De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Engelsch-Duitsche koloniale discussiën.Onder de merkwaardige verschijnselen van onzen tijd behoort de plotseling bij verscheiden Europeesche mogendheden ontwaakte begeerte naar koloniaal bezit. Overal kwam de koloniale kwestie aan de orde. Men kon geen dagblad opnemen of men las van het hijschen eener Europeesche vlag op deze of gene onherbergzame kust, van de inlijving van nieuw gebied, van het vestigen van een protectoraat, van veroveringen en annexatiën. Het was alsof de overtuiging algemeen was geworden dat het tot den staat eener groote mogendheid behoorde om koloniën te bezitten. Het tot nu toe weinig gewaardeerde Afrika werd op eenmaal het objectief van aller wenschen. Maar niet enkel de kusten van het Zwarte werelddeel, ook de min of meer beschaafde landen van het verre Oosten werden het doel van oorlogs- en handelsondernemingen. De Europeesche natiën schenen met elkander te wedijveren, welke van haar zich de heerschappij over de meeste woeste streken en onbeschaafde stammen zoude verzekeren. Te merkwaardiger is dit verschijnsel omdat het samentreft met de groote moeielijkheden waarin oudere koloniale mogendheden door hare overzeesche bezittingen gewikkeld werden, Spanje door Cuba en den Soeloe Archipel, Engeland in Zuid-Afrika, Affghanistan en Egypte, Nederland door Atjeh. Merkwaardig ook omdat de geest van bevoordeeling van eigen handel of uitsluiting van den vreemde uit de koloniale politiek langzamerhand geheel gebannen is, omdat de eigen onderdaan in de overzeesche bezittingen thans geen voorrechten meer geniet boven den buitenlander en er alzoo minder dan ooit aanleiding | |
[pagina 202]
| |
bestaat om met de verantwoordelijkheid voor een goed bestuur den financiëelen en militairen last aan koloniaal bezit verbonden op zich te nemen. Is voor dat verschijnsel in den economischen of politieken toestand van ons werelddeel eene reden te vinden? Dringt overbevolking of overproductie het oude Europa tot het zoeken van nieuwe gronden en van andere markten in verafgelegen landen? Of ook is het de edele zucht om onbeschaafde volken te doen deelen in de vruchten der beschaving?Ga naar voetnoot1) Wat Duitschland betreft, zoo heeft bij meer dan eene gelegenheid vorst Bismarck de Duitsche koloniale politiek gekarakteriseerd als uitsluitend gericht op de belangen van den handel. Het is Duitschland, volgens hem, niet te doen om het verkrijgen van uitgestrekt landbezit, het vestigen aldaar van een bestuur met een staf van ambtenaren, met een krijgsmacht, forten en oorlogshavens. Het doel is enkel bescherming der Duitsche onderdanen en ondernemingen in onbeschaafde landen. Het middel moest zijn het uitreiken van royal charters op de wijze der Engelsche. Bij het verleenen dier bescherming stelde hij tevens op den voorgrond dat er met de meeste zorg voor gewaakt dient te worden dat geen inbreuk op verkregen rechten van andere natiën gemaakt worde. ‘Unsere Absicht’, zoo eindigde vorst Bismarck zijne bekende rede van 26 Juni 1884, ‘ist nicht Provinzen zu gründen sondern kaufmännische Unternehmungen, aber in der hö?chsten Entwickelung, auch solche die sich eine Souveränität, eine schliesslich dem deutschen Reiche lehnbar bleibende, unter seine Protektion stehende kaufmännische Souveränität erwerben, zu schützen in ihrer freien Entwickelung sowohl gegen die Angriffe aus der unmittelbaren Nachbarschaft als auch gegen | |
[pagina 203]
| |
Bedrückung und Schädigung von Seiten anderer europäischen Mächten.’ Zoozeer was de Rijkskanselier bevreesd voor misverstand dat hij, op den 10den Jan. jl. het woord ‘Kolonialfrage’ gebruikend, terstond hernam: ‘oder nach ihrer Entstehung will ich sie lieber so bezeichnen: des Schutzes unserer überseeischen Ansiedelungen wie sie der Handel mit sich gebracht hat.’ Intusschen mag na kennisneming van al het gebeurde, voorzoover het in de Duitsche witte en in de Engelsche blauwe boeken opgeteekend is, met eenigen grond betwijfeld worden of de duitsche Rijks-kanselier zich steeds aan het gestelde beginsel gehouden en het protectoraat van het Duitsche rijk enkel aan bestaande duitsche handelsondernemingen verleeùd heeft. In elk geval ondervond hij al spoedig, dat het gemakkelijker is in het parlement theoriën van koloniale politiek te ontwikkelen dan bij de toepassing het rijk voor ernstige staatkundige verwikkelingen te bewaren. Wat daarvan zij, zeker is het, dat de koloniale beweging der laatste jaren en in 't bijzonder de eerste stappen van het machtige Duitschland op het ons sedert eeuwen bekende terrein der koloniale politiek de aandacht der Nederlandsche natie ruimschoots verdienen. Zij gaven onmiddellijk aanleiding tot aanrakingen met de koloniale mogendheid bij uitnemendheid, met Engeland. De geschiedenis daarvan wordt in de verzamelingen van stukken door beide regeeringen uitgegeven gevonden. Bij al het langdradige van diplomatieke bescheiden, treft den lezer niet enkel het belangwekkende maar ook meer dan eens het vermakelijke van den inhoud. De eene partij speelt met de andere als de kat met de muis. Wellicht boezemt een zeer kort overzicht van eenige dier aanrakingen aan sommigen belangstelling in. | |
I.Hoe lief hem ook ‘das deutsche Vaterland’ zij, de Duitscher verlaat het licht. Hoevelen zijn er niet in onze groote koopsteden of in die van Frankrijk en Engeland gevestigd! Bij tienduizenden 's jaars telt men de Duitsche landverhuizers naar de Vereenigde Staten. In Brazilië wordt de Duitsche bevolking op 200.000 geschat. Overal treft men er aan, kooplieden en nijveren, mannen der wetenschap en mannen der kunst. | |
[pagina 204]
| |
Gedreven door de begeerte om zijn finantiëelen toestand te verbeteren, bezield door ondernemingszucht of ook in den dienst der wetenschap gevoelt de Duitscher zich van alle .Europeanen zeker het gemakkelijkst onder alle hemelstreken te huis. Reeds lang vóórdat in Duitschland ernstig aan het verwerven van koloniaal bezit gedacht werd, was tusschen de Britsche en Duitsche regeeringen een vrij netelige koloniale kwestie gerezen. Toen namelijk regeeringloosheid op de Fidji-eilanden in de Stille Zuidzee de Britsche regeering noodzaakte tot de inbezitneming daarvan over te gaan, vond zij er het grondbezit in den meest verwarden toestand. Vreemden, vooral Engelschen en Duitschers, hadden zich weten meester te maken van groote uitgestrektheden grond. Zij beweerden deze van inlandsche hoofden gekocht te hebben en verlangden van het Engelsch bestuur erkenning en bescherming van hun eigendom. Met het oog op deze toestanden is in het verdrag, waarbij Fidji aan Engeland afgestaan werd, bepaald ‘that all claims to titles of land shall in due course be fully investigated and equitably adjusted’ en dat de eigendom, van de gronden, waarvan de verkoop te goeder trouw aan vreemden niet bewezen werd, aan de Kroon van Engeland zou behooren. Onmiddellijk na zijn optreden riep dan ook de eerste Gouverneur, Sir Arthur Gordon, eene commissie in het leven tot onderzoek van alle aanspraken op land, en bij publicatie van 26 Juni 1875 werden de belanghebbenden opgeroepen binnen zekeren ruimen termijn hunne rechten bij die commissie te doen gelden. Aan de commissie werd, onder den titel van Assistant native commissioner, een ambtenaar toegevoegd om bij de behandeling der reclamatiën de belangen der inlandsche bevolking te vertegenwoordigen en te verdedigen. Reeds in 1875 trok de Duitsche regeering zich de belangen van hare onderdanen aan en gedurende meerdere jaren werd daarover met de Britsche eene diplomatieke briefwisseling gehouden. Tot 1882 schijnt er alleen sprake geweest te zijn van de langzame afdoening van zaken door de commissie. Van Duitsche zijde werd aangedrongen op spoed. Dit blijkt o.a. uit een schrijven van den destijds met verlof te Londen aanwezigen sir A. Gordon van 3 Juni 1879, die de vertraging verontschuldigt op verschillende gronden, maar zich toch beroept op het afdoen van 8 à 900 reclamatiën. In 1882 keert | |
[pagina 205]
| |
het blad geheel. Nu wordt door de Duitsche regeering nadrukkelijk geprotesteerd tegen de eigendunkelijke wijze, waarop het onderzoek der aanspraken van de Duitsche onderdanen geleid wordt en tegen de beslissingen der commissie. Tot rechtvaardiging daarvan legt lord Granville den 24 Oct. 1882 een uittreksel over van het eindverslag der commissie. Daarin wordt geconstateerd dat door haar aan den Gouverneur 1327 rapporten zijn uitgebracht en daarvan slechts 361 tot afwijzing van reclamatiën strekten. Er wordt op gewezen dat de commissie zich niet strikt aan de gewone regelen van bewijsvoering heeft kunnen houden, daar de groote meerderheid der verkoopers van gronden, voornamelijk bij de verschrikkelijke mazelenepidemie in 1875, overleden was. Zij heeft grootendeels moeten afgaan op getuigenissen van personen, die van de verkoopen bij hooren zeggen wisten en heeft zoo welwillend mogelijk voor hen, die aanspraken lieten gelden, gehandeld. Had zij aan het gevoelen van vroegere onderzoekers en aan hare eigen ervaring omtrent het oude landrecht van Fidji de reclamatiën getoetst, zij zou geen enkele Crown grant hebben kunnen aanbevelen, daar dat landrecht, grootendeels overeenkomende met het Engelsche stelsel der estates in tail van den tijd tusschen de regeering van Eduard I en Eduard IV, geen verkoop van land toelaat. Intusschen heeft zij gemeend zich aan dat beginsel enkel te moeten houden, wanneer nog volstrekt geen daad van inbezitneming na den verkoop gepleegd was, omdat in dat geval van de regeering verlangd werd ‘to complete a wrong which had remained incomplete.’ Vorst Bismarck kon zich echter in geenen deele bij het eindverslag nederleggen en op 16 April 1883 werd de Duitsche ambassadeur te Londen gelast eene uitvoerige nota omtrent de landkwestie in Fidji bij de Engelsche regeering in te dienen, waarbij ten slotte voorgesteld werd dat in alle gevallen, waarin eigendomsbewijzen in de door de vroegere regeering erkende vormen overgelegd of waarin, bij gemis van dergelijke stukken, geen positieve bewijzen geleverd kunnen worden tegen de verkrijging van eigendom bona fide door Duitsche onderdanen, deze als eigenaars zullen worden erkend en gehandhaafd, maar dat, indien tengevolge der beslissingen der commissie gronden door Duitschers gereclameerd reeds aan inlanders toegewezen zijn, aan genen eene schadeloosstelling, door commissarissen van beide regee- | |
[pagina 206]
| |
