De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Pontiaan van Hattem. Een bladzijde uit de geschiedenis der gereformeerde kerken dezer landen.IV. De gruwelycke en zielverderffelycke ketterye.Pontiaan van Hattem werd vervolgd op geruchten van onrechtzinnigheid en afgezet op grond van stellingen, door anderen ontleend aan zijn onuitgegeven, hem afgeperste Lessen. Zijn tegenstanders bleven hem beoordeelen naar die geruchten en stellingen, waarop het vonnis der deportatie den stempel der betrouwbaarheid scheen te hebben gedrukt. De Sententie van den Zeeuwschen Coetus, hetzij in zijn oorspronkelijken vorm, hetzij in de Latijnsche vertaling van Hasaeus (p. 158-63), werd weldra de hoofdbron, waaruit allen putten, die de meeningen van Van Hattem wilden leeren en doen kennen, voor zoover zij zich nl. niet tevreden stelden met de algemeene beschuldigingen van een ‘schandelyk en schadelyk zielvergif’, van godslasterlijke gevoelens, van ‘gruwelycke en zielverderffelycke ketteryen’, straks ook van Libertijnsche en Spinozistische dwalingen. Inderdaad werpt genoemde Sententie een voldoend licht over den aard en den omvang der afwijkingen van de suyvere leere die naer de godtsaligheyt is, die zijn vervolgers, te recht of ten onrechte, bij Van Hattem hadden ontdekt. Toch leert men hem in zijn geheel, met zijn eigenaardige opvattingen, meeningen, gevoelens en gezindheden, niet dan uiterst gebrekkig kennen, zoolang men zich slechts laat bestralen door dat licht. Alwie | |
[pagina 85]
| |
wenscht te weten, wie Pontiaan van Hattem was als godgeleerde en als Christen, hoore in de eerste plaats hem zelf en raadplege zijn geschriften, niet enkel zijn vluchtig gestelde Verantwoordinge, maar inzonderheid zijn Brief aan zeker HeerGa naar voetnoot1), zijn Handgeley tot een Christelyke pligtsbetragting (II: 1-57), zijn Missive, waar in getoont wort, hoe iemants gedagten veranderen konnen over zyne belydenis, zonder in de woorden van de zelve belydenis te veranderen (II: 58-62), waarbij men vergelijke een Veerhandeling over de Wedergeboorte (II: 187-205), zijn Verklaring over de twaelf Artikulen des Geloofs, over den H. Doop, over 't H. Avondmael, over 't Gebed des Heeren en over de Tien Geboden Gods (I: 1-344), een Verhandeling over Gal. 6: 11-16, (IV: 533-545), een beschrijving van den Regel om een begin van de goddelijke waarheid te maaken, (IV: 701-710), doch verder ook alle grootere en kleinere opstellen, brieven en overdenkingen, door Roggeveen verzameld en uitgegeven. Want er is niet één stuk, hetzij klein of groot, waaruit niet iets spreekt van des schrijvers eigenaardige beschouwingen en bedoelingen. Wel schreef hij in den regel niet voor het groote publiek; maar toch kon hij soms bij het beantwoorden van hem gestelde vragen om inlichtingen, de gedachte kwalijk van zich zetten, dat men niet uitsluitend de ‘eigene stigting’ beoogde, doch mede de ‘beschaeming van die geene, die ons niet naelaten te lasteren,’ ‘de boose Werelt van lasteringen te overtuygen, en haer door dit middel te doen sien, hoe schaemteloos dat men ons beliegt’ (I: 200). Doch al oordeelde hij voortdurend terechtwijzing van dwalenden noodig, ‘aangezien,’ gelijk hij nog kort voor zijn dood schreef, ‘dat veele menschen, en hier ende ook op andere plaatsen zijn, die of uyt kwaadaardigheid, of ten minste door onwetenheid, my Godslasterlyke gedagten aandigten, waar van ik my door Gods goetheit vry meer vry oordeele te zyn, als iemand zelfs van myne beschuldigers. Ende dat zy met dus te doen oorzaak zyn, dat niet alleen veele ooren worden gestopt, voor dat Woord Gods, dat alleen magtig is, den armen Sondaar tot troost te wesen; maar dat ook veele andere bewoogen door eene ongegronde en slaafsche agtinge, blindelings navolgen de voetstappen van deze misleidende voorgangeren’; hij bleef niettemin aarzelen, | |
[pagina 86]
| |
zegt hij, ‘om eens aan de gansche Weereld te doen zien, wat het is, het geene ik, met myne goede vrienden, verhandele, wanneer wy, de eene den anderen tot opbouw zyn, dan met over dit, ende dan weder met over dat gedeelte van Gods heilig Woord te spreeken met malkanderen.’ Als reden dier vertraging noemt hij ‘meest om dat de volgende dag, God steeds iet wat aan my geeft te zien, het geene zelfs ik op den voorigen dag nog niet en zag; en omdat ik van oordeel was, dat de Waarheid door my zoude worden verongelykt, met die te onderwerpen aan het ongenadige oordeel van onze eeuw, op eenen tyd, waar op zelfs ik na alle waarschynelykheid een van deszelfs berispers genoodzaakt zoude worden te wesen.’ Hij kan dan ook den ‘onbesuisden iever’ van eenige goede vrienden niet prijzen, die, zegt hij, ‘bewogen zynde door meer vuur als licht, verscheide myner schrifjens door den druk hebben gemeen gemaakt, tegens mynen wil, en zonder myn weten.’ Alleen de overweging, dat steeds ongegronde beschuldigingen tegen hem en de zijnen werden ingebracht, kon hem, die alle strijdschriften onbeantwoord liet, ten slotte bewegen, in een Korte hoofdsom, zijn gevoelen te omschrijven, met het oog op het groote publiek. Maar tot de uitgaaf kwam het niet bij zijn leven. ‘Omtrent een maand of drie’ nadat het ‘schrifje’ was opgesteldGa naar voetnoot1), stierf de auteur. Intusschen hooren wij nu hemzelf, als hoofdsom van zijn ‘geheele gevoelen’ belijden: ‘1o. Dat geen mensch tot het zoeken van zyn oneindig welzyn kan worden aangezet, zonder dat zy wordeGa naar voetnoot2) aangezet, tot het opvolgen van eigen-liefde. Ende dat by gevolg geene publieque Predikstoel is by my bekent, die niet doe al wat hy kan, onder schyn van het tegendeel te doen, om de menschen af te wenden van de liefde Gods ende des naasten; vermits zy alle, van wat secte dat het ook zy, alles doen wat haar moge-lyk is, om haare toehoorders tot zoekers van haar oneindig welzyn te maken. 2o. Dat geen mensch op kan houden een zoeker te zyn van zyn eigen zelven, als dan, wanneer hy erkent met een dankbaar hert, dat hy van den Heere Christus gezogt, ende ook | |
[pagina 87]
| |
gevonden is. Ende by gevolg: dat men hierom op de publieke Predikstoelen volhert, de toehoorders nog meer en meer tot Liefhebbers te maken van haar eigen zelven; om dat men haar niet en verkondigt ende boodschapt, dat haar Christus tot zyn eigendom verworven heeft, met zig voor haar over te geeven, ende dat zy by gevolg de zyne zyn, ende niet meer de haare. 3o. Dat geen mensch gelooven kan, dat hy van God gegeven is aan God; dat is van den Vader aan den Zoone, voordat hy geloove dat hem dat zelve van God zelfs is bekent gemaakt, met dat hem God te dezer tyd de geest van kindschap gegeven heeft, in plaats van den geest der dienstbaarheid dien hy van te vooren van God ontfangen hadde. En dat men over zulks hierom zig op de publieque Predikstoelen schuldig maakt aan de twee misdaden voor gemeld; omdat men de menschen leert, dat zy Gode wel dankbaar konnen zyn, hoewel zy nog in twyfel trekken, en hoewel zy over zulks voor als nog met geen dankbaar ende blymoedig herte en erkennen, dat haare Schepper haar deel, ende haar eigendom geworden is, ende dat zy over zulks beneffens hem niets en begeeren, nog in den Hemel nog op der Aarden; in plaats dat men haar leeren zouw, dat dit van alle ondankbaarheden de grootste is, niet in erkentenisse te houden de liefde Gods, waar door Hy ons heeft gegeven zyn eigen zelven, met ons den Heiligen Geest te geven: Zie de 53. Vrage (van den Heid. Catechismus). 4o. En eindelyk, dat het is deze ondankbaarheid, die de oorzaak is van alle de scheuringen van het zo genaamde Christendom: alzo geen mensch van die ondankbaarheid gereinigt worden kan, zonder dat hy zig met eenen ook erkenne een mede-erfgenaam des geenen, aan wien tot erfgoed gegeven zyn, niet deze of gene, edog alle de Heidenen, ende dus alle de menschen tot aan het einde der Aarde. Waar door eene zodanige dan al wat mensch is, zonder onderscheid, onbepaaldelyk en oneindelyk bemind, bereid zynde ook voor den minsten, ende dat om dat hy de Zyne is, zyn leven tot Godes eere, af te leggen.’ Deze ‘weinige stellingen’ munten zeker uit door beknoptheid. Wellicht waren zij destijds, naar des schrijvers verwachting, ‘genoegzaam om te betoogen, dat het zyn deze stellingen en geene andere, waar van men de vernietiging van alle secten, ende dus de vereeniging van 't algemeene Christendom te wagten heeft; ja dat het deze stellingen, en geene andere zyn, door | |
