| |
| |
| |
Dramatisch overzicht.
Het tooneel neemt sedert eenige jaren een ruime plaats in in ons maatschappelijk leven. Wie er nog aan twijfelen mocht, dien zouden wij willen vragen hoe hij de deelneming verklaart, welke de dood van Mevrouw Kleine-Gartman in het land heeft verwekt, hoe den luister, waarmede het stoffelijk overschot van de rijkbegaafde kunstenares op Maandag 5 October onder den toevloed van duizenden ten grave werd gebracht.
Dat onder die duizenden de nieuwsgierigen de groote meerderheid vormden, dat velen de plechtige uitvaart enkel als een interessante vertooning beschouwden, zal ik niet tegenspreken. Ook is het mogelijk dat er in de wijze waarop enkelen hun hulde bewezen en aan hun droefheid lucht gaven, naar sommiger oordeel, te veel theatraals school. Delobelle's - wie herinnert zich niet de uit het leven gegrepen acteurstype uit Fromont jeune et Risler aîné? - vindt men ook bij ons; al blijft ‘geen dominé!’ ‘geen acteur!’ nog altijd voor predikant of tooneelspeler, buiten kansel of tooneel, de beste aanbeveling.
Doch er was in alle kringen waarachtige belangstelling en oprechte weemoed, en voor wie zich jaren terugdacht, was er reden tot den uitroep: Wat is er veel veranderd! Een afscheidstocht als Mevrouw Kleine in het voorjaar door het land maakte, een uitvaart als haar thans te beurt viel, zou voor twintig, vijf en twintig jaar ondenkbaar geweest zijn.
Het tooneel heeft in ons land met moeilijkheden te kampen grooter wellicht dan ergens elders. Onze deugden zoowel als onze gebreken staan aan den bloei van dat tooneel in den weg. De huiselijkheid, die, al klagen pessimisten dat zij aan het afnemen is, toch
| |
| |
nog krachtig genoeg blijkt om een Nederlandsche deugd genoemd te mogen worden, doet er velen tegen opzien, anders dan bij uitzondering het hoekje van den haard te verlaten om een tooneelvoorstelling bij te wonen. Wie eens in de veertien dagen een comedie bezoekt, geldt al voor een trouw comparant. En naast onze deugden staan onze gebreken, onze vooroordeelen. Het heeft lang als een axioma gegolden dat onze taal ongeschikt was voor natuurlijke voordracht en natuurlijk spel, en dat zij op de planken alleen kon dienen voor rederijkerspathos en opgeschroefde declamatie. Velen bezochten Parijs en het Theâtre Français, kwamen opgetogen terug, en gingen vergelijkingen maken! Hoe onbillijk dat was, werd niet gevoeld; en er moesten stemmen van vreemdelingen opgaan, men moest in de gelegenheid zijn, op de plaats waar onze tooneelspelers optreden, buitenlandsche kunstenaars van naam te zien en te hooren, om, zij het ook aarzelend, tot de bekentenis te komen, dat er onder onze artisten krachten schuilen, welke voor sommige buitenlandsche beroemdheden niet behoeven onder te doen.
Maar hoe staat het met de beschaving, de algemeene ontwikkeling van onze tooneelspelers in vergelijking met die van andere landen? Onze tooneelspelers komen uit te lagen stand - beweert men - en eerst wanneer een andere klasse der maatschappij hare zonen en dochteren voor het tooneel wil doen opleiden, zal er van verheffing van het tooneel sprake kunnen zijn en zullen onze schouwburgen met die van het buitenland kunnen wedijveren.
Ik durf echter verzekeren dat de stand waaruit bij ons, in den regel, de tooneelspelers voortkomen, geen andere is dan die waaruit het Fransche tooneel zijn acteurs en actrices recruteert. Zoons en dochters van concierges, van bakkers, van kleine winkeliers en vooral van tooneelspelers of van hen die onder een of anderen titel aan den schouwburg verbonden zijn, leveren daar zoowel als hier het grootste contingent. Doch het kan niet ontkend worden, dat in Frankrijk, en met name te Parijs, die stand, ik zeg niet meer innerlijke beschaving, maar meer vernis van beschaving heeft dan bij ons; dat de jongens en meisjes uit die kringen zich gemakkelijker bewegen, zich smaakvoller kleeden, zich minder onbeholpen voordoen, zich beter weten uit te drukken, dan bij ons het geval is.