ringen te bepalen, toegekend zal worden. Tevens werd aan den gezant de last verstrekt om bij het bespreken der zaak met lord Granville dezen te herinneren aan de goede diensten door de Duitsche regeering aan de Britsche op ander gebied bewezen, en de verwachting uit te spreken dat zij de gelegenheid gaarne zou aangrijpen om aan Duitschlands wenschen ten deze tegemoet te komen. De kwestie werd alzoo van het terrein van het recht op dat der staatkunde overgebracht en de Britsche regeering met het ongenoegen der Duitsche bedreigd indien zij geen middel wist te vinden om de Duitsche reclamatiën van land op Fidji te doen inwilligen. Nu mocht Lord Granville op 23 Juli 1883, met overlegging van uitvoerige stukken van zijn ambtgenoot van Koloniën, betoogen dat het onmogelijk ware aan Duitschland's verlangen te voldoen zonder het geheele werk der commissie, gedurende jaren met groote zorg en nauwkeurigheid tot stand gebracht, omver te werpen, hij mocht tot in bijzonderheden aantoonen dat voor verreweg het grootste deel aan de reclamatiën der Duitsche onderdanen voldaan was, vorst Bismarck was niet van zijn voorstel af te brengen om Britsche en Duitsche commissarissen te benoemen en ging zelfs nu verder, daar hij op 18 Oct. 1883 door den Duitschen ambassadeur te Londen het verlangen liet uitspreken dat aan deze commissarissen een nieuw onderzoek en de afdoening der Duitsche reclamatiën geheel overgelaten werd. Toen de Britsche regeering zich niet haastte met haar antwoord, werd op 31 Dec. 1883 nader daarop aangedrongen. Dat antwoord in de eerste dagen van 1884 ontvangen kon niet bevredigend zijn. Het werd echter zonder noodzakelijkheid gegeven op stroeven toen. Met verwijzing naar een memorandum van zijn ambtgenoot van Koloniën, waarin de Duitsche bezwaren behandeld werden, schreef Lord Granville eenvoudig dat de Britsche regeering tot haar leedwezen in het voorstel van den Rijkskanselier niet treden kon. En inderdaad het was niet wel mogelijk anders wat de zaak betreft te antwoorden. Daargelaten nog dat geene Europeesche natie voor alle handelingen van hare onderdanen in het verre Oosten instaan kan en dat misbruik van de onkunde des inlanders door een Europeaan geen zeldzaamheid is, zoo was het na zooveel jaren toch niet meer mogelijk de instelling zelve en de bevoegdheid der Britsche commissie te bestrijden. Sedert | |
[pagina 207]
| |
1875 was daaraan nimmer door de Duitsche regeering gedacht en de Engelsche was volkomen in haar recht wanneer zij de discussie zelve over het voorstel, om de beslissingen der Commissie, voor zoo ver de Duitsche onderdanen betrof, nietig te verklaren, thans onmogelijk verklaarde. Wie echter uit het stroeve en korte antwoord van lord Granville afleiden zou dat de Engelsche regeering te dezer zake haar laatste woord gesproken had, hij zou deerlijk dwalen. Toen de Duitsche ambassadeur op last zijner regeering den 8 April 1884 op de zaak terugkwam met een memorandum tot wederlegging der Britsche opgaven en er bij voegde: ‘so glaube ich auch der Hoffnung mich hingeben zu dürfen, dass die Englische Regierung, wenn sie nicht allein die Ansichten und Wünsche der Kolonialbehörden befragt, sondern von ihrem freieren Standpunkte aus auch anderen Interessen sowie politischen Erwägungen Beachtung schenkt, geneigt sein wird den bisherigen Vorschlägen sich zu nähern,’ toen begreep de Britsche regeering dat het Vorst Bismarck ernst was. Mondeling werd den ambassadeur én door den onderstaatssecretaris én door lord Granville verzekerd dat alles gedaan zou worden om zooveel mogelijk de Duitsche reclamanten op Fidji te bevredigen. ‘Lord Granville sagte mir,’ zoo besloot de Duitsche gezant zijne depêche van 10 April 1884, ‘er wisse, welchen Werth Euere Durchlaucht auf diese Angelegenheit legten und von seiner Seite würde alles geschehen um zu einer befriedigenden Lösung zu gelangen.’ Intusschen, vóórdat hij zich op genade of ongenade overgaf, deed lord Granville nog eene laatste wanhopige poging om op eervolle wijze terug te trekken. Op 9 Mei schreef hij den Duitschen ambassadeur dat de Britsche regeering ten hoogste het verschil van meening betreurde, maar overtuigd was dat misverstand daarvan de reden was. Hij vertrouwde elke verkeerde opvatting te zullen wegnemen door een memorandum, waaraan hij met zijn ambtgenoot van Koloniën arbeidde. Al dadelijk echter stelde hij, om een bewijs te geven van zijn verlangen om aan de wenschen der Duitsche regeering tegemoet te komen, voor, dat deze hem alle stukken, waarop de Duitsche reclamatiën gegrond waren, ter hand stellen en het bedrag der schadeloosstelling mededeelen zou, welke verlangd werd voor die gevallen, waar het niet mogelijk was aan de reclamatiën | |
[pagina 208]
| |
om land te voldoen. Op deze wijze zou de Britsche regeering in staat zijn terstond elk geval afzonderlijk te onderzoeken en zou zij, waar een geval daartoe aanleiding gaf, het Duitsche voorstel om het aan eene gemengde commissie te onderwerpen in overweging nemen. Men ziet het, lord Granville had eenen langen weg afgelegd sedert zijne stroeve weigering van 11 Januari van ditzelfde jaar. Op ditzelfde oogenblik, in het voorjaar van 1884, waren andere lastige kwestiën met Duitschland gerezen over Angra Pequena, Nieuw-Guinea enz., en hij verlangde slechts een einde te maken aan deze onaangename gedachtenwisseling, die geen groot politiek of koloniaal belang tot onderwerp had, maar slechts het eigendom van eenige bunders land in eene Britsche kolonie. Men behoeft niet scherpzinnig tusschen de regels te lezen, om uit lord Granville's brief van 9 Mei de zekerheid af te leiden, dat aan alle eischen der Duitsche reclamanten genoegen zou worden gegeven. Voor zijn fatsoen mogt hij het Duitsche voorstel niet aannemen, maar het beginsel, steeds door hem bestreden, de revisie der beslissingen van de commissie, voor zoover de Duitsche reclamatiën betrof, gaf hij toe. Vorst Bismarck was echter in die dagen alles behalve welwillend gestemd jegens het kabinet Gladstone. Met eenen eervollen aftocht des tegenstanders niet tevreden, eischt hij volledige overgave. Aan de Britsche regeering, die haar krachtig standpunt prijsgegeven had, wil hij geen vernedering sparen. Zoo wordt dan op 7 Juni door hem vrij ironisch de belangstelling te kennen gegeven, waarmede hij het toegezegde memorandum van den Engelschen Minister van Koloniën verwacht, maar opgemerkt dat de Duitsche reclamatiën, bij het nader onderzoek door lord Granville voorgesteld, geen voldoenden waarborg vinden, daar het door de Engelsche regeering alleen gehouden zou worden. Hij verzoekt derhalve den Duitschen ambassadeur, Lord Granville de redenen te doen kennen, waarom zijn aanbod onvoldoende schijnt. Het is bekend dat de verzamelingen diplomatieke stukkèn, van regeeringswege soms uitgegeven, enkel behelzen de officiëele gedachtenwisseling, maar dat van de meer vertrouwelijke, welke door vriendschappelijke briefjes of mondeling gehouden wordt, dikwijls geen spoor te vinden is. Ook dit feit is nauwelijks in staat de wending te verklaren, welke de onderhandelingen | |
[pagina 209]
| |
omtrent de landkwestie in Fidji thans nemen. Op 19 Juni deelt de Duitsche ambassadeur aan vorst Bismarck mede, dat lord Granville voorstelt eene commissie te benoemen, welke uit een Duitschen en een Engelschen ambtenaar bestaan zou, en aan haar op te dragen het onderzoek van elk verzoek om de schadeloosstelling en de uitkomst van dat onderzoek aan beide regeeringen te onderwerpen. Behoeft gezegd te worden, dat dit voorstel, volkomen overeenstemmende met het voorstel sedert 1882 door de Duitsche regeering gedaan en verdedigd, door haar onmiddellijk per telegram aangenomen werd? Terecht mocht de Duitsche ambassadeur te Londen eene depêche van 4 Juli, welke ten geleide strekte van het vroeger door de Britsche regeering toegezegde memorandum, besluiten met deze woorden: ‘Die Beifügung des englischen Memorandums ist von nur retrospektivem Interesse. Lord Granville hat den darin noch vor vier Wochen eingenommenen Standpunkt aufgegeben.’ Eenmaal aan het buigen, boog de Britsche Minister nog dieper. Hij verzocht de Duitsche regeering om haar voorstellen betreffende de benoeming en de instructiën der commissie, en toen deze hem medegedeeld werden, verheugde hij zich in een schrijven van 16 September over de aanneming door de Duitsche regeering van zijn (?) voorstel om de reclamaties der Duitsche. belanghebbenden op Fidji door eene gemengde commissie te laten onderzoeken en vereenigde zich met de door Vorst Bismarck ontworpen instructiën. Draagt deze brief onwillekeurig of met opzet de onderteekening, niet van lord Granville, maar voor hem van een Secretaris? Meermalen is beweerd - ook door vurige bewonderaars van den Duitschen Rijkskanselier - dat hij onder een gelukkig gesternte geboren is. De omstandigheden waren hem steeds gunstig. Hij vond telkens de personen geschikt om zijne plannen uit te voeren. Zijne vijanden wisten door hunne dwalingen en fouten zijne taak te bevorderen. Wat daarvan zij, zeker is het, dat men genegen is aan die bewering geloof te schenken, wanneer men ziet, hoe zeer het eerste optreden van het Duitsche Rijk op het terrein der koloniale politiek bevorderd is door de onbekwaamheid en de besluiteloosheid der mannen, die destijds aan het hoofd stonden der regeering van Europa's eerste koloniale mogendheid. Vorst Bismarck had het voorrecht daar aan te treffen een ministerie, dat op het terrein der buitenlandsche politiek besluiteloosheid als het ware tot een re- | |
[pagina 210]
| |
geeringsbeginsel aangenomen had en de wereld deed verbaasd staan over zijne inkonsekwentiën. Met dergelijk Kabinet had de onverzettelijke Rijkskanselier schoon spel en het is merkwaardig te zien hoeveel bij elke zijner koloniale discussiën met .Engeland een vaste wil boven de op dat terrein zooveel grootere macht in zwakke en onzekere handen vermag. | |
II.De Duitschers hebben ter kuste van West-Afrika een koloniaal verleden. Friedrich Wilhelm, de groote Keurvorst van Brandenburg, riep op aanraden van een Nederlander, Benjamin Raulé, in 1682 eene Afrikaansche Compagnie in het leven. Hij verleende haar een octrooi waarin uitvoerig de rechten en verplichtingen der maatschappij zoowel als die van haren beschermheer, den Keurvorst, vermeld werden. Het octrooi werd verleend voor 30 jaren. Aan de Goudkust bij het dorp Pokeson op den berg Mamfro werd eene plaats voor de vestiging gevonden; een fort werd gebouwd dat den naam van Gross Friedrichsberg ontving, en vriendschappelijke betrekkingen met de naburige negerstammen aangeknoopt. Een gezantschap van deze ging op reis naar Europa, waar het door den Keurvorst te Berlijn met groote plechtigheid ontvangen werd, en bood hem een acte van onderwerping aan. Weldra echter raakte de maatschappij in moeielijkheden met de Nederlanders ter . kuste en Frederik III, de opvolger van den Grooten Keurvorst, minder ingenomen dan deze met koloniale ondernemingen, liet ze aan haar lot over. Binnen den voor het octrooi bepaalden termijn, in 1711, werden de Brandenburgsche bezittingen voorloopig en den 13den Aug. 1721 voor goed bij overeenkomst, tegen betaling van 100,000 daalders, aan de Nederlandsche West-Indische Compagnie afgestaan. Sedert dien tijd was het enkel de Duitsche handel, die in West- en Zuid-Afrika even als overal elders vrij talrijk vertegenwoordigd was. Het Rijnsche zendinggenootschap, dat van 1830 af in Zuid-Afrika werkzaam was, breidde in 1842 van daar den kring van zijne bemoeiingen tot aan gindsche zijde van de Oranjerivier uit en vestigde in 1846 in de Herrero- en Namaqualanden verscheiden zendingstations. In verband daarmede | |
