| |
| |
| |
Sociale politiek. Rede bij de aanvaarding van het hoogleeraars-ambt te Amsterdam. 29 September 1885.
Toen ik in December 1877 het professoraat der Staathuishoudkunde, negen jaren in Utrecht door mij bekleed, neerlegde, sprak ik het uit, dat ik mij weder in het gewoel der maatschappij stortte om eigen kennis te vermeerderen. Ik wilde weder leerling worden, dienaar zijn in plaats van heer en meester. Het vaandel, dat ik steeds naar mijn krachten vrij hoog had opgeheven en stevig in de vuist had gekneld, gaf ik aan anderen over. Het regiment, dat ik had aangevoerd, verspreidde zich.
Thans zijn wederom acht jaren verloopen. Ik heb trouw en eerlijk weder gediend, scherp mijn oogen gebruikt, nieuwe terreinen bestudeerd, mijn vroeger verkregen kennis en wetenschap steeds getoetst aan het frissche en onfrissche leven, de wereld van zaken weder van nabij gezien, veel ondervinding en menschenkennis opgedaan. En ziedaar: op nieuw wordt mij een standaard in de handen gegeven, een regiment toevertrouwd. Het dienen is gedaan. Ik mag weder gaan leiden.
Ik durf het doen. Want het ‘feu sacré’ voor de wetenschap is niet in mij verdoofd. Nog ken ik den gloed der oude dagen. Nog is het ‘credo’ van het idealisme niet uit mijn gemoed gewischt. Nog geloof ik, dat het de heerlijkste taak op aarde is, om een edelen hartstocht in de ziel van het volk te kunnen werpen. Zonder illusies moge ik thans voor u staan - de school des levens, de grijzende haren leeren ze af - maar niet zonder hoop.
En daarbij, het is Amsterdam, dat mij thans oproept. Amsterdam, mijn oude liefde. Waar ik ook was of werkte, nooit
| |
| |
heb ik vergeten, dat ik hier te Amsterdam mijn opleiding als student heb ontvangen. Naar het verscholen gebouwtje op den Oudezijds Voorburgwal zijn wel dikwijls - als ik te Haarlem, 's Gravenhage of Utrecht woonde - mijn gedachten en droomen gevlucht. Geheel mijn jeugd in de scheeprijke stad aan 't IJ kwam dan voor mij op, mijn vriendschappen, mijn levenslente, mijn geestdrift voor wetenschap en kunst, mijn hulde aan mijn meesters en mijn gelofte om zelf het doel op aarde vrij hoog te stellen. Toen later het Athenaeum in de tegenwoordige Universiteit werd vervormd, heb ik als Utrechtsch professor mij sterk verblijd over die uitbreiding van het bestaande, over die bevestiging der doorluchtige school. Wel verre van op dit gebied een voorstander te zijn van inkrimping en concentratie, geloof ik, op het voetspoor onzer voorvaderen, aan de noodzakelijkheid van verscheidene inrichtingen van hooger onderwijs in ons vaderland. En onder die inrichtingen - kleinere en grootere van welke geen enkele kan gemist worden - moet ook de Amsterdamsche school haar plaats handhaven, omdat zekere kanten en zijden der wetenschap hier het meest aan het werkelijk leven der burgerij raken en hier het best tot haar volledige ontwikkeling kunnen worden gebracht.
Ik meen ten minste uw aller gedachte uit te spreken, wanneer ik de stelling opper, dat Amsterdam vooral geschikt is om een leerstoel te bezitten der sociale wetenschappen.
Hier huwt zich op dat gebied de school aan het leven: hier zijn de mannen van de theorie en van de praktijk. Ja, wanneer ik mijn eigen opleiding en vorming herdenk, dan voegt zich in mijn herinnering naast den professor, die als leeraar op dit terrein mijn eerste schreden leidde, de man van ervaring en praktijk, die zijn daden deed opletten en waardeeren, naast professor de Bosch Kemper mr. W.C. Mees.
Kemper's naam hier voor u op te roepen heeft zekere bekoring in dezen kring. Zijn goedronde Hollandsche aard, zijn breed vriendelijk gelaat, zijn van hartelijkheid haast overvloeiend gemoed doen hem leven in uwe herinnering. Voor de hoogeschool alhier was zijn optreden van zoo groote beteekenis, omdat hij in ons land den stoot gaf aan een volledige studie der samenleving of der maatschappij. Hij nam van Comte het woord sociologie op de lippen, en poogde in Hollandschen
| |
| |
zin dat begrip te ontleden en te ontvouwen. Alles kreeg bij hem onder die ontwikkeling een ruime plooi, meer breed dan diep, meer vleeschig dan beenig. Er was van tijd tot tijd iets onvasts, iets zwevends in zijn standpunt, zijn schrijf- en spreekwijze had iets flodderends, sympathie en antipathie hadden wèl vat op hem. Maar het doel, dat hij in zijn studie der wetenschappen beoogde, was hooger dan dat zijner tijdgenooten hier te lande. Hij zag den loop der negentiende-eeuwsche maatschappij, hij giste, combineerde, voegde alles en allerlei aanéen; hij meende het tikken van het werelduurwerk te hooren, en richtte daarnaar zijn lessen in.
Gansch anders grift zich in het geheugen het beeld van den tweeden man, dien ik noemde, den man der praktijk, Willem Mees. Bij hem een afschrik van al wat vaag of' onbestemd was; een afkeer tegen alles wat zekere maat overschreed. Bij hem was alles begrensd en vast. Hij wist het kleine klein, het groote groot te achten. Echt mathematisch hoofd, paste hij op al wat hij waarnam de methode der natuurwetenschappen toe. In de vormen waarin hij zich uitdrukte was hij eenvoudig en sober: bovenal vreemd aan alles wat naar drukte en omhaal zweemde. Geen meester van het woord en toch in hetgeen hij sprak zoo duidelijk en doorzichtig als glas. Zuinig in zijn lofspraak. Wars en onhandelbaar tegenover oppervlakkigheid. Onbevangen in zijn oordeel zoo als geen ander. Voor allen dezelfde. Toegerust met een ijzeren wil, wist hij altijd scherp en juist wat hij wilde, en bracht hij (soms op een schijnbaar achtelooze wijze) de menschen tot de eenvoudige conclusie, de gezonde oplossing, die voor allen dan het ei van Columbus geleek. Deze man zweeg waar hij meende niet nog alles te weten. Dacht hij dat het oogenblik van spreken voor hem gekomen was, omdat alle gezichtspunten van een vraagstuk door hem waren onderzocht, dan kwam er een kleine flikkering in de oogen door donkere wenkbrauwen overhuifd, dan speelde er een zekere luim over zijn lippen, en deed hij op enkele fragmenten der wetenschap zijn licht schijnen. Hetgeen hij dan op economisch of sociaal terrein had onderzocht - ik wijs bijv ook op zijn betoog over de wanverhouding die er bestaat tusschen de verschillende soorten van arbeidskracht - was voor goed, voor altijd onderzocht. Wat hij zeide kwam altijd op tijd. Hij wachtte, en sloeg zijn slag.
| |
| |
Meent niet dat ik de tegenstelling en samenvoeging van die twee personen (Kemper en Mees) heb gezocht. Gij die Amsterdam kent, weet, dat hier, als in elke andere groote stad, dergelijke rijkdom van krachten op verschillend wetenschappelijk terrein wordt gevonden. De mannen der theorie staan hier naast de mannen der practijk. Of liever de beste krachten en talenten alhier - ook dezer doorluchtige hooge school - zijn nooit te begrijpen zonder het stuk Amsterdamsch leven, dat hen omving, doordrong of tot verzet prikkelde. Hoe knap zij waren zij waren nooit de zuiver abstracte geleerden. Een Ruhnkenius, een Cobet kan als een helder stuk kristal overal geplaatst of bewonderd worden. Een David Jacob van Lennep is - de brieven van Falck hebben het overvloedig bewezen - haast niet te begrijpen buiten zijn natio Amstelodamensis (zijn Amsterdamsche kring). Professor den Tex, de van der Hoevens, de Vrolikken hadden hun Amsterdamschen bijsmaak. Zij stonden bewust in deze stedelijke maatschappij en werkten samen met die maatschappij. En daarom, ik herhaal het, heeft het iets zeer eigenaardigs, is het volkomen gerechtvaardigd, wanneer er hier aan deze school naast den officieelen professor der economie een vertegenwoordiger is of komt der sociale wetenschappen, die naar zijn beste krachten enkele verschijnselen op sociaal gebied voor de studenten zal pogen te ontvouwen, om allengs te komen tot een ontwikkeling der wetenschap der sociologie. Wat Auguste Comte van ons land getuigde: ‘la nation aussi modeste qu' honorable qui depuis le moyen âge forme toujours l'avant-garde des populations germaniques’ moge van de Amsterdamsche school op het terrein der sociale wetenschappen in ons land worden gezegd: dat op dit gebied hier de voorhoede uittrekt.
