| |
| |
| |
A.E.J. Modderman. In piam memoriam.
‘Als u het hart tot spreken dringt, zoo spreek.’
Zulk een drang des harten is het, die de hier volgende regelen den schrijver in de pen heeft gegeven. Zij zijn eenvoudig de hulde van eenen dankbaren leerling. Toen hij den dood van zijnen gewaardeerden leermeester vernam, kwam in hem de wensch op, het beeld van den overledene te schetsen, zooals de herinnering het hem voor den geest bracht. Al schrijvend, gevoelde hij zich te moede, als kwam uit dat beeld weêr iets tot hem van die warmte, die bezieling, welke de man zelf bij zijn leven had om zich heen verspreid. Misschien, zoo dacht hij, wekt ook de lezing wel bij dezen en genen eene dergelijke gewaarwording. En zoo geeft hij nu zijne schets in het licht. Het zij verre van hem te meenen, dat daarin aan alle zijden van Modderman's persoon gelijkelijk is recht gedaan. Geboren uit eene opwelling, is zij naar invallen en indrukken ontworpen. Mannen van wetenschap zullen hier te vergeefs zoeken naar een oordeel over hetgeen Modderman voor hen heeft verricht. Zelfs eene waardeering van de voornaamste vrucht zijner staatkundige werkzaamheid: het nieuwe strafwetboek, is niet beproefd. Daaraan mogen meer bevoegden elders zich wijden. Maar een beeld, waarin ettelijke trekken slechts zijn aangeduid, kan niettemin zijne waarde hebben voor den breeden kring der Gidslezers. Modderman was een dier menschen, wier beteekenis meer nog ligt in de wijze, waarop zij hunne denkbeelden hebben voorgestaan, dan in het gehalte dier denkbeelden zelve. Anderen hebben gedacht als hij, maar niet velen hadden die gedachten lief als hij, en weinigen
| |
| |
spoorde die liefde tot zooveel ijver en arbeid in haren dienst. Eene kracht tot zegen is van hem uitgegaan, zoo in het collegevertrek als in 's lands vergaderzaal. Wie haar ten volle verklaren wil, zal, zeker, den inhoud van zijn onderwijs zoo min buiten beschouwing kunnen laten, als den tekst der wetten, die hij hielp tot stand brengen. Maar het meest zal hij toch hebben door te dringen in den man, die deze dingen deed. En tot de kennis, de waardeering van dien man wil dit opstel eene bijdrage leveren.
Wie Modderman maar even kende, had niet veel doorzicht noodig, om te gissen, dat eene lieve moeder zijne eerste jeugd had geleid. Diepte en innigheid van gevoel, - antrekkelijke gaven, die in geenen harmonisch ontwikkelden man mogen ontbreken, - waren in dezen geleerde en bewindsman zoo machtig en overvloedig, als zij slechts kunnen zijn in hem, wien de zegen is ten deel gevallen van eene verstandig zorgende moeder. Maar niet weinig ook had hij voor de vorming van zijnen geest te danken aan het vaderlijk beleid. Zelf vertelde hij wel eens aan leerlingen en vrienden een trekje uit zijnen jongenstijd, dat, op zich zelf onbeduidend, juist daarom een niet onbeduidend licht wierp op de zorg, aan zijne opvoeding besteed. Als de raadsheer aan den arbeid was, en Ewout tusschen de schooltijden rondzwierf door de studeerkamer, kreeg de zoon het bundeltje der wetboeken in handen, om de artikelen na te slaan, die de vader moest raadplegen. Het kinderachtige werk, dat haast iederen student in de rechten zooveel kostbaren tijd, en meer dan één de liefde voor de wetenschap zijner keuze ontrooft, het getob om den weg te leeren in den doolhof van boeken en titels en afdeelingen, waarin een zoo groot deel van ons stellig recht moet worden nagespoord, voor Modderman was het een spel zijner kinderjaren. Toen hij aankwam aan de hoogeschool, gevoelde hij zich tehuis in onze wetgeving, evenals in de straten zijner woonplaats.
Eerzuchtig, vatbaar voor indrukken, vlug, en, bijgevolg, niet blind voor den sprong, dien hij op de juristen onder zijne tijdgenooten vóór had, was hij er juist de man naar, om de jaren van zijn verblijf aan de hoogeschool te beschouwen en te gebruiken niet enkel als studie-maar ook als studententijd. Hij
| |
| |
had het studentenleven lief, en de studentenwereld waardeerde hem. Bij de bloote gezindheid bleef het niet; zij uitte zich in daden. Toen in eene openbare zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal een afgevaardigde, wiens woord reeds begon te wegen, twijfel had geopperd aan den ernst en den ijver der studeerende jongelingschap, werd Modderman met eenige anderen door het vertrouwen der Leidsche academieburgers aangewezen om die opmerking te weerleggen in een uitvoerig pleidooi. Zij, wien die taak was opgedragen, kweten zich daarvan met al den ijver, dien gekrenkte gemeenschapszin aan jonge mannen kan inboezemen. Het duurde niet lang, of een stuk kwam van de pers, waarin den ‘geachten spreker’ duchtig gezegd werd, wat, naar het oordeel der ‘spes patriae’, de waarheid was. Dat Modderman niet in gebreke bleef aan die vrucht van gemeenschappelijken arbeid iets meê te deelen van zijnen geest, zou van zelf spreken, ook al waren voor wie hem gekend heeft de bewijzen niet in het geschrift voorhanden.
Of misschien in de opstellers van dat stuk en in hunne juichende commilitonen de verontwaardiging van den ‘esprit de corps’ de onbevangenheid der zelfkennis benevelde, wie zal het zeggen? Zeker had geen der aangeklaagden meer recht om, voor zijnen persoon, de ingebrachte beschuldiging af te wijzen, dan Modderman. Al spoedig had hij het gevoeld, dat voor het verwerven der volle heerschappij over de rechtswetenschap, of ook maar over één harer onderdeelen, meer werd gevorderd, dan het onderwijs der rechtsgeleerde faculteit alleen hem bieden kon. De omschrijving, die b.v. zijn leermeester Goudsmit van het recht placht te geven, bevredigde hem niet. Recht was hem nog iets anders dan de eerste de beste gemeenschappelijke overtuiging, die den leden van eenige samenhangende menschengroep een richtsnoer voor hun handelen aangaf. De stille afspraak van eenen rooverkapitein met zijne spitsbroeders, om het gestolene eerlijk te deelen, was, zoo meende Modderman, geen recht in denzelfden zin, als het ‘Gij zult niet stelen’, waaraan zij zich vergrijpen. Of wat geldt als recht wel waarlijk ook recht is, moet aan zijnen inhoud worden gekend. En dan is er geen andere toetssteen dan deze: steunt het verbod, het voorschrift, dat zich als recht komt aanmelden, de menschheid in het vervullen harer zedelijke bestemming, ja, of neen? Zoo ja, dan is het recht, zoo neen, dan niet. Zietdaar, in enkele
| |
| |
trekken, de richting, die zijne gedachten in dezen tijd namen. De kennismaking met de leer van Krause, door Ahrens op zoo smaakvolle wijze tot een stelsel van ‘natuurrecht’ uitgewerkt, zal wel het meest tot het bepalen dier geestesrichting hebben bijgedragen. Naast Stahl toch waren Krause en Ahrens de rechtswijsgeeren, wier werken hij later ook zijnen leerlingen het warmst ter lezing aanbeval. En zoo stond het dan voor hem vast: geene volle rechtskennis zonder een helder inzicht in aard en grondslag van het zedelijk moeten.