En dan onze keel- en neusklanken, en de stadsdialecten, waaronder dat van de hoofdstad de kroon spant!
Al ware het alleen om houding en bewegingen iets van hun links- | |
| |
heid te doen verliezen, om die leelijke stemmen tot dragelijke organen te vervormen, om de ou's voor oo, de ei's voor ee, die de Barones tot den Graaf doen zeggen: Ou, meent u weizenlijk me daarmei te bekouren?, uit te branden en uit te snijden, - alleen daarom reeds zou een Tooneelschool in ons land niet gemist kunnen worden. Dat men daartoe niet kan volstaan met een uitsluitende vakschool, waar de jongens op 17 of 18 jaar, de meisjes op 15 of 16jarigen leeftijd zouden worden toegelaten - een regeling, door mr. Banck in den Spectator van 3 October j.l. verdedigd - heeft de overgroote meerderheid van de jongste algemeene vergadering van het Tooneelverbond begrepen.
De Tooneelschool beweegt zich in de goede richting, dat wordt ook erkend door velen, die lang aan de mogelijke resultaten van een dergelijke school twijfelden. Er moet, zoolang de geldelijke steun, dien de inrichting buiten het Tooneelverbond geniet, zoo onzeker en zoo wisselvallig is, zoo zuinig mogelijk worden huisgehouden; maar aan het beginsel, dat aan de inrichting ten grondslag ligt, behoort niet meer te worden getornd. Niet experimenteeren, maar consolideeren zij de leus.
Met een uitsluitende vakschool zou men wellicht kunnen volstaan, wanneer er zich enkel jongelieden aanmeldden van de beschaving en ontwikkeling van een Jan C. de Vos, die, na degelijke voorbereidende studiën, de collegebanken verruilde voor de tooneelplanken, welke hij thans - jammer genoeg! - weder met het bureau van den dagbladschrijver zal verwisselen.
Nu en dan wordt er een stuk van den begaafden jongen kunstenaar vertoond, en wanneer dit in druk verschijnt, kan de Vos gewoonlijk geen weerstand bieden aan de verzoeking om over het een of ander punt, dat het tooneel raakt, over publiek en critiek, zijn hart te luchten. Zoo doet hij ook thans bij de uitgaaf van Suzanne, een tooneelspel dat, naar het schijnt, bij de vertooning succes heeft gehad.
De Vos zou geen tooneelspeler moeten zijn, wanneer hij niet, nu hij toch een voorrede schreef, zijn eerbied betuigde voor de ware critiek, voor den criticus, die, zooals het hier heet, ‘een vraagbaak zou kunnenzijn voor kunstdienaars en kunstminnaars.’ Zoo spreken alle acteurs-en de meeste auteurs. Het ongeluk wil echter, dat zij zulk een criticus altijd nog voor het eerst zullen ontmoeten, en dus voor hun eerbied geen emplooi kunnen vinden. De eischen, die zij aan zulk een witten
| |
| |
raaf stellen, zijn dan ook niet gering. ‘Wanneer de critici’ - zoo spreekt de heer de Vos - ‘alle repetitiën bijwonen van een werk, eerst dan zal het hun gegeven zijn, en dan nog behoort er veel scherpzinnigheid toe, een juist oordeel na een eerste vertooning over een werk uit te spreken. En zoolang zij dit niet kunnen of mogen doen, zouden zij, ter wille van hun oordeel, gehouden zijn, minstens vijf voorstellingen bij te wonen.’ Het is niet te verwonderen, dat de schrijver, eens op dien weg, nog een stap verder gaat, en tot de slotsom komt: ‘Nog beter ware het, in het geheel geen critiek te schrijven. De tijd daarvan is voorbij. Men heeft te veel haast om rustig te oordeelen.’
Na de critiek krijgt het publiek een beurt. ‘Er was een tijd’ - zegt de heer de Vos - ‘dat de schouwburg een kunsttempel was. Nu is hij een paleis voor volksvermaak. Vroeger zocht men aesthetisch genot, nù... vermaak, pret, ontspanning, of wel zedeleering!’