[pagina 88]
| |
Welker Geloof een zondig mensch behaagelyk worden kan in Godes oog; en zonder 't Geloove van de welke derhalven ook geen eenig mensch zal, of kan zalig en behouden worden.’ Toch schijnt eenige toelichting, met heg oog op onze dagen en de mindere bekenheid met Van Hattem's geschriften, niet overbodig. Op den voorgrond sta de herinnering, dat wij reeds uit de dagen der procedure vernamen, hoe de predikant van Philipsland ‘voortgangh in de kennisse’ voorgaf en meende ‘van Godt yts gelleerd te hebben 't gene anderen niet openbaar is.’ God zou hem gedachten hebben gegeven, die anderen niet bezaten, en een ernstig voornemen tot opbouwing en uitbreiding van Zijn rijk, door een bijzonder reinigen van Zijn huis. Hem was, naar hij meende, een hooger licht opgegaan over de oude waarheid, waardoor hij nu in staat was, haar beter te verstaan en te ontwikkelen. (Zie de boven, III: 383, aangehaalde verhandeling in het Archief.) Daar was een ‘gelukkige verandering’ gekomen in zijn ‘geestelyken staat’. Hij was bekeerd. (Zie Den Val. Passim, o.a. II: 58). Tusschen die wedergeboorte des harten en het verworven helderder inzicht in de zaligmakende warheid bestond een nauw en innig verband. ‘Ick zien niet’ schrijt hij in zijn Verantwoordinge (bl. 245), ‘dat ick immermeer rust soude hebben konnen ontfangen van mynen Godt, zoo hy niet de begeerten van myn vleesch gedoodet hadde, met my de onmogelyckheydt van myne eyge Gods-dienstigheyd to openbaren.’ God heft hem doen wedergeboren worden d.i. een ‘nieuw begin van zyn leven ende van zyne bewegingen gegeven’ (a.w. II: 190). Gegrepen door God en overgegeven aan God, gelooft hij nu, ‘dat alles, zonder eenige uytzondering, onderworpen is aan den wille Gods, ende voortgebragt is door den wille Gods’; en alleen hij die dit gelooft, m.a.w. de wedergeborene, is in staat de ‘waarheid van Gods Koninkkrijk’ te erkennen (bl. 191). Als wedergeborene is hij zich nu bewust een ‘geloovige’, door ‘inentinge in Gods Zoon gezaligt en geheyligt’ te zijn (II: 59); dat niet alleen anderen, maar ook hem persoonlijk zijn geschonken ‘vergevinge der sonde, eeuwige geregtigheyt en saligheyt’, welke geestelijke zegeningen Gods hij, als gereformeerde en als Christen, het recht heft zich in het bijzonder toe te eigenen. Hij is nu één geworden met God en met Gods Zoon, doch niet alsof hij van eeuwigheid een Wesen met God geweest of met | |
[pagina 89]
| |
Christus zou zijn samengesmolten, ‘gelyk verscheyde stucken Gouts gesmolten worden in een.’ De vereeniging hier bedoeld is een ‘geestelyke’. ‘Door het geloof’ ziet hij zich, buiten zich, ‘in Gods Zoon’; en deze geestelijke vereeniging is de grondslag, waarop de gemeenschap steunt die hij heeft ‘aen alle syne geestelyke en eeuwige goederen.’ Hij beschouwt haar als een ‘verandering van onse natuere’, hoewel hij zeer goed weet, dat dit ons ‘natuerlyk begrip’ te boven gaat. Hij buigt voor Gods getuigenis ‘dat Hij ons heeft vereenigt met synen Zoon: Hy selfs heeft ons ook geleert, dat wy buyten die vereeniging geen regt hebben, om ons selfs die geestelyke segeningen toe te eygenen: Laet ons ons selven oversulks wagten, dat wy ons niet berooven van die selve goederen, met ons door ons geloof als verscheyden van Hem te begrijpen.’ Eén plant geworden met Gods Zoon, erkent de geloovige, dat hij niet meer, gelijk voorheen, ‘gansch onheylig en gansch rampsalig’ is, maar dat hij ‘nu salig en heylig gemaekt en geworden is door syn Bloet en door syn Geest, die Hy ons door het storten van syn Bloet heeft verworven’; evenwel: die zaligmaking wordt ons ‘toegebragt door het geloove’. God schenkt ons ook deze zegening, ‘niet door 't veranderen van hoedanigheden alleen; maar door 't veranderen van natuere’. Christus maakt zalig, door ons zalig te verklaren. Ware dit anders, dan kon het geloof niet langer een middel heeten, waardoor onze natuur wordt veranderd (I: 587-96). Door het bad der wedergeboorte, als ware het een nieuw schepsel geworden, één met God en één met Gods Zoon, staande ‘in het heiligdom des Heiligen Geestes’, kan de geloovige niet langer blijven zuchten en klagen over zijn zondigen toestand en diepe verdorvenheid. Hij is niet meer en mag zich dus ook niet meer noemen: tot alle kwaad geneigd en de liefde Gods onwaardig. Het volbrengen van Gods geboden, voorheen een drukkende eisch, een onmogelijkheid, gaat nu van zelf. ‘Onze last is geworden tot lust, 't zedert dat Gods Zoon verheerlykt, ende dat zynen H. Geest door Hem in ons hert is uytgegoten’ (II: 4). Een ongeloovig, zoowel als een nog niet wedergeboren mensch - die twee zijn één - wil zich toeleggen op christelijke plichtsbetrachting, strijden om in te gaan, zich houden aan de wet der tien geboden, een goed gebruik maken van de sacramenten en bidden, maar hij kan niet, noch het een, noch het ander. Hem ont- | |
[pagina 90]
| |
breekt het ééne noodige: het bezit van Gods Heiligen Geest en zoolang hij dien niet heeft, is hij machteloos. De geloovige en uit den Geest Gods herboren mensch daarentegen kan strijden tegen den duivel, tegen de wereld en tegen zijn eigen vleesch; hij kan het gebed des Heeren als een voorschrift voor zijn gebeden beschouwen en gebruiken, en de wet der tien geboden tot een regel nemen voor zijn leven. Hij heeft zich losgemaakt van zichzelf, van zijn eigen begeerten, lusten, wenschen en neigingen. Hij leeft niet meer, maar Christus leeft in hem. Hij is ‘als een Lidmaat van den Zoone Gods, een deelgenoot van zynen Geest’ geworden. Hij zoekt niet meer zichzelf, maar God en zijn gebod; niet den eigen, maar Gods wil; niet de zaligheid van het schepsel, maar de eere en den roem van den Schepper. Hij klaagt niet, maar juicht, ofschoon deswegen ‘gebrandmerkt ende uytgekreeten als hoovaardige en als opgeblaazene,’ dat hij een Christen is! Hij wil ‘te gener tyd de menigte na volgen tot het quaade,’ maar liever zich voegen bij hen, ‘die roemen in Gods Zoon ende die den Heere vervolgens dienen in den Geest,’ hoewel hun aantal tijdelijk gering is. Aldus roemende in God, is hij niet in schijn, maar in waarheid nederig. Want geen begeerte koestert hij ‘als dat de gantsche wereld, beneffens ons in Godes Zoon ende dus God vergenoegd mogt wezen.’ (II: 4 vv., 579). De mensch niets, God alles; 's menschen hoogste zaligheid, Gods wil te volbrengen; en het volbrengen van dien wil geen vrucht van inspanning of strijd, van zorg of moeite, maar een natuurlijk gevolg van de werking des Heiligen Geestes in het hart van den wedergeboren en geloovigen, van den echten Christen. Ziedaar zijn leus, zijn overtuiging, de kern van het nieuwe leven, waar plicht uit dankbaarheid betracht en Gods wil wordt volbracht uitsluitend door Gods kracht. Zoolang men nog bedacht is op bevordering van het eigen zieleheil, is men zelfzuchtig, een dienaar van de ‘eigen-liefde’ en is niet de liefde tot God en tot den naaste het hoogste. Al wie nog jaagt naar strenge plichtsbetrachting als middel tot behoud, bewijst juist daardoor, dat hij nog niet behouden is en meent, dat hij zichzelf zal kunnen zalig maken. Hij dient '‘s werelts af-god’: ‘de leere van eygen geregtigheid.’ Het ‘geloove der heyligen’ alleen kan dien afgod doen vallen en zegepralen over genoemde verderfelijke en nog algemeen toe- | |
[pagina 91]
| |