Tot wien hij zich te wenden had, om dat inzicht te verwerven, behoefde geene vraag te zijn. De éénige Scholten was nog in zijne volle kracht. Het waren de dagen, toen de collegekamer der hoogleeraren in de godgeleerdheid vaak te klein was om allen te bevatten, die, bij welke faculteit ook ingeschreven, Scholten's wegsleepende voordrachten over de bespiegelende wijsbegeerte geen enkel maal wilden verzuimen. Zulk een leermeester moest eenen hoorder als Modderman machtig aangrijpen. Wel menig minder ontvankelijk gemoed zal zijn gezwicht voor den geharnasten greep van dien stalen man. Daar stond een spreker, wiens gansche wezen als het waardig zinnebeeld kon gelden der rustige, onwankelbare verzekerdheid. Zijne scherpe, snijdende stem, zijn vlammend oog, onbeweeglijk recht voor zich uitziende zoolang hij sprak, maar bovenal zijn betoog, steeds bondig en klemmend, dat alles kon niet missen bij ettelijke hoorders als eene echo op te roepen: ja, zoo moet het zijn. Nog was Scholten, naar veler oordeel, de man, die een einde had gemaakt aan het samenspelen en stoeien van wetenschap en geloof, de Oedipus, door wien ‘het groote raadsel’ van beider verzoening was ‘gevonden’. Moest niet die man onweerstaanbaar zijn voor eenen jongen student, in wien dorst naar kennis en vroomheid van zin als dongen om den voorrang? Veilig mag het worden gezegd: gelijk Scholten in de wereld der rechtsgeleerden, ja, in het algemeen, onder de leeken geenen vuriger, geenen getrouwer aanhanger heeft gehad dan Modderman, zoo heeft Modderman onder de rechtsgeleerden, ja zelfs in den engen kring zijner leermeesters niemand ontmoet, die hem dieper dan Scholten het merkteeken heeft ingedrukt van zijnen geest. Het heelal: één rijk van wijsheid en liefde. Dwaling en zonde: geene wezenlijke machten tegenover God, maar slechts de gevolgen onzer nog onvolkomen éénheid met Hem. Harmonie:
| |
| |
voor den doordenkenden geest de grondtoon aller dingen, dat waren de leidende gedachten van den meester; dat werden de geloofsartikelen ook van den discipel.
Zulk eene hoopvolle beschouwing der dingen was in die dagen niet bij uitsluiting het eigendom van godgeleerden als Scholten en zijne geestverwanten. Zij was het credo ook der practische wetenschappen. Anders ingekleed, vond Modderman haar terug in de grondgedachten vooral van één zijner gidsen op het veld der rechtsstudie. Onder de vakken van rechtsgeleerd onderwijs, wier behandeling' meer bijzonder gelegenheid gaf tot wijsgeerige uitweidingen, vond de staathuishoudkunde haren vertolker in eenen man, niet minder overtuigd van de natuurlijke harmonie in de menschenwereld, dan Scholten van die in den kosmos. En op datzelfde vertrouwen rustte ten slotte ook de staatsleer, die in Modderman's academietijd den meesten aanhang vond. Toch, hoe vreemd het klinke, juist om die reden is het begrijpelijk, dat de twee genoemde studievakken, op Modderman, toen hij zijne keuze doen moest, niet de grootste aantrekkingskracht uitoefenden. Eene doctrine, op zulke grondgedachten steunend, nam van zelf min of meer een karakter aan van afgeronde volledigheid. De fundeering was, ook naar Modderman's overtuiging, in hoofdzaak muurvast; het gebouw zoo goed als kant en klaar. Er viel daar dus op het oogenblik niet veel meer te doen. Voor eenen geest als den zijnen moest veeleer het tegendeel uitlokkend zijn: een braakliggend veld, of althans een, dat nog bezig was omgeploegd te worden. Dat nu vond hij in het strafrecht. Sedert Beccaria zijn van edelmoedige verontwaardiging tintelend woord had gesproken, kon geen beoefenaar van dit deel des rechts zich onttrekken aan een nauwgezet en zelfstandig onderzoek der hoofdvraag: wat rechtvaardigt de straf? Maar nog altijd was hier het woord toepasselijk: ‘zooveel hoofden, zooveel zinnen.’ Wat werd er niet als wezen en doel der straf genoemd! Den een was zij eene ordening Gods, den ander eene dialectische noodzakelijkheid, eenen derde verplichte wedervergelding. Deze rechtvaardigde haar als een middel tot wettige
zelfverdediging, gene als afschrikkend van het kwaad, hetzij door hare bedreiging, hetzij door hare voltrekking; een derde als strekkend om den misdadiger onschadelijk te maken; nog een ander als opleidend en verbeterend. Wetgeving en rechtspleging waren natuurlijk nergens, ook in
| |
| |
ons land niet, geheel vrijgebleven van de tegenstrijdigheden, de wankelingen, de leemten, die zulk eene spraakverwarring op het gebied der hoofdbeginselen moest teweeg brengen in de slotsommen. Te midden van dien chaos eenen lichtstraal te doen schijnen en dan een begin te maken met de scheiding tusschen licht en duisternis, dat was wel eene taak, de eerzucht waardig van eenen begaafden jongen man. Aan het strafrecht besteedde dus Modderman zijne meeste zorg. Reeds als student gaf hij daarover het een en ander in het licht, dat hem de goedkeuring en aanmoediging verwierf van zeer bevoegde beoordeelaars. Zijnen academischen arbeid bekroonde een meesterlijk proefschrift, door niemand minder dan den oud-raadsheer van Deinse geprezen, als ‘een helder schitterend licht, waardoor dat van duizende lampen als het ware werd verduisterd.’ Zijnen maatschappelijken werkkring opende niet zeer lang daarna de aanvaarding van het hoogleeraarsambt te Amsterdam, met de beroemde redevoering: ‘Straf - geen kwaad.’
