| |
| |
| |
Politiek overzicht.
Amsterdam, 24 September.
De gebeurtenissen der laatste weken hebben op nieuw en op overtuigende wijze bewezen, hoe weinig men staat kan maken op alliantiën, die uitsluitend het gevolg zijn van politieke berekeningen, en niet gegrond zijn op wederzijdsche sympathie, zelfs niet op tijdelijke gemeenschap van belangen.
Toen de heer Von Bismarck het Duitsche Rijk met een engeren en een breederen kring van bondgenooten omgaf, was het zeker niet in de eerste plaats zijne bedoeling, zijne schepping tegen de aanvallen van een buitenlandschen vijand te verzekeren. Eene toenadering tot Duitschland was tegelijkertijd eene oorlogsverklaring aan de liberale en democratische instellingen en eene huldiging van de conservatief-monarchale beginselen. Zóó werd zij ook opgevat door het Spaansche ministerie Canovas del Castillo, dat in het begin van het vorige jaar, na een kort liberaal interregnum, de teugels van het bewind weder overnam. Canovas wist, dat de monarchie in Spanje nog niet tegen iederen aanval was verzekerd, en hij zocht in het monarchale Duitschland een steun voor koning Alfonso's troon; hij wist, dat de grijze keizer Wilhelm persoonlijk den jeugdigen Spaanschen vorst zeer genegen was, en rekende daarom op Duitschlands moreele en materieele ondersteuning, indien de republikeinen en anarchisten in Spanje wederom het hoofd opstaken. De reis van koning Alfonso naar Homburg en het tegenbezoek van den Duitschen kroonprins te Madrid waren de uiterlijke kenteekenen van deze toenadering.
De buitenlandsche politiek van het Spaansche ministerie, welke zich sedert 1875 steeds door weifeling en onzekerheid had geken- | |
| |
merkt, en waarvan een zenuwachtig streven, om Spanje in de rij der groote mogendheden te doen opnemen, het eenige blijvende element was geweest, scheen thans eene duidelijk omschreven richting te hebben aangenomen. Maar het bleek spoedig, dat de overgroote meerderheid van het Spaansche volk met deze nieuwe richting alles behalve ingenomen was. Terecht schreef een scherpzinnig opmerker uit Madrid aan de Münchener Allgemeine Zeitung:
‘Ik moet op nieuw constateeren, wat ik reeds twee jaren geleden aantoonde, dat van ware sympathie, van werkelijke vriendschap tusschen Duitschland en Spanje nooit sprake is geweest, allerminst sedert 1871. Dit gold en geldt niet alleen van de geestelijkheid en de ultramontanen, die Duitschland verafschuwen als een brandpunt van ketterij en onzedelijkheid, van materialisme en realisme, en die door het onderwijs, dat zij geheel in handen hebben, in de gansche natie den haat tegen Duitschland aankweeken; het geldt ook van de liberalen, de democraten, de republikeinen, en zelfs van de conservatieven. Natuurlijk zijn er uitzonderingen, maar deze zijn hoogst zeldzaam.
De liberalen haten Duitschland als den steunpilaar van conservatisme en reactie; de democraten en republikeinen als den machtigsten beschermer der monarchie; de anarchisten, de socialisten en revolutionairen als den gevaarlijksten bestrijder van hun streven; de conservatieven eindelijk, omdat hun trots er tegen opkomt, aan Duitschers dank schuldig te zijn; omdat zij afgunstig zijn, en met leede oogen den machtigen invloed waarnemen, dien Duitschland zich door eigen kracht heeft weten te veroveren. Natuurlijk eischt de maatschappelijke beschaving, dat men met deze verborgen gevoelens niet te koop loope; daar nu vreemdelingen toch reeds moeielijk een Spanjaard kunnen doorgronden, houden zij den schijn voor het wezen, en meenen, dat de uiterlijke vriendelijkheid eene ware uitdrukking der gevoelens is.’
Had de heer Canovas del Castillo nu slechts gezorgd, aan de nieuwe verhouding tot Duitschland eene minder in het oog loopende uitdrukking te geven, en tevens met de overige groote mogendheden op een goeden voet te blijven, dan zou het Spaansche volk zich wellicht de wijziging in de richting der buitenlandsche staatkunde hebben laten welgevallen. Maar het ménager la chèvre et le chou is eene kunst, die de Spaansche minister niet verstaat. Met Frankrijk, kwam zijne regeering op minder aangenamen voet tengevolge van
| |
| |
de beleedigingen, koning Alfonso op zijne reis door Parijs aangedaan; met Engeland door de met de eischen eener goede trouw weinig overeenkomstige verbreking van het handelstractaat; met Italië door de hoogst onvoorzichtige uitlatingen van den ultramontaanschen minister Pidal.
Ook in het binnenland namen het aantal en de invloed der tegenstanders van het ministerie-Canovas voortdurend toe. Niettegenstaande de ongehoorde pressie, welke de Spaansche regeering op iedere verkiezing uitoefent, wees de uitslag der verkiezingen voor den gemeenteraad in bijna alle groote steden op eene aanstaande verplaatsing van de meerderheid. De ‘constitutioneelen’, onder Sagasta, en de ‘centralisten’, onder Martinez Campos en Alonzo Martinez, die bij de gemeenteraadsverkiezingen met de republikeinen hadden samengewerkt, haastten zich om dit compromitteerend bondgenootschap weder op te zeggen, dat het den koning onmogelijk maakte, hen tot de regeering te roepen. Zij verklaarden, dat dit tijdelijk samengaan met de republikeinen alleen tegen het kabinet, maar niet tegen de monarchie was gericht. Korten tijd daarna gelukte het Sagasta zelfs, het met de dynastieke linkerzijde eens te worden over een gemeenschappelijk programma, dat bij de aanvaarding van het bestuur door de liberalen dienst zou kunnen doen, zoodat de verschillende groepen der linkerzijde thans feitelijk weder vereenigd zijn.
Zóó stonden de zaken, toen in het laatst van de vorige maand plotseling de tijding kwam, dat de Duitsche regeering een deel van den Carolinen-archipel tot Duitsch grondgebied had verklaard, en dat zij zich voorbereidde, om haar protectoraat over den geheelen archipel, óók dus over de Pelew- en de Marshall-eilanden, uit te strekken.