Het onderwerp van mijn toespraak is dan ook niet ver te zoeken. Ik zal u heden spreken over het belang der sociale politiek. De tijd toch nadert met rasse schreden, dat de eigenlijke staatkundige quaestiën in Europa veel van haar gewicht zullen verliezen. Of men het zich wil ontveinzen of niet, de maatschappelijke vraagstukken staan op den voorgrond. De krachten, die onze maatschappij bewegen en voortstuwen, beginnen meer en meer het onderwerp der onverdeelde opmerkzaamheid
| |
| |
te zijn. Het veld is zoo breed en zoo ruim, men heeft hier te doen met zulke massale beroeringen en bewegingen, dat men, als eenmaal de oogen voor die verschijnselen geopend zijn, al het andere nietiger acht. Dan nemen de ontkieming, groei en kwijning dier sociale vormen en betrekkingen al onze aandacht in beslag, en zoo wij ons over iets verwonderen, dan is het alleen daarover, dat deze wetenschap der maatschappij eerst thans hare nestveeren afschudt.
Zonderling is het werkelijk, dat, na de geweldige uitbarsting der Fransche Revolutie, zoo weinigen in Europa begrepen, dat voortaan de oude politiek, die zich met zuiver staatkundige questies bezig hield, allengs tot het verleden zou gaan behooren, of liever een meer begrensde plaats zou innemen. En niet alleen de staatslieden, ook de publieke opinie was hier vrij wel het spoor telkens bijster.
Inderdaad is het 't eerst door allen goed gevoeld en begrepen in de jaren 1870 en 1871. - Zeker zijn er in de wereldgeschiedenis weinige zoo aangrijpende oogenblikken geweest, als dat toen in Augustus 1870 de Duitsche vereenigde legerscharen tegen Parijs oprukten. De Duitsche oorlogskunst was onoverwinlijk gebleken, doch Duitschland verlangde meer dan alleen die krijgseer. Het wilde met Frankrijk volledig afrekenen. De overwinningen aan de grenzen en in de grensprovinciën waren niet voldoende. Het politiek hart van Frankrijk moest getroffen worden. Eerst als Parijs viel, zou er geen twijfel meer kunnen overblijven in het hoofd van iederen Franschman over het feit, dat Duitschland de machtigste natie was, dat Duitschland niet ongestraft meer met zich liet spotten. En ontzetting beving de gemoederen in gansch Europa nu die nationale, zuiver politieke tweestrijd zou gestreden worden. - Toch bleek het een maand later (in September 1870), dat er een daad kon plaats hebben van haast nog meer beteekenis. Terzelfder tijd toch toen de Duitsche legerscharen met inspanning van alle krachten Parijs gingen omsingelen, traden de Italianen, bijna zonder tegenstand, gemakkelijk binnen Rome. Geweldig als de belegering van Parijs zich van de verbeelding meester maakte, was toch (zoo begrepen het dadelijk alle denkende hoofden) die gebeurtenis niet de gewichtigste van de twee. De val van Rome had nog dieper zedelijke beteekenis. De losmaking van het opperhoofd der Catholieke kerk uit de banden van
| |
| |
het wereldlijk gezag, de kerkelijke quaestie die zich daaraan hechtte, zou nog zwaarder wegen dan de bloedige veeten der politiek. - Doch ziedaar, boven die politieke worsteling, boven dien kerkelijken strijd, zou er eenige maanden later een feit gebeuren, waarbij de twee vorige haast zouden verbleeken: ik bedoel de uitroeping der Commune in Parijs. De sociale elementen waren ten langen leste aldaar aan het gisten en koken gegaan, en om den dampenden ketel werd een ware heksen-sabbath gevierd. De onderste lagen der maatschappij waren juist in die stad, waar de artistieke rijkdom zich het fijnst ontplooit, waar fantastisch de weelde zich in de bevalligste vormen siert, meesters van het terrein geworden. Wat gold aan die lieden politiek, wat vaderland, wat eer? Zij wilden leven, kon het zijn op hunne wijze eens van het leven genieten. De vroegere questies waren verouderd: sociale vervorming was de leus. De maatschappij zelve moest naar een vast plan alle inkomsten regelen en verdeelen, en leven en genot aan ieder verzekeren. Waarom - zoo redeneerden de werklieden - waarom zou men zich niet een toestand kunnen denken, waarin de staat (het algemeen) eigenaar was van grond en kapitaal, en waarin ieder burger slechts privaat-eigendom behield van het inkomen dat hij kon verwerven, werkende op het terrein van den staatsgrond of in de werkplaatsen en met de grondstoffen van het staatskapitaal? En zij togen aan den arbeid om dat plan uit te voeren, wild en driest. De vlammen sloegen uit, een zwarte droom werd werkelijkheid. Frankrijk kromp weg van smart: - doch Europa werd huiverend stil bij het ontzettend probleem dat zich vertoonde. Voor het eerst begreep ons werelddeel, dat tegen de ziekte, die daar uitbrak, geen gewone dranken hielpen, geen dampbad, geen apparaten van allerlei kunstig gemengde artsenijen. Alle kunstmatige middelen van herstel zouden vruchteloos blijken.
Sinds dien tijd is er geen kind in Europa of hij begrijpt het woord sociale quaestie. Is er ergens tot in de rustigste wijk eener rustige stad een kiem van ontevredenheid, dan hoort gij, als gij luistert, dat woord ‘commune’ dof mompelen. Bismarck heeft in een zitting van den Rijksdag eens gesproken van ‘den vernünftigen Kern’ der Commune. Welnu aan die kern, aan die pit knabbelen thans aller tanden.