[pagina 211]
| |
richtte het eene handelsvereeniging met een aandeelenkapitaal van 718,000 Mark op, wier doel was bij eene matige rente voor de aandeelhouders tot financiëelen steun van het zendingswerk te strekken. Daar de oorlogen tusschen de negerstammen in het binnenland niet zelden het leven der zendelingen en de bezittingen der vereeniging bedreigden, wendde het genootschap zich. bij herhaling, o.a. in 1868 en 1880 door tusschenkomst van de Duitsche regeering, tot de Engelsche om bescherming voor hare zendelingen en de overige Europeanen in het buitenland gevestigd. Op het door den Rijkskanselier zeer aanbevolen verzoek, in 1880 bij lord Granville ingediend, antwoordde deze d. 29 November, dat het bestuur der Kaapkolonie uitgenoodigd was en zeker bereid zou zijn om, zooveel het kon, de Duitsche onderdanen te beschermen, maar verklaarde hij tevens zeer stellig, dat Engeland niet verantwoordelijk gesteld wilde worden voor al wat gebeurde buiten het Britsche gebied, dat zich ten noorden der Oranjerivier tot de Walvischbaai en hare onmiddellijke omgeving bepaalt. Toen dan ook vorst Bismarck op 4 Febr. 1883 aan de Britsche regeering liet mededeelen dat een Bremer koopman, de Heer Lüderitz, voornemens tusschen de Oranje- en de kleine Visch-rivier handelsinrichtingen te vestigen en gronden te koopen, om de bescherming van het Duitsche Rijk verzocht had en aan die mededeeling de vraag vastknoopte, of Engeland thans in die streken souvereine rechten uitoefenen en bescherming verleenen wilde, vroeg hij naar den bekenden weg. De vraag strekte enkel, dit werd later in eene depêche aan Bismarck van 10 Juni 1884 verklaard, om de Britsche regeering schriftelijk te doen erkennen dat zij geen bescherming verleenen kon en van dat antwoord acte te nemen. Heeft de Britsche regeering zich rekenschap gegeven van de bedoeling van den Rijkskanselier? Het antwoord van 23 Febr. '83 gegeven behelsde de mededeeling dat het bestuur der Kaapkolonie wel eenig vestigingen aan de bedoelde kust had, maar dat het niet mogelijk was, zonder nauwkeuriger opgaaf van de plaats waar de Duitschers zich wilden vestigen, te zeggen of de Britsche autoriteiten in geval van nood bescherming verleenen konden. Het antwoord was dus eene wedervraag. Blijkbaar wilde de Britsche regeering niet door een ontkennend antwoord vrij spel laten aan de vestiging van een lastigen nabuur, noch door een bevestigend | |
[pagina 212]
| |
de verantwoordelijkheid op zich laden voor de veiligheid der Duitsche onderdanen, die zich in gindsche streken gingen vestigen. Of het antwoord der Britsche regeering door de Duitsche opgevat is, zooals in 1884 door vorst Bismarck beweerd is, in eerstgemelden zin en de rijkskanselier alleen door ziekte verhinderd werd de zaak in het oog te hounden, kan in het midden gelaten worden. Zeker is het dat hij op naderen aandrang der belanghebbenden er eerst in het najaar op terugkwam. Maar werd in Februari aan de Engelsche regeering de gelegenheid nog gelaten om den wil uit te spreken hare souvereine rechten op de kuststreek ten noorden der Oranjerivier uit te oefenen en om de noodige maatregelen daartoe te nemen, thans in September werd eenvoudig gevraagd of zij aanspraak maakte op de souvereiniteit van Angra Pequena, en zoo ja, op welken grond. De Duitsche zaakgelastigde te Londen, die deze vraag ‘unofficially,’ dus op de meest vriendschappelijke wijze doen moest, had tevens in last te vragen of de Britsche regeering eenig bezwaar had tegen de handelingen van den heer Lüderitz, die voornemens was eene handelsonderneming te Augra Pequena te vestigen en aldaar een uitgestrekt gebied van een inlandsch hoofd gekocht had. Over deze vraag geraadpleegd, verzocht de Minister van Koloniën zijn' ambtgenoot, lord Granville, aan de Duitsche regeering mede te deelen dat een Britsch onderdaan op grond van een koopkontract, in 1863 met een inlandsch hoofd gesloten, aanspraak maakte op een gedeelte der gronden van den heer Lüderitz, en dat de eilanden voor de kust van Angra Pequena liggende, bij eene acte van 27 Februari 1867 bij de Kaapkolonie geannexeerd zijn. Is dit antwoord aan de Duitsche regeering medegedeeld? Nergens vinden wij daarvan een spoor. Trouwens het sloeg niet op de vraag. Gevraagd was naar den publiekrechtelijken toestand van Angra Pequena en geantwoord werd met de mededeeling van eene privaatrechtelijke handeling en met het bericht dat eilanden, naar welke niet gevraagd was, onder Britsche souvereiniteit stonden. Wat daarvan zij, op 12 November 1883 werd de Duitsche zaakgelastigde te Londen verzocht bij de Engelsche regeering mondeling maar officieel aan te vragen: ‘ob englischerseits Ansprüche auf das Gebiet von Angra Pequena erhoben würden oder nicht und im bejahendem Falle auf welche Titel diese Ansprüche sich gründeten.’ Uit het ongeduldig en korte | |
[pagina 213]
| |
schrijven kan gerustelijk worden afgeleid dat de straks vermelde mededeeling van den Britschen Minister van Koloniën aan de Duitsche regeering niet overgebracht is. Daarin toch werd, door de vermelding van de eilanden bij Angra Pequena als Britsch gebied, stilzwijgend erkend dat het vaste land tot nu toe niet onder de Britsche souvereiniteit gebracht was. Het lag voor de hand dat van deze erkenning door de Duitsche regeering acte zou zijn genomen en niet de oude vraag herhaald. Intusschen begreep lord Granville thans niet langer aan een duidelijk antwoord te kunnen ontsnappen. Het volgde spoedig, reeds den 21sten November. Zonder zich in het minst te bekommeren over de vraag naar de titels, waarop Engelands souvereiniteit noordelijk van de Oranjerivier steunen zou, gaf lord Granville hooghartig te kennen dat, al was de souvereiniteit der koningin slechts geproclameerd op eenige punten, als de Walvischbaai en de eilanden bij Angra Pequena, de Britsche regeering van oordeel was dat elke aanspraak op souvereine rechten, welke een buitenlandsche mogendheid wilde doen gelden op landen tusschen de zuidelijke grens der Portugeesche bezittingen en de grens der Kaapkolonie, inbreuk zou maken op haar wettige rechten. Hij sprak tevens het vertrouwen uit ‘that it may be found practicable to make such arrangements as may enable the German traders to share in the occupation of land at Angra Pequena.’ Heeft lord Granville zich gevleid dat de machtige rijkskanselier zich bij dit bescheid zou nederleggen? In de verschillende discussiën met Duitschland over koloniale onderwerpen, waarin van Engelsche zijde over het algemeen de grootste voorkomendheid aan den dag gelegd wordt, is het alsof er een oogenblik komt, waarop de natuur de overhand neemt bij het Britsche Departement van Buitenlandsche Zaken. Op koloniaal terrein ontmoet het bijkans uitsluitend zwakkere staten, Nederland, Spanje, Portugal, Aziatische, en bij deze ontmoetingen heeft het zich gewend eenen hoogen toon te voeren en eene tegenpartij te vinden, die zich daardoor vrees liet aanjagen. Vorst Bismarck echter stoorde er zich niet aan. Op zijnen last wees de Duitsche ambassadeur te Londen, bij officieël schrijven van 31 Dec. 1883, er op dat de Britsche regeering zich enkel ten opzichte der Walvischbaai en van eenige eilanden voor Angra Pequena op verkregen rechten door inbezitneming beriep, en betoogde uitvoerig hoe lijnrecht het standpunt, waarop zij zich | |
[pagina 214]
| |
thans stelde, in strijd was met het in 1880 naar aanleiding der klachten van het Rijnsche Zendinggenootschap aan de Duitsche regeering gegeven antwoord, met de instructiën destijds aan den Gouverneur der Kaapkolonie gegeven en met de houding in overeenstemming met Duitschland meermalen tegenover andere mogendheden, o.a. tegenover Spanje ter zake van den Soeloe archipel, aangenomen. Toen had de Britsche regeering met klem het beginsel verdedigd dat geene souvereiniteit mag worden erkend, tenzij feitelijke uitoefening plaats vinde, en op grond hiervan wenschte Vorst Bismarck, met het oog op zijn plicht den Duitschen handel te beschermen, thans te weten op welke gronden Engelands beweerde rechten op de geheele kuststreek tusschen de Oranjerivier en den 18n graad Zuiderbreedte steunden en welke instellingen aldaar bestaan die aan Duitsche onderdanen en aan hunne eigendommen eene zóódanige bescherming verzekeren dat zij die van het Duitsche rijk niet behoeven. Wij hebben met eenige uitvoerigheid het eerste tijdperk der Angra Pequena-kwestie geschetst, omdat het niet zonder belang is te doen uitkomen met hoeveel geduld en welwillendheid, jegens Engeland door Vorst Bismarck ten deze gehandeld is. Men heeft het dikwerf doen voorkomen alsof de Rijkskanselier eene persoonlijke antipathie had tegen het hoofd van het Engelsche kabinet, en dat daarin de grond te zoeken is van zijn krachtig optreden in de verschillende koloniale geschillen met Engeland. Niets is, naar onze meening, minder juist. Door persoonlijke voor- of tegeningenomenheid worden de daden van den grooten Duitschen staatsman niet beheerscht. In de koloniale kwestiën liet hij zich leiden door hetgeen, naar zijn inzien, het belang van den Duitschen handel eischte. Met overhaasting heeft hij te Angra Pequena zeker geen Duitsch protectoraat trachten te vestigen. Herhaaldelijk, telkens dringender, werd de Engelsche regeering gewaarschuwd. Reeds de eerste maal, den 4den Februari, voegde hij bij zijne vraag naar den publiekrechtelijken toestand der kuststreek veelbeteekenend de opmerking, dat de Duitsche regeering zich voorbehield aan de ondernemingen van Lüderitz de bescherming van het rijk te verleenen bijaldien zij zich bevonden in streken waar noch Engeland noch eenige andere mogendheid eenigen invloed liet gelden. Ook van de zijde der Gouverneurs van de Kaapkolonie ontbrak | |
[pagina 215]
| |
