in voortdurende beroering houdt. Hij meent zijn land en zijn taal beter te kunnen dienen als wachter in den tempel van Vlaamsche kunst en Vlaamsche letteren. Met welk een trouw, met welk een ijver hij dien post vervult, dat kunnen zijn talrijke geschriften, dat kan ook weder dit Schetsenboek getuigen.
| |
Het hart omhoog! Godsdienstige poëzie van H.W.T. Tydeman. Arnhem, Ybe Ybes.
Gorter prees voor jaren, in een artikel over Lodensteyn's liederen (Gids van Mei 1868), den christenzanger gelukkig. ‘De dichter des geloofs’ - zoo schreef hij - ‘heeft tot voorwerp zijner schoone geestdrift het hoogste en reinste, het beste en wijste, dat in eens menschen hart opklimmen of in zijn geest weerspiegelen kan: God. En die God is voor hem geen dorre afgetrokkenheid, geen onaantrekkelijk gewrocht van schoolsche bespiegeling, maar het hoogste, rijkste Leven zelf..... De gansche schepping die van haar Maker tuigt, al wat uit het rijk der stof en de wereld der gedachte, uit natuur en geschiedenis, in bloementaal, in starrenschrift of profetenwoord Gods eer vertelt, ruischt de snaren zijner harp voorbij .... De geheimzinnigheid die den Eeuwige omhult; de martelende vragen,
| |
| |
de wreede raadselen die in Diens wereld voortbestaan, jammer, zonde, vroege dood, dat alles bindt zijne zangster de handen niet, maar prikkelt haar onophoudelijk om van steeds grooter, heerlijker licht achter de nevelen te profeteeren.’
Het is ongetwijfeld een schoone taak, welke hier in welsprekende taal wordt geschetst; maar haar vervulling stelt den dichter zeer zware eischen.
De taal van den godsdienst, gelijk wij die in de profetische boeken van het Oude Verbond of in de Evangelische en Apostolische geschriften van het Nieuwe aantreffen, is door zijn aangrijpenden eenvoud, zijn stoute beeldspraak, de Oostersche kleurengloed die er over ligt uitgespreid, op zichzelf reeds van verheven poëtische schoonheid. De dichter, die deze taal in verzen wil overbrengen, kan, tenzij hij de kracht en de breede wiekslag van een Vondel, of de bezieling van een da Costa bezit, slechts meer of min getrouw nastamelen, hoogstens smaakvol of minder smaakvol paraphraseeren. Den machtigen indruk, dien de geloofstaal in zijn oorspronkelijken vorm maakt, zal hij zeker zelden teweeg brengen.
Het blijkt niet dat de dichter van Het hart omhoog! zich van het gewicht van de taak, welke hij op zich nam, volkomen rekenschap heeft gegeven. Wij hebben hier een anderhalf honderd of meer grootere en kleinere godsdienstige ontboezemingen, maar haast zouden wij zeggen: geen enkel gedicht. Het zijn beschouwingen, overdenkingen, vermaningen, spreuken, alles vloeiend en metrisch juist, maar vol van de meest hopelooze alledaagschheden en gemeenplaatsen. Een gedicht dat Godsdienst tot opschrift draagt, begint bijv. aldus:
Acht toch den Godsdienst niet gering!
Hij heeft zoo hooge waarde.
En nu zullen de beide volgende regels ons zeggen voor wie en waarom de godsdienst dan wel zoo hooge waarde heeft. Luister!
Die hem begrijpt en dus bemint
Schat hem het hoogst op aarde.
Nu weten wij het.
Nog andere waarheden, die het zeker de moeite waard was in dichtmaat te vereeuwigen, geeft de dichter ons te genieten. Bijvoorbeeld in Het Aardsche leven:
| |
| |
't Leven vloeit niet altoos henen,
Als een effen, kalme beek;
Dikwijls is er stof tot weenen,
Ach 't gemoed wordt soms zoo week!
of op een andere voois:
Er is veel bitters in het leven,
Veel smart en veel ellende op aard'!
Die dáár alleen het oog voor opent,
Neen! hem is 't leven niet veel waard!
Want 't îs voorzeker niet te ontkennen.
Verdrietlijkheden zijn er veel.
Hoe weinig de dichter beseft dat een gedicht aan zekere eischen behoort te voldoen, dat er althans eenige gedachtengang in behoort te zijn; hoe hij er maar op los rijmt zonder er zich om te bekommeren of hij ook, niet alleen in elk volgend gedicht, maar in elk volgend couplet van hetzelfde gedicht volmaakt dezelfde gedachten herhaalt, toont bijvoorbeeld het vers In goede handen. Het eerste couplet vangt aldus aan:
Een Vader zorgt voor mij!