gepaste leerGa naar voetnoot1). De rechtvaardigmaking uit het geloof komt niet tot haar recht, zoolang men nog beproeft, door het doen van eenige werken, door betoon van gehoorzaamheid aan de wet, of wat ook, zich de geestelijke zegeningen van de verlossende en verzoenende liefde Gods te verwerven; of tracht te zorgen, dat men, ter wille van zijn gedrag, door Christus worde zalig gemaakt. Wij kunnen die zaligheid op geenerlei wijze verdienen en worden haar niet deelachtig, tenzij door het geloof, dat wij ‘van den Heere Christus gezogt ende ook gevonden’ zijn, dat Christus ons, geheel buiten ons om, uit genade, uit liefde, ‘tot zyn eigendom verworven heeft.’ Zoolang wij dat geloof en daarmede den geest van het kindschap niet en dien der dienstbaarheid wel bezitten, is het onmogelijk Gode dankbaar te zijn. Waarvoor toch zullen wij dankbaar zijn, indien wij niet weten of wij wel iets hebben ontvangen? Daarentegen: indien wij dat geloof het onze mogen noemen, dan leven wij als kinderen van Hem, van wien alle dingen zijn en daaronder ‘alle de menschen tot aan het einde der aarde.’ Dan hebben wij hen lief als zijn schepselen, gelijk wij dan Hem beminnen als onzen Vader. Twist en verdeeldheid behooren tot het verleden. Het Christendom is niet langer gescheurd. Wij kennen voortaan noch Papisten, noch Hugenooten, maar slechts ‘kinderen Gods,’ te ‘omarmen met gansch myn hert, als myne zeer waarde en Lieve Broederen’ (IV: 177). Het is de nog schier alom heerschende verkeerde opvatting van het zaligmakend geloof, als bestond dit niet in een hartelijk, blijmoedig en vertrouwvol aanvaarden van de heerlijke waarheid, dat wij door Christus gezocht, gevonden en één zijn geworden met God, maar als ware het een verstandelijk of liever onverstandig en letterlijk naspreken van een zekere, vaak volstrekt niet begrepen belijdenis, waardoor ‘Christenen’ nog altoos zoo jammerlijk verdeeld zijn en noch voor zichzelf, noch voor elkander, de geestelijke zegeningen smaken en bereiden, | |
[pagina 92]
| |
die door allen konden worden genoten. Predikanten en priesters dringen aan, een iegelijk op het zuiver bewaren van zijn eigen belijdenis. Vandaar strijd en verdeeldheid; terwijl over de geschilpunten gemakkelijk kon en zou worden heengestapt, indien men in het oog hield wat voor allen de kern van het geloof behoorde te zijn: zich gezocht en gevonden te weten door Christus, bewust van de genade en de liefde van God, een nieuw schepsel, geroepen en in staat om Gods wil te volbrengen, krachtens de inwoning van zijn Heiligen Geest in het hart. Allen gaan mank aan hetzelfde euvel: zij stellen de letter der geschreven belijdenis en de overlevering aangaande haar juiste verklaring te hoog; zij verdringen de rechtvaardigmaking uit het geloof voor een vruchteloos nagejaagde rechtvaardigmaking uit de werken. Roomsch-Katholieken doen het laatste onomwonden; maar ook Protestanten, zelfs Gereformeerden gaan in hetzelfde spoor. Zij belijden, wel is waar, het tegendeel; doch hun gedrag is met die belijdenis in strijd. Zij zeggen den eenigen grond der zaligheid te zoeken in het geloof, maar zij trachten inderdaad dien te vinden in de werken. Zij wekken op tot plichtsbetrachting, tot dankbaarheid jegens God, tot het jagen naar heiligmaking, tot het leven in overeenstemming met de eischen der wet, terwijl zij spreken tot personen, die noch tot het een noch tot het ander in staat zijn, omdat zij volgens sprekers eigen verklaringen, nog niet bekeerd, nog niet wedergeboren, maar geneigd zijn tot alle kwaad, bereid om God en den naaste te haten. Zoo kweeken zij ongerechtigheid aan en belemmeren zij den wasdom van het geloof, in stede van dit te brengen tot zijn vollen bloei en ontwikkeling, door de liefde Gods in Christus te prediken en de blijde tijding alom te doen weerklinken, dat Christus ons tot zijn eigendom heeft verworven. Twee fouten, die onderling nauw samenhangen, zijn de oorzaak dezer betreurenswaardige handelwijze van gereformeerde leeraren. Hun geloofsbelijdenis geeft daartoe geen aanleiding, maar wel hun voorbijzien 1o dat in die belijdenis het zaligmakend geloof wordt voorgesteld als een oprecht en vertrouwvol aanvaarden van Christus en al zijn weldaden; en 2o dat in die belijdenis soms in den tegenwoordigen tijd wordt gesproken, waar de ‘heilige vaders’, die haar ontwierpen, ongetwijfeld den verleden tijd hebben bedoeld. | |
[pagina 93]
| |
Het eerste heeft na het gezegde nauwelijks meer eenige toelichting noodig. Ten overvloede zij herinnerd, dat wij, naar de antwoorden, gegeven op de 1e, 18e, 32e, 43e, 53e, 70e, 86e, 88e en vele andere vragen van den Heidelbergschen Catechismus, ‘voor waarachtig zullen houden, dat wy van den Heere Christus door den Heyligen Geest des zelfs, des eeuwigen levens verzekert zyn’; ‘dat wy des Heyligen Geestes deelachtig geworden zyn; dat wy daar door vernieuwd, wedergeboren en geheiligt zyn; dat onzen ouden mensch met Christus Jesus nu is gekruist; dat wy derhalven nu zyn bekeert, en na zijn Evenbeeld vernieuwt; ende dat ons dus Gods Zoone zelfs niet min tot heiligmaking, als tot wysheid van God zynen Vader is geworden.’ (III: 20-21). Dit alles belijden de gereformeerden, van wie hier sprake is, gelijk zij trouwens, ‘zonder te maken de allerminste swarigheid’, de 129 vragen van den Catechismus met de daarop volgende regelen beantwoorden. En toch stooten zij zich aan de ziel, ‘die hare gedachten gevangen leid onder de gehoorzaamheid van Christus Euangelium; ende die uyt dien Hoofde belyd, ende dat met een dankbaar Hert, dat zy voor dezen wel onrein was; maar dat zy nu van alle hare zonden in 't Bloed van Godes Zoon gewasschen is: dat zy voor dezen ook wel elendig was; maar dat zy nu zonder haar toe doen zalig geworden is uyt genade.’ Zij ergeren zich mitsdien aan hem, die zich houdt aan de door henzelf afgelegde en telkens herhaalde, doch even vaak vergeten belijdenis. Zij zien haar geheel voorbij en zeggen, met verloochening van haar schoonen inhoud, ‘dat men noch tot alle boosheid genegen is; ende dat er niets gezonds aan ons is van den hoofde tot aan de voeten; dat God derhalven met zeer goed recht op ons schrikkelyk vertoornd is; ende dat wy over zulks zoo wel eeuwiglyk als tydelyk van Hem staan te worden gestraft, zoo wy ons niet tot Hem bekeeren: Dat zyne tydelyke bezoekingen daar van niet dan al te klare bewyzen zyn; en dat wy door het vuur des Oorlogs, ende door onze Nederlagen; door het doorbreeken van onze Dyken, ende door 't verderf van onze Landen; door 't verarmen van ons Vaderland, ende door het algemeen verval van den Koopman, van den Visscher en van den Landman, van Hem genoegzaam worden geleert, dat Hy geen behagen in ons heeft, nochte in onze handelingen; ende dat wy niet en moeten | |
[pagina 94]
| |