Tot nog toe was de theorie van den Staat overheerschend ge- | |
| |
weest. Hoe een gouvernement, en hoe de politieke regeering van een volk moest worden ingericht, was de hoofdzaak. Of goddelijk of menschelijk recht hier grondslag waren scheen de levensquestie. Doch terwijl de staatslieden en staatsgeleerden hier nog bezig waren met het bestudeeren en verwerken van hun fictie, drong de maatschappij zelve zich naar voren. Het volk voedt zich niet met een fictie: het wil brood en eenig uitzicht om den dag van morgen onbekommerd te kunnen leven. En gansch andere vraagstukken dan te voren kwamen eensklaps voor de vierschaar der publieke opinie. Zij betroffen het welzijn, de welvaart van alle leden der volkshuishouding, vooral der mingegoeden: een welzijn dat men niet kon bereiken langs den langen vermolmden ladder der politieke theoriën. De ontzettende questie der verdeeling van den volksrijkdom werd aan de orde gesteld. Nu werd, alsof er geen vast plan was, punt voor punt, schijnbaar fragmentarisch opgeworpen en besproken. Aandacht trokken bij voorbeeld de volgende punten: Is de basis van ons privaat recht voldoende? Zijn de instituten van bezit en eigendom, van koop, huur, van het in leen en in pand geven zóó ingericht, dat aan alle maatschappelijke eischen vlug en snel kan worden voldaan, op een wijze, dat ook de niet bemiddelde klassen daarmede vrede kunnen hebben? Is het erfrecht goed besteld? Is de overgang van grondeigendom gemakkelijk? Is onder zekere voorwaarden een vaststelling van rente te verkrijgen? Kan Gladstone's proeve van oplossing der Iersche agrarische wanorde op meer toestanden worden toegepast? Is het contract tusschen den arbeider en den kapitalist in het algemeen goed geregeld? Is bij de bestaande wetten en rechten het participatiestelsel, de coöperatie en de productie-associatie goed door te voeren? Is overal de arbeider wel waarlijk een persoon, niet een koopwaar of machine, maar een persoon, die met den
kapitalist een vrij contract aangaat tot gemeenschappelijke productie? Wordt - en van zelf stappen wij over van het privaat tot het publiek recht - geheel de arbeid, tijdens de voortbrenging, behoorlijk beschermd en beveiligd? Is er volkomen vrijheid van beweging en van vereeniging? Is het toezicht op de fabrieken een feit? Zijn er waarborgen voor den rustdag? Worden vrouwen en kinderen van arbeiders als vrouwen en als kinderen behandeld? Is er eenige kans dat er een normale arbeidsdag kan komen? Is er plaats voor arbeidersrechtbanken? Is er een regeling van
| |
| |
het leerlingschap? Wordt er voor arbeiderswoningen, iets gedaan? Is het drankmisbruik aan banden gelegd? Is er behoorlijke gelegenheid om de opgelegde spaarpenningen veilig te kunnen beleggen? Zijn er maatregelen tegen woeker, tegen vervalsching van levensmiddelen? Wordt er over gedacht, om het huis- en handwerk in zijn concurrentie tegen fabriek-arbeid te steunen, door een ter beschikking stellen van mechanische drijfkracht in elke woning? Zijn er pensioenfondsen voor arbeiders? Zijn er verzekeringen tegen ongelukken, ziekte en invaliditeit? Is kolonisatie hier en ginds een goede uitweg voor overbevolking? Welke wijzigingen zijn er in de Europeesche arbeidstoestanden te brengen met het oog op de ontzettende ontwikkeling der productie in America? Wordt er in 't algemeen iets gedaan voor de verheffing zoowel voor het arbeidsvermogen als voor den levensstandaard der werklieden?
Wij breken hier de vragen af, die met zoovele andere zijn te vermeerderen. Zij worden telkens heftiger en dringender gesteld. Er is een climax in die vragen, haast te vergelijken met de demonische eischen der Sibylle van weleer aan den Romeinschen koning. Hoe eenvoudig zij soms worden gesteld, gij verneemt toch de bedreiging die daarin klinkt. In de verte hoort gij den fluitenden stormmarsch der lang ingehouden en ontketende hartstochten. Wij op onzen leerstoel hebben de taak geruststelling te verbreiden, niet door die vragen te verbloemen of te verbergen, maar door het bewijs te leveren, dat al die vragen op fragmenten doelen van een ordelijk geheel, waaraan alle standen, rijken en niet-rijken, bezitters en niet-bezitters moeten arbeiden. Het is het gebouw der sociale politiek dat allengs oprijst. Door de dwarreling der driften en worstelingen ziet gij reeds, tegen den donkeren achtergrond aan, enkele vaste lijnen heenschemeren. Lijnen van licht en van liefde. Want de aarde moet ten slotte bewoonbaar zijn voor allen, niet alleen voor de bevoorrechten. Ieder onzer moet in de korte spanne tijds, die hij op deze wereld doorleeft, daaraan meêwerken. Zoo wij 't niet doen, wee over Europa, maar ook wee over ons zelven!
Hoe komt het nu, dat meer dan ooit in deze eeuw telkens
| |
| |
op deze punten en leerstukken der sociale politiek de aandacht is en wordt gevestigd?
Om het antwoord op deze vraag - zij het dan ook niet volledig - eenigermate toe te lichten, zal ik de vrijheid nemen uw aandacht te bepalen op drie gezichtspunten of omstandigheden.
Allereerst wijs ik op de geweldige vervorming, die het productie-proces in de XIXde eeuw heeft ondergaan, terwijl de distributie niet noemenswaardig werd gewijzigd.
Te dikwijls wordt dit naar mijn inzicht door de economisten over het hoofd gezien. Wanneer men de huishouding der maatschappij toch wil beoordeelen alleen naar regels, geput uit het economisch standaard-werk van Adam Smith, dan vergeet men bijna altijd, dat deze uitnemende man niets aanschouwd heeft van de grootsche ontwikkeling der Europeesche productie van deze eeuw. Hij stond op de grens der eeuw van den stoom, leefde vlak voor de ontzettende economische omwenteling, die met de uitvinding van Watt, Arkwright en Fulton begon. Hij schreef toen de opstand van Amerika tegen Engeland eerst aanving. Het land, dat zijn blikken zagen, was dat, waarop de logge door paarden getrokken huifkar de vrachten vervoerde. Hij kon nog slechts hopen dat in den aardappel een goedkoop volksvoedsel was gevonden. Hij kon nog slechts gissen, welk een gewicht de steenkolen in de schaal der welvaart van een volk zouden leggen. De beteekenis en rol der zeer groote machines kende hij nog niet bij ervaring. Eerst na het verschijnen van zijn boek zou de textiele industrie de bekende duizelingwekkende vaart nemen.
En die vaart begon. Het ijzeren werktuig door stoom gedreven vermenigvuldigde op duizenderlei wijzen den vroeger moeitevol met handen volbrachten arbeid. De fabrieken rezen van alle kanten op. Het schenen gebouwen voor Titans. De machines en werktuigen, die er zwoegden en stampten en bogen en zich vooruitstrekten, waren niet meer geëvenredigd aan de ledematen en de kracht van het individu, niet aan zijn spieren of gestalte. Reuzen als Briareus moesten daar verkeeren. Het gedruisch der hamers, het dreunen der telkens nederploffende gewichten, het knallen van het vuur, het sissen van den stoom werd voortdurend vervaarlijker, de roode vlammen
| |
| |
kleurden alles in fantastischen gloed. En ondertusschen krioelden tusschen al die metalen gevaarten de menschelijke arbeiders, die zooveel mogelijk in de groote werkplaatsen waren geconcentreerd. En daar de machines toch eigenlijk het werk deden, terwijl de arbeiders voor het grootste deel slechts als toevoegsels der werktuigen konden worden gebruikt, daar in de meeste gevallen de spieren van den man overbodig bleken, werden al zeer spoedig de onrijpe arbeidskrachten, de vrouwen en kinderen, in de fabrieken geleid en aan den arbeid gezet. Dat was een sociale verandering en verwringing, waarvan men in vorige eeuwen niet had kunnen droomen. Wilde men later in Amerika de slavernij vergoelijken, dan wees men er op, dat de toestand van vrouwen en kinderen in de Engelsche fabrieken toch nog van helscher aard was. En nu werd alles in gang gezet. Met vollen stoom werd gewerkt. De zwarte rook steeg van alle kanten uit de lange dunne schoorsteenen op. Als de dag geen voldoende product opleverde, werd de nacht aan den arbeid toegevoegd. Kinderen van 9 à 10 jaren werden volgens het Engelsch parlementair rapport van 1860 ten 2, 3 of 4 ure des morgens uit hun armzalige bedden losgerukt en gedwongen tot 10, 11 à 12 uur 's nachts te werken. De productie steeg onmatig; bij millioenen ponden klom de omvang van hetgeen telkens meer werd voortgebracht; het resultaat van al dat zwoegen en werken werd steeds grooter; - en toch werd de armoede niet minder: toch geleken de toestanden der lagere klasse nog afzichtelijker, nog donkerder dan vroeger. Dat contrast tusschen het product van den arbeid en den toestand van den arbeider zelven, werd hoe langer hoe schreeuwender. De nood der arbeiders drong tot nadenken; te sterker, omdat onder die arbeidende klassen de ontevredenheid over het eigen lot tot uitbarstingen van woede en drift leidde. En hoe kon het anders? De staathuishoudkunde, de theorie der economie, zooals de liberalen die leerden, prees steeds
zich zelve, doch kwam er voor uit dat zij geen dadelijke solutie kon geven. Toch was de eisch van den arbeider niet onbillijk, dat, bij de klimmende productie, zijn loon iets meer moest bedragen dan het strikt noodzakelijke, dat hij zelf eenigen waarborg moest bezitten tegen van hem onafhankelijke staking van het werk. Toch was de vraag niet ongerechtvaardigd, dat de arbeid zóó moest worden ingericht, dat vrouwen
| |
| |
en kinderen wederom iets van de levensvreugde en van het levenslicht zouden genieten. De aarde behoefde geen paradijs te zijn, dwaas die het zich inbeeldde, maar toch was het geen ijzeren noodzakelijkheid, dat het raadsel des levens weêrgegeven werd in die geheimzinnige spookachtige woorden uit den Faust:
Den Sinn der Rede konnt' ich nicht verstehn,
Es klang so nach als hiess es - Noth,
Ein düstres Reimwort folgte - Tod.