Al moet ik soms ook klagen
Mijn hart klopt vrij en blij.
Het tweede zal dit voor dichterlijk godsdienstige behandeling zeer geschikte denkbeeld verder uitwerken, denkt gij? Het begint aldus:
Dat voel ik aan mijn hart.
Al ben 'k door zware plagen
Er volgen nog vier regels; en dan het 3de couplet met dezen aanhef:
Dat zegt mijn hart zoo graag;
Al will God dat ik lijden
En bitter kruis verdraag!
| |
| |
Wordt misschien in dezen bundel hier of daar een poging gewaagd om iets beters te leveren, treffen wij een door geloofsovertuiging bezield lied aan, waarin in dichterlijke taal aan een stemming van het gemoed uiting is gegeven; een kreet van het hart, dat door smart verscheurd wordt, of een jubeltoon van dank voor ongekenden zegen? Wij hebben het niet kunnen vinden. Slechts een enkele spreuk, een goede gedachte, welke voor een Christelijken scheurkalender diensten zal kunnen bewijzen, noteeren wij in het voorbijgaan; o.a. deze, al laat ook de zuiverheid van het rijm iets te wenschen over:
‘Ik heb een heilig woord, schrijf 't in uw harte op,
Het is de wijze wet van de allerhoogste orde:
Niet met een enklen sprong bereikt gij ooit den top!
Die Christen wezen wil, moet Christen willen worden.’
Een ander maal speelt den dichter een of ander bekend gedicht van een Nederlandsch zanger door het hoofd, en dicht hij het op zijne wijs over. Zoo vinden wij de Génestet nagestameld en Beets. Beets schreef:
Met begrijpen zal 't niet gaan
Grijp het onbegrepen aan;
de heer Tydeman maakt er van:
Al kan ik God ook niet begrijpen,
Hij heeft mij lief, en ik zoek Hem:
Ik voel mij vast door Hem gegrepen,
Zoet is het luistren naar zijn stem.
Genoeg dunkt ons, om te doen zien, dat de maker van dit bundeltje tegen de taak, welke hij op zich nam, niet was opgewassen. Vrome alledaagschheden in banalen versvorm verdienen nog niet den naam van godsdienstige poëzie.
‘De groote gemeente der godvruchtigen’ - schreef Gorter in hetzelfde stuk, dat wij zooeven aanhaalden - ‘is zeer geduldig en toegeeflijk; soms zoudt gij zeggen, voor slechte poëzie al te toegeeflijk.’ Het is dan ook zeer wel mogelijk dat deze verzen in den smaak zullen vallen van die groote gemeente, en dat zij menigen gemoedelijken vrome in den lande, die aan poëzie geen hooge eischen pleegt te stellen, tot stichting en vertroosting zullen strekken. Wij helpen het wenschen.
| |
| |
Den 19den October overleed te Wiesbaden de oud-Hoogleeraar Dr. W.J.A. Jonckbloet. Jonckbloet's studiën over Nederlandsche letterkunde, wier resultaten o.a. neergelegd zijn in zijne Geschiedenis der middennederl. dichtkunst, in zijn uitgaaf van Van den Vos Reinaarde, Over middennederl. Versbouw, en in zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, waarvan de 3e uitgaaf in vijf deelen tot en met Tollens en zijne school reikt, hebben zijn naam in ons land en, dank zij zijne in het Fransch geschreven studiën over Le Roman de Renart en over eenige chansons de geste, dank zij de Duitsche vertaling van zijn Geschiedenis der Nederl. Letterkunde door Mevr. Lina Schneider, ook in het buitenland bekend gemaakt.
Hoe men denken moge over de waarde welke aan de geschiedenis onzer letterkunde behoort te worden toegekend, - hetzij men haar met Huet (in zijn artikel over Jonckbloet in De Lantaarn) noeme ‘een walgelijk nat van wetenschap, dat de Nederlandsche jeugd van beide seksen in de keel gegoten wordt’, hetzij men de Nederlandsche letteren als een gewichtig onderdeel van de geschiedenis van het Nederlandsche volk beschouwe, van een bloeitijd onzer letteren in de 17e eeuw durve gewagen, en de studie dier letteren de aandacht van een ontwikkeld mensch niet geheel onwaard achte - altijd zal men Jonckbloet de eer moeten geven van, met een ijver en een werkkracht welke bewondering verdienen, het ruime veld onzer letterkundige geschiedenis, in zijn hoogten en laagten, te hebben doorkruist, en menigeen, die anders ver zou zijn blijven staan, den weg op dit veld te hebben gewezen en tot zelfstandige onderzoekingen te hebben opgewekt.
|
|