denken, dat Hy omtrent ons in zyn doen veranderen zal; 't en zy dat wy eerst in ons doen omtrent Hem veranderen. Daar en word niemand ziek, daar breekt niemand arm of been, daar word niemand van den Heere bezocht door 't verlies van Goed ofte van zyne Vrienden; of 't is aanstonds dat het kastydingen zyn, ende rechtvaardige straffen van onzen God, dat wy haar ontfangen na werken; ende zoo wy geen zonden hadden, dat wy ook geene plagen hebben zonden. Die op dezen trant best praten kan, is by de zelve hoogst geacht; met namen zoo hy 't Hoofd kan laten hangen als eene Bies; zoo hy zyne taal met diepe zuchten vergeselschappen kan; ende dat hy zyne woorden voortbrengt op eene temende en lymende wyze. Voor alles moet men gestadig twyfelen aan zyne gemeenschap met Godes Zoon, ende aan zyne wedergeboorte; zoo men by haar onder de Godvrugtige wil gerekend zyn: en 't is by haar het toppunt van nedrigheid, zich zoo ondeugend te belyden, dat men zich niet derft stellen onder het getal der Kinderen Gods; ende het draagt onder haar den name van vermetenheid, wanneer iemand met een onderdanig hart zynen Schepper dankt dat Christus ook voor hem is gestorven: zy vreesen dat zy met dus te doen, zouden worden verleid door d'arglistigheid van haar hert; ende dat zy met eene leugen in haar rechterhand zouden verlooren gaan, indien zy geloof gaven aan dat getuygenisse Gods.’ Zij spreken alzoo zichzelf tegen en belijden b.v., in antwoord op de 59e vraag, ‘dat een yder van haar voor zyn Hoofd in Christus door God rechtveerdig is; dat ook een yder van haar voor zyn hoofd in Christus is een erfgenaam des eeuwige levens: doch eenen oogenblik daarna vervoert haar hare femeleryen zo, dat zy 't houden voor eene doemwaardige hoovaardigheid, indien zich iemand rechtvaardig belyd, ende van het eeuwige leven verzekert; niet begeerende dat het iemand anders doe, en loochenende dat zy zelfs het doen, hoewel zy 't met zoo uitgedrukte woorden even te vooren gedaan hebben.’ Zij twijfelen aan hun wedergeboorte; en noemen, met het 26e antwoord, God hun Vader. Zij verklaren zich met het 69e antwoord, door den doop gereinigd en van al hun zonden door Christus' bloed gewasschen; en zij ‘zugten ende stenen over de grootheid van hare verdorventheid, ende over de onreinigheid | |
[pagina 95]
| |
ende sondelijkheid van hare Zielen.’ Door het avondmaal achten zij, met antwoord 75, hun zielen ten eeuwigen leven gespijsd en gelaafd; en onmiddellijk daarop zouden zij niet weigeren ‘uuren verre op doornen blootvoets te gaan, mogten zy maar eens verzekert zyn, dat de Zaligheid, ende dat het eeuwige leven van God ook voor haar bereidet was, ende dat ook zy aan Jesus Christus Vleesch en Bloed deelagtig waren.’ Zoo maken zij ‘Gods Kerk tot een Speeltonneel, waar op men het eene uur als Koning heerscht, en het andere uur voor Zot en Poetsemaker wordt gehouden. In plaats dat men bedenken zou, dat het de pligt van een Christen, ende van een Geloovige is; over al en t'aller tyd blyken te geven van zyn Geloof, zoo door woorden als door werken.’ (II: 11-15.) Intusschen doen zij dit alles met een beroep op de geschreven belijdenis en met name op hetgeen de Catechismus leert over 's menschen ellende in vr. 3-11, over 's menschen verlossing in vr. 12-17, en over 's menschen dankbaarheid in vr. 114-115. Maar op die wijs doen zij den Catechismus geweld aan, maken zij hem tot hun slaaf, in plaats van hem te eeren als hun Onderwijzer. Zij zien voorbij, wat toch zoo klaar is als het zonlicht op den middag: ‘dat de Heylige Zielen, die den voorschreven Catechismus hebben gemaakt, nooit gedagt of voorgehad hebben, ons, niet zelfs door de seventien Vragen voorgemeld, de voorschreve gedachten over ons, ende over onzen God te geven; maar dat de vyftien eerste uyt de selve, alle slaan op den voorleeden tyd, ende dat zy ons door de selve hebben poogen te doen zien, hoedanig onzen staat was, eer dat wy door de Dood van Gods Zoon wierden verlost; ende dat 'er op dien selven tyd buyten de Dood van den zelven Zoon, geen middel tot onse Verlossing te vinden was; ende dat wy over sulks als noch zondig en elendig souden zyn, zoo niet God den selven Zoone had gehad; ende zoo Hy niet den selven Zoon, door eene grondeloose Barmhertigheid, voor ons in den Dood had overgegeven: En wat de twee laatste belangt, dat der selver inhoud den tegenwoordigen tyd wel raakt; doch dat geheel het tegendeel daar in word geleert aan ons, van 't geene men daar uyt tegens het voorheen gestelde wilt besluyten.’ Door dit voorbij te zien maken zij de schrijvers van den Catechismus ‘tot Verloochenaars van 't Heilig Euangelium van Godes Zoom;’ tot ‘zotte en zinnelooze menschen, die geen kwartier uurs konnen gedenken, 't geene zy te | |
[pagina 96]
| |
vooren hadden geleert; maar die den eeneu oogenblik ter nederwerpen, 't geene zy eenen oogenblik te vooren hadden gestelt: ende die op nieuws eenen oogenblik daar na weder oprechten het geene zy dus even te vooren ter neder geworpen hadden.’ ‘Hadden ook de Heylige Vaders een hair op haar hoofd gehad, het geene gedagt had, dat men ooit haare meyninge zoo verdraayt en misduid zou hebben, ongetwyffelt dat zy den voorleden tyd, in plaatse van den tegenwoordigen met uytgedrukte, ja met groote Letters in haare voorgemelde Vragen wel gesteld zouden hebben; maar wie zou 'er ook kunnen denken dat 'er ooit menschen in de weereld zouden zyn, die haar Geloofs-belydenis met zoo weynig opmerking zouden behandelen; dat zy dom en achteloos genoeg zouden zyn, om met eenen Adem te zeggen, dat zy uyt haare elendigheid zyn verlost, ende dat zy echter verschuldigt zyn haar zelven noch elendig te achten: dat zy van herten willig zyn gemaakt, om voortaan te leven na den wille Gods; ende dat zy echter verbonden zyn om te belyden, dat zy als noch genegen zyn om God ende haaren naasten te haaten: dat haar God tot God ende tot Vader geworden is; maar dat het echter haar niet geoorloft is, haar te houden voor zyne kinderen, ende dus voor wedergeborenen: ende dat haar de zelve God als haaren getrouwen Vader van alles goeds na Lichaam en na Ziel verzorgen wilt; dat Hy haar ook zelfs alle het quaad, dat haar in dit jammer-dal noch overkomt, ten besten en tot zaligheid keeren wilt; maar dat zy echter blyven verpligt, Hem als misnoegt en als op haar schrikkelyk verstoort, aan haare Zielen te vertoonen; ende dat zy Hem dus, onaangezien alle het voorzeyde, moeten volherden aan te zien als eenen God, die haar noch tydelyk ende eenwiglyk straffen wil; jaa die haar ook zekerlyk alzoo straffen zal, indien zy niet door 't veranderen van haar gedrag, Hem vernoegen, verzoenen, en omtrent haar van hert en van voornemen doen veranderen.’ Die den Catechismus ‘overpeinsen zoo als 't behoort,’ zien deze dingen duidelijk in. Zij maken inderdaad ernst met de door allen gepredikte ‘noodwendigheid van het Geloof.’ Zij gebruiken de verkondiging van het Evangelie als een middel tot bekeering en achten zich verplicht, hoezeer ook door gezaghebbende leeraren gelasterd, ‘'t geene haar den grooten Apostel van haare Belydenis, de Heere Jesus Christus, over haare Ontzondiging ende over haare Zaligheid heeft verkondigt en getuygt, met een blymoedig ende | |
[pagina 97]
| |
dankbaar hert als waarachtig aan te nemen.’ (II: 15-28). De bekeering blijft alzoo op den voorgrond staan, maar niet om daarmede te verbinden een nieuwe belijdenis. Van iets ‘nieuws’ kan hier slechts in zoo ver worden gesproken, als de oude geloofsbelijdenis, hoewel naar de letter door honderden dagelijks herhaald, feitelijk is zoek geraakt. Men heeft het recht verstand van haar kostelijken inhoud verloren. Men schrijft geen bededagen uit, tenzij er landplagen zijn of gevreesd worden. Dan maakt men ‘Gods Regeringe’ afhankelijk van het gedrag der menschen. Veranderen zij zich, dan zal ook Hij veranderen! Men beschouwt het avondmaal niet als de verkondiging van des Heeren dood en dus als een bekendmaking van der deelgenooten gereinigd en zalig zijn door Christus' bloed; maar als ware die maaltijd bestemd voor verstokte misdadigers, die door boetpredikatiën moeten worden tot inkeer gebracht. Men troost de kranken niet, maar pijnigt hen, door hen schrik aan te jagen voor den toorn Gods. Dat moet anders worden en de gereformeerde belijdenis in eere hersteld. Men moet haar leeren kennen en verstaan, volkomen en duidelijk. Zonder dat kennen en erkennen van de belijdenis, geen bekeering. Niet alsof het noodig zon zijn ‘tot het bekeeren van een mensch, die zich den naam van een Christen geeft, dat men hem van de eene Secte over doet gaan tot de andere: laat vry-elk blyven daar hy is: maar laat elk in de plaatse waar hy is besorgen, dat hy de Belydenis, die hy daar doet sonder geloof ofte verstand, dat hy, zegge ik, de selve daar met verstand en met geloof voor God en voor de menschen doen moge.’ Alles komt dus neer op den ernst van het belijden en op het duidelijk inzien van hetgeen men belijdt. Voor den Gereformeerde, die zegt van harte in te stemmen met zijn belijdenis, geldt dit van der Gereformeerden, gelijk voor den Arminiaan van der Arminianen, of voor den Lutheraan van der Lutherschen belijdenis. Op het standpunt der Gereformeerden is het een ‘dwaasheid zich in te beelden, dat men iemand bekeeren kan,’ anders dan door ‘hem te maken tot een erkenner van de vyf-Formulieren,’ d.i. door hem te doen verstaan en aannemen wat geleerd en voorgeschreven is in de twaalf artikelen des geloofs, in den doop, in het avondmaal, in het gebed des Heeren en in de tien geboden. ‘Die de zelve erkend, is reeds bekeert; die noch niet bekeert en is, kan niet tot be- | |