Men mag met allen grond vragen of de heer Von Bismarck, toen hij tot dezen stap besloot, zich wel door zijne gewone scherpzinnigheid, en voorzichtigheid heeft laten leiden, en of hij al de gevolgen daarvan heeft voorzien. Wellicht heeft hij gemeend, dat men het onder vrienden niet zoo nauw zou nemen, maar dan heeft hij zich omtrent den aard dezer vriendschap zonderlinge illusiën gemaakt. Wellicht ook heeft hij gehoopt, dat het Spaansche volk, in het besef van zijne volkomen machteloosheid tegenover Duitschland, het hoofd in den schoot zou leggen, maar dan is zijne kennis van het Spaansche volkskarakter uiterst gebrekkig geweest. Over geheel het Iberisch schiereiland leeft de oude Castiliaansche
| |
| |
trots nog in aller harten, al verbergt zij zich in den regel achter het masker eener schijnbare apathie; de gevoeligheid der Spanjaarden is eer vermeerderd dan verminderd door de omstandigheid, dat van den vroegeren luister van hun rijk nanwelijks een schaduw is overgebleven.
De liberale oppositie verzuimde geen oogenblik, om uit het feit der annexatie, die zij als verraderlijk en wederrechtelijk brandmerkte, politieke munt te slaan. Haar was het allereerst te doen, om het gehate conservatieve ministerie ten val te brengen, door welks staatkunde Spanje was blootgesteld aan eene openlijke vernedering, eene vernedering die dubbel bitter was, nu zij het werk was van eene mogendheid, die men Spanje als vriend en bondgenoot had willen opdringen. Doch naast de liberalen schaarden zich anderen, die niet slechts den val van het ministerie, maar ook dien van de monarchie beoogden. In een oogwenk verspreidde zich de beweging over het gansche land; allerwege werden demonstratiën georganiseerd om te protesteeren tegen de schending van het Spaansche grondgebied; bij de voornaamste kringen, ja zelfs bij de autoriteiten, vonden de manifestanten sympathie en steun; leger en vloot deelden in de algemeene verontwaardiging, en zoo groot was de vrees van het ministerie, dat zij, na korte aarzeling, aan de officieele en officieuse pers verlof gaf, om even krachtig als de oppositiebladen tegen Duitschland te velde te trekken.
De storm bereikte zijn hoogtepunt, toen te Madrid het bericht kwam van de annexatie van het eiland Yap door een Duitsche kanonneerboot, terwijl twee Spaansche oorlogsschepen daarbij werkeloos hadden toegezien. Men waande zich verraden en verkocht. Eene talrijke menigte snelde naar het gebouw der Duitsche legatie in de Calle Amor de Dios, rukte wapenschild en vlaggestok af, sleepte die naar de Puerta del Sol, en verbrandde ze daar voor het gebouw van het ministerie van binnenlandsche zaken. ‘Oorlog met Duitschland!’ was de leus, die openlijk en alom werd aangeheven. De regeering beproefde ter nauwernood een schijn van verzet tegen deze buitensporigheden. Sagasta riep eene junta van zijne geestverwanten bijeen, en verzekerde, dat hij en zijne vrienden, indien de koning zich tot hen wendde, de regeering zouden overnemen, doch slechts onder de voorwaarde, dat onmiddellijk de oorlog zou worden verklaard. Overal werden inschrijvingen geopend, om leger en vloot op de vereischte sterkte
| |
| |
te brengen, en slechts met de grootste moeite kon men de militairen beletten, zich met de opgewonden burgerij te verbroederen.
Dat na den gedenkwaardigen vierden September de oorlog niet uitbrak, mag in de eerste plaats worden geweten aan de even krachtige als bezadigde houding van koning Alfonso, en in de tweede plaats aan de kalmte der Duitsche regeering. De koning verklaarde, liever afstand van de kroon te willen doen, dan zijne toestemming te geven tot een oorlog, die voor zijn land niet anders dan noodlottig kon zijn. Langzamerhand schijnen ook de heethoofden in Spanje tot het besef te zijn gekomen, dat noch het leger, noch de vloot in staat zijn, om den strijd tegen een zoo overmachtigen vijand te wagen, en dat het aannemen der scheidsrechterlijke uitspraak van eene bevriende mogendheid voor Spanje in geen geval vernederend kan zijn. De Duitsche regeering erkent wel is waar Spanje's aanspraken op de Carolinen niet - ook Engeland schijnt hiertoe niet geneigd te zijn -, maar zij verklaart zich bereid, om hare eigen aanspraken en hare uit eene feitelijke bezetting voortvloeiende rechten niet te handhaven, indien door een onpartijdig scheidsrechter de prioriteit van Spanje's rechten wordt erkend. In het laatste land zou men gaarne den twijfel, dien het voorstel tot bemiddeling insluit, als onwaardig afwijzen; maar men vindt voor deze hooghartige opvatting bij geen enkele Europeesche mogendheid symphatie. Daarenboven ziet men in, dat het voor Duitschland, dat zich na de gebeurtenissen van 4 September even goed als Spanje voor de beleedigde partij mag houden, uiterst moeielijk, zoo niet onmogelijk zou zijn, zich langs een anderen weg terug te trekken.