het sedert 1883 de Britsche regeering niet aan waarschuwingen voor Duitsche koloniale ondernemingen. Maar telkens, ook den 18den Sept. 1883, antwoordde de Engelsche Minister van Koloniën met verwijzing naar de geruststellende verzekeringen der diplomatieke vertegenwoordigers te Berlijn. Door deze schijnt de Engelsche regeering al zeer slecht ingelicht te zijn. De koloniale beweging van de laatste jaren in Duitschland werd door hen geheel over het hoofd gezien. De talrijke artikelen in de dag- en weekbladen, die op het stichten van Duitsche koloniën aandrongen, al die koloniale vereenigingen, die zich in Duitschland vormden en in den te Frankfort in 1882 gestichten ‘Deutschen Colonial Verein’ haar middenpunt vonden, zijn aan hunne oogen ontsnapt. Men leest met verwondering in eene depêche van Engelands Ambassadeur te Berlijn van 18 September 1880, dat kolonisatieplannen noch bij de Duitsche regeering, noch bij het Duitsche parlement eenigen steun vinden zullen en men begrijpt allerminst hoe de Britsche zaakgelastigde aldaar nog op 31 Aug. 1883 die verzekering herhaalt en o.a. schrijft: ‘It would be a mistake to suppose that the Imperial Government have any present intention of establishing Crown colonies, or of imitating, as the Press adds, the practice adopted by France of assuming a protectorate over any territory acquired by a French traveller or explorer.’ Maar het is vooral de depêche van lord Ampthill, den Britsche Ambassadeur te Berlijn, van den 30sten Mei 1884, die een alles behalve vleiend licht werpt op de verrichtingen der Engelsche diplomatie. ‘The German Government,’ zoo schrijft hij, ‘are still awaiting an answer from your Lordship to count Münster's letter of 31 December 1883, and the premature reports in the Press about the taking possession of Angra Pequena by the German Government are due to the great and growing impatience of the German people for the inauguration of a Colonial policy bij Prince Bismarck, who had hitherto shown no inclination to satisfy their desire for colonies beyond sending Dr. Nachtigal on board the “Mowe” to report generally, on the West Coast of Africa, as reported to your Lordship.’ En toch waren reeds op 24 April te voren de Duitsche Ambassadeur te Londen en de Duitsche Consul aan de Kaap telegraphisch uitgenoodigd aan de Britsche regeering en aan het bestuur der Kaapkolonie officiëel mede te deelen, dat Lüderitz | |
[pagina 216]
| |
en zijne vestigingen te Augra Pequena onder de bescherming van het Duitsche rijk staan! En toch was reeds onder dagteekening van 19 Mei aan Dr. Nachtigal eene instructie gezonden, waarin hem o.a. aanbevolen werd, tot bescherming der rechten van Duitsche onderdanen op bepaalde punten der Afrikaansche kust, namens den Keizer van Duitschland vriendschaps-, handels- en protectoraats overeenkomsten te sluiten met de inboorlingen en waarin onder deze punten, die ‘wir gegen eine unseren Handel schädigenden Beschlagnahme von Seiten anderer Mächten sicher zu stellen wünschen,’ in de allereerste plaats Angra Pequena genoemd werd. De Engelsche regeering wilde zien uoch hooren. Zij volgde eene struisvogelpolitiek. Overtuigd, dat de annexatie door Duitschland van eene kuststreek in de onmiddellijke nabijheid der Kaapkolonie, èn daar èn in Engeland zeer impopulair zijn zoude, maar niet gezind om te midden der politieke en financiëele moeielijkheden, die elders dreigden, de kosten en de verantwoordelijkheid van het beheer over die kust op zich te nemen, wist zij niet beter, dan voor het gevaar de oogen te sluiten en de mededeelingen van Duitschland als niet gedaan te beschouwen. Zoo antwoordt Lord Derby, de Britsche Minister van Koloniën, op den 16den Mei 1884, aan eene deputatie van Zuid-Afrikaansche kooplieden, die verzoeken, dat Angra Pequena niet aan het Duitsche rijk afgestaan, maar dat het Britsch gezag aldaar gehandhaafd en uitgebreid zou worden, even alsof het telegram van 24 April te voren, waarbij kennis gegeven werd van het Duitsch protectoraat aldaar, hem nimmer ware medegedeeld. Hij beweert namelijk, dat Engeland Angra Pequena wel steeds beschouwd had als buiten haar gebied gelegen, maar toch ‘a sort of general right’ meende te hebben om andere mogendheden van die kuststreek uit te sluiten; dat de Duitsche regeering wel gevraagd heeft naar de rechten van Engeland aldaar, maar ze nimmer heeft bestreden; dat Duitschland het voornemen niet heeft aldaar een kolonie te vestigen, maar wel wenscht te weten of de Duitsche onderdanen er bescherming zullen vinden en dat daarom aan de Kaapkolonie gevraagd is of zij bereid is het bestuur over Angra Pequena te aanvaarden! Is het wonder dat vorst Bismarck na kennismaking met deze rede opstoof en den Duitschen vertegenwoordiger te Londen telegraphisch vroeg, welk antwoord lord Granville op de mede- | |
[pagina 217]
| |
dedeeling van het telegram van 24 April gegeven had en dat hij, vernemende dat de Britsche Minister zich op eene gedachtenwisseling met het bestuur der Kaapkolonie beroepen had, terug telegrapheerde, dat hij niet met dat bestuur, maar met het Engelsche ministerie te maken had? Is het wonder dat de Rijks-kanselier, het geduld verliezende, op 10 Juni 1884 in zeer scherpe bewoordingen den Duitschen ambassadeur het standpunt aanwees waarop hij zich tegenover de Britsche regeering te plaatsen had? De vraag herhaaldelijk tot de Engelsche regeering gericht omtrent de aanspraken, die zij had op de kust tusschen de Oranjerivier en het Portugeesche gebied behalve de Walvischbaai, had enkel ten doel, zoo schreef hij, de erkenning uit te lokken, dat die kust eene res nullius was, maar geenszins om te vernemen of het Engeland voegde nu of later iets anders van die kuststreek als de Walvischbaai te annexeeren. Voor het beantwoorden dezer vraag, zoo vervolgde hij, was het enkel noodig het register der Engelsche bezittingen en niet het bestuur der Kaapkolonie te raadplegen. Daardoor werd met opzet het antwoord vertraagd, terwijl intusschen meerdere Britsche staatslieden voor Afrika eene Monroe-leer predikten, die aan Engeland het recht zou geven op grond der nabijheid eener Engelsche kolonie vestigingen van andere natiën te beletten. Dit schrijven van vorst Bismarck, gevolgd door een ernstig gesprek tusschen zijn zoon, destijds raad van legatie te Londen en lord Granville, had de gewenschte uitwerking. Den 22sten Juni mocht de Duitsche ambassadeur aan zijne regeering telegraphisch mededeelen, dat het Engelsche kabinet den vorigen dag tot erkenning van het Duitsche protectoraat over Angra Pequena besloten had. Toen evenwel de officiëele mededeeling door lord Ampthill geschiedde, bleek dat de Engelsche regeering twee voorwaarden aan hare erkenning verbond: vooreerst dat de Duitsche regeering zich bij overeenkomst verbinden zou geen strafkolonie op de kust te vestigen, en ten tweede dat de verkregen rechten en belangen der Britsche onderdanen aldaar geëerbiedigd en beschermd zouden worden. Van eene erkenning onder voorbehoud wilde vorst Bismarck niets weten, en terwijl hij meende dat het zich van zelf verstond dat verkregen rechten van vreemden geëerbiedigd zouden worden, ontzegde hij aan de Engelsche regeering het recht om voorwaarden te stellen voor | |
[pagina 218]
| |
de uitoefening van het Duitsche protectoraat in streken waarop zij erkende geenerlei recht te bezitten. De spanning, welke de onderhandelingen omtrent Angra Pequena langzamerhand tusschen de Duitsche en Engelsche regeeringen hadden doen ontstaan, werd niet weinig thans vermeerderd door berichten van de Kaap. Op hetzelfde oogenblik: toch dat de Engelsche regeering zich scheen neder te leggen bij het vestigen van Duitsche koloniën op de Afrikaansche kust ten noorden van de Oranjerivier, vernam men te Berlijn, dat het Kaapsch parlement den 15 Juli bij besluit de wenschelijkheid uitgesproken had van de annexatie bij de Kaapkolonie van de geheele kuststreek tusschen de Oranjerivier en het gebied der Portugeezen, en werd in de pers een telegram door lord Derby op 14 Juli aan den Gouverneur der Kaapkolonie gezonden openbaar gemaakt, waarbij de erkenning door de Britsche regeering van het Duitsche protectoraat over de landen van Lüderitz wel medegedeeld werd, maar zij zich tevens bereid verklaarde tot annexatie van de overblijvende kuststreek, indien de kolonie de kosten van het beheer dragen wilde. Het valt niet te ontkennen dat dit telegram de Engelsche politiek in een zonderling licht plaatst, vooral wanneer men bedenkt dat het voorafgegaan was door twee andere van 3 Februari en 7 Mei, waarin, terwijl de Duitsche regeering op haar schrijven van 31 December 1883 geen antwoord ontving, telkens gevraagd werd of de Kaapkolonie bereid was de kosten van het bestuur over Angra Pequena voor hare rekening te nemen, en wanneer men de Engelsche regeering in het parlement op 29 Juli nog hoort verklaren, dat er te Angra Peguena, slechts sprake is van eene bescherming door de Duitsche regeering aan hare onderdanen te verleenen, niet van een territoriaal protectoraat, en dat de kwestie aanhangig is om buiten die streek der geheele kust tot aan het Portugeesche gebied onder het bestuur der Kaapkolonie te plaatsen. Inderdaad, vorst Bismarck moest denken, dat Engeland met leede oogen de vestiging van het Duitsch gezag aan de grens der Kaapkolonie zag en alle middelen, ook minder loyale, aanwendde om die vestiging te voorkomen of althans binnen de engste grenzen te beperken. Van deze gemoedsstemming getuigen de uitvoerige depêches, die op last van den Rijkskanselier op 19 en 22 Augustus naar Londen gezonden werden en waarbij verlangd werd, | |
[pagina 219]
| |
dat de Britsche regeering hare goedkeuring aan het besluit door het Kaapsche parlement op 15 Juli genomen, onthouden zou. Van dat besluit werd in scherpe bewoordingen de schuld gegeven aan lord Derby's telegrammen. Terwijl tusschen Londen en Berlijn harde woorden vielen, ging de Duitsche marine eenvoudig haren gang. Uit Kaapstad werd den 14den Augustus gemeld dat twee oorlogsschepen op den 7den te voren de Duitsche vlag te Angra Pequena geheschen en het land onder de bescherming van den Keizer van Duitschland gesteld hadden, en den 5den September dat hetzelfde geschied was door de Duitsche kanoneerboot ‘Wolf’ ten aanzien van het grondgebied tusschen Angra Pequena en de Portugeesche grens bij Kaap Frio, behalve de Walvischbaai. En nu volgde, evenals bij de Fidjikwestie, de kapitulatie van lord Granville. In een gesprek met den Duitschen zaakgelastigde had hij reeds het verschil aan een misverstand toegeschreven. ‘There is a misunderstanding altogether.’ Schriftelijk gaf hij den 19den September 1884 aan den Britschen vertegenwoordiger, na hem gemachtigd te hebben ook de laatste annexatie van Duitschland tot aan Kaap Frio te erkennen, den last om bij die mededeeling deze opmerkingen te voegen: ‘It would be distasteful to Her Majesty's Government and would serve no useful purpose to reply in a controversial spirit to complaints which have been made in regard to their supposed actions and motives, and to those of the Cape Government in regard to this question. But, as those complaints have been mainly, if not wholly, founded upon misapprehension and upon an unavoidable lack of acquaintance with the obscurer details of British Colonial Law and History, I purpose to furnish you with a memorandum for communication to the German Gouvernment containing full explanations of what has been done by Her Majesty's Government and with what intentions. I trust that a perusal of these explanations will remove from the mind of the German Government all misconception on the points which have formed the subject of the past correspondence and that that Government will be able cordially to cooperate with Her Majesty's Government and the Government of Cape Colony in carrying out the measures of policy which are essential to the prosperity and safety of all civilized powers in South Africa.’ De groote moeielijkheid was door het toegeven van Engeland | |