‘Straf moet een leed, maar mag geen kwaad wezen’, in dat woord hebben wij het centrale leerstuk voor ons van Modderman's strafrechtsbeschouwing, zooals zij in de jaren van onderzoek en nadenken was gerijpt. Zij sloot zich nauw aan bij het wijsgeerig stelsel, waarvoor Scholten hem gewonnen had. Zeker, de redeneering, waardoor de meester zelf de rechtvaardiging der straf in zijn stelsel had ingevoegd, bevredigde den discipel niet. Een ander betoog stelde deze daarvoor in de plaats. Maar de éénheid tusschen zijne opvatting der wereld in haar geheel en die van de straf in het bijzonder werd daardoor allerminst verbroken. Kenmerkend was reeds de naam, waarmede hij zijne leer wilde zien aangeduid. Hij noemde haar de ‘harmonistische.’ Van de vele pogingen, tot het rechtvaardigen der straf aangewend, voldeed hem geene geheel. Wie in het doel der straf haren rechtsgrond hadden gezocht, waren altijd bij één enkel doel blijven staan, om daaruit hunne gevolgtrekkingen af te leiden. Vandaar éénzijdigheid overal. Elk dier doeleinden had zijne eigene, maar slechts eene betrekkelijke waarde. En die werd het best gekend, als men alle beschouwde in hunne juiste verhouding tot elkander. Want ook hier moest de overéénstemming zich openbaren tusschen al die rechtmatige belangen, die in de veroordeelde theorieën één voor één; met voorbijzien van andere, op den voorgrond waren gezet. In het bijzonder
| |
| |
tusschen de wederzijdsche belangen dier twee hoofdpartijen, door het oude strafrecht steeds onverzoend gelaten: de gemeenschap, die hare rechtsorde beveiligen, en de misdadiger, die zijn bestaan niet slechts verlengen, maar ook met de goederen dezer wereld zooveel mogelijk verrijken wil. Die tegenstelling uu is het, welke hare oplossing vindt in het beginsel: straf - geen kwaad. Krachtens dat beginsel tast de straf geen enkel rechtmatig belang des veroordeelden aan. Zij laat zijn innigst wezen ongedeerd. Zij treft hem slechts als een leed in datgene, wat aan hem nog gebrekkig, nog onvolkomen is. Maar als gevoelig leed, moet zij dan ook aan het redelijk verlangen der gemeenschap naar verzekering harer rechtsorde volkomen bevrediging schenken.
Die leer was niet maar een kunststukje van dialectiek, aan welks inéénzetting een geleerde de scherpte van zijn vernuft beproeft, om haar daarna aan de uitéénzetting te betoonen. Zij was Modderman volle ernst ook voor het leven. Zij stond of viel met eene opvatting der menschelijke natuur, waaraan hij in zijn handelen steeds getrouw is gebleven. 's Menschen eigenlijk wezen is goed. Niemand doet kwaad, omdat hij slecht wil zijn. De eenige oorzaak van zonde en misdaad is ongenoegzame kracht van den wil om goed te wezen. Die gedachte had Modderman van Scholten het eerst vernomen, daarna in Plato teruggevonden; en hij gedroeg zich er naar. Gaarne vertelde hij later, hoe zij bij ambtelijke bezoeken aan de gevangenis te Amsterdam hem altijd voor den geest stond. ‘Wie op eenen veroordeelde invloed wil uitoefenen ten zegen,’ zoo sprak hij dan, ‘mag er nooit aan twijfelen dat ook in den ergsten misdadiger nog wel iets is overgebleven van dien goeden wil, die ons aller eigenst eigendom uitmaakt. Dat glimmend vonkje moet hij trachten aan te wakkeren. Begint hij echter met verwijten en harde woorden, het zal hoe langer zoo meer worden verstikt. Maar laat hem zorgvuldig de asch verwijderen, waaronder het gloort, laat hem dien man zelven als tot de ontdekking voeren van zijn beter ik, dat is de weg, de eenige, waarop eene dankbare werkzaamheid mogelijk is. Daarom, zoo ge bekeeren wilt, koester vertrouwen en betoon het.’
Allereerst dus voor het werk der reddende liefde was Modderman's beschouwing van misdaden en misdadigers een weg- | |
| |
wijzer, die zeer beslist één methode aanbeval, eene andere ontried. Maar zij was bestemd om nog meer te zijn. Zij kon en moest een richtsnoer worden voor hervormingen in de wetgeving. Een aantal instellingen van het bestaande recht werden in haren naam gevonnist. Daaronder vooreerst: de doodstraf, dan: alle onteerende veroordeelingen, en meer bijzonder ook de opsluiting in gemeenschap, die ‘kweekerij van misdadigers,’ gelijk Modderman haar noemde. De meest gewenschte gelegenheid om zijne beginselen dadelijk vruchtbaar te maken voor het leven scheen hem eerlang geopend, toen hij zitting mocht nemen in de commissie, belast met het ontwerpen van een nieuw strafwetboek. Maar hetzij hij al dan niet zich rijke vruchten beloofde van zijne werkzaamheid in dien kring, in geen geval kwam het hem overbodig voor nevens hetgeen hij van boven af voor het wetboek der toekomst mocht verrichten ook van onderen op te arbeiden in denzelfden geest. De aankomende geslachten van jonge rechtsgeleerden te doordringen van zijne overtuigingen, hen te bezielen met zijnen ijver voor hare verwezenlijking, daaraan wijdde hij, zoo te Amsterdam, als eerlang te Leiden zijne beste krachten. Het professoraat was hem in de eerste plaats een apostolaat in den dienst dier ideeën van recht en menschelijkheid, die hij liefhad met geheel zijne ziel.
Zijne werkzaamheid als hoogleeraar moet van dat standpunt worden begrepen en beoordeeld. En dan zal zeker niemand, die hem hoorde, hem dit getuigenis misgunnen: voor de taak, die hij aldus zich gesteld had, was hij de rechte man. Uiterlijke gaven van mededeeling bezat Modderman niet in hooge mate. In hem niets van die geweldige zeggingskracht, die hem weinige jaren te voren had vastgeketend aan zijnen leidsman, thans zijnen ambtgenoot, Scholten; evenmin een zweem van dat paedagogisch genie, waaraan het onderwijs van Goudsmit zijne geheel éénige aantrekkelijkheid ontleende; noch eindelijk iets van die gemakkelijke keurigheid, die de hoorders van eenen anderen ambtgenoot zoo licht verleidt om de pen neer te leggen en luisterend te genieten. Er was in zijne voordracht iets vermoeiends. De woorden kwamen hem als met regelmatige stooten uit den mond. Zijne gebaren misten afronding. Het bovenlijf bewoog zich gedurig achter den catheder, de handen er over heen, nu rechts dan links. Zijne Leidsche leerlingen moeten zich nog met eenig ongeduld her- | |
| |
inneren, hoe vaak zijne hand naar een gordijnkoord tastte, zonder het ooit naar wensch vast te grijpen. Maar lette men, wat een goed student toch ook wel eens doet, op het innerlijk gehalte van wat hij ten beste gaf, dan was zijne gave der overtuiging inderdaad moeilijk te overtreffen. Modderman was, zoodra hij maar een gehoor had, voor redeneeringen vatbaar, een ‘debater’, dien de bekwaamste tegenpartij moest duchten. Voor eene rechtbank van wetenschappelijk gevormde rechters zou hij stellig ten allen tijde een gelukkig pleiter zijn geweest. Hij bekoorde niet door smaakvolle inleidingen, geestige rangschikking der stof, of een verrassend slotwoord. Maar hij sprak altijd warm, altijd kernachtig. Hij kleedde doorgaans zijne praemissen in op eene wijze, die haar den hoorder onaantastbaar deed schijnen. Daarna kwamen de gevolgtrekkingen in eene gesloten keten, waar oogenschijnlijk
‘geen speld tusschen kon.’ En als dan de dwangredenen tot nadere aanbeveling zijner thesis nog in dichte gelederen aanrukten, en eindelijk de ingenomen stelling naar alle kanten tegen iederen mogelijken aanval in staat van tegenweer was gebracht, dan was er hoogstens maar een zeldzaam ‘animal disputax’ onder de jeugdige hoorders, dat zich aan zulk eene macht van bewijs niet gereedelijk gewonnen gaf.