Dit moest niet zijn. Toen is allengs de grootsche taak begonnen van hen, die de economisch zwakkeren tegenover de sterkeren gingen beschutten. Men begon te begrijpen waar de oorsprong der kwaal te zoeken was. Het kapitaal had voor zijn werkzaamheid de daaraan passende bewegelijke vormen in de wetgeving gevonden: de arbeid nog niet. De productie was werkelijk geworden de gemeenschappelijke zaak der maatschappij: groot beleid was daaraan besteed: maar de distributie, de questie tusschen kapitaalwinst en loonen, moest voor een talrijke klasse van producenten zich slechts zoo wat redden. Waarlijk zonderling was en is die toestand. Wanneer men toch de wetten en voorwaarden der distributie plaatst tegenover die der productie, dan komt men tot de slotsom, dat de wetten der verdeeling veel meer dan die der voortbrenging afhangen van den menschelijken wil. John Stuart Mill heeft dit zoo juist ingezien. Bij de distributie kon men, als men wilde, veel sterker een beroep doen op het menschelijk verstand en den menschelijken wil. Mits er slechts geneigdheid was om rechtvaardig en billijk te zijn. In het algemeen hebben brutaal geweld, slechte regeling van het erfrecht, spel en misleiding een groote rol gespeeld bij de verdeeling der rijkdommen. Al mocht worden toegegeven, dat verdeeling in 't algemeen ongelijkmatig moest zijn, wijl de onevenredigheid in de aanwezige hoeveelheid van onderscheidene soorten van arbeidskracht zoo groot was: zoo bleef het toch een waarheid, dat allerlei onbillijkheden en verkeerde plooien op te heffen waren. Hier moest een goede sociale politiek er voor zorgen, dat niet te veel nationaal product als kapitaal samenvloeide en te weinig nationaal product zich tot inkomen liet afzonderen. Dáár moest weder tegen de onmatige belooning, die
| |
| |
sommige participanten uit het gemeenschappelijk product wisten te verkrijgen, gewaakt worden. In het algemeen moest dit het oogpunt van allen zijn, dat, met de stijgende productiekracht, ook de toestand van elken producent moest verbeteren. Arbeidsloon zij arbeidsvrucht.
Een tweede omstandigheid, die tot toepassing der regelen van sociale politiek riep, was de behoefte naar organisatie, die door de arbeiderswereld werd gevoeld.
Op het einde der 18de, en in het begin van deze eeuw, was met kracht opgetreden het begrip van vrijheid van arbeid. Heerlijke gedachte, die de bron van grooten zegen en welvaart bevatte! Maar zoo als 't altijd gaat, wanneer een begrip niet stil en rustig ontkiemt, maar met zeker rumoer en bazuingeschal wordt aangekondigd, men brak nu eensklaps gewelddadig af wat tegen dat begrip van vrijheid van arbeid scheen te strijden: in plaats van zich zelven af te vragen of zulk een organisatie, die men aan stukken sloeg, ook met het denkbeeld van vrijheid misschien beter dan vroeger was overéén te brengen. Men vatte het begrip van vrijheid zuiver negatief op en ging nu destructief te werk. Onder den arbeidenden stand bestonden nog overal de gilden, verouderde banden en vormen van vroeger zeer levendige en levenwekkende verhoudingen van meesters tot gezellen en leerlingen. Het waren in den ouden tijd gezonde georganiseerde associatiën der arbeiders (en tot die arbeiders behoorden natuurlijk ook de meesters) geweest. De vormen waren echter allengs als versteend en uitgedroogd. De bewegelijkheid, de levensgroei was daaruit voor een goed deel verdwenen. Toch was het hoofddenkbeeld, dat daarin verwezenlijkt werd, te weten de zorg voor de producenten nevens en naast de zorg voor de consumenten, een zeer waardeerbare gedachte. Er was zoodoende een band, die uit den arbeid zelven voortkwam. De overheersching van het kapitaal werd door die strenge vormen tegengehouden. Het ‘gezellenwezen’ of leerlingschap kon naar behooren zich ontwikkelen. Doch het negatief vrijheidsbegrip wilde van die banden niet meer weten. In plaats van een hervorming te beproeven, achtte men het gemakkelijker de geheele organisatie te breken en op te ruimen. Vooral Frankrijk gaf het voorbeeld. Reeds was in Februari 1776 Turgot begonnen. In het bekende edict van dat
| |
| |
jaar - zoo sterk bestreden door Séguier - werden alle ‘juranges en maîtrises’, met uitzondering van eenige weinigen, als de corporaties der apothekers, goudsmeden en drukkers, opgeheven. De inleiding van het edict was kenmerkend voor den geest waaruit het voortvloeide: ‘God - zoo luidde het - door aan den mensch behoeften te geven en hem het hulpmiddel van den arbeid te biéden, heeft van dat recht op den arbeid het e eigendom van eideren mensch gemaakt, en dat arbeisrecht is het eerste, het heiligste, het onbeschrevenste aller rechten. Daarom heffen wij alle belemmeringen van den arbeid op enz.’ Wij verbeteren niet, wij hervormen niet, wij ontwikkelen niet, - neen, wij schaffen af. En datzelfde werd, toen Turgots edicten later nog overblijfselen van het bestaande hadden gelaten, zoo mogelijk sterker en forscher gedaan door de Nationale Vergadering, de Constituante. De zitting van 4 Aug. 1789, de wetten van 22 October 1789, van 18 Mei en 17 Juni 1791 waren in dit opzicht beslissend. Alles werd opgeruimd. De associate van den arbeid werd meende in naam der vrijheid een stap in de richting van den vooruitgang te doen, en men desorganiseerde een kracht, die nog zeer levenwekkend had kunnen zijn. En men gebruikte geen zachte hand. Hoort bijv. art. 2 van het decreet van 17 Juni 1791: ‘De burgers van een stand en beroep, de ondernemers, zij die open winkel houden, de arbeiders, de gezellen van een of ander vak, kunnen, wanneer zij zich te zamen bevinden, geen voorzitter of secretaris of penningmeester benoemen, geen registers houden, geen besluiten nemen of te samen raadplegen, noch reglementen maken over hun veermeende geemeenschappelijke belangen.’ Men ziet het, wij zijn hier niet zoover van den Code Pénal van Napoleon. Sinds dien tijd gingen alle landen op denzelfden weg voort. Er was - wij kunnen slechts één voorbeeld uit de massa nemen - in Engeland nog een oude
regeling uit de tijden van Koningin Elisabeth. Het was de wet van 1562 iver de arbeidersleerlingen, een voor zijn tijd zeer goede wet. De duur van het leerlingschap, de arbeisdag, het loon, alles werd behoorlijk daarin geregeld. Latere wetten onder Jacobus I ontwikkelden dit alles nog verder. Het werd een bepaalde organisatie. Doch het negatieve vrijheidsbegrip duldde geen enkele bepaling van zulk een wet. De fabriekanten zagen in die wet hun sterksten vijand. Na een heftegen kamp wisten zij in 1814 de
| |
| |
overwinning te behalen. Geen verandering of verbetering van hetgeen volgens hen onhoudbaar was gebleken werd toegelaten. Al petitioneerden nog 300,000 arbeiders voor het behoud der wet: zij werd radicaal door het parlement afgeschaft. Zóó ging het overal. Waar nog geregelde vormen van organisatie onder de arbeiders waren, werden zij verbroken. Een algemeene nivelleerende richting werd op alles toegepast. De koude wind der negatieve vrijheid ging over het korenveld hêen en deed alle halmen buigen. Met welk resultaat? Gij weet het, Mijne Heeren. Toen de arbeiders niet meer overeenkomstig wetten zich konden groepeeren of vereenigen, deden zij het buiten de wet om. In plaats van de vereeniging kwam de samenspanning. In plaats van het verbond het complot.
