| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Nieuwe Verscheidenheden meest op letterkundig gebied door Nicolaas Beets. 1ste stuk. Auguste Barbier - Gesprek over smaak. Haarlem, De Erven F. Bohn. 1885.
Men schreef 17 Mei 1870. Het was in den tijd dat het tweede Fransche Keizerrijk zijn wankelende grondslagen door een liberale wijziging der Constitutie trachtte te bevestigen, en deze wijzigingen door een volkstemming had doen goedkeuren. Den 18en Mei zou de uitslag van het plebisciet den volke bekend gemaakt worden. De gemoederen waren onrustig; politiek vervulde de hoofden.
Een slechte tijd voor letterkundige plechtigheden. Toch had er dien 17en Mei eene receptie plaats in de Fransche Akademie. Men was er gekomen deels om afleiding te zoeken voor politieke beslommeringen, deels uit nieuwsgierigheid. Nagenoeg niemand toch kende het Akademielid, dat zijn intreerede zou houden, van uiterlijk.
Daar kwam, met het gebruikelijk ceremoniëel, het nieuwe lid in den galarok binnen; en men zag een klein, oud en gerimpeld mannetje, met gebogen rug, beschroomd plaats nemen in zijn bank, en zich gereed maken om zijne redevoering voor te lezen. Hij las over zijn voorganger, Empis, die van 1856 tot 1859 Directeur van het Théâtre Français was en tal van tooneelstukken schreef, welke een korten tijd eenig succes hadden. Het was een redevoering vol van de banaliteiten eener verouderde rhetoriek. Van de beursspeculatiën sprekende, gewaagde hij van ‘le naufrage de l'honneur sur les flots mouvants du monde de la Bourse’; in den echtbreuk zag hij ‘le spectacle de la passion bondissant sous les barreaux de la cage
| |
| |
hyménéenne’! Men glimlachte, vooral om die cage hyménéenne - vertaal dat eens: een echtelijke kooi! -; maar de meesten hadden een gevoel van innig medelijden. Het sneed hun door de ziel, te zien hoe deze 65jarige grijsaard met zijn middelmatige redevoering zijn toehoorders ergerde en verveelde.
Want diezelfde man had, als 25jarig jongeling, dagen van ongeevenaarden roem gekend, toen zijn gloeiende verzen op aller lippen waren, toen zijn van verontwaardiging trillende zangen een vorm gaven aan wat veler gemoed vervulde.
Het was Auguste Barbier, ‘auteur des Iambes’ - zooals hij steeds op de titels van zijn latere werken genoemd werd, - de dichter van la Curée, l'Idole, la Popularité. Indien de Revue de Paris in 1831 zijn eerste gedicht niet had opgenomen, hij zou, gelijk hij later verklaarde, het gedicht verbrand hebben, en de procureursklerk op het kantoor van Fortuné Delavigne, den broeder van Casimir Delavigne, het kantoor waar ook Louis Veuillot eens als jongste bediende een schamel stuk brood verdiende, zou naar zijn kantoorkruk zijn teruggekeerd. Maar de verontwaardiging had hem tot dichter gemaakt. Met welk een bittere ironie voer hij uit tegen hen die zich tijdens de omwenteling van 1836 schuil hadden gehouden,
tandis qu'à travers la mitraille,
Et sons le sabre détesté,
La grande populace et la sainte canaille
Se ruaient à l'immortalité,
en die thans te hoop vlogen om den buit te verdeelen en in het stof kropen voor de opgaande zou. Hoe striemden de slagen, toen hij in l'Idole weder den geesel der satire zwaaide, en zijn haat lucht, gaf tegen dien ‘Corse à cheveux plats’, dien men na de verdrijving der Bourbons weder als een afgod scheen te gaan vereeren en wiens beeld men weder op de Vendôme-zuil geplaatst wilde zien! Den dichter herkent men in regels als de volgende:
O Corse à cheveux plats! que la France était belle
Au grand soleil de messidor!
C'était une cavale indomptable et rebelle,
Sans frein d'acier ni rênes d'or;
Une jument sauvage à le croupe rustique,
Fumante encor du sang des rois,
Mais fière, et d'un pied fort heurtant le sol antique,
Libre pour la première fois!
| |
| |
De zachtaardige monarchen, de vriendelijke herders der menschheid worden door het volk vergeten; het volk onthoudt slechts den naam van hen die dood en verderf verspreiden met den sabel en het kanon;
.... le peuple, c'est la fille de taverne,
La fille buvant du vin bleu,
Qui veut dans son amant un bras qui la gouverne,
Un corps de fer, un oeil de feu,
Et qui, dans sou taudis, sur sa couche de paille,
N'a d'amour chaud et libertin.