Niet anders was het op zijn ‘privatissimum’. Wie het voorrecht hebben gehad in zulk eenen engeren kring op zijne studeerkamer te worden toegelaten, zullen, daaraan terugdenkend, haast onvermijdelijk de voorstelling voelen oprijzen van een platonisch twistgesprek. Men leerde er veel, o zeker; Modderman's kennis was verbazend rijk, en hij was niet karig in het mededeelen van wat hij wist. Maar toch, zijn doel was veel meer te overtuigen dan te leeren. Telkens weer kwam hij op sommige stellingen terug, wier goed recht hem bijzonder ter harte scheen te gaan. Zoo: de doorgaande bepaaldheid van 's menschen wil, het onhoudbare der doodstraf, de bezwaren tegen de strafbaarstelling van echtbreuk. Dan koos hij onder zijn gehoor één uit, die vermoedelijk eene andere meening was toegedaan en haar niet gauw zou opgeven, en het steekspel ging zijnen gang. Maar ook dan was er niets, wat in zulk een geïmproviseerd pleidooi meer trof, dan de zekerheid, waarmede Modderman ieder oogenblik den rijkdom zijner bewijsgronden in de doelmatigste orde tot zijne beschikking had.
| |
| |
Zoo was het bij het opponeeren op eene promotie. Zoo was het overal. Wie, die er bij tegenwoordig was, herinnert zich niet zijne meesterlijke pleitrede in den boezem der juristenvereeniging, toen de afschaffing van het appèl in strafzaken aan de orde was gesteld? Die rede had hij, naar allen schijn, wel ter dege overdacht. Maar het lijdt geene tegenspraak, indien hij geheel onvoorbereid had moeten spreken, zijn betoog zou maar weinig minder beknopt, en nauwelijks minder volledig, of gesloten zijn geweest.
Zonder twijfel, die methode van onderwijs liet sommige behoeften onbevredigd. Zij had zelfs hare gevaren. Modderman lokte zijne hoorders niet uit, om zelven nog wat verder te graven omtrent de wortelen der waarheid dan hij had gedaan, om de praemissen, waarvan hij uitging, nog eens nader te toetsen. Meer dan één zal later met verrassing hebben bemerkt, dat sommige dier grondstellingen toch niet zoo onbetwistbaar waren, als hij in vertrouwen op de stelligheid van het professorale woord gemeend had te mogen aannemen. Maar het vermelden van die eigenaardigheid worde in geen geval opgenomen als een verwijt. Trouwens, had het die beteekenis, datzelfde verwijt zou minstens evengoed ook den diep betreurden Goudsmit moeten treffen. Zoo ooit één academisch docent zijn onderwijs heeft aangelegd op het inprenten, haast mag men zeggen het inhameren, van eigen leerstellige opvattingen, dan was het deze virtuoos der ‘ars professoria.’ Zal iemand dat misprijzen? Het zou wel wat voorbarig zijn. Men kan met algemeen gestelde uitspraken niet te voorzichtig wezen, waar men een oordeel te vellen heeft over buitengewone mannen. Een vertegenwoordiger der gulden middelmaat moge wijs doen aan het inachtnemen van zekere stelregelen bij de inrichting van zijne colleges. Maar draag eens het hoogleeraarsambt op aan iemand, die ongeveer een hoofd boven de gemiddelde hoogte zijner medemenschen uitsteekt, en laat dien man zich nu eenvoudig geven aan zijne leerlingen, geheel zooals hij is, doch dan ook met zijne gansche ziel, tien tegen één, dat de goede studenten rijker vruchten moeten plukken van zijn onderwijs dan indien hij zich wrong in een keurslijf van regelen, dat niet paste aan zijne statuur. Zulk een man was Goudsmit; maar zulk een was Modderman ook. Er is een ideaal van den academischen leeraar, dat men ‘het voorzichtige type’ zou kunnen noemen. Hij is er zorgvuldig op uit zelf in
| |
| |
zijn onderwijs schuil te gaan. Hij vergeet geen oogenblik het gulden woord: ‘der Lehrer sei Mittel, nicht Zweck des Lernens’. Van het begin tot het einde wikt hij bij iedere vraag, die zich op zijn college voordoet, de verschillende oplossingen met de grootste onbevangenheid, de keuze zooveel mogelijk aan zijne hoorders overlatende. Zoo wijst hij hun den weg, waarlangs zij zelven de waarheid zullen hebben op te sporen. Aan dat type beantwoordde Modderman niet. Maar daarnaast staat nog een ander ideaal; men mag het als ‘het overtuigde type’ aanduiden. Hij geeft nooit iets anders dan zijne waarheid, zijn stelsel. Elke mededeeling van feiten, elke uiteenzetting van anderer meeningen wordt ten slotte eene drangreden tot aanbeveling der eigene. Zijn onderwijs is nooit bloot verhaal, altijd betoog. Kortom: hij wijst niet den weg voor eigen studie; maar hij stelt in zich zelven zijnen hoorders een levend toonbeeld voor oogen van wat zij langs dien weg, door wien ook hun gewezen, in 't eind allen moeten trachten te worden: van eenen man, die worstelend zich zijne levensovertuiging heeft veroverd, die nu weet wat hij wil, die daarvoor weet te strijden en wil strijden. Aan dat type beantwoordde Modderman zeer zeker. Welnu: dat te erkennen, maar dan te betreuren, dat zijne manier hare schaduwzijden had, het is hetzelfde, alsof men erover klaagde, dat hij niet, behalve die hij was, nog een ander is geweest. Het hoofddoel van universitaïr onderwijs: bij wie het volgen de gedachte te wekken, dat de studie van het onderwezen vak hare moeiten met woeker beloont, dat kon op zijne wijze zoo goed als op de andere worden bereikt. En in elk geval leerden zijne hoorders wel zooveel, geene kleinigheid inderdaad! dat zij begrepen de bronnen en grondslagen hunner juridische overtuiging niet in ‘regulae iuris’, in rechtspreukjes, hoe gangbaar ook, maar in wijsgeerige waarheden te moeten zoeken.
En dan was er nog iets, waarom, - en niet in de laatste plaats, - zeer velen Moddermans academische werkzaamheid, als rijk aan zegen, zullen blijven waardeeren. Zoo talrijk zijn de mannen niet gezaaid, die aan een scherp verstand een warm gemoed paren, of de aanraking met eenen, die zóó als hij, aan het gemoed zijne volle rechten gunde, laat in jonge harten eenen bij uitstek verkwikkenden indruk na. De geestelijke atmosfeer, waarbinnen een student in onze dagen zich beweegt, is niet altijd in gelijke mate bevorderlijk aan de ontwikkeling
| |
| |
van al de verschillende gaven, die hem geschonken kunnen zijn. De overmoed van den studentenleeftijd, het hoofddoel, dat met het verblijf aan de academie wordt beoogd, eene zekere denkwijs, die als in de lucht zit, die dingen en nog meer werken samen om het doorzien, het begrijpen, het verstaan veelal ten koste van andere geestesbehoeften te doen verheffen, ja, vergoden. Wie ook aan déze eens het woord willen gunnen, hebben het vaak zwaar te verantwoorden. Maar zij, die, in naam van hetgeen de redeneering hun op het eerste gezicht als o zoo blijkbaar voorspiegelt, de pijlen van hunnen goedkoopen spot plegen af te schieten op ‘gemoedsmenschen’ en ‘gemoedsbezwaarden’, zij weten het meestal niet, wat schatten van geestdrift en heiligen zin de aanraking van hunnen killen adem doet verdorren, die maar om eenen zonnestraal vroegen om open te gaan. Zulk een zonnestraal nu was voor velen Modderman's innig geloof. De omgang met hem bracht licht en warmte. En die indruk was nauwelijks minder sterk, of blijvend, al begon men te beseffen, dat er toch ook aan zijn systeem wel hier en daar wat haperen moest, ja zelfs al had men de voeg in het pantser ontdekt. Er zullen onder zijne leerlingen maar weinigen gevonden worden, die zich voor eene wereldbeschouwing als de zijne, duurzaam hebben laten winnen. Zelfs zijne laatste academische rede over ‘de éénheid der wetenschap en het recht van het ideaal’ zal door niet velen in haar geheel zijn beaamd. Maar wat beduidt een systeem meer of minder bij de vele, die hunnen dag hebben gehad en verdwenen zijn?