O die phrases toutes faites! Geloof er toch niets van! Wees overtuigd, dat men ten allen tijde, voorheen zoowel als thans, naar den schouwburg is gegaan om zich te vermaken. Het doel van de kunst is genot te geven. Bij een drama van Shakespeare, voor een schilderij van Rembrandt, zal men een genot smaken van hooger orde, dan men smaakt bij een blijspel van Labiche of voor een doek van Jan Steen; maar het blijft een vermaak, dat ons de kunst verschaft. In een tooneelstuk zoek ik hartstochten, die mij roeren en meêsleepen, karakters, waarin ik belangstel, toestanden, gebeurtenissen, die mij treffen of doen lachen; en de eerste vraag, die zelfs de ernstigste kunstvriend tot u richt, wanneer gij uit den schouwburg komt, is: ‘Hoe hebt ge u geamuseerd?’ Zoo is het steeds geweest, en zoo zal het altijd blijven. Het tooneel is er niet minder om.
De tooneelspeelkunst, die van hare beoefenaars zooveel eischt: zooveel ernstige studie, zooveel toewijding, zooveel zelfverloochening soms, verdient zeker de verhoogde belangstelling, waarin zij zich in ons land mag verheugen. Zal die belangstelling zich ook eens bij de Rijksregeering openbaren? De schilderkunst is een voorwerp van haar zorg: wij hebben een Rijksmuseum, een Rijksacademie van beeldende kunsten. Maar waar blijkt, dat de Nederlandsche Regeering ook het bestann van een dramatische kunst erkent? Wat geschiedt er van Rijkswege voor het tooneel? Er zijn door de vrienden van het tooneel in de laatste jaren kapitalen aan geld,
| |
| |
arbeid en tijd besteed, zoowel voor de opleiding van den aanstaanden tooneelspeler, als tot verbetering van het gehalte der tooneelvertooningen. Aanvankelijk met verblijdenden uitslag. Onze koning heeft persoonlijk die pogingen krachtig gesteund. Maar de Regeering bleef toezien. De Nederlandsche Staat onderscheidt zich ook daarin van bijna alle beschaafde Staten van Europa, dat hij niets doet voor het tooneel.
Intusschen drukken financiëele beslommeringen de beide instellingen, waaraan ons tooneel zijn opkomst in de laatste jaren te danken heeft. De Tooneelschool, van wier nut een aantal leerlingen, aan onze schouwburgen verbonden, een onbetwist gunstig getuigenis afleggen, moet zich redden door bezuiniging. De Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel, die, tot welke aanmerkingen haar gestie ook aanleiding moge hebben gegeven, het peil der tooneelvertooningen heeft doen rijzen, en op menige plaats in ons vaderland den zin voor dramatische kunst heeft weten op te wekken, gaat, ondanks den milden steun, dien de koning haar verleent, financiëel achteruit. Reeds moest zij hare Rotterdamsche afdeeling laten varen, en mocht het boekjaar 1885/1886 even ongunstige resultaten opleveren als het vorige, dan - zoo deelt een harer bestuurders mede - zal zij hare taak moeten nederleggen.
Van de vrienden van het vaderlandsch tooneel wordt verwacht, dat zij alles in het werk zullen stellen, om te behouden, wat met zooveel inspanning werd verkregen. Te Amsterdam trachtten eenige kunstvrienden, wijzende op het voorbeeld door de Residentie gegeven, hunne gegoede stadgenooten tot een drukker bezoek van den Stadsschouwburg op te wekken, en op vaste avonden een kern van belangstellenden in den schouwburg te vereenigen.
Het Nederlandsch Tooneel opende een reeks abonnements-voorstellingen, waarvan de eerste Woensdag 14 October plaats had.
Men gaf Daniėl Rochat van Sardou.
Dit stuk, dat den 16en Februari 1880 voor het eerst te Parijs werd opgevoerd, werd te Amsterdam reeds door het gezelschap van den heer van Lier gegeven, in dezelfde vertaling van de heeren Boudier en Alberdingk Thijm, welke thans door Het Nederlandsch Tooneel wordt gebruikt.
Comédie heeft Sardou zijn Daniel Rochat genoemd. Ik zou het een tragedie willen noemen, al vallen er geen dooden.