[pagina 220]
| |
uit den weg geruimd en Duitschland als buurman op de Afrikaansche kust verwelkomd. Weldra volgde echter eene andere verwikkeling. De Engelsche regeering had steeds in den loop der onderhandelingen aanspraak gemaakt op de souvereiniteit niet enkel over de Walvischbaai en omgeving, maar ook over de eilanden die langs de kust en onmiddellijk voor Angra Pequena gevonden worden. Zij beriep zich. Op ‘Her Majesty's Letters Patent’ van 24 Februari 1867 en op eene acte van het Kaapsche parlement van 18 74. Nu gebeurde het echter dat de kapitein van het Duitsche oorlogsschip ‘Elisabeth’ bij het afkondigen, van het protectoraat van Duitschland over de kuststreek tusschen de Oranjerivier en den 26n graad Zuiderbreedte, daarin opnam de eilanden langs dat deel der kust. De belanghebbenden, die reeds met leede oogen de vestiging der Duitschers op het vaste land zagen, kwamen daartegen met levendigheid op en de Engelsche Minister van Buitenlandsche Zaken beriep zich bij schrijven van 2 October te Berlijn op het goede recht van Engeland. De Duitsche regeering echter beriep zich op het volkenrecht, volgens hetwelk eilanden binnen zekeren afstand gelegen, tot het vaste land behooren. Zij stelde voor een gemengde commissie te benoemen, welke oordeelen zou over de aanspraken, welke Britsche onderdanen op gronden in het aan Duitschland geannexeerde gebied lieten gelden en tevens de vraag onderzoeken op welke eilanden Engeland souvereine rechten bezat. Deze oplossing was, zooals begrijpelijk, niet naar den zin der Engelsche regeering, en een der laatste stukken van het in December 1884 uitgegeven blue-book is een uitvoerig memorandum, waarbij, met overlegging der stukken, waarop Engeland's souvereine rechten op de tien eilanden in de nabijheid van Angra Pequena steunen, betoogd wordt dat het Duitsche protectoraat op het vaste land geen afbreuk mag doen aan Engelands souvereiniteit over de eilanden en verklaard dat de Britsche regeering er niet toe kan medewerken om deze kwestie aan het oordeel van eene commissie te onderwerpen. Heeft de Britsche regeering zich op haar standpunt gehandhaafd? Uit een gesprek, dat op 24 December 1884 door een hoofdambtenaar van het Engelsche Ministerie van Koloniën met vorst Bismarck gehouden werd, zou men dit kunnen afleiden, want daarin werd tegenover eene concessie van Duitsche zijde op Nieuw-Guinea aangeboden afstand van de Engelsche | |
[pagina 221]
| |
souvereiniteit op de bedoelde eilanden. Zeker is het dat van weerszijde de commissarissen benoemd zijn, maar dat tot op dit oogenblik de uitkomst van hunne verrichtingen niet bekend is. Vermoedelijk zal hun mandaat enkel geweest zijn te onderzoeken de waarde der reclamatiën van verscheiden Britsche onderdanen, betreffende de gronden door de Duitsche handelaren in bezit genomen. Wie het geduld had met ons deze discussiën over het bezit eener woeste en onherbergzame kuststreek in Zuid-Westelijk Afrika te volgen, zal vermoedelijk geen gunstig oordeel over het beleid der Britsche regeering uitspreken. Al dadelijk in Februari 1883 had zij moeten begrijpen, dat eene keuze te doen viel tusschen twee wegen: òf wel annexatie der kuststreek bij de Kaapkolonie, òf wel lijdelijk toezien bij de vestiging van een Duitsch protectoraat. In het eerste alternatief behoorden onmiddellijk op eenige punten der uitgestrekte kust Britsche ambtenaren geplaatst te worden met de noodige bestuursmiddelen, om aan de aldaar gevestigde Europeanen rechtszekerheid te geven. In het tweede moest eene welwillende ontvangst van hare zijde de Duitsche regeering bewegen om de Britsche verkregen rechten in de ruimste mate te eerbiedigen. De Britsche regeering deed noch het een noch het ander. Nu eens te krachtig, dan weder te welwillend, steeds aarzelend, wist zij de vestiging van den machtigen Duitschen buurman niet te beletten, maar vorst Bismark zóózeer te ontstemmen, dat een gespannen toestand tusschen Engeland en het Duitsche Keizerrijk ontstond. Wil men echter niet onbillijk zijn, zoo mag niet geheel onvermeld blijven het memorandum, in de depêche van lord Granville van 19 September toegezegd, waarin de Minister van Koloniën, lord Derby, zijne handelwijze tegenover de Duitsche beschuldiging van onoprechtheid verdedigde. Met bekwaamheid gesteld, tracht het te doen uitkomen dat de Britsche regeering nimmer vóór Juli 1884 heeft kunnen vermoeden dat het Duitsche Rijk een protectoraat op de Zuid-Westkust van Afrika vestigen wilde. Den onpartijdigen lezer treft echter het stilzwijgen in dit stuk in acht genomen omtrent de eerste gedachtenwisseling in Febr. 1883 en omtrent de officieële kennisgeving van de Duitsche regeering op 24 April 1884, dat de vestigingen van Lüderitz onder bescherming van het Duitsche Rijk stonden. Wil men, na lezing van het memorandum, den Britschen Minister van | |
[pagina 222]
| |
Koloniën al vrij spreken van de beschuldiging van misleiding, welke de Duitsche regeering op grond zijner telegrammen aan den Gouverneur der Kaapkolonie tegen hem inbracht, men moet zich toch ergeren over eene naïveteit, die bij een burger beminnelijk, allerminst den leider der koloniale politiek van een groote koloniale mogendheid betaamt. Was de Zuidwestelijke kust van Afrika getuige van eene volkomen nederlaag der Britsche politiek, ook elders, op de Westkust, werd zij door de Duitsche overvleugeld. Door vorst Bismarck daartoe uitgenoodigd in April 1883, had de handel van Hamburg en Bremen het verlangen te kennen gegeven dat op eenige punten der Westkust van Afrika, met name aan de Biafra-baai en in het gebied van Togo, Duitsche handelskoloniën gevestigd werden. Met dezen last werd in Mei 1884 de bekende reiziger Dr. Nachtigal door de Keizerlijke regeering afgezonden. Het gelukte hem de noodige overeenkomsten met de inlandsche hoofden te sluiten en zelfs te Kamerun in de Biafra-baai het Duitsch gezag op geregelden voet te vestigen. In dezelfde maand Mei keerde de Britsche consul op de West-Afrikaansche kust van verlof terug, met den last zijner regeering om gehoor te geven aan den wensch, herhaaldelijk van 1879 door de koningen Bell en Aqua en andere hoofden van Kamerun uitgesproken, om onder Engelands souvereiniteit te komen. Maar Dr. Nachtigal was hem te vlug af geweest en de Britsche consul kon bij zijne komst constateeren de vestiging van het Duitsche protectoraat over diezelfde Koningen en hoofden. Eindelijk, en hiermede kunnen wij dit verhaal besluiten, werd op 13 October 1884 door vorst Bismarck eene circulaire aan de mogendheden gericht ter kennisgeving, dat het gebied van Togo met de havens Lome en Bagida, de landen van Bimbia met het eiland Nikol, Kamerun, Malimba behalve het noordelijkste deel, Klein Batanga, Plantation en Criby, alles op de Westkust van Afrika en de kuststreek tusschen kaap Frio en de Oranjerivier behalve de Walvischbaai in Zuid-West-Afrika onder de bescherming van den Keizer van Duitschland gesteld zijn. | |
IIIDe 4de April 1883 scheen een belangrijk tijdperk te zullen | |
[pagina 223]
| |
openen in de geschiedenis der Britsche koloniën in Australië. Op dien dag werd op plechtige wijze door den Heer Chester, een magistraat van de kolonie Queensland, namens Groot-Britannië bezit genomen van Nieuw-Guinea, voor zoover het niet onder Nederlandsch gezag staat. Deze stoute daad, op eigen gezag door de kolonie gepleegd, was het gevolg eener zeer levendige polemiek in de Australische pers omtrent de vraag, door de Augsburger Allgemeine Zeitung van 27 November 1882 geopperd en in bevestigenden zin beantwoord, of inbezitneming en kolonisatie van Nieuw-Guinea door de Duitschers wenschelijk was. Intusschen, de regeering in het moederland schonk hare goedkeuring niet aan deze buiten haar last volbrachte annexatie. De Minister van Koloniën was van oordeel dat geen voldoende redenen daarvoor bestonden. Evenwel, begrijpende dat de verontwaardiging in Australië groot zou zijn, indien eene andere Europeesche mogendheid zich aldaar vestigde, vroeg hij bij officieel schrijven aan zijn Ambtgenoot van Buitenlandsche Zaken, of de Britsche regeering er geheel op kon vertrouwen (can rely with full confidence), dat geen vreemde mogendheid in Nieuw-Guinea tusschenbeide komen zou, zoolang Hare Majesteit niet voldeed aan de bede harer Australische onderdanen. Lord Granville, op de geruststellende berichten zijner diplomatie afgaande, haastte zich te antwoorden, dat hij reden had te gelooven, dat van dergelijke inmenging bij geen mogendheid sprake was. Werd de vraag in vollen ernst gedaan? De groote uitbreiding van de Duitsche vestigingen in de Stille Zuidzee zal wel evenmin als de sterke beweging der gemoederen in Queensland aan Lord Derby onbekend geweest zijn. Blijkbaar werd de vraag enkel gedaan om een antwoord, dat men tegenover den aandrang der Australiërs en later tot eigen verantwoording gebruiken kon. Het heeft wel eens bevreemd dat, terwijl het Australische werelddeel nog zulk een onmetelijk veld aan Europeesche geestkracht en ondernemingszucht aanbiedt, door de Britsche kolonisten aldaar in de laatste jaren zoo dikwerf de wensch geuit is om Nieuw-Guinea en de naburige eilanden te annexeeren. Er bestaan echter daarvoor twee hoofdredenen. Vooreerst heeft men in Australië veel last te verduren van de Fransche strafkolonie, Nieuw-Caledonië, en verlangt men zich te vrijwaren | |
[pagina 224]
| |