Que pour l'homme hardi qui la bat et la fouaille
Depuis le soir jusqu'au matin.
In het derde gedicht, la Popularité, verheft de dichter zijn welsprekende stem tegen een tijd, ‘waarin een onrustige eerzucht alle harten blaakt, alle hoofden doet duizelen, alle handen zich doet uitstrekken naar den nieuwen souverein’, waarin men vergeet
Que la Liberté sainte est la seule déesse
Que l'on n'adore que debout,
en waarin er aan niets zoozeer behoefte bestaat, als aan
Une âme toute en fer, sans peur à la tribune,
Sans peur devant un glaive nu.
Deze drie gedichten werden, met eenige andere, in één bundel, Iambes, vereenigd. Barbier's coup d'essai was een coup de maître geweest. Maar hij zou al het nadeel ondervinden van een naam die hij als het ware bij verrassing gemaakt had; hij ook zou het ondervinden in een tijd geboren te zijn, gelijk hij in la Popularité, het gedicht door Beets onder den titel Volksgunst vertaald, schreef,
Waar elk slechts held is voor één dag.
En naarmate men hem had gevierd, zou de onverschilligheid grooter zijn waarmede zijn volgende gedichten werden ontvangen. L'auteur des Iambes was hij en zou hij blijven; maar een lied dat de gemoederen in gloed zette, dat deed trillen van geestdrift, of door een fieren, edelen toon tot luisteren dwong, kwam er niet meer uit zijn pen.
‘Auguste Barbier’ - zei mevrouw de Girardin - ‘heeft een
| |
| |
voorbijganger vermoord en hem zijn reiszak ontstolen; in dien reiszak moet hij de Iambes gevonden hebben.’ Sainte-Beuve maakte het niet beter. Barbier deed hem denken aan iemand die te water gaat en begint met voortreffelijk te zwemmen, of liever, die zich goed houdt, omdat en zoolang hij grond voelt; maar naarmate hij verder komt stijgt het water en voelt hij den grond onder zijne voeten wegzinken,....de arme zwemmer begint te ploeteren. Il barbote!
Ondeugend, en vooral ondankbaar tegenover den dichter, die Jan toch, al was het maar in dien eenigen bundel lambes, verzen geschreven heeft, die zullen blijven leven zoolang er Fransch gelezen wordt.
Wien men intusschen van ondankbaarheid tegenover Auguste Barbier moge beschuldigen, Nicolaas Beets zeker niet. Hij heeft in zijn jongelingsjaren met den dichter van la Curée gedweept, en toen hem in Februari 1882 de mare trof van zijn dood, voelde hij zich teruggevoerd tot den tijd toen Barbier's jonge en krachtige poëzie hem in verrukking bracht, en ‘zijn vermetele jeugd zich verstoutte, la Popularité in Nederlandsche verzen over te brengen.’ Dien haast vergeten dichter aan het tegenwoordig geslacht te doen kennen was het doel van de voorlezing, waarin Beets met groote piëteit, en zonder der critiek anders dan zeer ter loops het woord te gunnen, uit Barbier's schoonste gedichten de schoonste brokstukken aanhaalt.
Deze voorlezing maakt met een Gesprek in Zwitserland over Smaak den inhoud uit van het 1ste stuk der Nieuwe verscheidenheden meest op letterkundig gebied.
Het is zeker een verblijdend bewijs van de werkkracht en den werklust, welke den 71-jarigen Beets bezielen, dat hij met dit stuk een nieuwe reeks aanvangt van de goed bekende ‘Verscheidenheden.’