De eigenlijke inhoud kan in twee regels worden samengevat. Da- | |
| |
niel Rochat, een zeer begaafd, radicaal Fransch afgevaardigde, heeft op een reis door Zwitserland kennis gemaakt met een jonge, schoone, verlichte Amerikaansche, Lea Henderson; een samenreizen van drie weken leidt tot een verloving, welke spoedig door een burgerlijk huwelijk wordt gevolgd. Doch als de jonggehuwde vrouw dit huwelijk ook kerkelijk wil laten inzegenen, komt de radicale echtgenoot in verzet. Er volgt een ernstige strijd, welke daarmede eindigt dat het huwelijk den dag nadat het gesloten is door scheiding weder wordt ontbonden.
Eenvoudiger handeling is haast niet denkbaar. Maar zij raakt een van de hoofdquaesties van onzen tijd: Is er een waarachtige vereeniging in het huwelijk mogelijk tusschen een jonge, intelligente, geloovige vrouw en een begaafden, ontwikkelden, ongeloovigen man?
Het is bekend, dat de eerste opvoeringen van Daniel Rochat een soort van kabaal verwekten in het rustige Théâtre Français. Men verweet den schrijver dat hij het burgerlijk huwelijk was aangevallen en belachelijk had trachten te maken; dat hij van den man, dien hij voorstelt als een der corypheën van de republikeinsche partij en van de vrije gedachte, een ledepop, een polichinel had gemaakt. De charges, welke in een vaudeville geoorloofd zijn - zeide men - zijn het niet in een comedie, die politieke en sociale pretensies heeft.
Anderen hadden andere grieven. Het is mij volmaakt onverschillig - zoo redeneerde o.a. Sarcey - of de held van Sardou gelijk of ongelijk heeft met vrijdenker te zijn, of het burgerlijk huwelijk van meer of van minder gewicht is dan het huwelijk in de kerk. Ik kom in den schouwburg om mij te amuseeren; ik moet er hartstochten zien, die met elkander in botsing komen, wat ook het gevolg moge zijn. Dat heeft Sardou mij te vertoonen; daartoe heeft hij zich verbonden; dat is zijn plicht als dramatisch auteur. Welnu - vervolgt de criticus van le Temps - het groote, het eenige verwijt, dat ik Sardou doe, is dat zijn stuk ons verveeld heeft. Het geheele schrale onderwerp resumeert zich in deze twee woorden: zal Daniel Rochat naar de kerk gaan, ja of neen? En nu is het mij en het geheele publiek volkomen onverschillig wat het antwoord zal zijn. Of hij gaat of niet, het blijft niet minder waar dat hij een vrouw getrouwd heeft, die zijn geloof niet deelt; en altijd zal de een het zich tot plicht rekenen, den ander te bekeeren. Dat is de toestand in het 3de bedrijf, dat is
| |
| |
ze in het 4de en dat in het 5e bedrijf. Daarom, en niet om redenen welke met de kunst niets hebben uit te staan, houdt Sarcey Daniel Rochat voor een mislukt drama.
Wat staan wij, Nederlanders, door onze zeden, door onze opvatting van het huwelijk, door hetgeen ons in de maatschappelijke vraagstukken al of niet belang inboezemt, toch vaak mijlen ver van andere volken! In Frankrijk heeft Daniel Rochat sommigen geërgerd, de meesten verveeld; in Duitschland - zoo beweerde Paul Lindau - zal men het den toeschouwer bezwaarlijk wijs kunnen maken, dat een botsing als door Sardou wordt geschilderd, het geluk van twee jonge menschen kan vernietigen en den band van hun echt verbreken. En bij ons wekt juist dit conflict de hoogste belangstelling. Men voelt er alles voor. Men heeft in zijn omgeving van zulk een strijd tusschen elkaâr liefhebbende echtgenooten vernomen en de mogelijkheid moeten erkennen dat ook in eigen kring een of ander vormelijk geloofsverschil den hemel van het huwelijksgeluk zou kunnen doen betrekken.