voor het vestigen in de nabijheid door Frankrijk of eene andere mogendheid van dergelijke verblijfplaatsen van misdadigers. Toen dan ook in Australië de indiening van de zoogenaamde loi sur les récidivistes, ten vorigen jare door de Wetgevende Macht te Parijs behandeld, bekend werd, toen kwamen van alle oorden adressen bij de Britsche regeering met dringend verzoek om het overbrengen van die lieden naar eilanden in de Stille Zuidzee te voorkomen. In de tweede plaats hebben eenige van de Australische koloniën groote behoefte aan werkkrachten voor den landbouw en werden deze in de naburige eilanden verkregen. Dat misbruiken, zelfs gruwelen, daarbij plaats vonden, hoewel de koloniale regeeringen een zeker toezicht over die werving hielden, kan niet ontkend worden en in 1883 werd over de wijze, waarop bewoners van eilanden, waar Duitsche nederzettingen zich bevonden, weggevoerd Averden, tusschen de Britsche en Duitsche regeeringen eene diplomatieke gedachtenwisseling gevoerd. De Australiërs vreesden dat het vermeerderen van den Duitschen invloed ten gevolge zou hebben een volstrekt verbod van de door hen onmisbaar gekeurde werving. Eindelijk mag bij deze twee redenen wel gekomen zijn vrees voor de concurrentie van den Duitschen handel, die op verschillende eilanden, Samoa, Nieuw-Britannië, Nieuw-Ierland enz., belangrijke ondernemingen gevestigd had en den handel van de Australische koloniën bedreigde. Bij het toezenden op 18 December 1885 van zeer merkwaardige verslagen over den omvang van de werkzaamheden van de ‘Deutsche Handels und Plantagen Gesellschaft der Südsee Inseln zu Hamburg’ en over de concurrentie in de onafhankelijke gedeelten van de Stille Zuidzee mocht de Duitsche Consul-Generaal te Apia in de Samoa-eilanden getuigen ‘dass in dem unabhängigem Theile des westlichen stillen Meeres der deutsche Handel noch heute eine herrschende Stellung einnimmt.’ De sterke aandrang van de Australische koloniën, wellicht ook het bericht dat een Duitsch oorlogschip met een hoogen ambtenaar naar de Zuidzee gezonden was en de ervaring welke juist op dit oogenblik te Angra Pequena opgedaan werd, noopten de Britsche regeering in Mei 1884 toe te stemmen in de vestiging van het Britsch gezag in Nieuw-Guinea, onder voorwaarde dat de Australische koloniën gezamenlijk jaarlijks eene som van £ 15000 bijdragen zouden. De Australische ko- | |
[pagina 225]
| |
loniën behalve Nieuw-Zeeland namen deze voorwaarde aan. Eene Engelsche annexatie en de benoeming van een' High Commissioner voor Nieuw-Guinea stonden dus voor de deur. In dezen maatregel en in eenige andere omstandigheden zag de Duitsche regeering, aan wier vertegenwoordiger nog pas in Januari te voren door den onder-secretaris van staat van Buitenlandsche Zaken verzekerd was ‘dass die grossbritannische Regierung keine Annexionen wehr vorzunehmen und sich keine neue Koloniën aufzubürden beabsichtige,’ het bewijs dat men haar aan de praat wilde houden, maar intusschen met behulp der Australische koloniën haar voor voldongen feiten plaatsen. Zij kwam dus in een schrijven van 2 Augustus 1884 tegen die taktiek op en eischte voor zich het recht om die streken en eilanden in de Stille Zuidzee, waar de Duitsche handel zich meer dan die van andere natiën uitgebreid had, onder het protectoraat van het Duitsche Rijk te stellen. Zij verlangde zich met de Engelsche regeering te verstaan omtrent de grenzen van beider gebied en noemde al dadelijk als het hare een aantal eilanden, waar alleen of hoofdzakelijk Duitsche ondernemingen gevestigd zouden zijn. Wat Nieuw-Guinea betreft zoo erkende zij als rechtmatig den wensch der Australiërs dat geen vreemden zich zouden vestigen op de Zuidkust aan de Torresstraat tegenover Queensland, maar achtte hun aanspraken op de Noord-Oostkust van af den 141n graad volstrekt niet gerechtvaardigd. ‘Diejenigen Theile von Neu Guinea,’ zoo eindigde het pro memoria dat de depêche vergezelde, ‘wo keine thatsächlich ausgeübte Souveränität einer civilisirten Macht besteht sind daher ebenso berechtigte Zielpunkte deutscher wie englischer Unternehmungen.’ Deze woorden gaven aanleiding tot een vermakelijk misverstand. Van Duitsche zijde gaf men er namelijk de beteekenis aan alsof gezegd ware dat Duitsche ondernemingen op het punt stonden zich in Nieuw-Guinea te vestigen. Toen dus in September officieel bericht werd dat de Britsche regeering voornemens was over te gaan tot de inlijving vau de geheele kust van Nieuw-Guinea, die buiten het Nederlandsche gebied valt, behalve alleen van dat deel, dat zich van den 141n tot 145n graad uitstrekt, toen werd op zeer ernstige wijze de bevreemding van de Duitsche regeering uitgedrukt over deze geheel onverwachte annexatie op de Noord-Oostkust. Lord Granville | |
[pagina 226]
| |
beweerde op de meest stellige wijze van eene destijds reeds gezonden expeditie nimmer gehoord te hebben, en ten slotte bleek dat de pro memoria niet als naar gewoonte aan den Britschen Minister ter hand gesteld was en hij dus uit die woorden zelfs geene gevolgtrekking had kunnen maken, die dan toch niet voor de hand lag. Later openbaar geworden feiten schijnen het bezigen der bovenvermelde eenigszins raadselachtige woorden en het niet overhandigen der pro memoria te verklaren. De Duitschers wilden de Engelschen vóór zijn in het annexeeren op de Noordkust van Nieuw-Guinea. Reeds tegen het einde van Juni werd aan vorst Bismarck medegedeeld door de Directeuren der ‘Deutsche See-Handels-Gesellschaft,’ dat eene expeditie uitgerust werd naar de Noord-Oostkust van Nieuw-Guinea in overleg met de ‘Deutsche Handels und Plantagen-Gesellschaft der Südsee-Inseln zu Hamburg,’ en onder leiding van zekeren Dr. Finch die te Sydney zou voorgeven een wetenschappelijke reis te doen en met den anderen leider, den zeekapitein Dallman, het strengste geheim over de bedoelingen der expeditie bewaren. Bij die mededeeling was het verzoek gevoegd om de landen, welke de expeditie mocht verwerven, onder het protectoraat van het Duitsche rijk te stellen. De verbolgenheid van vorst Bismarck over de op 19 September ontvangen Engelsche mededeeling, volgens welke voor Duitsche ondernemingen en protectoraat op Nieuw-Guinea slechts zou overblijven de Noord-Oostelijke kuststreek van af den 141n tot den 145n graad, laat zich te beter begrijpen, omdat hij de gevraagde toezegging aan de directie der Duitsche maatschappij gegeven en aan den Keizerlijken Commissaris in Nieuw-Britannië den 19n Augustus getelegrafeerd had de machtiging om de op de Noordoostkust van Nieuw Guinea te vestigen Duitsche ondernemingen onder het protectoraat van het Rijk te stellen. Van dat ongenoegen vinden wij echter in de verzamelingen stukken geen ander blijk dan eene uitdrukking van bevreemding, met bijvoeging dat de Duitsche regeering zich voorbehield nader eene houding te kiezen tegenover die mededeeling. Vermoedelijk is enkel mondeling eene zeer ernstige houding door Vorst Bismarck aangenomen, zóó ernstig dat zij alweder den terugtocht der Engelschen ten gevolge had. Onder dagteekening van 9 October vinden wij althans eene missive van den Britschen Zaakgelastigde te Berlijn, waarbij de Britsche regeering terugkomt op de voor- | |
[pagina 227]
| |
genomen annexatie en verklaart dat het Britsche protectoraat zich zal bepalen tot de Zuidkust met inbegrip der nabijgelegen eilanden. ‘This will be done,’ zoo vervolgt de zaakgelastigde, ‘without prejudice to any territorial question beyoud these limits,’ en eindigt alzoo: ‘In case any questions should arise as to those districts which lie beyond the limits described, Her Majesty's Government are of opinion that it would be better to deal with them diplomatically than to refer them to the Commission which it is proposed to appoint with regard to the islands of the Pacific.’ De twee mogendheden waren namelijk overeengekomen om elk twee commissarissen te benoemen, die in overleg met elkander de grenzen van beider gebied in de Zuidzee zouden bepalen. Aan de woorden van den Britschen zaakgelastigde, met wiens depêche de Duitsche regeering hare volle instemming liet betuigen, kan wel geen andere zin gegeven worden dan dat over de geheele Noordoostkust van Nieuw-Guinea buiten het Nederlandsche gebied geen der beide mogendheden dan na overleg met de andere beschikken zou. Dat Engeland de Zuidkust reeds geannexeerd had, dit geschiedde alleen, zoo verklaarde de Engelsche regeering aan den Duitschen vertegenwoordiger, omdat vorst Bismarck in zijn schrijven van 2 Augustus den wensch der Australiërs te dien aanzien rechtmatig genoemd had. De Duitsche regeering begreep echter de woorden van den Engelschen zaakgelastigde geheel anders. Zij liet de expeditie, waarvan het doel haar bekend was, stil haar gang gaan en werd niet verrast, toen op 17 December een telegram van den Keizerlijken commissaris in Nieuw-Britannië haar berichtte dat tot bescherming van door Duitsche onderdanen verworven landen op de Noordkust van Nieuw-Guinea de Duitsche oorlogsschepen op eenige punten dier kust de Duitsche vlag geheschen hadden. En opdat niemand er aan zou twijfelen dat men hier voor een voldongen feit stond, werd deze annexatie bij circulaire ter kennis van alle mogendheden gebracht. Bij de kennisgeving aan de Engelsche regeering verzocht vorst Bismarck vrij sarkastisch er bij te voegen dat deze inbezitneming, evenzoo min als die der Zuidkust door Engeland, beletten zou de afgesproken ‘kommissarische Verhandlung über Abgrenzung der beiderseitigen Machtsphären in der Südsee.’ In Engeland maakte het telegraphisch bericht een hoogst on- | |
[pagina 228]
| |
aangenamen indruk en in Australië brak een ware storm van verontwaardiging los. ‘The exasperation here is boundleess,’ telegrafeerde de Gouverneur van Victoria op 20 December naar Londen, ‘the bitterness of feeling towards England will not die out with this generation.’ Ook de Ministers in Engeland verloren hun gewone kalmte. Lord Derby stelde onmiddellijk voor om te Berlijn ten sterkste te protesteeren tegen het optreden der Duitschers in Nieuw-Guinea en om tevens den bevelhebber der vloot in de Zuidzee te gelasten de geheele strook, gelegen tusschen de zuidelijke grens van het Duitsche gebied en de Oostkaap, die tot nu toe de grens was van het Britsche, met al de naburige eilanden onder het protectoraat van de Koningin te stellen. Denzelfden dag gaf lord Granville daartoe zijne toestemming. Beide Ministers schijnen zich in de opgewondenheid van het oogenblik geen rekenschap te hebben gegeven dat het niet wel aanging om tegen de Duitsche annexatie te protesteeren en op hetzelfde oogenblik precies hetzelfde te doen. Het protest toch was gegrond op het verbreken door Duitschland van de gemaakte afspraak, geen gronden te annexeeren dan in overleg met elkander, maar verloor alle kracht indien Engeland zich terzelfder tijd aan eene dergelijke inbreuk op het overeengekomene schuldig maakte. Bij nader overleg schijnen de Ministers echter begrepen te hebben dat een protest, waardoor het feit toch niet ongedaan werd, beneden Engeland's waardigheid was. Het schijnt althans dat de Duitsche ambassadeur te Londen den 3den Januari 1885 het eerst het gesprek op Nieuw-Guinea bracht om de verwondering van den Rijkskanselier te betuigen over den tegenstand dien de Duitsche annexatie op Nieuw-Guinea ontmoette. En toen lord Granville hem herinnerde aan de bewoordingen van de nota van den Britschen zaakgelastigde van 9 October, boven door ons wedergegeven, meende de ambassadeur dat de bedoeling daarvan enkel was te berichten, dat de Engelsche regeering zich van verdere annexatiën onthouden zou, maar dat de inbezitneming der Zuidkust door haar uit den aard der zaak vrij spel op de Noordoostkust aan Duitschland liet. Het was dan ook niet als een berouwvolle zondaar dat de Rijkskanselier op 17 Januari 1885, een volle maand na de ontvangst van het bericht der Duitsche vestiging op Nieuw- | |