Wij kennen Crito en Querulus, den neef van Nurks, en een gesprek van den schrijver met deze beiden, waartusschen mevrouw Crito van tijd tot tijd een verstandig vrouwelijk woord plaatst, loont zeker de moeite om er naar te luisteren, vooral wanneer het een zoo belangrijk onderwerp geldt als de Smaak, en gevoerd wordt in een zoo heerlijk oord als Engelberg in Zwitserland. Men zou soms in de verzoeking komen, een woordje meê te praten, bijvoorbeeld wanneer Querulus, Crito en Beets aan het woord zijn over Victor Hugo, dien zij, bij alle bewondering voor zijn on- | |
| |
miskenbare grootheid, toch in het algemeen niet best zetten kunnen; men zou hen in de rede willen vallen, wanneer uit een pamflet als dat van zekeren Julus Leffondry een aanhaling wordt gegeven, waarvan de lengte niet geëvenredigd schijnt aan den oppervlakkigen inhoud. Tegenover de bewondering schier zonder voorbehoud, welke Barbier van Nicolaas Beets te beurt valt, schijnt ons het oordeel over Victor Hugo, die volgens Crito, ‘meer gedaan heeft om de algemeene smaak op letterkundig gebied te bederven dan iemand anders’, onevenredig streng. Geldt ook niet ten opzichte van Hugo dat andere woord van Crito: ‘Er is een graad van schoonheid en een orde van schoonheden, aan wier erkenning geen menschelijk mensch zich onttrekken kan’; en behoort men niet, ter wille van die schoonheden van hooger orde, veel onschoons te vergeven en te vergeten?
| |
Goudakkers illusiën, een verhaal van Marcellus Emants. Haarlem, W. Gosler. 1885.
De nog jonge schrijver van Goudakkers illusiën - Marcellus Emants werd den 12den Augustus 1848 geboren - heeft, al is hij geen veelschrijver en al gunt hij zich den tijd voor zijn letterkundigen arbeid, onze letterkunde reeds met menig geschrift verrijkt. Hij schreef, behalve een paar tooneelstukken, twee groote epische gedichten (Lilith en Godenschemering), twee reisbeschrijvingen (Reis door Zweden en Langs den Nijl), en twee bundels, welke tot het gebied der novelle behooren (Monaco en Een drietal Novellen). In elk van de drie laatstgenoemde kunstsoorten gaf hij iets voortreffelijks. Godenschemering, waarin voor de diepste kunstopvatting de schoonste kunstvorm gevonden werd, Reis door Zweden, waarin Emants' gaaf van opmerken en zijn talent van schilderen hem uitmuntende bladzijden in de pen gaven, en Monaco, waarin hij met vaste hand een drietal goed geslaagde typen schetste, behooren, wat men ook tegen des schrijvers levensopvatting in het midden hebbe te brengen, tot het beste wat de jongere generatie ons heeft geschonken.
Indien wij, na de lezing van Goudakkers illusiën, tot de overtuiging waren gekomen dat dit verhaal van den begaafden auteur zich bij genoemde werken waardig aansloot, wij zouden ons zeker gehaast hebben het in onze kroniek aan te kondigen. Thans - | |
| |
wij bekennen het gaarne - heeft onze waardeering van Emants' talent ons tegen die aankondiging zóó doen opzien, dat wij haar van maand tot maand verschoven. Een slechte tactiek, in het voorbijgaan gezegd, en die wij aan niemand ter navolging aanbevelen.
Ziehier de loop van het verhaal:
De heer Goudakker is een gewezen commies aan een van de ministeriën; hij bewoont thans even buiten den Haag een huis en erf, met een beschelpt houten bruggetje er voor, waaronder een vuile sloot borrelt; daar leeft hij van een erfenisje, in gezelschap van zijn vrouw, zijne dochter Stéphanie, een geëxalteerde schoonheid van omstreeks 23 jaren, en een half idioten zoon. De heer Goudakker behoort in het oog van zijn vrienden en van zichzelven tot de niet-alledaagsche menschen. Hij is van alle markten thuis; schildert wat, componeert wat, leest veel en over alles, en is bovenal bezeten door den demon der uitvindingen. In zijne woning, die iets heeft van een uitdragerswinkel, bezit hij een laboratorium, waar hij knutselt en knoeit, en allerlei zaken uitvindt, waarvan hij zich wonder veel voorstelt. Zoo vindt hij een persje uit om krachtige bouillon te trekken, voorts een onverslijtbaar alarmsignaal voor spoortreinen, en eindelijk een luchtdrukverklikker, die, 's nachts op ramen en deuren bevestigd, in tijden van inbraak en diefstal ongetwijfeld groote diensten zal bewijzen. Maar meer nog dan aan zijn liefhebberijen en zijn uitvindingen hangt het hart van Goudakker aan zijn eenige dochter, Stéphanie. Goudakker vergoodt zijn Stéphanie; hij ziet in haar comediespelen, haar pianospelen, haar schilderen, in hare medewerking aan een tijdschrift voor vrouwen, een aangeboren streven naar veelzijdige ontwikkeling. Wanneer hij nagaat, hoe hij zelf, met zijn ongewonen aanleg, in zijn verwachting werd teleurgesteld en het in de maatschappelijke wereld niet verder bracht dan tot commies bij een ministerie, dan vraagt hij zichzelven af, of hij niet wellicht de noodzakelijke schakel is, waarvan Stéphanie het slot moet vormen; of hij niet slechts een overgangstrap, een stengelgeleding is, terwijl zij het doel, de bloem wordt. Stéphanie - Goudakker is er van overtuigd - is bestemd om zich een naam te maken. Treedt zij in het huwelijk,
dan kan het alleen zijn met een supérieur man.