Ik noemde het stuk een tragedie, en wanneer iets er mij in hindert, dan is het dat het dit niet uitsluitend en zonder restrictie is. De meesterlijke inleiding, welke de ontmoeting van Daniel en Lea, hunne verloving en hun huwelijk moet voorbereiden, laat ik in haar waarde; maar, al heeft Sardou in dit stuk blijkbaar naar het hoogste gestreefd, al werkt hij hier niet met zijn gewone kunstmiddeltjes, met zoek geraakte briefjes, of geparfumeerde stukjes papier, de wijze waarop het burgelijk huwelijk wordt geparodiëerd, de grappige tooneeltjes tusschen Casimir en Esther en zooveel meer wat tot de eigenlijke handeling in geene betrekking staat, zou ik er uit willen verwijderen. Zóó ernstig, zóó diep tragisch lijkt mij het conflict tusschen deze twee volkomen eerlijke en oprechte karakters, die beiden overtuigd zijn dat zij elkander liefhebben, maar pal blijven staan in wat zij hun geloof noemen. Het is de vraag niet - dit moet worden toegegeven - wie gelijk heeft, of het burgerlijk huwelijk gewichtiger of minder gewichtig is dan het kerkelijke; maar het is het conflict op zich zelf dat ons aangrijpt en roert, te dieper en te heviger naarmate men tot de overtuiging komt, dat er geen oplossing mogelijk is, of liever, dat, met deze karakters en onder deze omstandigheden, een ontbinding van het huwelijk de eenige oplossing is.
Sardou had Daniel Rochat over het formeele bezwaar kunnen
| |
| |
doen heenstappen, maar dan zou na de kerkelijke inzegening de kloof, welke deze beide zielen scheidt, niet minder duidelijk aan het licht zijn getreden. Door de handeling te plaatsen tusschen het oogenblik van het burgerlijk huwelijk en dat waarop het kerkelijk huwelijk zou moeten plaats hebben, maakte Sardou zich zijn taak niet gemakkelijker, maar teekende hij het conflict in zijn tragischen eenvoud scherper af. Rustig, zonder omwegen, schrijdt de handeling voort tot de niet te vermijden ontknooping.
Bij de eerste verklaring tusschen de beide echtgenooten is naast de liefde het verstand aan het woord. Bij de tweede, op den avond van het huwelijk in Lea's kamer, heeft de hartstocht de overhand. Elk van beiden rekent op dien hartstoeht om den ander tot zijne zijde over te halen, en elk van beiden is op het punt van in den strijd te bezwijken. Lea schijnt te zullen overwinnen, maar wanneer zij verlangt, dat allen die in hun geluk belang stellen getuige zullen zijn van hare overwinning, dan deinst Daniel terug. Dat oogenblik, het slot van het vierde bedrijf, is beslissend. Wanneer, in het laatste bedrijf, Daniel heeft nagedacht en tot de overtuiging is gekomen, dat hij aan Lea, die hij liefheeft, het offer verschuldigd is dat zij van hem vraagt, dan is het te laat. Daniel's aarzelen, zijn aanvankelijke weigering om in het volle licht zijn vrouw naar de kerk te begeleiden, heeft de liefde van Lea gedood. ‘Toen ik bij mijn droevig ontwaken, in mijn hart het liefelijk beeld zocht dat ik mij van u had gevormd, Daniel, toen heb ik het er niet meer in teruggevonden’; - na die uitspraak is de scheiding reeds volbracht. Het teekenen van de acte is er slechts de formeele bevestiging van.
Als Lea Henderson trad op Mevrouw Frenkel-Bouwmeester welke het Nederlandsch Tooneel thans het voorrecht heeft onder hare leden te tellen. In Mevrouw Frenkel bezit ons tooneel niet de volmaaktste, niet de meest veelzijdig ontwikkelde, maar zeker wel de oorspronkelijkste en de fijnst gevoelende tooneelkunstenares, welke sedert de herleving van ons tooneel de planken heeft betreden. Liet vroeger hare uitspraak te wenschen over, thans nu door een volhardende studie, welke toont hoe ernstig de kunstenares haar taak opvat, de gebreken van dialect en stemvorming grootendeels zijn overwonnen, mogen wij van Mevrouw Frenkel het hoogste verwachten. Niemand zou het haar te streng hebben mogen aanrekenen, wanneer zij uit haar vroegere tooneelloopbaan zekere zucht
| |
| |
naar melodramatische effecten, zekere overdrijving, hier en daar een te sterke uitzetting van stem, of een van die kunstmiddeltjes had overgehouden, waardoor bij zeker publiek vaak groote indruk gemaakt, en luidruchtige bijval verkregen wordt. Te meer waardeering verdienen daarom de soberheid, het ongekunstelde, de goede smaak, die haar spel kenmerken, eigenschappen welke niet enkel uit aangeboren talent zijn te verklaren, maar zeker ook de vrucht zijn van ernstige studie. De Lea Henderson van Mevrouw Frenkel is diep aangrijpend in haar eenvoud.