Het verschilpunt zelf is voor de koloniale mogendheden van groot belang. Om een einde te maken aan de zoogenaamde annexatiën op papier, heeft de Congo-conferentie te Berlijn het beginsel ingevoerd, dat feitelijke vestiging en bezetting, voorafgegaan door kennisgeving aan de overige mogendheden, alleen waarde konden verleenen aan het proclameeren van de souvereiniteit of van het protectoraat over onbeheerde landstreken. Zulk eene vestiging op en bezetting van de Carolinen is door Spanje nooit tot stand gebracht. Er zijn op die eilanden Duitsche en Engelsche, maar geen Spaansche belangen vertegenwoordigd. Duitschland heeft zijn voornemen om die eilandengroep te bezitten behoorlijk ter kennis van de mogendheden gebracht, en is eerst daarna tot het hijschen
| |
| |
der nationale vlag overgegaan. Van Spaansche zijde wordt opgemerkt, dat de geldigheid der bovengenoemde bepalingen van de Congo-acte zich niet verder uitstrekt dan tot de, op dit oogenblik nog door geen Europeesche mogendheid in bezit genomen, kuststreek van Afrika; dat daarenboven zulke bepalingen zeker geen terugwerkende kracht kunnen hebben, en dat de Carolinen niet slechts door Spanjaarden zijn ontdekt, maar ook sedert eeuwen, omnium consensu, tot het Spaansch gebied hebben behoord, en zelfs in Duitsche aardrijkskundige werken als Spaansch zijn aangegeven. De tegenpartij antwoordt, dat Spanje inderdaad twee malen getracht heeft, souvereiniteitsrechten op de Carolinen te doen gelden, maar dat zoowel Engeland als Duitschland destijds (1875) dien eisch hebben afgewezen, terwijl Spanje na dien tijd niets heeft gedaan, om de erkenning zijner aanspraken te bewerken. Dit laatste wordt nu weer door de Spaansche regeering ontkend, die er op wijst, dat eenige maanden geleden in de Cortès een nieuwe post op de begrooting is gebracht voor het traktement van den gouverneur der Carolinen, en dat deze ambtenaar, de heer Cabriles, inderdaad naar zijne bestemming is vertrokken en op het eiland Yap aanwezig was, toen de Iltis daar de Duitsche vlag heesch.
Zooals men ziet, is het vraagstuk niet van de eenvoudigste. Valt de beslissing ten voordeele van Duitschland uit, dan zal geen enkele koloniale mogendheid zeker zijn van haar bezit. Bijna zonder uitzondering toch komen onder die bezittingen streken voor, waar het Europeesch gezag slechts in naam bestaat, en nooit feitelijk gevestigd is. Wij Nederlanders mogen van geluk spreken, dat Duitschland en Engeland onze aanspraken op de westelijke helft van Nieuw-Guinea hebben erkend. Van het standpunt beschouwd, waarop men zich thans te Berlijn plaatst, zou dit gedeelte van ons gebied ongetwijfeld even goed ‘herrenlos’ zijn als de Carolinen.
Terwijl wij deze regelen schrijven, gaat de wisseling der nota's tusschen de beide kabinetten nog steeds voort. Tevens wordt onderhandeld over de wijze, waarop Spanje aan Duitschland voldoening zal moeten geven voor de beleediging, der Duitsche vlag aangedaan. Het is te hopen, dat men te Berlijn in dit laatste opzicht zijne eischen niet al te hoog zal stellen, en daardoor den met moeite tot bedaren gebrachten hartstocht van het Spaansche volk tot eene nieuwe uitbarsting zal prikkelen. Gunstig zullen
| |
| |
intusschen de resultaten van het conflict voor Duitschland nooit zijn, al verkreeg het den ganschen Carolinen-archipel. Er is tusschen de beide volken eene klove ontstaan, die niet zoo licht zal worden aangevuld; de bloeiende handelsbetrekkingen zijn ernstig, en waarschijnlijk voor langen tijd gestoord; het monarchaal gezag in Spanje is geschokt, en het ministerie-Canovas zal spoedig genoodzaakt zijn plaats te maken voor een ander, dat zich van elk vriendschapsbewijs jegens Duitschland zal moeten onthouden, en dus zijn steun bij Frankrijk en Engeland zal moeten zoeken.
De Fransche regeering heeft gedurende het Spaansch-Duitsch conflict de meest nauwgezette onzijdigheid in acht genomen, en daardoor niet weinig bijgedragen, om het gevaar af te wenden, dat den Europeeschen vrede bedreigde. Aan welke zijde de sympathie van het grootste deel der Fransche natie was, behoeft men niet te vragen. En toch heeft bijna de geheele pers zich onthouden van opruiende artikelen, en haar oordeel over de gebeurtenissen in Spanje en over de Carolinen-quaestie op zeer gematigde wijze uitgesproken. Zelfs de meer of min beruchte Ligue des Patriotes, in welke het enfant terrible der chauvinisten, de even welmeenende als onverstandige Paul Deroulède, de hoofdrol speelt, heeft zich buitengewoon kalm en bescheiden betoond. Mogen wij hieruit opmaken, dat de propaganda der chauvinisten en revanche-mannen allengs minder bijval vindt? Onwaarschijnlijk is dit zeker niet. Elzas en Lotharingen zijn niet vergeten; het ‘gedane dingen nemen geen keer’ wordt slechts door enkelen op de lippen genomen, en komt bij niemand uit het hart. Maar al houdt ieder Franschman in het binnenste van zijn gemoed de gedachte in eere aan eene toekomst, die den smaad van 1870 zal uitwisschen, de meerderheid ziet in, dat pochen en pralen met groote woorden geen stap nader brengt tot het volvoeren van groote daden, en dat het rumoer van Deroulède en consorten aan de langzame, geregelde, maar daardoor ook zekere ontwikkeling van de hulpbronnen der republiek eer hinderlijk dan bevorderlijk is. Onder den stortvloed van verkiezingsreden, welke dezer dagen worden gehouden, is er dan ook nauwelijks ééne, waarin niet de vrede voor Frankrijk als het eenig noodige wordt voorgesteld.
Niet minder onpartijdig en voorzichtig betoonde zich de Fransche regeering in den verkiezingsstrijd. En toch was hier hare positie moeielijk genoeg. Tegenover de coalitie van monarchalen en bonapar- | |
| |
tisten, die thans onder het gewillig masker van conservatisme, de republiek met alle denkbare middelen bestrijdt, kan zij gemakkelijk kleur bekennen. Minder gemakkelijk valt haar dit tegenover de werkelijk republikeinsche elementen. Als cabinet d'affaires geroepen, om de erfenis van Ferry te aanvaarden, moest zij, ofschoon voor een deel uit de tegenstanders van het vroegere ministerie gekozen, regeeren met de meerderheid, die slechts in een oogenblik van verbijstering zich van haren leider had gescheiden. De heer Brisson en zijne ambtgenooten hebben die taak ernstig en eerlijk opgevat, en hunne houding tegenover de kamer moet door ieder onpartijdig beoordeelaar worden geprezen. Doch nu de vertegenwoordiging is uiteengegaan en de verkiezingsstrijd begonnen, mag men ook van het ministerie vragen, dat het zijne overtuiging uitspreke. Dit is geschied, en - tot ontzaglijke ergernis van de uiterste linkerzijde - op eene wijze, die den heer Clémenceau en zijne vrienden zoo duidelijk mogelijk aan het verstand brengt, dat zij op den steun der regeering in het minst niet hebben te rekenen.