Deze gedachten vervolgen den heer Goudakker op zijne geregelde avondwandelingen.
Stéphanie weet intusschen door hare artikelen in het maandschrift,
| |
| |
waarin uitsluitend oorspronkelijk werk van Hollandsche schrijfsters wordt opgenomen, zoowel als door een zeker talent van acteeren de aandacht op zich te vestigen, en wordt opgenomen in de Vereeniging ‘Uit liefde voor de kunst’, waarvan de dochter van baron Nagels stichtster en voorzitster is, en waarvan de leden op een vasten avond in de week ten huize van den schatrijken kamerheer in buitengewonen dienst bijeen komen. Op die avonden leert Stéphanie Willem de Groot kennen, den eenigen zoon van een voornaam Haagsch bankier.
Willem de Groot is de derde van de drie hoofdpersonen van het verhaal.
Mevrouw Goudakker, die niets in te brengen heeft, en dan ook zoo weinig mogelijk zegt, de idiote knaap, die zonder bezwaar door een Lorre had kunnen worden vervangen, de jonge buurman Rudolf Bolder en nog enkele andere personages, vervullen slechts een lijdelijke rol.
Tusschen de drie eerstgenoemde personen wordt de geschiedenis afgespeeld.
Stéphanie heeft, naar het schijnt, door haar uiterlijk en haar talenten, den rijken bankierszoon weten te behagen; zij laat zich zijn vriendelijkheden welgevallen, en beiden ‘worden het eens’, gelijk men zegt. Op een avond, tegen het theeuur, deelt Stéphanie, die zich voor deze gelegenheid in een bovenlijf van vuurrood laken met een zwart fluweelen rok gestoken en met valsche diamanten versierd heeft, op theatralen toon aan hare ouders meê, dat zij reeds sedert vier weken met Willem de Groot verloofd is en dat haar aanstaande zoo straks zijne opwachting bij de familie zal komen maken. Goudakker stuift woedend op; hij wil van zoo'n huwelijk niets weten: de zoon van een geldverzamelaar, groot gebracht in de leer dat geld naam en talent vervangt, dat voor geld eer en aanzien te koop zijn, is geen man voor zijn oogappel, voor een buitengewoon meisje als Stéphanie.
Daar wordt gescheld, en Willem de Groot treedt binnen. De manier, waarop de bankierszoon zich bij dat eerste bezoek gedraagt, toont al terstond met wat voor een personage wij hier te doen hebben. Hij maakt spotachtige aanmerkingen op de buurt, waarin de Goudakkers wonen, laat zijn zelfgenoegzamen blik gaan over elk voorwerp, dat zich in de eenvoudig gemeubeleerde kamer bevindt; grijpt iedere gelegenheid aan om iets onaangenaams of een ironische
| |
| |
hatelijkheid te zeggen; in één woord, gedraagt zich dien eersten avond, zoowel als den volgenden dag, wanneer hij aan het diner in een mosterdkleurig jasje en met een hel blauwe das verschijnt, en na den eten zijn eigen sigaar opsteekt, - als een ploert in folio. Den vader wordt beduid, dat van zijn opinie geen notitie wordt genomen en al zijn tegenstribbelen tegen het huwelijk niets baten zal.
En nu volgt er een aanhoudend geplaag en gesar, waarvan de ongelukkige teergevoelige Goudakker het slachtoffer is. In zijn eigen huis wordt hij bespot en beleedigd, dagelijks in zijn heiligste gevoelens gekrenkt en op de grievendste wijze vernederd. En zij, die hij boven alles ter wereld liefhad, op wie hij zijn hoop voor de toekomst gevestigd had, zij doet daaraan meê. Elken band, die er tusschen hem en zijn dochter bestond, ziet hij langzamerhand verscheurd. Stéphanie en de Groot houden vol, en geven Goudakker op de tergendste wijze te kennen dat zij het buiten zijn toestemming kunnen doen, en dat desnoods een schaking aan al zijn verzet een einde kan maken.