[pagina 229]
| |
Guinea, de boetpredikatie hoorde voorlezen die de nieuwe Britsche ambassadeur, Sir A. Malet hem moest houden, te gelijk met de aankondiging dat de geheele Noordoostkust die tusschen het Duitsche en Britsche gebied lag, van af de Oostkaap tot aan de golf van Huon, onder het protectoraat der Koningin gesteld zou worden. Integendeel, onmiddellijk antwoordde hij dat de uitvoering van den maatregel leiden zou tot eene botsing tusschen de Engelsche en Duitsche aanspraken en in strijd was met de herhaaldelijk van Britsche zijde gegeven verzekering dat het Engelsche protectoraat zich tot de Zuidkust van Nieuw-Guinea en de naburige eilanden beperken zou, en weinige dagen later zond hij eene uitgebreide nota naar Londen, waarin de geheele geschiedenis der kwestie van het Duitsche standpunt geschetst en ironisch gevraagd werd of men meende dat Duitschland ‘in der Hoffnung auf einen ihm günstigen Ausschlag der vorgeschlagenen kommissarischen Verhandlungen sich auf ungewisse Zeit gebunden hätte, auch wahrend jahrelanger Verhandlungen überhaupt auf Neu-Guinea und anderwärts nichts in Besitz zu nehmen, während England vorweg die ganze Südküste von Neu-Guinea einschliesslich des Küstenstrichs in der Ostecke in Beschlag zu nehmen sich für berechtigt hielt.’ Vorst Bismarck merkte op dat het getal punten waar op de Noordkust de Duitsche vlag geheschen was, geen maatstaf was van de uitgestrektheid van het Duitsche gebied, evenmin als op de Zuidkust het Engelsche gebied zich bepaalde tot de enkele plaatsen waar de Britsche vlag woei, maar dat van den beginne de Keizerlijke regeering voornemens was de geheele Noordkust van de Nederlandsche grens af tot aan de Oostkaap onder haar protectoraat te stellen. En dreigend voegde hij er bij: ‘Das Recht Deutschlands auf die ganze Nordküste würde auch dadurch nicht entkräftet werden können wenn im Gegenzatz mit der im August bezw. Oktober stattgehabten Verständigung zwischen den beiden Regierungen jetzt zu unserm Bedauern die Englische Flagge auf einzelnen Theile der Nordküste und auf den vor derselben liegenden Inseln gehisst worden sein sollte.’ Hij hoopte dus dat aan den voorgenomen maatregel geen gevolg zou worden gegeven en, mocht het reeds geschied zijn, protesteerde hij er ten stelligste tegen. Het konflict was daar. In ronde woorden verklaarde vorst | |
[pagina 230]
| |
Bismarck dat hij de Britsche vlag op de Noordoostkust van Nieuw-Guinea niet zou eerbiedigen. De Engelsche regeering daarentegen, op wier last zij aldaar geheschen was, mocht haar niet prijsgeven. Eene botsing scheen onvermijdelijk. Maar de Engelsche diplomatie gaf de discussie nog niet op. Op den 7den Februari antwoordde lord Granville in de meest hoffelijke bewoordingen op de trotsche taal van den Rijkskanselier. Hij beweerde nimmer kennis te hebben bekomen van Duitsche expeditiën naar Nieuw-Guinea vóór het telegram van 17 December dat de inbezitneming van een deel der Noordkust berichtte. Hij herinnerde aan de erkenning door Vorst Bismarck van het recht der Australiërs op de Zuidkust en het in September 1884 door de Britsche regeering medegedeelde voornemen om het protectoraat te vestigen over de geheele toen beschikbare kuststreek, behalve over die tusschen den 141sten en 145sten graad, waartoe destijds de Britsche regeering een onbetwistbaar recht had. Hij wees op de deferentie destijds aan Duitschland bewezen door van dat voornemen af te zien en zich voorloopig enkel te bepalen tot de Zuidkust, met dien verstande, dat alle territoriale kwestiën omtrent de overige deelen der kusten in gemeen overleg met Duitschland behandeld zouden worden. Ten slotte verklaarde hij het rechtmatige van Duitschland's protest niet te kunnen toegeven, maar, en hier is het beter de eigen woorden van lord Granville aan te halen: ‘as the claim advanced by the German Government appear to extend beyoud the limits of the coast actually taken possession of by its officers, if the German Government continue of opinion that the boundary proclaimed by Her Majesty's naval officers has encroached upon the limits of the German Protectorate and that there has been a mutual misunderstanding on the subject, Her Majesty's Government are willing to examine the question in a friendly manner with the German government, in order to settle the best point on the north-east coast of New Guinea for the boundary of the British and German Protectorates.’ Zou vorst Bismarck de geboden hand aannemen? Of zou hij onverzettelijk blijven bij het eenmaal geëischte recht van Duitschland op de geheele Noord-Oostkust van Nieuw-Guinea? De Britsche regeering was blijkbaar bereid afstand te doen van een deel der pas geannexeerde kuststreek. Uit een verklaring | |
[pagina 231]
| |
van Gladstone, in het Engelsche Parlement den 18den Maart gedaan, blijkt, dat zijne regeering den 2den dier maand het aanbod hernieuwd heeft om in overleg met Duitschland op de Noord-Oostkust het beste punt te zoeken voor de grens tusschen beider protectoraten aldaar. Uit stukken, in Juni jl. aan het Parlement medegedeeld, blijkt, dat men tot overeenstemming geraakt is. Vermoedelijk heeft eene zending van Graaf Herbert von Bismarck naar Londen, in Maart jl., daartoe bijgedragen. Bij eene missive van 29 April gaf de Duitsche ambassadeur te kennen dat zijne regeering de door de Britsche voorgestelde grenslijn aannam. Daarmede werd de betwiste, door Engeland onlangs geannexeerde kuststreek, tusschen beide mogendheden ongeveer gedeeld. Terwijl de Rijkskanselier alzoo niet meer onverzettelijk bij zijn standpunt bleef, dat de geheele Noord-Oostkust aan Duitschland behooren moest, kwam de Britsche regeering voor een groot deel terug op de met zooveel overhaasting tot stand gebrachte annexatiën en maakte de pas geheschen vlag op een niet onaanzienlijk deel der kust voor die van het Duitsche Rijk plaats. Van Duitsche zijde werd al heel spoedig aan de grensregeling een begin van uitvoering gegeven. De ‘Schutzbrief’, dien de Keizer van Duitschland aan de nieuw opgerichte Nieuw-Guinea-Maatsckappij verleende, draagt de dagteekening van 17 Mei; de missive van den Rijkskanselier, waarbij de bevoegdheid der Maatschappij in eenige opzichten beperkt wordt, die van 8 Juni; in dezelfde maand verscheen het eerste nummer van de ‘Nachrichten für und über Kaiser Wilhelmsland und den Bismarck-Archipel’; en den 29sten Juni vertrok eene grootere expeditie van Berlijn naar Nieuw-Guinea, met den last om eenigen tijd op het eiland Java te verblijven, ten einde aldaar het personeel in dienst te nemen voor de uitvoering der werken op de verschillende Nieuw-Guineasche vestigingen; den 9den Juli is van Hamburg vertrokken een stoomschip, voor rekening der Maatschappij gebouwd en uitsluitend bestemd voor haar dienst aldaar. Bij den ‘Schutzbrief’ wordt het Duitsche gebied op Nieuw-Guinea ‘Kaiser Wilhelms-Land’ en de eilanden voor de kust gelegen, te gelijk met de eilanden van den archipel, die tot nu toe den naam van Nieuw-Britannië droeg, ‘Bismarck-Archipel’ gedoopt. Het is niet mogelijk van het onderwerp af te stappen zonder vermelding van een hoogst belangrijk incident, dat in | |
[pagina 232]
| |
eene van de eerste bijeenkomsten tusschen den nieuwen Britschen ambassadeur te Berlijn en Vorst Bismarck voorviel. Deze had op 24 Januari jl. plaats. Uitvoerig werden toen door den Rijkskanselier de omstandigheden, welke tot de verwijdering tusschen de twee rijken geleid hadden, besproken. Hij beklaagde zich er over dat, waar ook Duitschland poogde eene kolonie te stichten, Engeland terstond bij de hand was om nieuwe bezittingen te annexeeren met het doel om de uitbreiding der Duitsche te voorkomen. Om den ambassadeur het bewijs te geven hoe verschillend de betrekkingen tusschen de beide staten vroeger waren en hoe zeer hij het voortduren dier goede verhouding gewenscht had, las hij de depêche voor, welke den 5den Mei 1884 door hem aan den Duitschen ambassadeur te Londen gericht was en drukte de meening uit, dat de Britsche regeering niet had weten te waardeeren den hoogen prijs, welken hij op de koloniale kwestie stelde. Die depêche was hoogstmerkwaardig. Haar korte inhoud was dat de vorst een groot belang stelde in de koloniale kwestie en tevens in een nauwe vriendschap tusschen Engeland en Duitschland; dat bij het begin der Duitsche koloniale ondernemingen Engeland groote diensten aan Duitschland bewijzen kon en dat tot vergelding daarvan de Duitsche regeering bereid was haar beste pogingen aan te wenden om Engeland te steunen in kwesties, die de Engelsche politieke belangen betroffen; dat echter, indien de voor beide partijen zoo gewenschte overeenkomst niet tot stand kwam, Duitschland gedwongen zou worden bij Frankrijk den bijstand te zoeken dien het in koloniale kwestiën bij Engeland niet verkreeg. Niet tevreden met de uitkomst van zijne démarche en vreezende dat door den Duitschen ambassadeur de kwestie niet met de noodige juistheid gesteld was, had hij, zoo verhaalde Bismarck verder, zijnen zoon gezonden, die echter ook van Lord Granville niets anders verkreeg dan algemeene betuigingen van welwillendheid. Men behoeft zich slechts te herinneren den toestand waarin Groot-Britannië in Januari van dit jaar verkeerde, toen een groote Engelsche legermacht in den Soedan een onmogelijken tocht beproefde en tegelijk op de grenzen van Affghanistan de oorlog met het machtige Russische rijk ieder oogenblik dreigde uit te barsten, om te begrijpen welken indruk Bismarck's mededeelingen op den Britschen ambassadeur maakten. Men kan zich voorstellen dat deze, sedert eenige weken eerst te Berlijn, | |
[pagina 233]
| |