Our little systems have their day;
They have their day, and cease to be;
They are but broken lights from Thee,
‘And Thou, oh Truth, art more than they.’
Ééne waarheid heeft Modderman ongetwijfeld, en zij het voor het leven, doen schijnen niet in één of in twee, maar in tal van zijne toehoorders. Het is deze: dat het zedelijk besef eener scheiding tusschen goed en kwaad, heilig en onheilig eene inspraak kan en moet zijn van minstens gelijken rang als het verstandelijk erkennen eener tegenstelling tusschen waar en valsch. En misschien zijn er wel sommigen, die mede aan hem, als eenen schat voor hun leven, nog dit vertrouwen hebben te danken, dat wat de edelsten van ons geslacht onder den drang
| |
| |
van dat zedelijk besef hebben gedicht niet minder blijvend wezen zal, dan wat er waars mag zijn in de ontdekkingen en onderstellingen der hedendaagsche wetenschap.
Is het dan wonder, dat ettelijke vrienden de tijding van zijn heengaan uit Leiden met droefheid vernamen? Die man van groote geestdrift, wat zou hij doen op het binnenhof? Het was verklaarbaar, vooral in hem, immers: het was eene daad van moed en hoopvol vertrouwen, dat hij zich wagen ging in de branding van ons staatsleven om eene kostbare lading, waar zijn hart aan hing, naar binnen te loodsen. Maar rechtvaardigde de jongste geschiedenis van ons parlement de verwachting, dat hij slagen zou in zoo groot een werk? En indien hij het al, onverhoopt, zoover bracht, dat het strafwetboek verscheen in het staatsblad, zou hem de tijd en de gelegenheid worden gelaten, het onder zijne hoede te behouden op den langen weg, die de verbindende wet in dit geval zou scheiden van de in werking getredene? Ja zelfs, al gunde een gril der staatkunde dezen minister eenen methuzalemsleeftijd, - zeg vijf jaren, - al wist hij zijn wetboek het tijdperk der toepassing te doen bereiken, was niet ook dan nog die uitkomst, hoe schoon ook, te duur gekocht? Hier, waar hij sinds acht jaren tot zegen had gewerkt, hier had hij eene éénige taak: hij mocht er in eene schaar van jongelieden, die weldra mannen zouden zijn, meerendeels althans van eenige beteekenis voor ons volksleven, iets overstorten van zijnen geest, iets ontvonken van zijn vuur. O, men onderschatte dien arbeid niet. Nederland kon onder zijne juristen nog zoo menigen Modderman, zelfs met minder kennis en talent gebruiken. Mocht hij, ja ook ter wille van een nieuw strafwetboek, zich van dien post laten afroepen?
Zoo schudde meer dan één het hoofd. Maar niemand onder die twijfelaars, die zich niet al spoedig van harte verheugde, toen zijne zwaartillendheid zoo schitterend werd gelogenstraft. Wien ligt niet de reeks van Modderman's parlementaire zegepralen gedurende de eerste helft zijner ministersloopbaan nog frisch in het geheugen? Zijne overwinning op eenen veteraan als Godefroi, zoo ridderlijk door dezen erkend, bij het debat over de herziening van het militaire strafrecht? Zijne ‘monumentale’ verdediging van het strafwetboek, niet het minst zijne rede over de doodstraf, geprezen door landgenoot en vreemde- | |
| |
ling, ook waar zij geen ‘amen’ zeiden op zijne bewijsvoering? Het pleidooi voor zijne tweede begrooting, dat eenen schok van ontroering te weeg bracht bij honderden buiten de muren der Kamer, en zelfs bij velen daarbinnen? Eindelijk: zijne aanstekelijke geestdrift, die voorzichtigheid en takt niet uitsloot, bij de gedachtenwisseling over de drankwet? Haast zou men geneigd zijn bij die opsomming de woorden aan te halen van Boileau: ‘Grand roi, cesse de vaincre, ou je cesse d'écrire.’
Wat mag wel de reden zijn geweest, waarom de blijdschap over Modderman's lauweren zoo algemeen was? Vriendelijke gezindheid jegens zijnen persoon? Maar onder die blijden waren er velen, die vóór zijn optreden zijnen naam niet hadden gekend. Ingenomenheid met de maatregelen, die hij tot stand bracht? Maar hoe weinigen zullen er zelfs onder de kiezers zijn geweest, die zich een oordeel toeschreven over zoo ingewikkelde onderwerpen? Neen, men was blijde, men was hem dankbaar om iets anders. Men gevoelde het: die man deed Nederland eenen dienst, meer nog door zijne overwinningen zelve, dan door hare vruchten. Het was een soortgelijke dienst, als dien hij zijnen leerlingen te Amsterdam en te Leiden bewezen had. Kort gezegd: hij heeft ons geholpen het geloof te behouden, het geloof in onze staatkundige levensvatbaarheid.
Wel treurig stond het daarmede geschapen, toen Modderman zitting nam in het kabinet. Hoe lang was het niet geleden, dat Nederland voor het laatst eenen rijken oogst had geplukt van den boom zijner wetgeving? ‘Hadden wij maar eenen man,’ zoo hoorde men soms zeggen, ‘tot leiden, tot regeeren bekwaam en gezind!’ Maar ook die verzuchting scheen menigeen nog te hoopvol. ‘Zelfs Thorbecke’, meenden zij, ‘zou niets vermogen op de lusteloosheid en de spraakverwarring, die ons staatswezen verlammen.’ Daar kwam Modderman achter de groene tafel. En ziet, hij deed, wat de vertwijfelden onmogelijk hadden geacht. Het was een weldadig schouwspel. Weêr stond daar een man, die door de macht van zijnen wil en van zijn woord eene vergadering, aan handelen ontwend, terugbracht tot het doen van hare taak. En hij, wien dat gelukte, wie was hij? Geen oude vos, achter de schermen van het staatstooneel vergrijsd. Geen handig meester in het wenden en laveeren. Neen, het was een dier lieden, van wie ‘practische mannen’ maar eenen geringen dunk plegen te hebben: een
| |
| |
denker, een dweper, zoo men wil; immers: een idealist. Doch wat geene ervaring der ervarenen in lange jaren had vermocht, dat werkte hij met zijne bezielde, zijne degelijke taal.