Nog sterker. Daar de arbeiders nergens meer instellingen en inrichtingen vonden, waarmede zij zich konden vereenzelvigen, en daar toch hun levenslot telkens droeviger werd, sloeg een deel van hen over tot droomen van een beteren toestand. Zij plaatsten zich buiten de werkelijkheid, en deden een beroep op een utopische toekomst. De socialistische woelingen begonnen. En bij al die woelingen was het altijd zoo eigenaardig op te merken, dat de hartstochten dezer maatschappelijke revolutionnairen zich altijd vastklampten aan elke collectieve inrichting, die nog als overblijfsel van vroegere toestanden hier en daar aanwezig was. De arbeiders zochten de lijnen der organisatie weder op, die door de heerschende school der economisten waren te niet gedaan. Ook zij begeerden zelfstandigheid in eigen kring, onafhankelijkheid en zelfregeering. Een voldoend inkomen en een eigen vrijwillig gekozen band. Wat zij niet wenschten was de samenhooping, zonder regel, zonder orde, waardoor zij niet verder kwamen dan tot het begrip van een verwarde massa, waarmede alleen de ondernemer wist te werken. Zij wilden vrij zijn, maar niet vogelvrij.
Beide deze omstandigheden, die als van zelve tot sociale politiek aanmaanden, begonnen nu des te scherper zich te doen gevoelen, omdat de leidende staatslieden van Europa in de eerste helft dezer eeuw bijna allen geen oog hadden voor deze verschijnselen.
Op dit derde punt vestig ik nog uw opmerkzaamheid. Als de leidslieden der natiën ziende blind zijn, als hun maatregelen
| |
| |
en wetten indruischen tegen, of geen kennis hoegenaamd nemen van de eischen en vragen, die door de maatschappij worden gesteld, dan wekt zulk een politiek reäctie op, straks gevolgd door revolutie, of ten minste heftiger aandrang tot hervorming. En de meeste Europeesche staatslieden zijn in die fout vervallen.
Misschien is er in onze eeuw slechts één staatsman geweest, die zoowel het begrip van Staat als dat van Maatschappij had doorzien, en wiens politiek ook bovenal sociale politiek was. Ik bedoel den vrijheer vom Stein. Niet hoog genoeg kan deze man gesteld worden met het oog op de toekomst, die hij heeft voorbereid, het Duitsche rijk zoo als het thans voor ons staat. Een rotsachtige natuur, aristocraat in merg en been, autoritair in zijn optreden, barsch en heftig in zijn manieren, doch edel en grootsch zonder weêrga, zonder evenknie. Hij heeft slechts ruim een jaar - van September 1807 tot December 1808 - als alvermogend minister gewerkt, maar in dat jaar, onder de arendsoogen van den vijand (Napoleon) zelven, Pruisen tot een politiek maar bovenal tot een maatschappelijk bolwerk van vooruitgang in Duitschland gemaakt. Hij heeft een viertal wetten uitgevaardigd, die als een volledig samenstel van sociale vervorming kunnen worden aangemerkt. Allereerst de wet van 9 October 1807, waarbij het grondeigendom onafhankelijk werd gemaakt, de heerediensten afgeschaft en aan edellieden, als zij op hun landerijen bleven, de positie van heereboeren werd gegeven. Voorts de wetten van 28 October 1807 en 27 Juli 1808, die, op de domeinen des konings, den boeren tegen uitkeeringen het bezit van hoeven verzekerden en den grooten grondbezitters het verkrijgen van voorschotten van den staat op hun landerijen mogelijk maakten. Dan de wet van 24 October 1808, waarbij het verkeer voor het volk vrij werd gemaakt en de levensmiddelen en levensbehoeften onttrokken werden aan alle lastige beperkingen der gilden van bakkers en slagers. Eindelijk de groote wet van 19 October 1808, waarbij de gemeentelijke vrijheid en zelfstandigheid werd geordend, en de steden tot zelfbestuur en tot zelfregeering werden geroepen. Toen de laatste wet was uitgevaardigd, was het uur daar. Napoleon zag met zijn scherpen blik, waarop dit alles zou uitloopen en verklaarde vom Stein tot vijand
van Frankrijk. Hij moest vluchten ver uit zijn land naar Rusland. En al werd Napoleon ook later verslagen, al zegevierden ook later de duitsche wapens, toch werd deze man
| |
| |
door het Pruisische hof niet meer gebruikt. Hij stond te hoog boven het geknutsel der diplomaten en staatsdilettanten. Doch zijn werk bleef bestaan, voor vele eeuwen bestaan. Laat u nu niet verleiden, hem eenigszins democratische of republikeinsche gevoelens toe te dichten: integendeel, er is zeker nooit trotscher edelman of ridder geweest dan deze man; maar denk er aan dat niemand het volk zóó onder het hart heeft gedragen als hij. Wilt gij zijn beeld u helder voor oogen stellen, herinnert u dan zijn optreden in het paleis te St. Petersburg, toen hij in October 1812 in Rusland als balling rondzwierf. Zoo even was de tijding gekomen van den terugtocht van Napoleon uit Moscou. Het hof vierde juist een familiefeest en Stein was gast aan de keizerlijke tafel. Aan het slot van den maaltijd nam in vervoering de keizerin-moeder het woord en, nadat zij jubelend van de naderende zegepraal had gesproken, eindigde zij aldus: ‘Voorwaar, wanneer van het fransche leger één man over den Rijn in het vaderland terugkeert, zou ik mij schamen een Duitsche te zijn’. Bij die rede verschoot Stein eensklaps van kleur en zich plotseling opheffend barstte hij in deze woorden los: ‘Uw Majesteit heeft zeer groot ongelijk dit te zeggen en dat nog wel in het aangezicht der Russen, die aan de Duitschers zooveel dank schuldig zijn. Uw Majesteit moest niet zeggen, dat zij over het Duitsche volk zich zou schamen: de eenigen over wie zij zich te schamen heeft zijn haar eigen bloedverwanten, de Duitsche vorsten. Ik ken het Duitsche volk. Dat kan men vertrouwen.’ Het komt mij voor, dat er zelden zulk een tooneel aan een keizerstafel heeft plaats gehad. Het beeld van den opstuivenden Stein teekent. Hij stoof op voor het volk. Dàt moest hij verdedigen. En omdat hij zóó dacht, zóó gevoelde, waar hij ook was, aan de tafel der Czaren, op de eenvoudige landhoeve, in de mijndistricten van Westfalen: omdat
hij daarbij een type van degelijkheid, rechtschapenheid en volharding was: daarom heeft hij een gezonde kern voor een staat en een maatschappij der toekomst kunnen vormen.