Gedurende den loop van den verkiezingsstrijd is de figuur van Jules Ferry telkens meer op den voorgrond gekomen. ‘Toor of tegen Ferry?’ - ziedaar de groote vraag. De ex-premier zelf heeft niet dadelijk de juiste snaar getroffen. Vergelijkt men zijne redevoeringen te Lyon, te Epinal, te Bordeaux gehouden, dan bemerkt men, hoc hij de openbare meening heeft willen polsen. Te Lyon kregen de radicalen nog vriendelijke woorden te hooren; te Epinal waren de nevelachtige uitdrukkingen gecondenseerd tot een bruikbaar regeeringsprogram; te Bordeaux werd het laatste woord gesproken: men moest eene république de gouvernement hebben, - een variant dus op de leuze van vroeger: ‘la république ne se sent pas assez gouvernée.’ Zoekt het wenschelijke binnen de grenzen van het verkrijgbare! - dit is de leer, waarmede Ferry den heer Clémenceau bestrijdt, en waarmede hij waarschijnlijk zal zegevieren. Want de heer Clémenceau is alles behalve praktisch. Zijne aanhangers vormden nauwelijks het tiende deel van het vroegere Parlement, en hij heeft dus versterking broodnoodig. Ofschoon hij - zonder het te willen - door het bestrijden der oude meerderheid als pleitbezorger voor de monarchisten en bonapartisten optreedt, is hij een te eerlijk en te vurig republikein, om met deze vijanden van den bestaanden regeeringsvorm openlijk een compromis te sluiten. En daarom zoekt hij steun bij die alleruiterste
| |
| |
fractie der intransigenten, die tot nu toe slechts spaarzaam in de kamer waren vertegenwoordigd. Natuurlijk werd die steun niet onvoorwaardelijk geschonken: men bemerkt het aan Clémenceau's programma, dat elken dag onpraktischer wordt. Zie hier eenige staaltjes uit de laatste editie, voorkomende in de Justice van 12 September:
Afschaffing van den senaat en van het presidentschap der republiek. - Eene enkele, permanente, wetgevende vergadering, waarvan elk jaar één derde vernieuwd wordt. - Volmaakte ondergeschiktheid van de uitvoerende aan de wetgevende macht. - Onmiddellijke scheiding van kerk en staat. Afschaffing van het budget van eeredienst. Confiscatie, ten bate van den staat, van alle goederen in de doode hand. - Verkiesbaarheid en tijdelijke aanstelling der magistratuur. Uitbreiding van de bevoegdheid der jury tot rechtsspraak van iederen aard. - Burgerlijke gelijkheid van de vrouw. Burgerlijke gelijkheid van wettige, onwettige en erkende kinderen. - Opheffing van alle privilegiën en monopoliën (zoo als die van advocaten, deurwaarders enz.) bij de rechtsbediening. - Onderzoek naar het vaderschap. - Gelijkstelling van het staatkundig mandaat met het burgerlijk mandaat. Afschaffing der sinecuren. Vermindering der groote tractementen.
Men zou deze bloemlezing uit het politiek programma kunnen vermeerderen met een tweede uit de reeks der economische hervormingen, welke door het ‘comité départemental radical socialiste’ van de Seine worden gewenscht. Maar het medegedeelde zal wel voldoende zijn om aan te toonen, dat de heer Clémenceau alle hoop heeft opgegeven, om voor zijne partij een belangrijk aandeel in de leiding van zaken te verwerven. Het ‘verlanglijstje’ der ‘radicale socialisten’ is ongetwijfeld uiterst geschikt, om op vergaderingen van burgers en burgeressen der wereldstad een weldadigen en hartverheffenden indruk te maken, maar de staatsman moet nog gevonden worden, die van dergelijke eischen een ernstig programma maakt en zich bereid verklaart, om praktisch tot hare vervulling mede te werken. Intusschen zal men wel doen, indien men de tegenwoordige eischen van den heer Clémenceau voor de vergetelheid bewaart, om hem die later te herinneren, als hij zijne rol van agitator voor die van praktisch staatsman verwisselt. Want er gaat geen dag voorbij, waarop hij zijne tegenwoordige tegenstanders, die onder het keizerrijk zijne medestanders waren, niet schaak- | |
| |
mat beproeft te zetten, door hun hunne eigen uitspraken uit die dagen voor te houden, - eene methode van bestrijding, die ons niet boven alle bedenking verheven voorkomt. Men kan toch niet ernstig verlangen, dat ieder de woorden, die hij in dagen van jeugdige en koortsachtige opgewondenheid heeft gesproken, beschouwe als een Evangelie, dat hem dertig of veertig jaren later nog tot richtsnoer moet strekken, en waaraan hij geen tittel of jota mag wijzigen. Past men de maat, waarmede de heer Clémenceau de regeeringsmannen meet, toe op de vrienden van dezen apostel der uiterste linkerzijde, dan zou men van den president der kamer, Charles Floquet, moeten eischen, dat hij den kreet ‘Vive la Pologne, Monsieur!’ waarmede hij
Alexander II van Rusland tijdens het keizerrijk te Parijs begroette, in de straten van Moskou of St. Petersburg ging herhalen.