nog niet geheel op de hoogte van de vroegere koloniale discussies en voor het eerst hoorende van die belangrijke depêche van 5 Mei, zich zelf geen rekenschap kon geven van de reden waarom Engeland niet indertijd gebruik gemaakt had van de aanbiedingen des vorsten, en eindelijk ongeduldig uitriep: Maar wat verlangt Gij van ons? Zijn het die gedeelten van Nieuw-Guinea, welke wij pas annexeerden? Of ook Zululand? Bekendheid met uw wenschen is beter dan dat wij beiden in het duister tasten en alzoo in gevaar verkeeren tegen elkander in te loopen. Koeltjes antwoordde vorst Bismarck, dat de verstandhouding, welke hij met Frankrijk had weten tot stand te brengen, nadat Engeland naar zijne openingen niet had willen hooren, het hem onmogelijk maakte zich thans op het standpunt te stellen dat hij in Mei had gewenscht in te nemen. Van de verschillende koloniale discussiën, van den telkens scherperen toon, van het verbreken der vriendschappelijke betrekkingen tusschen Engeland en Duitschland, van dat alles draagt, volgens den Rijkskanselier, de Britsche regeering de schuld, omdat zij de ooren sloot voor de aanlokkende voorstellen van de Duitsche nota van 5 Mei 1884, dit is de hoofdinhoud van de depêche, die de Engelsche ambassadeur na bovengemeld gesprek aan Lord Granville schreef. En wat antwoordde deze? Wist hij de redenen uiteen te zetten waarom hij de voorstellen niet aangenomen en alzoo bewerkt had dat Groot-Britannië in het begin van dit jaar daar stond, zonder eenige alliantie, behalve die van Italië, omringd van vijandig gezinden, met moeite het hoofd biedende aan moeielijkheden in Afrika, zoowel als in Azië, in Noord-Amerika en in de Stille Zuidzee? ‘I may begin by stating,’ zoo schreef Lord Granville den 7den Februari, ‘that the dispatch of Prince Bismarck to Count Münster of the 5th May, containing an exposition of the policy of Germany as to colonization and of the understanding which he desired to bring about between England and Germany, was never communicated to me.’ Ook wij zoeken te vergeefs in de witte boeken door de Duitsche regeering uitgegeven naar de depêche van 5 Mei. Is zij op de schrijftafel van vorst Bismarck vergeten? Wie onderhandelingen alleen kent uit de openbaar gemaakte stukken, loopt gevaar zich aan politieke tinnegieterij schuldig te maken, indien hij op grond van die stukken een oordeel | |
[pagina 234]
| |
uitspreekt. Maar het treft toch den onbevooroordeelde in deze Engelsch-Duitsche koloniale discussiën te moeten constateeren, dat tot tweemalen toe de Duitsche ambassadeur verzuim schijnt gepleegd te hebben juist in de oogenblikken waarin het meest er op aankwam dat de instructiën zijner regeering stipt opgevolgd werden. Vroeger hebben wij reeds opgemerkt dat hij de pro memoria, die Bismarck's depêche van 2 Augustus 1884 vergezelde, niet, als gewoonlijk geschiedt met dergelijke stukken, aan lord Granville ter hand stelde en dezen alzoo het recht gaf later te beweren dat hem nimmer het vertrek in die dagen eener Duitsche expeditie naar Nieuw-Guinea medegedeeld was. Thans blijkt alweder dat de depêche van 5 Mei, waarin de omvang en het doel der koloniale bemoeiingen van het Duitsche Rijk uiteengezet waren, en die derhalve het misverstand omtrent de Duitsche plannen aan de kusten van Afrika en van Nieuw-Guinea voorkomen had, door den Duitschen ambassadeur aan lord Granville zelfs niet voorgelezen is. En nu is één van beiden waar. De twee belangrijkste stukken der geheele briefwisseling zijn niet medegedeeld óf wel door verzuim van Graaf Münster óf wel op last van vorst Bismarck. In het eerste geval is handhaving op zijn post van een vertegenwoordiger, die de betrekkingen tusschen twee groote staten moedwillig verstoort, onmogelijk; in het tweede valt op de middelen, die de Duitsche rijkskanselier bezigde om koloniaal bezit te verkrijgen, een hoogst ongunstig licht. | |
IV.Van de Europeesche natiën, die in de laatste jaren koloniaal bezit trachtten te verkrijgen, is de Dnitsche zeker het best geslaagd. In zeer korten tijd heeft het Duitsche rijk op verscheiden punten der Afrikaansche kust, op Nieuw-Guinea, op verschillende eilanden der Stille Zuidzee meerdere duizende vierkante mijlen onder zijne bescherming gesteld. Vorst Bismarck heeft telkens én in zijne aanrakingen met Engeland én in zijne parlementaire redevoeringen het denkbeeld ver van zich afgeworpen dat Duitschland koloniën stichten zou. Zijne koloniale politiek, zoo beweerde hij dikwijls, bestond enkel daarin om den Duitschen handelaar te volgen en, waar deze in beschaafde streken bescherming behoefde, deze te verleenen. Hij sprak | |
[pagina 235]
| |
van eene ‘kauffmännische Souveränität’, van het verleenen van royal charters op het voorbeeld van Engeland. Later bij de onderhandelingen met deze mogendheid werd echter herhaaldelijk gewaagd van bescherming, die zich niet enkel tot personen bepaalde maar wel degelijk tot het gebied uitstrekte van een territoriaal protectoraat. Door Duitsche oorlogsschepen werd dan ook op tal van kustplaatsen én in Afrika én op Nieuw-Guinea de Duitsche vlag geheschen en op die wijze het land tot Duitsch gebied, natuurlijk staande onder de souvereiniteit van het Duitsche rijk, verklaard. Dit nu is geheel iets anders dan de royal charters, zoo als er een bijv. in de laatste jaren door Engeland aan de Borneo-maatschappij verleend is. De aard van deze wordt het best aangegeven in de woorden van lord Granville, toen hij op 7 Januari 1879 aan den Britschen gezant te Madrid, na gezegd te hebben dat de Nederlandsche regeering tegen het charter bezwaar gemaakt had op grond van het tractaat van 1824, schreef: ‘Moreover the objection did not properly arise in the present case, as there was no question of the annexation of North Borneo by Great Britain or of the establishment of a British protectorate there .... The principal legal effect of the charter applied for by Mr. Dent would be to confer the ordinary incidents of incorporation on his association. It was open to him to obtain incorporation by registration under the Companies act and to carry out his scheme independently of Her Majesty's Government; but the incorporation of the Company by Royal Charter would be the formal recognition of the title of Mr. Dent and his association to the territories granted to him by the Sultans of Sulu and of Brunei and in return for such recognition the Company offered to submit to the control of Her Majesty's Government in the exercise of the powers derived from the Sultans, especially with regard to the treatment of the natives and in the settlement of any questions arising between the Company and foreign Powers.’ Van een voeren der Britsche vlag door de Borneo-compagnie of door den rajah van Serawak, Brooke, is dan ook nimmer sprake geweest, evenmin als van een Engelsch protectoraat over die vestigingen. Of men zich in Duitschland, toen over het pas verkregen koloniaal gebied gejuicht werd, wel rekenschap gaf van al de daaraan verbonden bezwaren, mag betwijfeld worden. Tot nu toe | |
[pagina 236]
| |
bestaat het enkel uit landstreken, waar de Europeaan werk te velde niet verrichten kan, voor kolonisatie derhalve ongeschikt. De Duitsche regeering moge al zelf niet willen besturen en de particuliere maatschappijen en ondernemers vrij willen laten geheel naar eigen inzicht te handelen, zij zal toch handelend tusschen beide moeten komen, waar het de bescherming der inboorlingen geldt of ook geschillen tusschen Duitsche onderdanen onderling, of tusschen deze en vreemden of inlandsche hoofden. Eene aanzienlijke vermeerdering der marine zal tot bescherming van en wegens de politie in de ver van elkander liggende bezittingen noodig zijn. Dat ook met andere koloniale mogendheden botsingen of althans moeielijkheden kunnen voorkomen, ligt voor de hand. Bij de leiding der buitenlandsche politiek van het Duitsche rijk zal het koloniaal bezit een nieuwe niet onbelangrijke factor zijn. Zullen de groote verwachtingen in het belang der Duitsche nijverheid vervuld worden, en althans ten deele vergelden de opofferingen, die het rijk zich zal moeten getroosten? Wij zouden die vraag niet bevestigend durven beantwoorden. Dat koloniën soms het moederland in verlegenheid kunnen brengen, daarvan strekken ook de voorgaande bladzijden ten bewijs. Ter wille van beknoptheid hebben wij niet uitgewijd over den belemmerenden invloed, dien de koloniale besturen op de Engelsch-Duitsche koloniale discussiën uitoefenden. De groote onafhankelijkheid, die door de Australische koloniën en die van de Kaap genieten is bekend. Met een door de Koningin benoemden Gouverneur aan het hoofd bezit elk een vertegenwoordigend lichaam en een verantwoordelijk ministerie. Evenals in Engeland oefent de openbare meening een overwegenden invloed uit. Maar terwijl bij de vertegenwoordiging in het moederland het algemeene rijksbelang op den voorgrond staat, zijn het uit den aard der zaak de plaatselijke belangen der kolonie, die bij hare vertegenwoordiging den boventoon voeren. Eene ministeriëele crisis in de Kaapkolonie vertraagde het antwoord dat het Britsche kabinet op de Duitsche nota van 31 December 1883 betreffende Angra Pequena geven moest. De onberaden stap van Queensland op 4 April 1883 verhaastte de uitvoering der Duitsche voornemens op Nieuw-Guinea en de taal in Australische en wetgevende lichamen gehoord, verbitterde Duitschland. Is de zelfstandigheid der koloniën over het algemeen voor Engeland eene kracht, zij is bij internationale verwikkelingen | |
[pagina 237]
| |
eene reden van zwakheid. Zij zal nog grootere ongelegenheid kunnen veroorzaken bij de veranderde omstandigheden. Wie zal ontkennen dat veel in Engeland's toestand als groote mogendheid in de allerlaatste jaren veranderd is. Behalve in Canada had Groot-Britannie nergens eene andere groote mogendheid op de grenzen. Het was onkwetsbaar. Thans heeft het verscheiden machtige buren, in Azië Rusland, in Afrika en Nieuw-Guinea het Duitsche rijk, en aan eigen boezem het wederspannige Ierland. Thans is het bijkans overal te treffen. Eenigen tijd geleden vond men in Engeland eene richting die op het gebied der buitenlandsche politiek een stelsel van volstrekte onthouding predikte. Wat deren ons, zoo sprak zij, de geschillen der mogendheden op het vaste land? Wat behoeft de Britsche natie door overeenkomsten op hare toekomst verplichtingen te laden, en door eene staatkunde als die van Lord Palmerston en van lord Beaconsfield haar oorlogsbudget buitensporig te bezwaren en haren handel te benadeelen? Zij heeft slechts eene sterke zeemacht noodig die tegen elken aanval ter zee beveiligt en de gemeenschap met de overzeesche bezittingen verzekert. De jongste ervaringen op koloniaal gebied zal het getal der aanhangers van die richting vermoedelijk niet hebben vermeerderd. Meer algemeen zal langzamerhand in Engeland de overtuiging worden dat bij de verandering van toestanden ook de staatkunde van een machtig rijk wijziging dient te ondergaan. De geringschatting, waarmede tot nu toe op de politieke gebeurtenissen van Europa in het bewustzijn van eigen onkwetsbaarheid nedergezien werd, moet plaats maken voor belangstelling. De hooge toon, die jegens kleinere mogendheden niet zelden aangeslagen werd, behoort voor grootere welwillendheid plaats te maken. In stede van de door Gladstone gevolgde insulaire politiek, moet de Britsche staatkunde van de toekomst meer op grondige kennis en waardeering der Europeesche verhoudingen gegrond zijn. Zal Engeland de staatslieden vinden, die met den veranderden toestand rekening weten te houden en aan dat groote rijk het aanzien weder te verschaffen, dat onder het laatste kabinet zoo jammerlijk gedaald is? Elk Nederlander, die wegens overeenkomst van zeden, staatsinstellingen en koloniale belangen voor den machtigen nabuur sympathie heeft, zal het wenschen.
Augustus 1885. W. van Goltstein. |
|