[pagina 98]
| |
keering worden gebracht, als met gebracht te worden tot erkentenis van de zelve.’ (Vgl. II: 28-89). Aan de verklaring dier formulieren is dan ook niet weinig gelegenGa naar voetnoot1). Men behoort zorgvuldig te overwegen wat de zin en de strekking is van elk der twaalf artikelen, welke onderstellingen daaraan ten grondslag liggen, welke gevolgtrekkingen er uit voortvloeien, hoe zij ieder op zichzelf staan en toch zoo innig samenhangen, dat men het een niet kan belijden zonder oprecht en van harte het andere te betuigen. Men legge een passenden nadruk op het telkens te herhalen ik geloove en men zal ten slotte wel moeten erkennen, dat geen mensch, die de hier opgeteekende waarheden voor waarachtig houdt, buiten het getal van Gods kinderen en van Gods bondgenooten gesloten worden mag; en dat ook geen mensch voor een kind Gods en voor een van zijn bondgenooten gehouden worden mag, voordat hij eerst deze waarheden houdt voor waarachtig; aangezien deze twaalf Geloofs-artikelen de artikelen zijn van het algemeene Christelijk geloof. Men kan geen Christen zijn, zonder ze te belijden en die ze belijdt is een Christen. Aangaande doop en avondmaal leere men verstaan, dat zij niet zijn ‘Bont-middelen,’ maar ‘Zegelen van Gods Verbont.’ Door den Doop leggen wij een openbaar getuigenis af van Gods goedertierenheid, van de geestelijke zegeningen ons geschonken in zijn Zoon. Die niet gelooft, dat hem deze zegeningen Gods zijn geschonken, is derhalve niet bevoegd den doop te ontvangen, hetzij voor zichzelf, hetzij voor zijn kind. Immers, hij zou onwaar zijn en dus zondigen. Aan het avondmaal komen wij, als medegetuigen Gods, verkondigende den dood zijn Zoons. Daaruit vloeit voort, dat alleen zij die hartelijk hiermede instemmen, aan de plechtigheid mogen deelnemen. Allernoodzakelijkst is derhalve, dat men beginne met de overweging: wie zeggen kan dat hij erkent, dat Christus' lichaam, voor hem verbroken is; dat hem Christus' gebroken lichaam tot brood is; dat hij nakomt wat hem daarbij wordt geboden, enz. M.a.w. niemand neme deel aan het avondmaal zonder zich vooraf zorgvuldig rekenschap te hebben gegeven van hetgeen daarmede wordt beleden en beoogd. Het gebed des Heeren worde, bede na bede, nauwkeurig | |
[pagina 99]
| |
ontleed, opdat men den zin er van leere vatten en dien ten gevolge begrijpen, dat geen mensch het met een goed gemoed kan uitspreken voor God, zonder dat hij zich een kind Gods vooronderstelle; zonder dat hij de heiligmaking van zijn wil en de reinigmaking van zijn hart erkenne; en zonder dat hij eerst zijn eigen oordeel over zijn wezen en over zijn wil hebbe verzaakt en zich door het geloof hebbe onderworpen aan Gods ontwijfelbaar getuigenis. De tien geboden mag men niet aanzien als ‘de geboden van sijn Overigheyt, die eerst verstaen en dan naderhant volbragt worden; ende die derhalven niet mei gelooft te worden, volbragt worden; maer die volbragt worden door het bijkomen van de Werken.’ Wij hebhen minder behoefte aan een dergelijk verstaan, waarbij achtereenvolgens worden opgesomd de deugden hier geboden en de ondeugden hier verboden, als wel aan een opzettelijk nagaan van gebod tot gebod ‘wat eygentlyk door onsen God van ons word begeert in deselve.’ Het zal dan ten slotte wel blijken, hoe de Wet is gegeven, niet tot het verkrijgen, maar tot het betoonen van gehoorzaamheid. Niet weinig moeten wij leeren, zullen wij weten wat te weten onmisbaar is, zal er sprake zijn van bekeering. Het gewone prediken en catechiseeren der leeraren is daarvoor niet voldoende. Er zijn strenger, aanhoudender, stelselmatiger oefeningen in de waarheid toe noodig. En veel moet worden afgeleerd. ‘Om een begin van de goddelyke waarheid te maakenGa naar voetnoot1),’ trachte men allereerst te bekomen: kennis van Gods wil. Doch dan moet men vooraf ‘tot tweemaal toe zyn begryp over Godes Wil veranderen.’ Men verstaat dien wil aanvankelijk als een eisch. Men leere 1o dien eisch begrijpen als een voornemen en 2o dat voornemen als een getuigenis. ‘Edog dat kan niet worden geuyt, zonder dat desselfs Geloof worde begeert, zelfs schoon het zelve niet begeert nog gebooden worde; nadien niemand iet wat getuigt, zonder dat hy even daar door begeere, dat men Dat, 't welk hy getuigt, houde voor waarachtig: Wanneer gy Dat zult hebben gedaan, dan zult gy zien, dat geen Mensch Gods Wil volbrengt als die erkent, dat het genoeg is ter gehoorsaamheid Dat te houden voor waaragtig, het geene ons word door God getuigt; zulks dat geen mensch eenig werk (hoedanig dat ook het zelve zy) noodsaaklyk kan | |
[pagina 100]
| |
achten ter gehoorsaamheid, zonder dat hem dat zelve te achten ongehoorsaam, ja wederspanning maake.’ Gods wil volbrengen bestaat dus in het voor waarachtig houden van zijn getuigenis. Dit is de ‘gehoorsaamheid des Geloofs,’ hetzelfde wat Paulus bedoelt, als hij spreekt van leven uit het geloof, waardoor alleen een mensch rechtvaardig worden kan. Heeft men aldus zijn begrip over Gods wil veranderd, dan moet in en zijn begrip ‘over honderd en hondert andere dingen van gelyken met eenen veranderen; nadien niemand kan veranderen van begryp over Godes Wil, zonder dat hy ook insgelyks van begryp verandere over Gehoorsaamheid, en over Overtreeding; over Gebooden, en over Verbooden; over Bedreigingen, en over Beloften; over Zegeningen, en over Straffen; ja, nadien niemand kan veranderen van begryp over Gods Wil, zonder dat hy met eenen ook over zijnen Oorspronk van begryp verandere; vermits Gods Wil, en die alleen de oorspronk is van 's Menschen Wesen.’ Men leere inzien dat men zijn oorsprong heeft ‘uit God in Christus’ (1 Kor. 1: 30), gelijk men dien eerst zocht ‘uit Adam in Eva’ en vervolgens ‘uit Adam in Hagar’. Men houde insgelijks op, Christus te kennen naar het vleesch. Hem, die is opgestaan uit de dooden, kunnen niet langer in den ouden zin leven en wezen worden toegeschreven. Hij worde dan ook niet meer begrepen als de gezalfde, maar als de zalving zelf. Zoo kan men zichzelf begrijpen als ‘Deelgenoot van de zelve Salvinge’, terwijl men te voren was, toen men in hem den gezalfde zag: ‘Salveloos, en dus zonder Leven en zonder Geest.’ Door de natuur geloochend, door de belofte gehoopt, wordt Christus nu door het Evangelie bezeten en erkend ‘van allen, die aan 't zelve Euangelium geloove geven.’ Die aldus, door verandering van begrippen, een begin heeft gemaakt met de goddelijke waarheid en inderdaad herboren, in Christus een nieuw schepsel is geworden, hij kan inzien, wat anderen niet in staat zijn te vatten (zie I: 556-575). O.a. deze waarheden: God was Vader eer Hij Schepper werd, Vader van een Zoon in wien ‘Hij heeft, had en hebben sal een eeuwig, onveranderlyk en oneyndig vergenoegen en wei-behagen.’ God heeft den mensch geschapen, ‘niet om vervult te mogen worden door den mensch; edog om selfs den mensch te vervullen.’ Hij heeft geen dienst van menschen handen noodig en begeert | |
[pagina 101]
| |
