| |
| |
| |
[Gedichten van Marie Boddaert]
Lentemorgen.
Naast me in 't priëel stond 't achtienjarig Blondje.
Zacht schoof ze 't pas ontloken groen uiteen
en tuurde, nu en dan met gullen wenk
ook mij tot gâslaan noodend, naar haar broertje,
met Sultan stoeiende in de lindenlaan.
Den krulkop keek de schalkheid de oogen uit.
Hij wilde rijden! - 't Poezel kinderhandje
omknelde 't wollig nekhaar van den hond,
die blaffende aan dien greep te ontkomen zocht,
en liet niet los. - Wie of verwinnen zou?
Als 't jongske een aanloop nam stoof 't dier vooruit
Het hielp niet of hij telkens
de rappe beentjes sneller, hooger ophief
en poogde op Sultans breeden rug te werpen!
Zijn wangen gloeiden en zijn oogen glansden
van spijt en van verwachting. - ‘Stil’, gebood hij,
half pruilend, speelziek.
Wild schoot Sultan voort.
‘Zaagt ge ooit een schooner kind, een schalker guit?’
vroeg vleiend Blondjes blik. - Haar lijdzaam toezien
was thans voorbij! - ‘Hier, Sultan, draag den baas!’
klonk 't luide. - ‘Wip er op, mijn kleine man!
.... Nog eens maar .... Vlug!’
was Sultan, wien het spel verdroot. Een ruk,
een sprong en 't ventje stond alleen.
| |
| |
Zij snelde toe. - Dan: ‘Rijden zult ge toch,
mijn kleine man. Kom mee!’ - en vroolijk boog
zij op de knieën zich en bukte 't hoofd
al lager, dieper, tot de kleine fier,
- een echte ruiter thans, - gezeten was
op 't ronde schoudrenpaar.
- De laan in! - 't Knaapje gierend van de pret,
en zij, - al levenslust, gezondheid, jeugd,
een hoogren blos op 't lachensgul gelaat,
het golvende gewaad den slanken bouw
omzwierend, - hupte in snelle, lucht'ge vaart
het zandig boschpad over, heen en weer,
drong 't vriendlijk daglicht door het bladgewelf,
nu hier, dan daar een kus van goud-glans vlijend
op 't lokkig haar, de lenige gestalt'.
En lustiger dan 't lustig vooglenlied
weerklonk haar lach; en guller, meer belovend
dan 't bloesemrijke landschap, koestrender
dan 't koestrend morgenlicht, straalde uit haar oog
de lenteweelde van 't jonkvrouwlijk hart.
| |
| |
| |
In Praag.
De lauwe Juli-nacht breidde over de aard
zijn luchtig kleed van dauw en zoete geuren
en bluschte langzaam aan het strak azuur
de purpren tinten van het vliedend licht,
dat slechts met weerzin acheidde van het oord,
waarop het had gestraald met rijke kleuren.
Nog beefde er weerschijn, flikk'rend, vlammend rood
op torenspits en puntdak van den Hradschin;
nog scheen er vuur te glijden over 't erts
der grauwe wanden, vuur te gloeien in
de lange vensterrijen van den burcht,
die als met duizend oogen op de stad
der zeven heuv'len neerblikt en de kruin
des hoogsten heuvels met een reuzenwrong
van steenen kunstwerk kroont.
reeds de Altstadt, grijs en bruin getoetst, gespreid
aan de overzij des strooms, die bruisend langs
zijn groene boorden voortspoedt; scheemring ook
omving de Wissehrad, de heil'ge plek,
die in zijn sombre muren koningslust
en koningssmart geherbergd heeft; waar eens
Libussa's ziener's oog, vol heil'gen gloed,
de toekomst had doorschouwd; verweerde vest,
die heden schuil gaat in de trotsche stad,
welke eens aan haren steun haar opkomst dankte.
De donkre, steile huizenrijen, dicht
aaneengedrongen, smolten tot een kleed
vol bruine, hoek'ge plooien onder 't waas,
| |
| |
dat golvend in de laagte rees, ineen;
omsnoerden heuveltop en glooiing met
en klooster beurden fier hun schittrend kruis
naar 't grauwend zwerk omhoog, als wilden zij
den laatsten groet van 't scheidend licht ontvangen;
en meen'ge spits in dien ontelbren drom
weerkaatste een oogwenk 't stralend kleurenspel
en vlamde, of hem met vuur'gen vingertox
een genius des lichts had aangeraakt.