Laat de begaafde kunstenares zich op het Leidscheplein eerst volkomen tehuis gevoelen, door studie breeder dictie, rustiger spel verkrijgen, vooral ook hare gelaatszenuwen volkomen leeren beheerschen, en zij zal de roem van ons tooneel kunnen worden.
De heer Van Lier zal zeker noode Mevrouw Frenkel zijn gezelschap hebben zien verlaten. Maar hij heeft den moed niet laten zakken. De Nestor der Nederlandsche tooneelbestuurders is een voorbeeld van energie en ondernemingsgeest. Bevat zijn gezelschap zooals het thans is samengesteld, geen great attraction, dan zal hij op andere wijze trachten iets nieuws, iets interessants te geven. Van den heer P. Brooshooft, die in Zijn meisje komt uit van zijn komische kracht en van zijn aanleg als tooneelschrijver had doen blijken, wist de heer van Lier de toezegging te verkrijgen van, ik meen een drietal, oorspronkelijke tooneelspelen, welke in den loop van het seizoen zullen worden vertoond.
Het eerste van die stukken, Dirk Govert Klaaszoon, blijspel in vier bedrijven, kwam den 20en October op de planken. De heer Brooshooft heeft een satire willen leveren op de voorbereiding en viering der jubelfeesten ter eere van Oud-Nederlandsche dichters en schrijvers.
Een goed gekozen onderwerp en een dankbare stof. Het op zich zelf eerbiedwaardig streven om de herinnering aan onze groote schrijvers levendig te houden, om op hun talent de aandacht te vestigen, en wat er blijvends is in hun werk in het licht te stellen, ontvangt vaak door de wijze waarop het wordt ten uitvoer gebracht, een komische zijde. Waar tot in het beuzelachtige de nietigste bijzonderheden uit het leven van die mannen wordt uitgeplozen, waar hun karakter wordt geïdealiseerd, en ons als deugd of verschoonbare zwakheid wordt opgedrongen wat bij ieder ander als een ondeugd zou worden beschouwd; waar ijdel- | |
| |
heden, jaloeziën de voorbereiding opluisteren, en de groote geesten, welke er zich mede bezig houden, door hun gekibbel hun kleingeestigheid toonen, daar bieden deze jubelfeesten een rijke stof voor den blijspeldichter.
Het blijspel van den heer Brooshooft tracht - ontdaan van al zijn bijwerk - ons de moeielijkheden te schetsen, waarmede de Professer in de letteren, Oudewijn, heeft te kampen bij de door hem op touw gezette feestviering ter eere van Dirk Govert Klaaszoon, den dichter van het beroemde gedicht, De strijd der harders en harderinnen. Wij beleven Oudewijn's strijd met den letterkundige Wonder over de vraag wie van beiden de feestrede zal uitspreken; de bestorming van zijn woning door een hoop lieden die zich, ingevolge een oproeping in de couranten, allen als afstammelingen van den beroemden Klaaszoon aanmelden; Oudewijn's wanhoop, wanneer er een boekje voor den dag komt, waaruit blijkt dat het eenig gedicht, waarop de roem van Klaaszoon berust, uit het latijn vertaald is, en wanneer Wonder zich van dit boekje meester maakt om den Professer midden in zijn feestrede aan te vallen en zich zoo op zijn mededinger te wreken.
Indien de heer Brooshooft zich rekenschap had weten te geven van hetgeen hij wilde, dan ware er uit deze gegevens heel wat te maken geweest. Was het zijn bedoeling, een klucht te schrijven, dan had hij het zoo behooren aan te leggen, dat men, van de eene dwaasheid, van het eene quiproquo in het andere vallend, het stuk in één schaterlach genoot, al zou men dan ook, op straat tot bezinning komende, moeten vragen, hoe een verstandig mensch er toe komen kan over zulk een onzin vijf kwartier te lachen. In twee bedrijven en vlug afgespeeld zou zoo iets een succes hebben kunnen zijn.