Maar de vrijheer vom Stein stond bijna alleen onder de staatslieden in de eerste helft onzer eeuw. Voor een deel pasten zij op dat terrein een oude verzameling van recepten toe, voor een ander deel volgden zij het stelsel van het ‘laissez-faire’, ook een wijsheid van nihilisten. Zij begrepen niet dat de staat, wil hij leiden, zich eerst moet laten doordringen door het
| |
| |
leven der maatschappij. Er zijn allerlei richtingen en elementen in die maatschappij, waarop de staat invloed kan uitoefenen en waarvan hij zich kan bedienen. Tegen allerlei kwaad kan de staat zich keeren. Is het hem niet mogelijk dat kwaad geheel en al weg te nemen, zoo kan hij het verplaatsen en verschuiven en dus wijzigen. Luide kan de staat het uitspreken, dat er onrecht geschiedt, waar bij den arbeid alléén technische motieven en niet oogpunten van menschelijke beschaving en veredeling mede den doorslag geven. Overigens eerbiedige de staat de zelfwerkende kracht der maatschappij. Op den voorgrond sta slechts deze waarheid, dat het voor een volk en voor een maatschappij een levensquestie is, om een duidelijk doel voor oogen te hebben. In dien zin moet worden geregeerd. Doch de heeren politici in Europa begrepen van dat alles niet veel. Zij intrigeerden en kabaleerden voort. Zij speelden hun spel. En wonderlijke spelers, die zij waren, deden zij het niet om de winst, niet om het doel, maar haast enkel en alleen ter liefde het spel!
Ondertusschen werkten denkers, buiten eenige practische politiek staande, aan het vraagstuk. Terwijl de staatslieden zich te goed deden aan de holle phrases der politiek van den dag, en alléén oor hadden voor het rumoer en geraas dat de luidklinkende feiten van den dag veroorzaakten, poogden zij te luisteren naar den zonder veel gedruisch voortrollenden stroom der menschelijke samenleving. Dat gaat stil en rustig in het werk. Slechts dàn, wanneer menschelijk onverstand en bekrompenheid hier en daar een dam opwerpen, bruisen de wateren op en verzwelgen zij in een oogwenk wat met zooveel inspanning door de menschen was gefatsoeneerd. Overigens gaat de stroom met haar wisselende golven vast vooruit. Alles ontwikkelt zich uit alles. Door allerlei phases heen komt de maatschappelijke eisch, de maatschappelijke verhouding en betrekking, langzaam tot zijn recht. Een wet van evolutie houdt die maatschappij steeds in beweging. Het tegenwoordige is altijd en noodwendig het gevolg van het verledene. Zij die tot nu toe als wetenschappelijke denkers het best dien groei, die ontwikkeling der maatschappij hebben bespied, zijn Franschen en Engelschen. Auguste Comte en Quetelet, Herbert Spenser en Maine zijn de mannen, die het scherpst den stillen socialen gang der menschheid wisten te ontvouwen. In de laatste tijden
| |
| |
heeft Duitschland zich aan die studie gezet, Reeds leverde Schäffle breede doch onvolkomen studiën en gaf de ethnoloog Bastian scherpzinnige schetsen, opstellen die des te vollediger werden, omdat allengs geheel Indië en Polynesië in den kring der onderzoekingen is opgenomen, en het materiaal met den dag zich ophoopt. De staatslieden van vóór 1850 hadden echter van dit alles bijna geen begrip. In eigen waan bevangen zagen zij niet anders dan questiën van buitenlandsche en binnenlandsche politiek. Tractaten en kiestabellen waren hun voornaamste zorg. Een aardig voorbeeld van de laatdunkende zelfverblinding, waarvan zij de slachtoffers waren, levert wel een der in eigen oogen verstandigsten van hen allen. Ik noem Guizot. Toen Auguste Comte min of meer met zijn stellingen gereed was gekomen, begaf hij zich tot den minister Guizot, om te vragen of voor de wetenschap der maatschappij een leerschool te Parijs kon worden opgericht. Guizot weigerde. In zijn Mémoires stelt hij nu de redenen te boek, die hem tot die weigering leidden en preciseert hij zijn oordeel over Comte. Hooghartig beduidt hij daar aan de nakomelingschap, dat hij dien armen stumpert van een Comte doorzag en dat hij voor zulk een mathematischen materialist slechts overhad een ‘estime triste qui se réfugie dans le silence.’ Ach, de nakomelingschap, die thans de wijsheid van Guizot in al haar holheid doorziet, is nu bijna geneigd de vroeger zoo hoogklinkende daden van Guizot zelven in stilzwijgen te hullen. Zij ziet ze aan en gaat voorbij. - Inderdaad zou de naam van de meeste dier staatslieden thans weinig meer gehoord worden, wanneer niet hun fouten de aanleiding waren geweest, dat des te sterker de sociale eischen zich deden gelden. Hun misgrepen zullen hen doen leven. Vooreerst om de in het vervolg te ontwijken fouten, maar ten anderen omdat zij door hun reactie de oorzaak zijn geweest, dat luider en luider de
sociale vragen zijn gesteld. Ons Europa der eerste vijftig jaren dezer eeuw werd in dat opzicht niet verwend. De oude Whigs in Engeland, de doctrinairen in Frankrijk, de school van Metternich in Oostenrijk, de bureaucratie in Pruissen, handelden alsof er geen dag van morgen zou zijn. Zij zaaiden wel geen wind om geen storm te oogsten. Toch kwam die storm gierend en dreigend. De orkaan zou den drukkenden bedorven dampkring zuiveren. En in de bliksemflitsen, die van alle kanten uit het zwerk schoten, zag men weder de
| |
| |
woorden, die weleer door een geheimzinnige hand aan de wanden van Belzasar's feestzaal vlammend waren geschreven.
Want wat of de staatslieden doen of niet doen, de Maatschappij gaat haar gang en loopt haar ontwikkeling af. Doch van het grootste belang is het voor de telkens levenden, dat die ontwikkeling niet iederen keer wordt gestoord door der menschen onverstand. Wij moeten dus zorgen de wet der beweging der maatschappij te begrijpen en te volgen. Volgen wij die niet, dan zal op ieder tijdsgewricht de nieuwe phase der maatschappij eerst met veel smart zich uit den ouden toestand kunnen ontwikkelen. Daarom, daarom vooral, is het noodig dat de ouderwetsche regeeringspolitiek zich vervormt in een sociale politiek. Maatschappelijke revolutie is te voorkomen, wanneer men de evolutie begrijpt. Maar de golvende lijnen der maatschappij moeten dan ook waargenomen en gezien worden. Dan eerst kan men ze volgen. De groei der maatschappelijke krachten moet worden gevoeld; dàn eerst kan men medewerken om die krachten gezond te houden. Natuurlijk hangt niet alles van ons af. Elke levensbetrekking is half natuur en half product van vrijen wil. Maar wij kunnen toch wel iets uitrichten. Wij kunnen zorgen, dat wij, bij de wisseling der levensvormen, het blijvende onderscheiden en afscheiden van het uit den aard der zaak vergankelijke. Wij kunnen toezien, dat wij, wanneer wij de levensvormen in wetten binden, die wetten niet te streng maken, zoodat wij een zich ontwikkelenden groei in kluisters zouden ketenen. Wij kunnen wanverhoudingen tusschen verschillende soorten van werkkracht pogen weg te nemen. Wij kunnen het draagvermogen der maatschappelijke klassen toetsen. De natuurgroei, de kracht die van beneden komt, is wel de hoofdzaak, maar de mensch kan vormend inwerken. De opdracht der menschen wisselt dus hier met de tijdsomstandigheden. Heden schijnt het onze taak, perken te zetten aan de heerschappij der groote kapitalen, het kleine bezit te bevestigen en den arbeiderstand tot een gezonder lid der maatschappij te maken. Morgen is de taak weder anders. Morgen moet den arbeiders
worden betoogd, dat zij op weg zijn hun eigen verdiensten
| |
| |
en bestaan te verslimmeren door een dommen strijd tegen het kapitaal. In het algemeen moet men overal wegnemen privileges en monopoliën: maar de questie wat privilege of monopolie is verandert ook met de geschiedenis.