De verkiezingsreden door den minister-president Brisson en door den minister van binnenlandsche zaken Allain-Targé gehouden ademen geheel den geest van de vroegere kamermeerderheid. Met een programma als het door deze beide staatslieden ontwikkelde zou ook Ferry kunnen optreden. Het gevaarlijkste punt voor den ex-premier blijft zijne koloniale politiek; niettegenstaande zijne optimistische verzekeringen, blijkt de période de la digestion nog niet te zijn aangebroken, of wel deze organische functie met groote bezwaren en stoornissen gepaard te gaan. De moeilijkheden in Annam hebben generaal de Courcy reeds den wensch doen uitspreken, om het protectoraat in een regelrechte annexatie te veranderen, en op Madagascar hebben de Fransche troepen, volgens de laatste berichten, een échec geleden, dat hen tot vernieuwde en verhoogde inspanning van krachten zal noodzaken. Toch wijst alles er op, dat de kruistocht van den heer Clémenceau en zijne pogingen om verdeeldheid onder de republikeinen te zaaien vruchteloos zullen blijven, en dat men, na de verkiezingen, den heer Ferry, hetzij als erkend leider, hetzij voorloopig nog achter de schermen, al zijn invloed zal zien hernemen.
De wijze, waarop de heer Chamberlain in Engeland, onmiddellijk na den val van het ministerie-Gladstone, waarvan hij deel uitmaakte, eene verkiezings-campagne op eigen hand begon, vertoonde aanvankelijk veel gelijkenis met het optreden van den heer Clémenceau. Toch valt, bij nadere beschouwing, de vergelijking geheel in het voordeel van den Engelschen staatsman uit. Al waren de theorieën,
| |
| |
die door hem werden verkondigd, evenzeer in strijd met de begrippen der Tories als met die der gematigd-liberalen, van welke Lord Hartington als het type kon gelden, toch liet de heer Chamberlain geen gelegenheid voorbijgaan om te betoogen, dat, bij alle afwijking van meening, eene samenwerking van de fractiën der liberale partij mogelijk en wenschelijk was. Een tweede punt van verschil tusschen hem en Clémenceau bestond hierin, dat hij steeds matiger werd in zijne eischen en kalmer in zijn toon, terwijl van den Franschen radicaal juist het omgekeerde geldt. Toch bleef er tusschen het programma van den heer Chamberlain aan de eene zijde en dat van Lord Hartington aan den anderen kant nog verschil genoeg over, om de liberale kiezers in groote verlegenheid te brengen, en de vraag te wettigen, of eene coalitie van middelpartijen ook in Engeland niet het beste middel zou zijn, om aan het Parlement eene bruikbare working majority te verzekeren.
‘Kom over, en help ons!’ - had Lord Randolph Churchill tot Lord Hartington gezegd. Nog voor dat die wensch was uitgesproken, had Lord Cowper de mogelijkheid van zulk eene oplossing besproken in een lezenswaardig artikel, dat in het September-nummer van de Nineteenth Century eene plaats vond. Volgens den schrijver zou zulk eene vereeniging op twee wijzen kunnen tot stand komen. Vooreerst zouden de kenmerkende verschillen der partijen kunnen worden verzacht, zoodat de leiders der beide zijden gemakkelijker en vaker tot overeenstemming omtrent belangrijke maatregelen zouden kunnen komen. De welwillende en vriendschappelijke manier, waarop men het was eens geworden over de laatste wijziging van de kieswet, die eerst tot zulk een fellen strijd aanleiding had gegeven, was een treffend voorbeeld van de mogelijkheid en de nuttigheid van zulk een compromis. Een ander voorbeeld werd geleverd door de wijze, waarop het wetsontwerp tot betere huisvesting der arbeidende klassen tot wet was geworden. Volgens Lord Cowper zal echter zulk eene samenwerking, waarmede hij hoogelijk ingenomen is, beter tot stand komen, wanneer de gematigde elementen van beide partijen elk aan hunne eigene zijde van de grenslijn blijven, dan wanneer zij zich openlijk bij elkander aansluiten. ‘Immers, indien men een maatregel met algemeene toestemming wil doen aannemen, is het noodzakelijk, dat elke partij in haar geheel met de anderen samenwerke, en deze samenwerking kan alleen tot stand gebracht worden door den invloed der gema- | |
| |
tigde leden van iederen kant.’ Het is niet duidelijk, waarom Lord Cowper hier van eene aanneming met algemeene stemmen spreekt, terwijl eene volstrekte meerderheid reeds volkomen voldoende is, om het tot stand komen van een wetsontwerp te verzekeren. Meer gewicht heeft zijn tweede argument, dat eene nieuwe partij in het land slechts een geringen aanhang zou vinden. ‘Het gansche stelsel eener constitutioneele regeering,
zooals wij die hebben, is gebaseerd op de verdeeling van het volk in twee groepen, conservatieven en liberalen. Ieder die getuige is geweest van eene betwiste verkiezing, zal moeten erkennen, dat het vooral voor iemand, die een beroep op alle kiezers doet, onmogelijk is zich gehoor te verschaffen, indien hij niet als candidaat van eene dezer beide partijen optreedt. Op zijn hoogst mag hij hopen, dat hij als eenigszins los van het partijverband zal worden beschouwd en, zoo dikwijls hij het noodig oordeelt, onafhankelijk zal mogen stemmen.’ De bedoelde nieuwe partij zou volgens Lord Cowper zeer weinig talrijk zijn. Al kwam zij tot stand, zij zou geen goed kunnen doen, maar slechts tot verwarring aanleiding geven, en vooral met het oog op de positie, welke de Parnellisten thans reeds innemen, zou die verwarring uiterst gevaarlijk worden.
Zooals men bemerkt, zijn de bezwaren door Lord Cowper tegen de vorming eener middelpartij aangewend ten deele van praktischen aard, en ontleend aan de moeielijkheid om de kiezers voor het denkbeeld eener juistere partijverhouding te winnen, ten deele zuiver opportunistisch, en gemotiveerd door de vrees, om den heer Parnell eene al te voordeelige positie te bezorgen. En voor den heer Parnell is iedereen bang. Deze verzekert, dat het aantal zijner aanhangers in het nieuwe Parlement tot 80 of 85 zal stijgen, en men mag hem hierbij op zijn woord gelooven. En het programma zijner partij zal slechts één enkel artikel bevatten, dat conservatieven en liberalen in Engeland de haren te berge doet rijzen: volledige onafhankelijkheid van Ierland op wetgevend gebied. Derhalve: een zelfstandig Iersch Parlement, welks eerste werk zal zijn de verhouding tusschen den grondeigenaar en den pachter overeenkomstig de wenschen der Ieren te regelen, en de nationale nijverheid door hooge invoerrechten tegen Engelsche concurrentie te beschermen.