Of wel de heer Brooshooft had zijn taak wat hooger kunnen opvatten, en de Professer en zijn feestviering in al hun verwaandheid en opgeschroefdheid aan de kaak kunnen stellen. De hoofdtrekken voor het blijspel, dat hij ons nu gaf, hadden daarbij behouden kunnen blijven.
Het is niet de vraag of er zulke Professers als Oudewijn, zulke letterkundigen als Wonder, zulke reporters als Puk en Pluk bestaan. De komische dichter heeft het recht te chargeeren. Hij mag zijn phantasie vrij spel geven, mits hij van de werkelijkheid uitga, mits zijn karikatuur op waarneming beruste. In dit opzicht is de heer Brooshooft niet te kort geschoten. Er is in
| |
| |
de hoofdtypen van zijn stuk een grond van waarheid: de eerzucht van den professer, die een dergelijk jubilé gebruikt om zich zelf op den voorgrond te plaatsen, de gekrenkte letterkundige ijdelheid, die geen middel ontziet om zich te wreken, de onbescheidenheid van dagbladreporters, zijn geen onbekende zaken op ons wereldrond. Invallen als die om de niet zeer illustre afstammelingen van den grooten dichter uit alle hoeken en gaten te voorschijn gekomen, het huis van den professer te doen bestormen, en ze op een rijksdaalder te doen aanvallen, dien men voor hen op straat te grabbelen gooit; een type als van den drogist Jansen, die den gevel van zijn huis, het huis waarin Klaaszoon, geboren werd, wel voor een borstbeeld beschikbaar wil stellen, omdat hij juist een nieuwen gaper voor zijn winkel noodig heeft, getuigen, met tal van grappige gezegden, van een komische gaaf, die waardeering verdient.
Wanneer desniettemin, in spijt ook van het levendig deel, dat aan de handeling genomen wordt door een welbekend, maar steeds effectmakend exemplaar van het oude-dienstbodenras (door Mevr. Albregt als naar gewoonte onovertrefbaar juist getypeerd), het stuk als niet gelukt beschouwd moet worden, dan is het omdat de schrijver zijn taak waarlijk veel te luchtig heeft opgevat. Hij smeert en kladt er maar op los, luk of raak. Slordig is het stuk in elkander gezet, slordig is de taal, slordig zijn de aardigheden. Werkelijk geestige gezegden gaan in den vloed van platte grappen en zoutelooze gesprekken verloren. Ruw en smakeloos is de zeer onbeduidende vrijaadje van den officier van gezondheid met de Professers-dochter; nog smakeloozer is de wijze waarop Mevrouw Wonder den officier van gezondheid de blijken geeft van haar gevoelig hart. Deze tooneelen, welke met de eigenlijke handeling slechts zeer los samenhangen, hebben er zeker niet weinig toe bijgedragen om de belangstelling van het publiek, welke zich in de twee eerste bedrijven door applaus had geuit, gaandeweg tot nul te reduceeren.
Het is jammer, dat deze poging om onze schraal bedeelde oorspronkelijke tooneelliteratuur met een nieuw stuk, gegrepen uit Nederlandsche toestanden, te verrijken, schipbreuk heeft moeten lijden.
Zal Justus van Maurik met zijn nieuw oorspronkelijk blijspel, dat den 28en October voor het voetlicht komt, gelukkiger zijn?
Dit overzicht moet gesloten worden, vóór dat de eerste voorstelling van Men zegt.... heeft plaats gehad. Men moet een tooneel- | |
| |
stuk op de planken hebben gezien - alle repetitiën bijwonen of minstens vijf voorstellingen! eischt zelfs de heer de Vos - alvorens er een oordeel over uit te mogen spreken; en ik ken alleen het geschreven stuk. Het zon mij intusschen niet verwonderen, indien het bleek dat van Maurik het oude onderwerp van de praatjcs, die zich tot laster ontwikkelen, - d'abord mi bruit léger rasant le sol comme l'hirondelle avant l'orage, gelijk de meesterlijke beschrijving van Basile aanvangt - zoo niet op nieuwe, dan toch op onderhoudende en handige wijze, als iemand die het tooneel en zijn publiek kent, had behandeld. Vooral het eerste en het vierde bedrijf zijn, naar mij voorkomt, geschikt om indruk te maken. Maar wie weet welke verrassingen de vertooning ons nog bezorgt!
J.N. van Hall.
|
|