Eindelijk geeft Goudakker den strijd op, altoos nog in de hoop dat Stéphanie haar ongelijk nog zal inzien voor het te laat is.
Maar de dag, voor het huwelijk bepaald, nadert. Op den morgen van den dag waarop de aanteekening zou plaats hebben, tracht Goudakker in tegenwoordigheid van de Groot nog voor het laatst een beroep te doen op het gevoel van zijn dochter; diep geroerd tracht hij haar het gewicht van den stap, waartoe zij gereed staat, onder het oog te brengen. ‘Op de Groot's gelaat was het niet moeilijk te lezen, dat de vertooning hem allervermakelijkst voorkwam.’ Hij sloeg zijn aanstaanden schoonvader gade, ‘zonder dieper gaande belangstelling in zijn oogen dan de aandacht welk hij aan een goed tooneelspeler zou hebben gewijd.’
Eindelijk is de huwelijksdag daar. Men begeeft zich naar het stadhuis. Daar overvalt Goudakker een flauwte nog vóór dat hij de acte heeft kunnen onderteekenen. Het huwelijk kan dientengevolge dien dag niet doorgaan. Den volgenden dag blijkt het dat Goudakker de pokken heeft.
Stephanie zit, berouwvol snikkend, bij het bed van den zieke, en ontvangt daar een briefje van de Groot, waarin hij haar meedeelt, dat hij om de epidemie haar vooreerst niet zal mogen bezoeken. Stéphanie scheurt het briefje aan stukjes en vraagt zich af: ‘is het mogelijk dat ik dien man, nog zoo kort geleden, lief had?’
| |
| |
Goudakker geneest, maar hij zal voor zijn verdere leven nagenoeg blind zijn. ‘Zoowel naar geest als naar lichaam was zijn veerkracht gebroken’ - zegt de schrijver - ‘en hij was zich geen anderen wensch meer bewust dan dien van eenige jaren op Veldzigt van de natuur en den huiselijken vrede te mogen genieten, alvorens hij gerust het hoofd neêrlei, misschien met een glimlach op de lippen over de illusie zijner lang gestorven ijdelheid.’ Na den dood van hare ouders en haar broertje, die elkander spoedig volgen, wordt Stéphanie, die na den slag haar toegebracht zich van God uitverkoren waant, en aan geen wereldsche beslommeringen meer kan denken, diakones.
Ziedaar, in groote trekken, Emants' verhaal.
Wij vragen niet: wat heeft de schrijver er mede bedoeld? Men beweert dat anderen die vraag gedaan en ongeveer aldus beantwoord hebben: ‘Iemand, die dwaas genoeg is, er illusiën op na te houden, loopt gevaar, die een voor een te verliezen, en zoowel zedelijk als lichamelijk te gronde te gaan, zoodra hij met de werkelijkheid - hier verpersoonlijkt door Willem de Groot - in aanraking komt; de dochter van zulk een idealist draagt de kiem van een niet gevaarlijke soort van godsdienstwaanzin in zich.’ Wij twijfelen of de heer Emants met zulk een uitlegging bijzonder zal zijn ingenomen.
Liever dan te gissen naar de bedoeling van den schrijver vragen wij: wat heeft hij gegeven?
En dan erkennen wij gaarne dat er vooral in het eerste gedeelte van dit verhaal, evenals in alles wat uit Emants' pen vloeit, gedeelten voorkomen, die van groot talent getuigen, tooneeltjes, die juist en fijn zijn waargenomen. Zoo, bijvoorbeeld, dat waarin wij kennis maken met den heer Goudakker op zijne gewone avondwandeling voor de eerste maal in dat voorjaar. Ook in de beschrijving van het burgerhuishoudentje van de Goudakkers komt menig goedgetroffen détail ons verrassen. Goed gelijkend is ook de persoon van Goudakker. Men kan zich inderdaad zulk een man voorstellen, met zijn opvliegend karakter en zijn gevoelig hart, die in de illusie van een beroemde dochter te bezitten, haar verkeeren in een wereld boven haar stand aanmoedigt, hare adspiratiën naar het ongewone prikkelt; die allengs moet zien hoe die dochter, zijn trots, dank zij de opvoeding, welke hij haar gaf, hem eerst harteloos, daarna minachtend en eindelijk grof behandelt; en men krijgt gaandeweg
| |
| |
sympathie voor dezen ongelukkigen man, die op het laatst alleen staat tegenover allen.