Evenwel: er was tegelijkertijd in dat schouwspel iets beschamends. Want het geheim, waardoor Modderman ons het geloof behield, was geen ander dan dit: hij zelf had het zijne niet verloren. Niets zeker heeft er meer toe bijgedragen hem de hartelijke medewerking der Staten Generaal te verzekeren, dan het vertrouwen, waarmede hij hun tegemoet trad. Terwijl zeer velen onder hen, die ons staatkundig leven voorlichten, geen doeltreffender middel schenen te kennen, om de tweede kamer te bekeeren van de dwalingen haars weegs, dan dag aan dag de fiolen van hunnen toorn als stuk te slaan op haar hoofd, bleef Modderman ook tegenover deze veroordeelde zich zelven gelijk. Hij begon met goede verwachtingen te koesteren van hare bereidwilligheid, van hare vaderlandsliefde, en hij verheelde het haar niet. Hoe men ook verder moge denken over zijne vaste verzekerdheid van den goeden wil zijner medemenschen, in dit geval was zij het zonder twijfel, die hem groote dingen hielp doen. Als hem in den beginne gevraagd werd: ‘Krijgen wij het strafwetboek?’ dan luidde steeds zijne wedervraag: ‘Zoudt ge meenen het te kunnen krijgen, indien ik er aan twijfelde?’ Er was in dat antwoord, wat hoop gaf. Lag daarin echter niet ook een zacht, doch niettemin rechtmatig verwijt?
Maar geene daad, geen woord in dat glanstijdperk van Modderman's leven heeft den indruk geëvenaard van het slot zijner bekende begrootingsrede. En terecht. Meer nog dan de wetten, die hij ‘wist te doen aannemen’, heeft dat woord de richting geteekend, van waar voor de toekomst onzes volks het licht, indien het komen zal, moet dagen. Er zijn van die zonneklare, en tevens onmisbare waarheden, welke des ondanks geregeld worden miskend. Zulk eene was die gulden categorische imperatief, die daar op eens van achter de ministertafel klonk: ‘herziet u zelven.’ Wij, Nederlanders, wij woonden sinds lang in een huis, dat ons lief was, en waarin wij gaarne wilden blijven. De bouwmeesters, wien de taak was opgelegd, het naar de eischen des tijds in stand te houden, poogden die taak te vervullen naar hun beste weten. Maar licht of aangenaam was zij sinds lang niet meer. Daar was vooreerst oneenigheid in hun eigen midden. Zou men behoedzaam, of voortvarend te
| |
| |
werk gaan bij het verbouwen en vertimmeren? En welken stijl moest men volgen? De Gothische-, de renaissance-, de deftige burgerwoonhuis-, de nieuwere kazerne-stijl, ieder vond zijne halsstarrige verdedigers. Maar bij dien strijd in de kamer der opzichters bleef het niet. Want een groot deel der bewoners had al sinds lang de vergunning verkregen om niet enkel te luisteren aan de deur, maar ook zich te mengen in den redetwist, ja zelfs op gezette tijden de bouwheeren te roepen ter verantwoording. En in dat grootere aantal ging het natuurlijk nog wel iets levendiger toe. Zoo was dan het huis haast voortdurend in rep en roer. Maar inmiddels werd de toestand van het gebouw er niet beter op. Deels door het gedruisch en gedreun, begonnen de steenen al meer en meer elkander los te laten. Er werden scheuren, zichtbaar, waardoor soms de wind bedenkelijk gieren, de regen verontrustend lekken kon. Of er dadelijk gevaar was? Wie zou het beslissen? Een vervallen perceel kan het dikwijls nog lang uithouden. Maar goed stond het met dit gebouw niet meer. Toen rees in de kamer een man op, en hij riep met luider stem, zoo, dat het klonk van den zolder tot den kelder: ‘Wat Gij ook verlangt, en waarvoor Gij ook strijdt, verbindt U toch in Gods naam tot dit ééne: bewaart de steenen voor uiteenwijken, het cement voor scheuren, of onder al dit kijven stort in 't eind ons huis op Uwe hoofden neêr.’ De aandachtige lezer zal dien man herkennen. Zijn naam is Modderman. ‘Zorgt voor Uwe steenen’, dat beduidt in de beeldspraak onzer parabel niets anders dan zijn ‘herziet u zelven’ in de taal der werkelijkheid. Want de steenen, - in dit gewichtig opzicht ging de beeldspraak mank, - de steenen zijn wij.
De zon van Modderman's leven had hare middaghoogte bereikt. Zijne werkzaamheid als minister beantwoordde in de latere maanden niet aan de verwachtingen, die zij eerst te recht had opgewekt. Waar bleven, zoo vroeg men met verwondering, de ontwerpen, wier aanneming aan het in werking treden van het strafwetboek nog moest voorafgaan? Modderman zelf, dat wist men, zat niet stil. Geruchten van zijnen rusteloozen arbeid vervulden reeds toen zijne bekenden met zorg over zijn broos gestel. En toch, wat het eerst noodig was vorderde niet. He vertrouwen was nog ongeschokt; maar het was hetzelfde niet
| |
| |
meer. Er was al minder en minder noodig, om het te doen verflauwen, verslappen eerst, wegzinken, misschien, daarna. Voor wie in zulk eene stemming verkeert, blijven de aanleidingen tot ongenoegen zelden lang uit. De politiemaatregelen tegen de duivenschieters waren de eerste. Modderman's pleittalent verloochende zich in de gedachtenwisseling over die aangelegenheid evenmin als zijn edelmoedig hart zich verloochend had in de maatregelen zelve. Doch zoo hij al zijn recht bewees, hij won die zaak op kleinigheden. De bezorgdheid, die bij sommigen gerezen was, of wellicht zijn ijver voor de verzedelijking des volks den eerbied jegens de vrijheid ook van kwaaddoen mocht onder- drukken in zijne borst, haar stelde hij niet voldoende gerust. En ter nauwernood was die wolk voorbijgedreven, of dezelfde bezorgdheid vond nieuw voedsel in wat men niet geheel onjuist, de ‘eedpreek’ heeft genoemd. Had het vrijzinnig Nederland daarvoor zoo standvastig der overheid het partij kiezen in godsdienstzaken ontzegd, om nu door eenen uit zijn midden het beginsel te hooren verkondigen, dat zij het verplichte eedzweren, en nog wel als eene belijdenis harer Godserkenning, niet mocht loslaten, ook al waren er, wien die plicht gewetensdwang aandeed? Was men dan vrijgeworden van de staatskerk, om terecht te komen in eene staatstheosophie? Die vragen, die protesten konden niet uitblijven; en zij barstten dan ook los met eene kracht, waardoor het geluid der toejuichingen haast geheel werd overstemd.