dien niet. Hij kan dan ook geen zonde zien in eenige daad door een mensch verricht; maar wel in diens toeschrijven aan Hem van een wet, een wil, een begeerte, die Hij niet heeft en waardoor hij wordt beroofd van zijn ‘Godheyt en syne Majesteyt’ en hij die dit doet ‘Hem lastert onder voor-geven van Hem te eeren: sulks dat hy Gode tot een voorwerp wort van syne regtveerdige verbolgentheyt, niet om dat hy Hem niet en verheerlykt of en dankt; maar om dat hy Hem verheerlykt en dankt als een schepsel en niet als God; en by gevolg, om dat hy Hem dankt en verheerlykt op eene on-betaemelyke en lasterlyke wyse.’ Gods grootheid gedoogt niet, Hem begeerten toe te schrijven. Mitsdien is de poging om zulk een onderstelde begeerte te vervullen, zonde te achten; en de onherboren mensch, die Gods wil zoekt te volbrengen, doet juist daardoor kwaad; hij zondigt, door aan God een wil toe te kennen, dien Hij niet heeft en krachtens zijn Majesteit niet hebben kan. Wanneer een wedergeboren mensch goed doet, doet hij dit om te betoonen dat hij goed is, en niet om daardoor goed te worden. Beoogde hij het laatste, hij zou daardoor bewijzen, nog niet wedergeboren te zijn. Wie geleid wordt door Gods Geest, beoogt hetzelfde hetgeen God beoogt in zijn werken; nu zal toch niemand zeggen, dat God zijn goed-doen gebruikt als een middel om goed te worden, maar wel als een teeken en als een bewijs van zijn goed-zijn. Een geloovige kan niet gelooven, dat hij nog iets schuldig is te doen, aangezien hij gelooft, dat door zijn borg in zijn plaats volkomen is betaald voor al zijn schulden. Alleenlijk blijft hij schuldig zijn ‘onschuld te betoonen door syne werken’, vermits God van hem begeert, dat hij zijn werken ‘gebruyken sal tot blyken syner dankbaerheyt.’ De geloovige beoogt niet met zijn werken, ‘gehoorsaem te worden aen God; maar te betoonen dat hy gelooft, dat hy Gode sonder wercken te deser tyt gehoorsaem is geworden.’ Niemand kan een geloovige zijn, tenzij hij het geslachte vleesch van Gods Zoon aanzie: aan den eenen kant als een volmaakt zoen-offer Gods, en aan den anderen kant als verzadigende spijze des menschen (Ef. 5: 2 en Joh. 6: 51). Geen mensch kan ‘Gods Beelt en Gods Geest deelagtig syn, sonder dat hy syne werken gebruyke als blyken van sijn wel-syn, en niet als middelen van syn goed-tvorden.’ | |
[pagina 102]
| |
Niemand kan godvruchtige en christelijke gebeden voor Gods aangezicht uitstorten, ‘sonder dat hy daer in betuyge voor God; dat hy die begeerten begeert van God, die God hem segt dat hy heeft, en die hem God segt dat hy van God begeert, en die hy niet soude weten dat hy had, ten ware dat God hem het selve getuygt had.’ Die wat anders bidt, bezondigt zich; want hij spreekt uit en koestert derhalve begeerten, die God zegt dat hij niet heeft, waardoor hij God tot een leugenaar maakt. Niemand mag bidden, dan krachtens begeerten ‘als hem van God selfs in syn H. Euangelium worden toe-geschreven.’
Dit alles en wat verder uit den breeden inhoud van Van Hattem's werken kon worden aangestipt voor een meer volledige beschrijving van zijn geloofsbelijdenis, eigenaardige beschouwingen, inzichten en opvattingen, zuiver gereformeerd te noemen, zal wel niemand in den zin komen. Doch daaruit volgt niet, dat dit alles ongereformeerd zou zijn. Integendeel: wat de groote hoofdzaken zijner theologie en belijdenis betreft, was Pontiaan van Hattem gereformeerd en zuiverder in de leer, haar ontwikkeling en toepassing, dan vele zijner tegenstanders. Toen hij als predikant van Philipsland door zijn Classis wegens onrechtzinnigheid werd vervolgd, hield hij niet op, zijn instemming te betuigen met de belijdenisschriften der Gereformeerden; en ook daarna heeft hij niet verzuimd, telkens en telkens weer hetzelfde te zeggen. Hij verzekert plechtig zich niet bewust te zijn, ‘iets te gevoelen of te leeren strydig met den Catechismus,’ terwijl hij geen zwarigheid zou maken, zich voor al zijn leven te verbinden, ‘om niets te leeren aan eenig mensch, buyten datgeene, het welk uytdrukkelyk in den zelven Catechismus wordt geleerd achtervolgens het Woord des Heeren.’ (III: 9.) Vóór zijn bekeering meende hij zich, overeenkomstig Gods Woord, te moeten houden: aan den éénen kant voor ‘verdorven, aarts, werelts, vleeschelyk, onbekeert, onreyn, onheylig, begeerlyk, verkeert’, en aan de andere zijde voor ‘arm, verduystert, blint, gebrekkelyk, doemwaardig, strafwaardig en doodschuldig.’ Daarna is hij even stellig verzekerd, dat hij geloof geeft aan Gods Woord, wanneer hij zich door zijn ‘inentinge in Gods Zoon gezaligt en geheyligt erkent te wezen.’ Vóór zijn bekeering meende hij zich te schikken naar den eisch der tien geboden Gods, wanneer hij ‘'tzy door treuren en | |
[pagina 103]
| |
door zugten, 'tzy door het laaten en door het doen van deze of van geene uyterlijke werken; 'tzy door zyn bidden of door zyn smeeken, alles deed wat hy vermogt, om gestelt te mogen worden onder 't getal der geheyligde en gelukkige.’ Daarna is hij tot het inzicht gekomen, dat hij zich schikt naar den eisch dier geboden, wanneer hij doet al wat hij kan ‘tot het betoonen van zyne heyligmakinge en zaligheid, en niet meer tot het bekomen van dezelve’. Maar daarmede heeft hij niet de gereformeerde belijdenis, die hij voorheen meende ‘met regt’de zijne te mogen noemen, los gelaten. Ik wijk nu, zegt hij, geenszins af van haar, ook vang ik geenszins aan haar te belijden, ‘edog die eyge gereformeerde belydenis, die ik te vooren zonder regt en zonder verstant beleed voor de myne, dezelve belyd ik nu te dezer tyt voor de myne met verstant en met regt, vermits ik nu te dezer tyt waarlyk belyde 't geene ik betuyge in de zelve; in plaats dat ik voor dezen tyt desselfs inhoud onophoudelyk dan verloochende, en dan weder stelde’ (II: 58-62). Zijn Petrus verlost uyt de magt van syn misbruikers werd, hetzij met, hetzij zonder zijn voorkennis, Uytgegeven tot een Vertoog van de regtsinnigheid des AutheursGa naar voetnoot1). Waarschijnlijk heeft dezelfde reden meermalen sommige zijner vrienden bewogen, enkele zijner geschriften, buiten zijn weten en tegen zijn zin, in het licht te zenden. Te goeder trouw hebben Pontiaan van Hattem en zijn geestverwanten zich ten einde toe voor zuiver gereformeerd gehouden. Wat de hoofdzaken van hun denken en streven betreft: volkomen te recht. Zijn uitgangspunt mocht al niet wezen: ‘Gods eeuwig Raads-besluyt’, gelijk sommige vrienden meenden; hij stond toch allerminst vijandig tegenover dit cor ecclesiae; en evenmin was zijn ‘begin’, het verliezen van de kennis van zijn wil en van Gods wil, zoodat hij ‘de zelve, met dus te verliesen, in Christus vinde’ (IV: 709), in strijd met de leer der Gereformeerden. Dezen mochten al niet altoos volkomen ernst maken met de erkenning van Gods genade in Christus als eenigen grondslag der zaligheid; hun belijdenis gaf in dit opzicht geen onzekeren klank. Met haar was Van Hattem in volmaakte overeenstemming, als hij alle eigengerechtigheden | |
[pagina 104]
| |
schuwde en ijverde voor een leven uit het geloof en niet uit de werken; als hij in het betrachten van zijn plicht geen poging wilde zien om de zaligheid te verwerven, maar een uiting van het dankbare, Gode gewijde leven; of als hij de leuze in beoefening bracht: God alles, de mensch niets! Wij vermogen niets zonder de werking des Heiligen Geestes in ons; door Hem moeten wij worden gegrepen, geleid; in het geloovig en als verlosten bepeinzen en betrachten van zijn goddelijk Woord is onze hoogste vreugde gelegen; wij worden niet verlicht tenzij door het Evangelie. Zijn ‘leere der geregtigheid’, gelijk Roggeveen en ongetwijfeld anderen met hem haar noemden, was van huis uit echt Paulinisch, zuiver Protestantsch, onberispelijk Gereformeerd. Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat zij bijval vond bij allen, die met de gereformeerde belijdenisschriften hoog waren ingenomen en dat b.v. Mr. Jacob Roggeveen, in 1719, openlijk durfde verzekeren (Voorrede bij Dl. III van Den Val.), dat wie Van Hattem om zijn ‘leere der geregtigheid’ aanvalt een vijand van het Evangelie is en ‘daar en boven attaqueert drie Professooren, als de Heeren Geulinx, van den Honert en Wittichius.’ Doch evenmin kan het ons verbazen, als wij van de hoofdzaak afzien en meer onze aandacht wijden aan de bijzonderheden, dat sommigen, zooals de hoogleeraar Joh. van der WaeyenGa naar voetnoot1), eerst zich niet weinig ingenomen met Van Hattem betoonden en daarna hem den rug toekeerden, of zelfs bestreden; en dat anderen van den aanvang af hem voor onrechtzinnig hielden. Zijn ‘bekeering’ en zijn ‘lydelykheid’ maakten hem ongetwijfeld reeds in veler oog verdacht, maar ook de nadruk, dien hij legde op de rechtvaardiging uit het geloof, tegenover het feitelijk hinken op twee gedachten bij de meesten, die zich toch insgelijks ter goeder trouw voor zuiver gereformeerd hielden. Hun praktisch aandringen op boete en bekeering, hun geeselen van de zonden des volks, hun ‘zugten en stenen’ achtten zij een onafwijsbaar uitvloeisel van hun belijdenis. Waar deze dingen werden gegispt en bespot, daar kwam hun ‘gereformeerd’ hart van zelf in opstand tegen den eisch der broederliefde. Daarbij kwam eindelijk nog Van Hat- | |