Het stellen van dezen eisch is eene niet geringe teleurstelling voor de conservatieven, die klaarblijkelijk alleen om zich van den
| |
| |
steun des heeren Parnell te verzekeren, hunne toestemming gaven tot de opheffing der uitzonderingswet, en die deze concessie nu met eene openlijke oorlogsverklaring zien beantwoorden. Doch ook uit het kamp der liberalen is geen enkele stem opgegaan, die den jongsten eisch der Home-Rulers voor aannemelijk verklaart, en zelfs de radicalen, die overvloedige bewijzen van hunne sympathie voor de Iersche zaak hebben gegeven - zooals het bekende Parlementslid voor Newcastle, John Morley - willen niet medewerken tot invoering van een maatregel, die met feitelijke afscheiding van Ierland gelijk zou staan.
Bestaat er dus op dit punt weinig of geen verschil van meening, op andere punten loopen de programma's der liberalen sterk uiteen. De herziening der wetten betreffende het grondbezit, de scheiding van kerk en staat, de vermeerdering van plaatselijke autonomie, - ziedaar vraagstukken welke de radicalen op gansch andere wijze dan de gematigd-liberalen willen oplossen. Vandaar de moeilijkheid, om eene leuze te vinden, die de liberalen van alle nuanceering verbindt. De heer Gladstone heeft eene poging gedaan, om in dezen nood te voorzien, door zijn manifest aan de kiezers van Midlothian. Dat hij geslaagd is, zou men mogen afleiden uit de onverdeelde goedkeuring, welke een radicaal als Chamberlain en een liberaal van den rechtervleugel, zoo als Goschen, aan de woorden van den ex-prernier hebben gehecht, en niet minder uit den bijval, dien het programma van den heer Gladstone ook in het buitenland heeft gevonden bij allen, die aan de liberale partij in Engeland bij de aanstaande algemeene verkiezingen de overwinning toewenschen.
Het manifest begint met de mededeeling, dat de heer Gladstone, al is het hem niet mogelijk in het nieuwe Parlement eene taak op zich te nemen, even omvangrijk als die, welke hij in het vorige vervulde, zich te nauw verbonden rekent met de politieke gebeurtenissen der laatste zes jaren, om zich te onttrekken aan de vrijspraak of de veroordeeling van de kiezers. Daarop volgen uitvoerige retrospectieve beschouwingen, die een geheel apologetisch karakter dragen. De daarbij gevolgde methode is uiterst eenvoudig: de nuttige hervormingen, het goede, dat ook het vorige ministerie tot stand bracht, worden breed uitgemeten; de mislukkingen en teleurstellingen worden op rekening gezet van de damnosa hereditas, welke het liberale kabinet in 1880 van het conservatieve ministerie
| |
| |
Beaconsfield-Salisbury overnam. De heer Gladstone maakt slechts ééne uitzondering: hij erkent, in de Soedan-quaestie ernstige fouten te hebben begaan. Overigens hoopt hij, dat de Engelsche troepen zoo spoedig mogelijk Egypte zullen kunnen ontruimen. ‘Wanneer wij van deze stuitende en ondankbare taak zijn ontslagen, zullen wij in Europa weder die bewonderenswaardige positie innemen, welke ons eene volmaakte onafhankelijkheid waarborgt en een heilzamen invloed verzekert, en welke slechts door onze eigen fouten in de waagschaal kan worden gesteld: eene onafhankelijkheid, ons door den Almachtige geschonken en grooter dan die van eenigen anderen staat; een invloed, die, naar ik vertrouw, altijd ondergeschikt zal worden gemaakt aan eene oprechte erkenning van internationale gelijkheid, en die, bij iedere gewettigde gelegenheid, zal worden uitgeoefend ten gunste van de positie der kleinere staten, van de zich ontwikkelende onafhankelijkheid in het Oosten en, in het algemeen, van verstandige vrijheid, van vrede en van recht.’ De hier aangehaalde woorden geven een goed denkbeeld van de ietwat zwaarwichtige breedsprakigheid, waardoor het gansche, buitengewoon omvangrijke stuk zich kenmerkt.
Aantrekkelijker is het tweede deel van het manifest, waarin de heer Gladstone de binnenlandsche staatkunde der liberale partij bespreekt. Als eersten eisch noemt hij de verbetering van het reglement van orde voor het Lagerhuis, waar thans het obstructionisme van enkele kwaadwilligen of onwilligen den wetgevenden arbeid verlamt; in de tweede plaats wil hij uitbreiding der plaatselijke autonomie en decentralisatie, ook op financieel gebied; in de derde plaats komt de wijziging der landwetten, waarover de heer Gladstone zegt: ‘Ik verlang in ons toekomstig stelsel vrijheid van erflating en vrijheid van bezit opgenomen te zien, ik wensch eene grondige herziening van de bepalingen omtrent de overdracht, de registratie en taxatie van landerijen, en eene wijziging van de rechten der eerstgeboorte, zooals die nu, bij het ontbreken van eene uiterste wilsbeschikking, geldig zijn.’ Eindelijk wijst het manifest op de noodzakelijkheid, om in de wijze van vaststelling der kiezerslijsten verbetering te brengen.
De heer Gladstone erkent, dat het programma niet volledig zou zijn, indien het geen melding maakte van andere hervormingen, die echter, volgens hem, eerst later aan de orde kunnen worden gesteld. Onder deze rubriek vermeldt hij vooreerst eene hervorming van het
| |
| |
Hoogerhuis, waarin hij intusschen, naast andere elementen, óók geld en geboorte vertegenwoordigd wil zien. Met groote voorzichtigheid laat hij zich uit over de scheiding van kerk en staat: het beginsel wordt, schoon eenigszins aarzelend, door hem erkend, maar de quaestie zal, naar zijne meening, vooreerst nog niet rijp zijn voor eene praktische oplossing. De met warmte uitgesproken overtuiging, dat de kerk genoeg levenskracht en zelfstandigheid bezit, om zich zonder de staatshulp verder te kunnen ontwikkelen, bewijst echter, dat de heer Gladstone de groote wijziging van de traditioneele instellingen praktisch niet onuitvoerbaar acht.