De scheemring overspon den staat'gen stroom,
wiens macht'ge stem het breede dal doorruischte,
met valen sluier; hulde in nevelgrauw
de forsche bogen van de Karelsbrug,
wier reuzenarm Kleinseite en Altstadt saam
verbindt, wier steenen heiligen sinds eeuwen
op 't woelig leven staren aan hun voet;
maar nevelvrij nog, hechtte, licht en fijn
als kantwerk, de ijz'ren kettingbrug haar draden
aan beide zijden van den Moldau vast
en spande, boven 't lager deel der stad,
den vloed, zijn eilanden, zijn boschrijke oevers,
- een monsterkoord gelijk - haar veil'gen bodem.
Lang wijlde daar mijn blik niet. Weldra trok
de Hradschin weer mijn aandacht.
omspeelde langer niet de hooge transen,
die thans zich scherper, forscher nog dan straks
vertoonden. - Rij aan rij, in grootsche pracht,
verrees de bonte gordel der paleizen
naast torentinne en kloostermuur, in bouw
en stijl en siers'len van schier elk jaarhonderd
belichaamd uit het grijs verleden, scheen mij
| |
| |
de Hradschin toe: van ruw geweld sprak wal
en ringmuur, half een deel der rots, die ze aan
den voet omsluiten; stoere kracht sprak uit
d' onmetelijken omvang van 't paleis
der Czernin, stug en somber in zijn vormen
van zwart graniet; van macht en trots getuigden
de koene gevels verderop, bedekt
met zinrijk beeldwerk, hoog getopt van dak,
met arkel en kanteel bezwaard, maar toch
zoo sierlijk, indrukwekkend met hun keur
van ranke spitsboogvensters, zuilenrijen
en hoog gewelfden poortboog. - Ginder spreidde
in zwierger bouwtrant later eeuw zijn kunst,
zijn praal en pronk ten toon. Een geest van wuftheid,
genotzucht scheen die wanden te dooraêmen,
deed hen verbleeken naast die kloeker schaar
van oudre broedren. - Grootsch in lijn en vorm,
ontzaglijk door zijn omvang, boven stad
en land in kalme fierheid zeet'lend, dekte
de Keizerlijke Burcht den Westkant van
den heuvel met zijn hooge gevelreeks
en sloot op waard'ge wijze 't kostbaar snoer
der vorsilijke verblijven af. - Daarboven
in wondervolle harmonie, in al
den glans, de kracht van 't heerlijkst Ideaal
van Kunst aan 's menschen geest ontsproten, rees
een hymne in steen: de Dom! Zijn hooge welven,
zijn ranke toren klommen hemelwaarts
en voerden snel 't bewondrend oog daarheen,
wijl door 't gemoed een psalm des vredes ruischte.
Welsprekende getuigen van 't Verleên,
dat door den Hradschin in zoo stoute trekken
herinneringen los .... Mij ging een stoet
voorbij van heerschers, priesters, helden! Elk
paleis verkreeg een stem, verhaalde een sproke
van lief en leed, van willekeur en moed,
| |
| |
van huichlarij en wreedheid. 't Was alsof
het heir van tochten, dat de menschenborst
doet jagen, plotsling heenvoer over 't oord,
de steenen massa's daar bezielde, schril
en dreigend licht deed vallen op de omgeving,
de dooden opriep uit hun lange rust.
Een oogwenk doemde in 't vaal verschiet de schim
des Hongertorens op, een sombre romp,
die huivring aanjoeg; slaggedruisch, gejammer
weerklonk; de broederkrijg ontvlamde; Ziska,
zijn wilde horden, Podiebrad en Brahe,
de heil'ge Nepomuk met bloed'ge leên,
en de ijzren hertog Wallenstein, zij allen
herrezen en hun streven, worstlen, werken,
hun slagen en hun falen mèt hen!
gelijk hij was ontsprongen, drong de stroom,
voorbij, verloor zich in de omfloerste verte;
doch lang nog was 't mij of de lucht vervuld was
met klachten, vragen.... 't Bittere ‘waarom?’
scheen de echo in 't oneind'ge te herhalen,
- maar aarde en hemel bleven stom.
droeg reeds de stad op kade en brug een reeks
van lichten; rosse gloed doorglom den nevel,
die trillend wiegde boven de oude stad.
Het Schützen-eiland onder de ijz'ren brug
geleek een feeëntuin, doorvloeid van vuur;
daar stegen volle, dartle tonen op
en schikten vlugge voeten zich ten dans,
daar ademde alles onbezorgdheid.
en peinzend ging ik verder. - Flonkrend boog
de sterrenhemel boven de aarde, en waakte.
|
|