[pagina 105]
| |
tem's zonderlinge smaak in het kiezen van een eigen taal en spreekwijzen, waardoor hij meer dan noodig was den schijn van onrechtzinnigheid op zich laadde. Men verstond hem niet en dichtte hem meeningen toe, die hij inderdaad niet koesterde. De Theologische Faculteit te Leiden had dit duidelijk ingezien en daarom hem aangeraden, toen zij hem, hangende de procedure, na een herhaald en nauwkeurig onderzoek voor rechtzinnig verklaarde, de ‘spreek-wysen’, die tot zijn geschillen met de Classis schenen te hebben geleid, los te laten en zich liever ‘aan de spreek-wyzen te gewennen van den Heidelbergschen Catechismus’. De zijne toch ‘moesten eerst op nieuws worden bepeinst, eer zij voor goed konden worden gekeurt, en vereischten derhalven meer studerens, als men in onze dagen van een ieder hadde te hopen’ (III: 45). Wel nam Van Hattem zich nu voor, dien raad te volgen en heeft hij mede daarom zijn veelbesproken Lessen niet zelf in het licht willen geven, gelijk ze ook in de door Roggeveen verzamelde werken niet zijn opgenomen. Maar zonderling bleven toch in menig opzicht zijn ‘spreek-wyzen’ en allerminst doorloopend in overeenstemming met de taal, die men aan de hand der gereformeerde belijdenisschriften geleerd had te gebruiken. Zij waren al te vaak gekunsteld en uitnemend geschikt om den niet volkomen ingewijde in verwarring te brengen; waarbij dan nog komt, dat hier en daar wel eens iets haperde aan de standvastigheid van het gebruik der eenmaal gekozen uitdrukkingen. Zoo hooren wij in den regel spreken van wedergeboorte als van iets, dat tot de tegenwoordige orde van dingen kan behooren en met name geschonken is aan Van Hattem en de zijnen. Desniettegenstaande vernemen wij ergens, dat de bedoelde personen nog niet voor de tweedemaal ‘geboren’ zijn en nog ‘gedragen worden door dengeenen, die alles draagt.’ Er was sprake van het ‘uit God in Christus’ zijn; en nu wordt daarbij opgemerkt, dat Christus hen ‘zal blyven draagen tot tyd en wyl, dat èn hy èn wy gelykelyk door de Opstandinge uyt den dooden zullen in Heerlykheid geopenbaart worden, Col. 3: vs. 3 en 4, waar omtrent zeer merkwaardig is, dat het Grieksche woord, als ook 't Latynsche, 't Fransche, 't Engelsche, 't Italiaansche, en 't Spaansche, waar door eene Wedergeboorene beteekend word, en 't geene uyt het Grieks door 't Woord Wedergeboorene, in onze Taale overgebragt is, niet het doen der Moeder, dog het doen | |
[pagina 106]
| |
des Vaders beteekent.’ Hierin ziet de schrijver een ‘gedagte, die niet gemeen en is’ en die hij voor zich ‘van een zeer groot gebruik bevinde, als die my het voorwerp van myne hoope geheel makkelyk van het Voorwerp van myn geloove onderscheid; my myne Regeneratie gebiedende te gelooven met een dankbaar hert, gelyk zy my gebied myne Wedergeboorte met eene standvastige hope te verwagten’ (IV: 703 v.). Dergelijke bladzijden maken het verklaarbaar, dat Van Hattem niet altijd werd begrepen, alsook dat hij zelf aarzelde zijn geschriften uit te geven en dat zelfs zijn beste vrienden niet alles wat uit zijn pen was gevloeid, ‘tot den druk bekwaam’ en verstaanbaar achtten ook voor niet- ‘geoeffende Geesten’Ga naar voetnoot1). Het laat zich hooren, dat tegenstanders van den mystieken prediker van de ‘leer der gerechtigheid’ uit het geloof, naar de strengste opvatting der Gereformeerden, die zich nu eenmaal niet tot hem aangetrokken, maar veeleer afgestooten gevoelden, de moeite niet namen om tot den eigenlijken zin zijner woorden door te dringen, aan den klank bleven hangen en dientengevolge hem meer en ernstiger ketterijen toedichtten dan waaraan hij zich inderdaad had schuldig gemaakt. Evenwel, daarmede zijn niet gerechtvaardigd de talrijke en grove verwijten, die men hem deed, als ware hij een godloochenaar, een ongeloovige, een spotter met God en zijn gebodGa naar voetnoot2). Hij heeft | |
[pagina 107]
| |
niet geleerd wat men hem nagaf, dat men niet moet bidden, niet leven in overeenstemming met de Wet der tien geboden, niets zonde achten, en meer dergelijke fraaiigheden, die ten eenenmale in strijd zouden zijn geweest met zijn innig geloovig gemoed en hoog ernstig streven. In dit opzicht had Roggeveen het volste recht, zijn ‘Christelyken lezer’, onder verwijzing naar Rom. 6 en 7, te herinneren, hoe er ten allen tijde menschen in de wereld geweest zijn, ‘die geoordeelt hebben, dat de Leere des Euangeliums eene deure opende tot alle ongebondentheid, en aanleyding gaf tot zonde’ (III. Voorrede). Evenmin was hij een ‘vrijgeest’ of een ‘Spinozist’, noch in den letterlijken, noch in den hatelijken en uit het toenmalig spraakgebruik wel bekenden zin dier woorden. Hij had zich niet los gemaakt van de belijdenis der vaderen, noch van het gezag der ‘Heilige Schrift’, wier getuigenissen te ‘mediteren ende te bedenken’, veeleer zijn lust was en zijn leven. Daaraan wijdde hij zijn beste krachten; daarin ging hij als oefenaar den zijnen voor. Hij schreef niet zelden deze ‘Meditatien, niet zo zeer om ze wereld kundig te maken, als wel tot proeven van zynen eigen geest, om daar door te leeren hoe Gods vertroostingen, die in de Schrift bevangen zyn, op de gemakkelykste, bevattelykste en leerzaamste wys in de Wereld zouden konnen voorgedragen worden’ (IV. Voorrede). Men behoeft zijn nagelaten werken slechts in te zien waar men wil, om er zich van te overtuigen, hoe zeer zijn onderwijs en zijn belijdenis in nauw verband stonden met een eerbiedige en vlijtige beoefening van de ‘Heilige Schriftuur.’ Zij was hem Gods Woord, een lamp voor zijn voetGa naar voetnoot1). Met den bijbel, gelezen in den | |
[pagina 108]
| |
grondtekst, waarnaar hij zeer dikwijls zelfs zijn eenvoudigste hoorders of lezers verwees, zocht hij al zijn stellingen, iedere overtuiging te bewijzen. Wat niet met een bijbeltekst kon worden gestaafd, had in zijn oog geen recht van bestaan op het gebied van godsdienstig denken, gelooven en leven. Nadat de hoogleeraar Joh. van der Waeyen in zijn Brief aan P. van Hattem, Ao. 1696, ‘onbeschroomd’ had ‘durven voorgeven’, dat hij zich aan Spinozisterije schuldig maakteGa naar voetnoot1), en Willem Spandaw, ‘Opsiender der Gemeente tot Oudelande’, ten jare 1700, een ‘bedekten Spinozist’ in hem had ‘ontdekt’, hielden velen het voor uitgemaakt, dat de voormalige predidikant van Philipsland, onder den schijn van de Hervormde leer te belijden, niets minder beoogde ‘dan de Spinosisteri op den troon te setten, en de Godlikke waerheden te ontsielen’Ga naar voetnoot2). Van Hattem antwoordde op deze beschuldigingen niet, volgens zijn vrienden: omdat dergelijk geschrijf zich zelf weerlegde en van geen beantwoording eenig wezenlijk heil voor den bloei van het koninkrijk Gods was te wachten; volgens zijn vijanden daarentegen: omdat hij niet durfde. Een zijner aanhangers, Marinus Booms, nam in een mondgesprek zijn partij op tegen Spandaw en zocht hem vrij te pleiten van de verdenking, dat hij een Spinozist zou zijn. Evenwel, zonder daarin te slagen, ..... volgens het oordeel van Car. TuinmanGa naar voetnoot3). Johan Ruyter, allerminst een vriend van Van Hattem, getuigen zijn uitvallen over diens ‘dwaasheden en quaakeragtige grillen’, ‘dweperyen en grimmatzen’, betoogde niettemin vrij uitvoerig, dat van der Waeyen hem niet begrepen en zonder grond Spinozisterij had verweten, aangezien Van Hattem volstrekt geen Spinozist en veeleer een Cabbalist was, een dweper, in wiens geheimleer men niet gemakkelijk kan doordringenGa naar voetnoot4). Doch ondanks de tegenspraak van vrienden en bekenden, | |