Over de quaestie van kosteloos onderwijs wenscht de heer Gladstone zijn oordeel voor te behouden. Wat eindelijk Ierland betreft, verklaart het manifest, dat de uitbreiding van het kiesrecht daar te lande nog dieper ingrijpende gevolgen zal hebben, dan in de overige deelen van het koninkrijk, en een nieuw tijdperk in de geschiedenis van Ierland zal openen. De regeering moet zich toeleggen op het wegnemen van de grieven der Ieren, en op het voorzien in hunne behoeften. Ook hun moet zij meer plaatselijke autonomie schenken, doch de suprematie van de kroon, de eenheid van het rijk, het gezag van het Parlement moeten worden gehandhaafd.
Wij hebben den inhoud van dit belangrijk document eenigszins uitvoerig vermeld, omdat het de basis belooft te worden, op welke eene vereeniging van de verschillende fractiën der liberale partij schijnt te zullen tot stand komen. Het manifest getuigt meer van nadenken dan van geestdrift, - bijna zouden wij zeggen: meer van overleg, dan van overtuiging. Maar dit kan moeilijk anders. Waar zoo heterogeene elementen moeten samenwerken, dient ieder iets van zijne overtuiging op te offeren, en concessiën te doen aan beginselen, welker toepassing hij niet boven alle bedenking verheven acht. Men ziet het aan de wijze, waarop de heer Gladstone spreekt over de scheiding van kerk en staat, - eene hervorming, waarvan hij het onvermijdelijke inziet, doch die hij liefst tot ‘a dim and distant future’ wil verschuiven. Doch al kan men het manifest in zoover opportunistisch noemen, dat het het wenschelijke slechts binnen de grenzen van het onmiddellijk bereikbare zoekt, het bewijst toch tevens, dat de heer Gladstone op zijn hoogen leeftijd niet wil blijven stilstaan, en niet aarzelt de bijl te leggen aan den wortel van traditiën en staatsinstellingen, welker handhaving tot voor betrekkelijk korten tijd voor hem een geloofsartikel was. Zijn
| |
| |
tegenwoordig programma is voorzichtig genoeg, om den rechtervleugel der liberalen niet al te zeer te verontrusten, en vrijgevig genoeg, om den linkervleugel althans eenigszins tevreden te stellen en voor de toekomst hoop te geven. Het is een duidelijk afwijzend antwoord op de uitnoodiging, door Lord Randolph Churchill tot de Whigs gericht, en tevens eene bescheiden vermaning tot kalmte aan hen, wier pas voor een praktisch staatsbeleid wat al te snel is.
Aan verrassingen ontbreekt het dezer dagen niet. Nauwelijks was de vrees eenigszins geweken, dat het conflict tusschen Spanje en Duitschland afmetingen zou verkrijgen, die voor den vrede van Europa gevaarlijk zouden kunnen worden, of uit het Oosten kwam de onverwachte tijding, dat de Roemeliërs den Turkschen goeverneur hunner provincie, met al de leden van de regeering, hadden gevangen genomen, en de vereeniging van Oost-Roemelië met Bulgarije tot één enkelen staat hadden geproclameerd. Klaarblijkelijk was de omwenteling, bij welke gelukkig geen druppel bloeds is vergoten, tot in de kleinste kleinigheden met groote zorgvuldigheid voorbereid. De gansche bevolking werkte met de gendarmerie en de militie eendrachtiglijk samen; de Turkschgezinde ambtenaren werden onder goede bewaking gehouden, doch geen haar van hun hoofd werd gekrenkt. Een voorloopig bewind werd samengesteld; belangrijke posten aan de Turksche grens werden bezet, en vorst Alexander werd uitgenoodigd om zich te Philippopel te laten proclameeren als ‘vorst van Noord- en Zuid-Bulgarije’. Alexander was onmiddellijk bereid, en begaf zich met zijn minister-president, Karaveleff, op reis, na eerst bevel te hebben gegeven om het Bulgaarsche leger te mobiliseeren en de nationale vergadering bijeen te roepen. Reeds is hij te Philippopel aangekomen, waar hij de regeering heeft aanvaard en vanwaar hij circulaires heeft gezonden aan de groote mogendheden en aan de Porte. Hij deelt in deze stukken mede, dat hij, gehoor gevende aan den wensch der bevolking, die Chrestovitch (Gavril Pacha) van zijn ambt had ontzet en vereeniging met Bulgarije wenschte, het bestuur over Noord- en Zuid-Bulgarije op zich had genomen; dat hij echter geenerlei verandering wenschte te brengen in de verhouding dezer landen tot de Porte, en over beiden den sultan als suzerein bleef erkennen. En, om de daad bij het woord te voegen, herstelde hij
| |
| |
overal de emblemen der Turksche heerschappij, die de bevolking had weggenomen, en liet de Turksche vlag naast de Bulgaarsche hijschen.
Men zou de Oost-Roemeliërs van harte geluk kunnen wenschen met de vervulling hunner wenschen, en zich kunnen vleien met de hoop, dat de Porte ook thans weder, na eenige protesten, bonne mine à mauvais jeu zou maken, indien niet door de revolutie te Philippopel en den beteekenisvollen stap van vorst Alexander van Battenberg de geheele Oostersche quaestie op nieuw ware geopend en tal van Europeesche belangen waren op het spel gezet.