Het is niet altijd gemakkelijk te zien wat werkelijk privilege is. Wij stellen ons zelven zoo spoedig tevreden met wat wij hebben. Allen dragen wij min of meer een gekleurden bril. Het meest treffende bewijs hiervan levert een man als Luther. Zeker: deze deinsde niet voor de stoutste hervorming in het godsdienstige en kerkelijke terug. Er is geen enkele reden om aan zijn moed en aan zijn kracht om te durven te twijfelen. En toch: hoe is hij te keer gegaan tegen de boeren, die in zijn tijd hun eischen hadden geformuleerd in de bekende XII artikelen! Hij vervloekte hun programma. Hij maakte hen uit voor rebellen en roovers, en verweet hen, dat zij ‘de christelijke vrijheid tot een vleeschelijke vrijheid wilden maken, uit het geestelijk een wereldlijk uiterlijk rijk oprichten, hetgeen onmogelijk is.’ Hij wekte de ridders en vorsten op om die boeren dood te slaan. ‘Doet het, zooals men een dollen hond doodslaat: als gij het niet doet, zijt gij zelf het kind van de rekening.’ En ziet, na drie honderd jaren zou het geschieden, dat geen enkel artikel van die twaalf onvervuld in Noord-Duitschland zou zijn. De minister vom Stein - later wakker gevolgd door von Hardenberg - maakte al die 12 artikelen in Pruissen tot een legale werkelijkheid.
Zien wij dan ook niet neêr op die boeren der 16e eeuw. Veel kwaad zou zijn voorkomen, veel rampen uit den weg gegaan, misschien al de rampzalige ellende van den dertigjarigen Duitschen broederoorlog verhoed, wanneer op hun vertoogen eenigermate was gelet. Zij, die zich aan de sociale studiën en sociale politiek wijden, moeten niet al te bang zijn voor hen, die door de officieele samenleving en officieele wetenschap worden aangeduid en soms gebrandmerkt als ketters. Integendeel. Het zijn juist die ketters, die de regeerders en leidslieden beletten in te dommelen. Zij hebben meestal het voorrecht gehad van op een deel van het veld scherper te zien dan hun tijdgenooten. Hun oog drong dààr verder door. En al werden zij of bespot of geïgnoreerd, de toekomst zou in menig opzicht met hun inzicht rekening gaan houden. Laat mij nog een tweetal voorbeelden u daarvan aanvoeren en wel uit Engeland.
| |
| |
Allereerst noem ik u den kwaker John Bellers, die in 1696 te Londen in White-Hart-Court, in Graciousstreet, zijn geschrift uitgaf onder den titel: ‘voorstellen tot het oprichten van een Industrie-College voor alle nuttige bedrijven en handwerken, met profijt voor de rijken, voldoend levensonderhoud voor de armen, en een goede opvoeding voor de jeugd.’ Hoe werd dit plan gedurende het leven van en de eerste halve eeuw na Bellers' dood geminacht en vergeten! Eerst Robert Owen vestigde er weder de aandacht op, en Karl Marx prees het als een wonder in de geschiedenis der economie. En als wij thans het eenvoudige voorstel lezen, dan zien wij werkelijk dat er een kiem voor de toekomst in verholen was. Bellers wilde oprichten vereenigingen of genootschappen van arbeiders, elk van minstens 300 personen sterk. Die genootschappen zouden als colonies zich vestigen liefst op een groote landhoeve. Door het gezamentlijk arbeiden voor één doel, zou allerlei overbodig werk uitgespaard kunnen worden. Nuttelooze ambachten zouden van zelf verdwijnen. Het kapitaal zou gemeenschappelijk zijn: de inkomsten zouden jaarlijks aan een ieder toebedeeld kunnen worden. Arbeid en niet geld zou de waarde-meter van alle benoodigdheden wezen. Aan de ouderen van dagen kon wat rust worden gegeven. De vereeniging zelve zou een vastheid, een stabiliteit bezitten, waarop het kortstondig bestaan van een individu geen aanspraak kon maken. De mensch toch sterft en hetgeen hij met zooveel moeite heeft gebouwd en verworven, wordt verdeeld en vervliegt naar alle winden. Een vereeniging echter kan continuïteit opleveren. De leden daarvan zouden elk afzonderlijk wonen, gehuwd of ongehuwd, maar het werk zou gemeenschappelijk kunnen geschieden, en evenzoo de maaltijden, waar de aankomende knapen en meisjes bij beurten, wekelijks, zouden moeten bedienen. De arbeid en de arbeidstijd zou behoorlijk geregeld moeten worden. Groote zorg zou aan de opvoeding en het onderwijs moeten
worden besteed. In elk college zou een bibliotheek moeten zijn. Lichamelijke kastijding zou niet meer toegepast mogen worden. Veel waarde hechtte Bellers aan den naam van zijn maatschappelijke éénheid. Het was geen werkhuis, maar ook geen communiteit. Uit dit laatste begrip zou veel grooter éénheid en gemeenschap voortvloeien dan Bellers bedoelde. Hij noemde het dus college. Doch de tijdgenooten van Bellers wilden noch van den naam, noch van de zaak iets weten. Onze tijd zou zulk een college
| |
| |
associatie noemen, en als bij uitstek zich met de kenteekenen, bepalingen, begrenzingen en resultaten van dergelijke vereenigingen ophouden: in één woord uitwerken wat Bellers aangaf.
Ik beloofde u nog een tweede voorbeeld. Ditmaal veroorloof ik mij u binnen te leiden bij een gezin, bij William Godwin en zijn vrouw. Beide zijn even belangwekkend. William Godwin die in 1756 bij Cambridge werd geboren, was wel het radicaalste karakter en een der meest logische koppen, die Engeland heeft voortgebracht. Gemoedsaandoeningen hadden weinig vat op hem. Maar zijn scherp ontledend verstand wist van elk betoog een anatomie-les te maken. Straks zou hij - nadat hij in 1791 de kennis had gemaakt van Thomas Paine - zijn analyse gaan toepassen op de menschelijke maatschappij, en in 1793 een werk uitgeven onder den titel van Politieke Rechtvaardigheid (‘Political Justice’). Dit boek is zeker een der meest baanbrekende werken op het terrein van staat en maatschappij geweest. De verschijning van dit werk is een dagteekening in de geschiedenis der Engelsche gedachte over die onderwerpen. Het werd zeer heftig bestreden, van alle kanten veroordeeld: doch zou later een diepen indruk maken op de zich voortbewegende maatschappij. De sociale begrippen werden in dat boek met een uiterste gestrenge logica besproken en tot vaste conclusies gevoerd. Het was een uitéénzetting van de begrippen van moraliteit en waarheid, waarop, naar zijn gevoelen, de menschelijke samenleving moest rusten. Met een vast vertrouwen in de voortschrijdende vooruitgaande ontwikkeling van ons geslacht, verwachtte hij het heil van allen enkel van opvoeding en discussie. Nadruk werd door hem gelegd op de physieke invloeden op onze maatschappij. Het bestaande strafrecht werd door hem aan een nauwlettenden toets onderworpen, en afgekeurd. Afschaffing der doodstraf werd bepleit. De grondslagen der burgerlijke maatschappij, het eigendom en het huwelijk, werden door hem in samenhang met de telkens veranderende phases der samenleving beschouwd. Tegen beider absolute onaantastbaarheid en heiligheid werden zeer krasse argumenten door hem geleverd. De tegenstelling tusschen wat
recht is en wat wet was, over die beide onderwerpen, leverde hem de stof tot vinnige kritiek. Hij zag niet op tegen zeer groote wijzigingen in beide deze instituten: in zoover een huwelijk waarlijk alléén dàn reden tot bestaan had, zoolang de liefde de band bleef, in zooverre het particuliere eigendom alleen dàn gerechtvaar- | |
| |