Maar in de beide andere hoofdpersonen is te veel overdrijving, te veel karikatuur dan dat zij onze belangstelling langer dan een oogenblik in beslag zouden kunnen nemen. Door deze karikatuurteekening is dan ook het verhaal, als geheel, in onze oogen, mislukt.
Hoe is het mogelijk, vragen wij, dat een meisje als Stéphanie, die met al haar begaafdheid, welke wij op goed geloof aannemen, - ofschoon wij haar nooit een van hare vele talenten zien uitoefenen en haar gesprekken evenmin van bijzondere ontwikkeling blijk geven - een maloot eerste klasse is; hoe is het mogelijk dat zulk een burgermansdochter, die zich den eenen dag in een vuurrood lijf met zwart fluweelen sleep en valsche diamanten kleedt, en den anderen dag in hemelsblauwe zijde met gele suivez-moi's en gemaakte bloemen in het haar, zóó gevierd wordt in een aristocratische familie, als dien van den kamerheer in buitengewonen dienst, baron Nagels? Hoe is het mogelijk, dat een jongman, zóó blasé, zóó egoïstisch, zóó cynisch als Willem de Groot, met zijn ideeën over moraal en fatsoen, over kieschheid en betamelijkheid, in ernst op zulk een excentrieke schoonheid verliefd raakt, en zich nòch door haar theatrale houding en manieren, nòch door de slordig burgerlijke omgeving, waarin zij is opgegroeid, laat afschrikken om een wettig huwelijk met haar door te drijven?
En dan de ontknooping! Die flauwte van Goudakker, die niet alleen juist op tijd komt om het noodlottig huwelijk van zijn dochter te verhinderen, maar die Stéphanie de oogen opent en, gelijk de schrijver het uitdrukt, ‘teweegbracht wat aan Goudakkers overtuigendste woorden niet gelukken mocht,’ is zij minder banaal melodramatisch dan Stéphanies plotselinge bekeering? Heeft soms de schrijver van Monaco en Een drietal Novellen, wiens verhalen vaak de ergernis gaande maakten van ‘fatsoenlijke dames en bestuurderen van deftige leesgezelschappen’ - zie de voorrede van Een drietal Novellen - een weddingschap aangegaan, dat hij ditmaal een novelle met een stichtelijk slot zou schrijven? Het heeft er al den schijn van.
Men heeft - tegen den wensch van den schrijver - de critiek het zwijgen willen opleggen door de verzekering, dat hier niets anders gegeven werd dan het verhaal eener ware gebeurtenis. De verdedigers der naturalistische school zullen zeggen, dat de naturalist alleen met
| |
| |
de feiten te doen heeft, dat hij zich als een griffier tegenover de natuur moet plaatsen en slechts de werkelijkheid van het dagelijksch leven heeft weer te geven. Het verhaal van zulk een ware gebeurtenis zou dus geen critiek toelaten. De onwaarschijnlijkheden, de overdrijving, de karikaturen moogt ge der natuur verwijten, maar niet den schrijver die enkel kopieerde.
Wij hebben een andere opvatting van de taak van den novellist, den romanschrijver. Deze heeft, dunkt ons, iets beters te doen dan ons de werkelijkheid, in schijfjes, zoo rauw toe te dienen; iets anders dan wat hij zag of hoorde slaafs te volgen, en korrekt weer te geven. Wie zich met dit laatste tevreden stelt, staat - om met Multatuli te spreken, die in den 3den bundel van zijn Ideën een reeks voortreffelijke opmerkingen gaf over de taak van den kunstenaar - in kunstrang beneden een toiletspiegeltje.
Le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable. Wanneer de werkelijkheid den novellist een om de eene of de andere reden belangrijk feit aan de hand doet, dan mag hij dit tot grondslag van zijn werk nemen, maar dan is het zijn taak om, door een geleidelijke ontwikkeling tot een logische ontknooping overgaande, die waarheid waarschijnlijk te maken. Waarschijnlijk nu is dit verhaal van Marcellus Emants niet, noch in zijn onderdeelen, noch, allerminst, in zijn ontknooping. Aan de verdiensten van den stilist alle hulde; van den novellist echter hopen wij nog eens een beter geslaagde compositie te ontvangen.
|
|