De laatste regeling van den toestand in het Balkan-schiereiland dagteekent van 1878. Bij het tractaat van San-Stefano had Turkije, door den noodlottigen oorlog met Rusland uitgeput, toegegeven aan den eisch van Rusland om het tegenwoordige Bulgarije met Oost-Roemelië en een deel van de streek, tusschen deze laatste provincie en de Aegeïsche zee gelegen, te vereenigen tot een enkelen staat, die volledige autonomie zou bevatten. Doch de overige Europeesche mogendheden oordeelden, dat de tijd nog niet gekomen was, om den sultan zoo volkomen machteloos te maken en aan Rusland de vrije beschikking over de Balkan-landen te laten. De conferentie te Berlijn, die het bekende traktaat van 1878 tot stand bracht, belette Rusland de vruchten van zijne opoffering en inspanning te plukken. Hoofdzakelijk door toedoen, van Bismarck, Beaconsfield en Salisbury werden Bulgarije en Roemelië weder gescheiden. Het eerste werd een zelfstandige staat, met volledige autonomie, door een Europeesch vorst (Alexander van Battenberg) geregeerd. De vorst moest echter den sultan als suzerein erkennen, en zich verplichten tot het opbrengen eener jaarlijksche schatting. Oost-Roemelië bleef eene Turksche provincie, onder het bestuur van een Christen-gouverneur. Het verkreeg eene eigen militie en eene inlandsche gendarmerie, en autonomie op administratief gebied. Het derde deel van het door Rusland onderworen Groot-Bulgarije, de streek tusschen den Balkan en de zee, bleef aan het gewone Turksche régime onderworpen. De vorst van Bulgarije zou worden verkozen door de volksvertegenwoordiging; de gouverneur van Oost-Roemelië zou door den sultan worden benoemd; in beide gevallen echter zou de keuze moeten worden goedgekeurd door de mogendheden, die het traktaat van Berlijn hadden onderteekend.
Men ziet, dat het in 1878 opgetrokken gebouw op zeer zwakke
| |
| |
grondslagen berustte. Met verschil in nationaliteit en in godsdienst was geen rekening gehouden. Men leverde half werk, dat niemand bevredigde, en uit den aard der zaak niet van langen duur kon zijn. Daarenboven bleef zoowel Roemelië als Bulgarije onder Russischen invloed; het leger werd aangevoerd door Russische officieren en de weinige inlandsche officieren hadden op Russische militaire scholen hun opvoeding gehad. In Bulgarije bleef de bevolking erkentelijk aan de bevrijders uit het Noorden, en toonde die sympathie, ook als vorst Alexander zich soms, bouwende op den steun van Oostenrijk en Duitschland, aan de drukkende voogdijschap der regeering van St. Petersburg trachtte te onttrekken. In Roemelië vond men Russen onder alle kringen der bevolking, en een heirleger van Russische agenten maakte er propaganda voor het Panbulgarisme. Past men op het thans voorgevallene het ‘cui prodest, is fecit’ toe, dan kan geen verstandig mensch betwijfelen, of Rusland heeft de hand in het spel gehad. De zinspelingen op de inlijving van Bosnië en de Herzegowina bij Oostenrijk zijn in de laatste weken duidelijker dan ooit geworden. Brengt men hiermede in verband, dat vorst Alexander weinige dagen geleden conferentiën heeft gehouden met den heer Von Giers en graaf Kalnoky, en dat hij in gezelschap van keizer Franz-Joseph de legermanoeuvres te Pilsen heeft bijgewoond, dan behoeft men slechts een geringe mate van combinatie-gave te bezitten, om in te zien, dat hier een overleg tusschen den ondernemenden Bulgaarschen vorst en de groote mogendheden van Oostelijk Europa heeft plaats gehad, en dat het de sultan is, die het gelag moet betalen.
Natuurlijk wordt dit overleg met verontwaardiging ontkend. Men heeft noch te St. Petersburg, noch te Berlijn, noch te Weenen iets geweten van de booze plannen der Bulgaren en Roemeliërs; men is verstoord over de eigenmachtige handeling van vorst Alexander, die het traktaat van Berlijn tot scheurpapier maakt; men verzekert den sultan, dat men zijne rechten eerbiedigt, - maar men waarschuwt hem tegelijk, om geen leger naar Roemelië te sturen, en liever de besluiten eener nieuwe Europeesche conferentie af te wachten.
Er is in al deze met zooveel nadruk gegeven officieuse démentis wellicht één korreltje waarheid. Het kan zijn, dat de mijn te Philippopel iets te vroeg is gebarsten, op een voor Rusland en Oostenrijk ongelegen oogenblik, en dat men dus, zonder de waarheid al te zeer in het aangezicht te slaan, kan verzekeren, door
| |
| |
den loop der gebeurtenissen te zijn verrast. Het was wellicht niet verstandig, de batterijen te ontmaskeren, nu Sir Henry Drummond Wolff juist te Constantinopel de gunst der Porte zoekt te verwerven. Intusschen kan men vrij zeker zijn, dat noch Oostenrijk, noch Rusland, ernstige pogingen zullen doen, om de vereeniging der beide deelen van Bulgarije weder ongedaan te maken. Het is slechts de vraag, of het mogelijk zal zijn, de beweging te beperken binnen het gebied, waarover zij zich thans heeft uitgestrekt. Griekenland vraagt reeds compensatiën; Servië eveneens; Montenegro richt ook een verlangenden blik op de kruimkens, die van de tafel zullen vallen. Macedonië eischt luide, dat het in de vrijheid der Bulgaarsche broederen moge deelen, - waar zal het einde van dezen wedstrijd zijn?
Laat ons hopen, dat de door de vorsten van Europa en hunne raadslieden zoo vaak herhaalde verklaring, dat hunne volken boven alles behoefte aan vrede hebben, thans blijken zal, geen ijdel woord te zijn geweest. In het Balkan-schiereiland is brandstof genoeg opgestapeld, om half Europa in lichterlaaie te zetten; maar wanneer het de ernstige wil van de groote mogendheden is, den vrede te bewaren, zullen de plaatselijke ontploffingen, voorzichtig geleid en beperkt, in plaats van gevaarlijk te zijn, dienstbaar kunnen wezen aan het omverwerpen der halfvervallen scheidsmuren, die de vrijheid en de ontwikkeling tegenhouden, en die vroeger of later toch uit ons werelddeel zullen moeten verdwijnen.
E.D. Pijzel.
|
|