En niettemin eischt de strikte gerechtigheid het uit te spreken, dat geen woord, geene daad in Modderman's leven een edeler licht werpt op zijn karakter dan diezelfde ‘eedpreek.’ Het komt erop aan de omstandigheden te kennen. Modderman had, toen hij den ministerszetel innam, niets verloren van het Godsdienstig geloof, den hoopvallen blik op de wereld, de gestrengzedelijke levensbeschouwing zijner studie- en leerjaren. Daar kwamen hem op éénmaal, in zijne hooge stelling, dingen onder de oogen, wier bestaan in dien omvang hij vroeger nooit had vermoed. Uit allerlei stukken en verslagen, te voren niet voor hem toegankelijk, putte hij de overtuiging, dat, in den geest der leuze: ‘geen God, geen meester’, zich over de ‘beschaafde wereld’ een netwerk van samenzweringen had uitgebreid, die onder de hopeloos misdeelden, de verongelukte eerzuchtigen, maar ook onder warme menschenvrienden in alle landen steeds
| |
| |
nieuwen aanhang vonden. Die openbaring gaf eenen stoot, niet aan de overtuiging van zijn leven, doch zeker aan de blijmoedige kalmte, waarmede hij tot dusver zijnen tijd, zijne omgeving had beschouwd. Hij ontstelde van het gevaar. Misschien was die ontsteltenis overdreven. Zijne gevoeligheid voor sterke indrukken, door arbeid en overspanning tot het uiterste geprikkeld, speelde mogelijk wel eens parten aan de scherpte van zijn oordeel. Wie weet bovendien, of wellicht een onherstelbaar verlies, waardoor hij niet lang te voren was getroffen, zijnen blik ook op deze dingen nog verdonkerd heeft? Hoe velen er geneigd mogen zijn over die zwartgalligheid de schouders op te halen, zeer gering is het getal dergenen, wier oordeel in eene zaak als deze op eenige redenen van wetenschap kan zijn gegrond. Wat daarvan zij, voor Modderman stond het vast, dat de maatschappij, waarin wij leven, hoogst ernstig werd bedreigd. Maar tevens kon hij geen oogenblik twijfelen, van waar de redding, de eenige, te wachten was. Geen vuur, geen zwaard kon helpen; en al was dat anders, het mocht niet. Neen, zelfherziening alleen, verhooging van den zedelijken standaard onder alle klassen; bij den rijke: een warm hart voor den onterfden broeder; bij dezen: afstand van alle begeerte naar onrechtmatige verwerving, dat en niets anders was de weg tot beterschap. Maar gelijk Modderman den weerzin tegen zedelijke banden vooral daar zag opschieten, waar de gemoederen door afval van God waren verwilderd, zoo achtte hij ook geene zedelijke wedergeboorte mogelijk dan door vernieuwing van geloof. Die gedachte stond bij hem vaster dan ooit. Het treffend samenvallen van den grootsten triomf met den zwaarsten slag zijns levens had zelfs aan zijn denken over deze dingen eene richting op het geheimzinnige gegeven, die hem op ééns mijlen ver afbracht van Scholten's klare, nuchtere dogmatiek. Niets scheen hem, in dien zielstoestand, zoo ongeraden, zoo onverantwoordelijk, als dat een
wetgever het voorbeeld geven zou van verzaking der eere Gods. Welke redenen ook overigens mochten dringen tot het wijzigen of afschaffen van een formulier, onbegrepen door de meesten, en niet weinigen tot eenen aanstoot, deze ééne overweging deed ze alle te niet: tegenover de driestheid der ongeloovigen vermijde de staat zelfs den schijn van een bondgenootschap met hen.
Dat was nu éénmaal in dezen Modderman's standpunt. Hij
| |
| |
koos het met beslistheid; maar tevens met het volle bewustzijn, dat de meesten van hen, door wier steun hij moest staande blijven, hem in die keuze niet konden volgen. Had hij zich al een oogenblik gevleid, dat het anders was, de waarheid werd hem nog tijdig duidelijk genoeg. Van alle zijden kreeg hij denzelfden wenk: geef u niet bloot; maak u met eene beleefdheid voorzichtig van de zaak af; sluit hoogstens den lastigen vragers met eene belofte van ‘ernstige overweging’ den mond. Zoo klonk het zoet gefluit der raadgevers. Doch Modderman gaf zich niet gevangen. Of het hem iets kostte? Hij was aantrekkelijk gelijk weinigen voor lof en voor blaam; hij had met kinderlijke vreugde de weelde genoten van een parlementair succes, zonder voorbeeld sedert de groote dagen van Thorbecke; stellig gevoelde hij al bij voorbaat het steken der pijn, die de trouw aan zijn geloof hem berokkenen moest; hij hoorde reeds in gedachte de verwijten van medestanders in de vergadering en in de pers, het leedvermaak van benijders en valsche vrienden, de dubbelzinnige dankbaarheid der toch onvoldane tegenpartij, maar boven dat alles den spot der onverschilligen, nooit vernuftiger, dan waar iets heiligs te ontwijden valt, en - hij weifelde geene minuut. Hij geloofde te moeten getuigen, het mocht dan kosten wat het wilde; en hij deed wat zijn geweten hem heette te doen.
Toen kwam de avond. Het kabinet viel, en maar zeer kort daarna, openbaarden zich de verschijnselen der doodelijke kwaal. Modderman's gestel was nooit zeer krachtig geweest; doch als het op werken aankwam, ontzag hij zich niet; en tijdens zijn ministerschap was hij inderdaad het toonbeeld van den man, die, terwille van zijn ‘lastig ambt,’ maar ‘zorgt en waakt en slaaft en ploegt en zwoegt en zweet,’ van 's morgens tot middernacht, ja, meer dan eens, van middernacht tot 's morgens. Tegen dien last was het zwakke lichaam al niet bestand. Maar meer nog deukte hem zijne rustelooze gevoeligheid voor wat de menschen toch wel van hem zeiden en schreven, zijn drift wegens onverdiende, zijne teleurstelling over onverwachte aanmerkingen. Dat alles werd zijn zenuwstelsel allengs zichtbaar te machtig. Wie hem ontmoetten, slaagden al minder en minder erin zijne gedachten af te leiden uit den kring, waarbinnen de zorgen der staatkunde haar voor goed schenen te hebben gebannen. Wie nu en dan eenen brief met hem wisselden, hadden steeds meer moeite met het ontcijferen van zijn
| |
| |
onvast gekrabbel. Zoo vond de ziekte, die hem overviel, in het afgetobde lichaam eene gemakkelijke prooi. Het was eene dier verraderlijke kwalen, die telkens weêr door eenen schijn van beterschap de bezorgdheid vleien, ja zelfs de waakzaamheid dreigen te verschalken, terwijl toch eigenlijk reeds van den aanvang af de lijder staat opgeschreven ten doode. Het boek van zijn openbaar leven was gesloten; de zieke behoorde voortaan uitsluitend aan zijn gezin. Een paar malen nog wierp openlijke waardeering van wat hij was geweest eenen straal van licht op zijnen levensweg; maar het was het licht der reeds gedaalde zon, de naschemering, waaraan hij zelf in zijne ‘eedpreek’ zulk een zinrijk beeld had ontleend. De vrienden, die hem zoo hartelijk begroetten bij zijnen terugkeer uit Wiesbaden, konden nog hoop voeden, dat alles zich nu ten goede schikken zou. Maar wie op den openingsdag der jongste academiefeesten dien gebogen man zag voortstrompelen aan de spits der jubelende réunisten, wie er getuige van was, hoe hij worstelen moest met zich zelven om de gedachten van geestdrift en levensmoed, die hem als altijd welden uit de borst, ook uit te spreken op den blijden toon, die voegde aan dat oogenblik, hij kon de herinnering niet afweren aan Vondel's zwaan, die ‘stervende zingt een vroolijk lied.’