digd was, wanneer het opgevat werd als een rentmeesterschap van goederen ten bate van velen. Zoo oordeelde hij, en zonder mededoogen werd elke kracht der maatschappij op tergend kalme wijze door hem ontleed. - En naast hem leefde nu gedurende een jaar (want hun huwelijk heeft slechts één jaar geduurd, toen zij in September 1797, op acht-en-dertig jarigen leeftijd, stierf) een der schoonste en misschien de hartstochtelijkste vrouw in het Engeland der 18de eeuw, Mary Wollstonecraft. Haar verrukkelijk edel gelaat, haar verleidelijk beeld, haar liefdevol hart zouden van zelf ons tot haar trekken, haar doen volgen in haar romantisch leven, en ons in den geest leiden naar haar door een treurwilg beschaduwden grafsteen op het kerkhof St. Pancras te Londen: al ware het niet, dat op datzelfde graf haar eigen zeventienjarige dochter, in de zonnige dagen van Juni 1814, dààr door den dichter Shelley aan het hart werd gedrukt! Want rijker nog dan het leven van die dochter, is het leven van de moeder geweest. In gemoed en opvatting, in vermogen om het hart in het middelpunt te treffen, heeft Mary Wollstonecraft slechts zeer weinig gelijken gehad. Voor alle tijden blijft zij merkwaardig door het boek dat zij in 1791 schreef en (zonderling genoeg) aan Talleyrand opdroeg, het boek getiteld ‘A vindication of the Rights of Woman.’ Het was een kreet naar vrijheid en recht voor de vrouw. Mary bestreed met alle kracht de kunstmatige vorming der meisjes, waardoor zij werden opgeleid enkel tot een speelpop voor de mannen, en de hoogste taak der vrouw werd gezocht in
aandoeningen op te wekken in plaats van eerbied af te dwingen. Tegen de degradatie, welke op die wijze werd verkregen, kwam zij op. Onder den schijn van de vrouw met bloemen te tooien, verlaagde men haar. Men liet haar brein met opzet zoo ledig, omdat men dat brein alleen wilde vervullen met voorstellingen van huwelijk of zinnelijke liefde. Maar de liefde is slechts een deel van het leven: wat wordt er op die wijze van de vrouw buiten het huwelijk? Waarom wordt niet waarachtige ernst aan de vrouw geleerd? Waarom zijn alle liberale beroepen, waarom is de politiek voor haar als gesloten? Dus sprak Mary heftig. En evenals het boek van haar man, werd ook haar geschrift als aan de vlammen prijs gegeven. Onze eeuw echter zou er anders over oordeelen. Wij zouden begrijpen, dat men verstandiger had gedaan naar
| |
| |
enkele van haar woorden (ontdaan van haar overdrijving) te luisteren. Trouwens onze eeuw heeft de vrouw aan het werk gezet, maar bijna alléén in de fabriek, in de mijnen, in de ingewanden der aarde. Nu men haar rug heeft doen krommen onder het gewicht van den lichamelijken arbeid, zijn er gansch andere tijden aangebroken, als toen de fransche regent (luchthartiger gedachtenisse!) Madame de Prie, die hem over een staatkundige questie wilde spreken, hoffelijk buigend naar den spiegel geleidde, en haar, het eigen bekoorlijk kopje wijzend, vleiend toevoegde: die schoone lippen zijn bestemd om te kussen niet om politiek te praten.
Ik heb u die namen van Bellers en van de Godwins (man en vrouw) in de herinnering geroepen, omdat ik u wilde duidelijk maken, hoezeer enkele uitnemende mannen en vrouwen op elk tijdstip een inzicht, een voorgevoel hebben gehad van de probleemen, waarmede een later nageslacht heeft moeten worstelen en kampen, en hoeveel getob en gejammer telkens zou zijn voorkomen, indien men op het behoorlijk oogenblik, toen zulke geesten een blik in de toekomst wierpen, naar hun wenken zich had gedragen.
Want politiek is gezondheidsleer en een sociale politiek beduidt dus niet anders dan het scheppen van de mogelijkheid om de maatschappij gezond te doen blijven.
Die taak is een taak van alle dagen. Omdat men er niet voor gezorgd heeft, daarom wordt thans de kracht van allerlei geneesmiddelen gezocht en beproefd, terwijl een goede hygiène al die proefnemingen overbodig zou gemaakt hebben.
Wij, Mijne Heeren, roepen u op tot die gezondheidsleer der maatschappij, tot die sociale politiek mede te werken.
Slechts twee raadgevingen zouden wij nog wagen u te geven.
Allereerst weest niet hooghartig en hard! Het leven hier op aarde is een samenleven, een samenwerken. Isoleert u niet. Het type van den ‘misanthrope’ van Molière is verleidelijk in onze dagen. Er is in het maatschappelijke zooveel phrasendienst, zooveel schijn, onwaarheid en onoprechtheid om ons heen, dat wij ons soms met bitterheid ompantseren en er iets nobels, iets heroieks in zien, om stroef door het leven te wandelen, en ons in ons eergevoel van de wereld af te zonderen. Maar hooger dan het eergevoel staat de chariteit, de liefde. Oefent gij barmhartigheid uit. Denkt aan de woorden der
| |
| |
Bergrede. Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het aardrijk beërven. Zalig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden. Zalig zijn de vreedzamen, want zij zullen Gods kinderen genaamd worden. Wordt niet boos, omdat anderen een haat hebben tegen dat wat u lief is. Zoekt liever naar de oorzaak van dien wrok en neemt ze weg. Herinnert u de arme Peggy, die de bloemen haatte. Haar rijkere gelukkiger zusters kunnen in sierlijke parken de geuren genieten, die van de kruinen der stamrozen oprijzen: zij moet ruikers verkoopen van straat tot straat, van deur tot deur - totdat zij den reuk der rozen verfoeit. Beeldt u ook niet in alleen den steen der wijzen te bezitten. In werkelijkheid kunt gij in het maatschappelijke wel iets doen, maar toch niet al te veel. Met het element van het onbewuste in de maatschappij moet gij wel degelijk rekening houden. Weest bescheiden, opdat niet de maatschappij glimlache over uw acteurs-bemoeizucht en omhaal.
Mijn tweede raad is: weest niet al te bezorgd of te beangst. Kleinmoedigheid past hier niet. Over den eindpaal of den uitslag behoeven wij ons niet al te ongerust te maken. Met of zonder ons gaat de maatschappij voort. Al werken de menschen tegen, er is een kracht in die maatschappij, die haar toch tot het einddoel leidt. In dit opzicht moet een gevoel van berusting en kalmte zich van ons meester maken. Door zelfbeheersching moeten wij zelfs veel geschiktheid zoeken te verkrijgen om te verdragen wat wij niet dadelijk begrijpen. Wij moeten het afleeren, om de verschijnselen van den dag met zenuwachtige opwellingen van sympathie of antipathie te begroeten. Volgen wij ook hier de natuur, ‘patiens quia aeterna.’ Verbeelden wij ons niet, dat de aarde ten einde loopt, omdat enkele onzer particuliere begrippen, onzer hobbelpaarden van politiek evenwicht of iets dergelijks, worden te pletter gestooten. Weest niet als de fransche legitimisten, die niets vergeten en niets aanleeren. De deining van den oceaan werpt soms allerlei schuim ons toe, maar na zekeren tijd trekken de golven van zelven zich terug. Weest dus niet vervaard. Maar vervult u liever met blijdschap, door te trachten de wetten der samenleving te doorgronden. Dan leeft gij vrij en harmonisch mede het leven der gemeenschap. Dan kunt gij bewust medewerken aan het architectonisch ideaal, dat wij allen voor oogen moeten hebben.
Die taak is zoo heerlijk. Wij kunnen redden. Op het on- | |
| |
metelijk veld der aarde rollen langs de ijzeren ra ls uit de verte, van tegenovergestelde kanten, met bliksemsnelheid soms wee treinen voort. De locomotieven vliegen en sleepen de lange wagenreeksen vol menschen en kinderen achter zich. Het vuur wordt gestookt, de vonken schieten gloeiend weg, in zwalpende strepen verdikt zich de rook. Daar ziet gij op verren verren, afstand, dat de treinen op hetzelfde spoor zich bewegen. Gij behoudt uw kalmte, uw zelfbedwang. En lang vóordat een ander iets van het dreigend en ontzettend gevaar der botsing gewaar wordt, verzet gij de wissels.
H.P.G. Quack.
|
|