Het was zijn zwanenzang. Er is in die omstandigheid iets, dat treft. Indien het gelukt is in de voorgaande bladzijden een beeld van Modderman te ontwerpen, dat hem den lezer ook maar eenigzins getrouw voor den geest stelt, dan moet vooral één trek bijzonder in het oog zijn gevallen. Modderman is jong gebleven tot aan zijnen dood. Niemand was meer dan hij gerechtigd om ‘amen’ te zeggen op het geestig gekozen beeld van den woordvoerder der Leidsche academieburgers, dat een jeugdig student moest hebben voortgeleefd in het hart van ieder, die eenmaal de hoogeschool als eene moeder had vereerd. Ja zeker: Modderman was student gebleven, het eerst en het meest in zijne onverzwakte liefde voor al datgene, wat hij in zijnen studententijd had liefgekregen. Men mag verder gaan: hij had nog steeds het ontvankelijke en het mededeelzame, het teergevoelige en het opene van een kind. Daarin lag eene oorzaak van kracht, maar van zwakheid tevens. Dat opgaan in het oogenblik, dat zich laten dragen door den stroom zijner indrukken, in dagen van voorspoed was het de bron van
| |
| |
onvermengd geluk, maar hoe rampzalig maakte het hem bij iederen keer van het lot! Die trouwhartige openheid, die zucht om zijn bestaan als te verruimen door het weldadig besef, dat wie hem kenden, hem lief hadden en waardeerden, hoe vele vrienden heeft zij hem niet gewonnen, maar ook hoe vele verdrietelijkheden heeft zij hem niet bereid! Want natuurlijk, wie genegenheid zoekt laat licht zich verleiden tot een vriendelijk woord, waardoor verwachtingen worden opgewekt, die onvervuld blijven; wie hecht aan bijval, hem sleept die zucht wel eens mede om eenen lach te wekken van min zuiveren klank, dan waarin fijn en edel vernuft zijn loon vindt; en, in het algemeen: wie dikwijls vraagt, wat anderen van hem denken en voor hem gevoelen, geeft wel eenige aanleiding tot het vermoeden, of het hem wellicht wat hapert aan dat fiere zelfvertrouwen, aan die vastheid van karakter, die geenen steun van buiten behoeven, om met beslistheid te kiezen en te handelen. Zoo was er ook in Modderman eene zekere tegenstrijdigheid, waarvan het niet te verwonderen zou zijn geweest, als zij zelfs dezen en genen menschenkenner het spoor had bijster gemaakt. Die man, steeds zoo hoog gestemd in zijnen blik op de wereld en in zijne eischen aan het leven, maar dan weêr zoo argeloos eenvoudig, als hij zijn hart lucht gaf over eene krenking, die hem gegriefd, of eene goedkeuring, die hem gestreeld had, hij moet wel soms iets als eene herinnering hebben wakker geroepen aan de gelijkenis, waarmede de arabische beeldspraak der Algerijnen den generaal Cavaignac poogde te kenschetsen: ‘un roseau, peint en fer.’ Niemand kon er zijn onder Modderman's bekenden, die er aan twijfelde, of hij zou in zaken van gewicht nimmer een duimbreed afwijken van hetgeen hij rechtvaardig achtte en goed. Maar niet onmogelijk is het, dat sommigen na zulke oogenblikken, waarin hij ‘zich liet gaan,’ eens voor de vraag zijn blijven toeven, of hij in het kleine, het intieme zich
zelven wel geheel mag hebben gekend, of hij niet al te gaarne er op uit was te verplichten, te believen, ook waar een krachtig ‘neen’ juist van hem zou zijn verwacht. Wie weet, misschien heeft zelfs een enkele zich nu en dan gevleid van dat zwak partij te kunnen trekken. Ja, het zou kunnen zijn, dat weêr een ander meende daardoor wel eens verongelijkt te wezen. Welnu, indien er zulten gevonden worden, zij hebben Modderman misduid. Immers zij zijn niet indachtig geweest, dat haast
| |
| |
iedere goede eigenschap eene keerzijde bezit, die van eene zwakheid schijnbaar niet veel verschilt. Een man, die Modderman's deugden bezat, kon in die kleinere aangelegenheden bezwaarlijk anders hebben gehandeld dan hij deed. Om angstvallig de verwachtingen te wegen, die het ongeduld zoo licht opbouwt op één vriendelijk woord, om bedacht te zijn op de bijbedoelingen, die er kunnen schuilen achter den wenk of den raad van eenen goeden bekende, om zich heen te zetten over de critiek, of zich verheven te achten boven de vleitaal van hen, aan wier oordeel door velen veel wordt gehecht, ja zelfs om steeds geheel zich te onthouden van ieder woord, dat voor teergevoelige ooren niet stemmen zou met den gewijden toon der daarnevens verkondigde wereldbeschouwing, voor dat alles is eene mate van terughouding, van wantrouwen, van onaandoenlijkheid, van behoedzaamheid jegens de menschen noodig, die slechts past in het kader eener bepaalde soort van karakters. Tegenover dat oudere, bezadigder type, vertegenwoordigde Modderman de frischheid, en ook eenigermate de onstuimigheid der jeugd. Hij geloofde in de menschen, en zonder dat geloof zou hij niet geweest zijn die hij was, noch gedaan hebben wat hij deed. Zeker, ook de voorzichtigen, de ergdenkenden, de hooghartige onverschilligen, die zich niets aantrekken en nooit zich blootgeven, kunnen groote dingen doen. Maar hunne gemoedsstemming verdraagt zich niet met dien blijden en goeden moed, die gang en gloed en bekoring gaf aan Modderman's spreken en handelen. Wat wil men dan? Men neme den man in zijn geheel, en zij dankbaar voor wat ons in hem werd geschonken.
Als Modderman begreep sterk te moeten zijn, dan was hij sterk genoeg. Wat schijn van reden ook daartegen pleiten mocht, zoolang hij nog zijne laatste en zwaarste beproeving niet had doorstaan, thans, nu ook die voorbij is, zou twijfelen onrecht mogen heeten. Kieschheid verbiedt in het openbaar veel te zeggen van een sterfbed, waarbij geene andere getuigen zijn geweest, dan de naaste verwanten, de liefste vrienden. Herinneringen aan de ziekekamer zijn, voor wie haar in hun hart mogen bewaren, als een heilig kleinood, dat ontluisterd zou schijnen, indien het voor aller blikken werd ten toon gesteld. En wie zou den treurenden dat verdriet willen aandoen? Doch dit mag wel worden gezegd: Modderman is gestorven als een
| |
| |
held. Bij alle smarten der scheiding, bij het vaarwel aan zoovele liefelijke en groote verwachtingen, vond hij in deze gedachte zijnen steun en zijne kracht: ‘niet hoelang men leeft, maar hoe men leeft, is de hoofdzaak.’ En wel mocht hij, bij den terugblik over zijnen kortstondigen, maar rijk gezegenden arbeid, met kalmte het antwoord afwachten op de vragende verzuchting zijner jongelingsjaren: ‘While I yet live, let me not live in vain!’ Want die arbeid was als één getuigenis voor de waarheid van het dichterlijk woord:
‘We live in deeds, not years; in thoughts, not breathes;
In feelings, not in figures on a dial.
We should count life by heartthrobs. He most lives,
Who thinks most, feels the noblest, acts the best.’
W. van der Vlugt.
|
|