[pagina 109]
| |
bleef men in zekere kringen met kennelijk welbehagen het gevoelen verbreiden, dat Van Hattem eigenlijk een bedekte Spinozist was. Inzonderheid heeft de Middelburgsche predikant Carolus Tuinman daartoe veel bijgedragen. Bij zijn eerste optreden als schrijver tegen de Hattemisten, zes jaar na den dood van hun ‘grooten propheet’, vergeleek hij hen met de Vrijgeesten, tegen wie Kalvijn zich indertijd had moeten verzetten. Hij vertaalde daarom des Hervormers Onderrichtinge tegen de LibertijnenGa naar voetnoot1) en toonde ‘middagklaar’ aan, dat door Van Hattem en de zijnen, ‘de hedendaagsche Vrygeesten’, ‘maar oud en begraven vuil met pestiger stank weder word opgedolven: alleen zyn die doodelyke pillen tot arglistig bedrog nu wat fynder verguld.’ Spinoza zou hun ‘Heirvoerder’ zijn en één zelfde ‘leugengeest uit aller mond’ spreken. Een ongenoemde schreef daarop, als Theophilus, een Brief, dienende tot antwoord aan den heer N.N. 1713, waarin hij o.a. betoogde, dat ‘er nooit twee menschen in de weereld geweest zyn, welker grondgedachten verder van den anderen onderscheiden zyn, als van Hattem en Spinoza.’ Maar Tuinman beweerde, dat Hattemisten slechts zoo spraken omdat Spinoza alom bekend stond als een snoode godverzaker; en hij ging voort, Van Hattem's Spinozisme te bewijzen uit zijn Lessen en VerantwoordingeGa naar voetnoot2). Hij bleef bij deze opvattingGa naar voetnoot3) en noemde het weldra ‘wereldkundig, dat Pontiaan van Hattem, zo terwijl hij noch Predikant was te Philipsland als na dat de E. Coetus hem, na veele zijne bedriegerijen en tegenstribbelingen, van dat Ampt rechtvaardig had afgezet, onvermoeijelijk poogde zijn vermomde Spinozisterij door mond en pen voort te planten’Ga naar voetnoot4). Had hij aldus ‘zonneklaar’ bewezen, ‘dat de Vrijgeesten leerlingen zijn van den vervloekten godverloochenaar Spinoza, onder 't pestig vernis van P. van Hattem’; hem restte dan nog slechts te doen ‘blijken, dat ze ook de afgrijsselijke razernijen van den verwaten David Joris weder hebben ver- | |
[pagina 110]
| |
nieuwt’Ga naar voetnoot1). Maar daar verscheen het eerste deel van Den val van 's Werelts Af-God, 1718, en nu achtte Tuinman het noodig, nog eens krachtig op te treden tegen wijlen Van Hattem en diens Spinozisme helderder dan ooit te doen uitkomen. Hij schreef, ter bestrijding van het ‘gruwelboek’, door Jacob Roggeveen in het licht gegeven, een Korte afschetzing der ijsselijkheden, welke van de Spinosistische vrygeesten uitdrukkelijk worden geleert, of die in hunne gronden middagklaar opgewonden zijn, en daaruit door een noodzakelyk gevolg vloeyen (Middelb. 1719). Straks werden zijn talrijke strijdschriften de bron, waaruit Hasaeus putte en o.a. aan de geleerde wereld alom in haar taal verkondigde, wat de Zeeuwsche schrijvers slechts aan de lezers der Dietsche sprake hadden kunnen mededeelen, dat P. van Hattem was geweest, zijn leven lang, een vermomde SpinozistGa naar voetnoot2). Aldus werd dit gevoelen, zoo binnen- als buitenslands, meer en meer verbreid en, bij het schaarscher worden van bovendien zeer haastig overstemde ernstige tegenspraakGa naar voetnoot3), eerlang opgenomen in de nim- | |
[pagina 111]
| |
mer falende openbare meening. Zij sprak zich o.a. op de meest ondubbelzinnige wijze uit in de argeloos van de kerkelijken overgenomen verklaring der Staten van Holland en Westvriesland in 1732 en der Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden in 1733, toen zij plakkaten gaven, ter bestrijding van Van Hattem en zijn werken: ‘dat de heilloose gevoelens van Pontiaan van Hattem inderdaad deselve zijn met die van Spinosa’Ga naar voetnoot1). Intusschen: spijt alle verzekeringen van hooger en lager geplaatsten, die willens of onwillens in het gareel der ‘geestelyken’ liepen, en ondanks veler ijver om het tegendeel te bewijzen aan de schare, die zoo min Spinoza als zijn ‘vermomden’ pleitbezorger onder de Hervormden las: Van Hattem was geen Spinozist. Enkele klanken en spreekwijzen mogen herinneren aan de werken van den grooten Nederlandschen wijsgeer en diens wijsbegeerte niet zonder invloed zijn geweest op de ontwikkeling van Van Hattem's denkbeelden, daarom was hij nog geen volgeling, geen geestverwant van den slechts één menschenleeftijd ouderen, beroemden tijdgenoot. Niets belet ons te gelooven, dat hij eens tot zekeren heer Breukeland, en wie weet tot hoeveel anderen meer, over Spinoza zal hebben gesproken, als van den grootsten wijsgeerGa naar voetnoot2). Van Hattem was allerminst de man om talenten van andersdenkenden om die | |
[pagina 112]
| |
reden gering te schatten, of niet gaarne openlijk te erkennen en er zijn voordeel mede te doen. Den wijsgeer mocht hij huldigen en bewonderen in zijn kracht, al wenschte hij hem ongetwijfeld noch te volgen, noch te gelijken in wat z.i. zijn zwakheid moest heeten. Men kon, met Roggeveen na diens bekeering tot het Hattemisme, meenen dat Spinoza ‘te regt onder het getal der Atheisten geplaatst wert’ en desniettegenstaande in menig opzicht zich door hem laten leiden, overtuigd dat ‘alle zyne spreekwyzen gansch zyn accorderende met het voorschrift van Zedigheid en Deugt, en zonder de minste aanstootelykheid, voor zoo veel de uyterlyke beteekenis en klank der woorden betreft; als doorgaans in zijn Opus posthumum of Zedekunde komt te blyken, aanprysende de betragting des Deugts, waar in hy stelt de opperste gelukzaligheid des menschen gelegen te wezen’ (Den Val. III. Voorrede). Daarmede evenwel werd men nog niet een verkapte Spinozist. Het is opmerkelijk, hoe veel moeite men had om het voor zichzelf en voor de meest welwillende lezers duidelijk te maken, dat Van Hattem, gelijk men gaarne bewezen wilde zien, één lijn trok met den in de kerkelijke wereld diep verachten wijsgeer. Nu eens heeten beider grondgedachten één; dan weder heeft Van Hattem de wijsgeerige pillen verguld met een kleurtje Evangelie. Tuinman, die zich in deze zaak, meer dan eenig ander, ongeloofelijk veel moeite heeft getroost, kan toch niet nalaten, steeds meer of minder scherp te onderscheiden tusschen Spinozisten en Hattemisten, de gruwelleer des eenen en die des anderen ‘Verleyders.’ Aan minder belezen medestemmers moest hij het, hoewel zonder afspraak, overlaten beider volstrekte éénheid in denken, gevoelen en streven leukweg den volke te verkondigen. Hij had voor zijn bewijsvoering noodig: de uit de lucht gegrepen, of uit de bron zijner kerkelijke rechtzinnigheid gevloeide onderstellingen, dat Van Hattem doorloopend omging met logen en bedrog, terwijl hij zich met opzet anders voordeed dan hij werkelijk was. Bovendien ontzag hij zich niet, den fel gehaten ketter b.v. over God te laten spreken als over ‘de Eeuwige Ordere’, het ‘Grond-wezen’, dat in menschen ‘als in zyne Fatsoenen werkt’, hoewel V.H. die ‘onnutte en belaggelyke bewoordingen’ nooit gebruikte, gelijk Roggeveen opmerkte en ieder kan nagaan in zijn uitgegeven werken. Zelfs | |
[pagina 113]
| |
deinsde hij er niet voor terug, Van Hattem's woorden deels onvolledig aan te halen, deels uit hun verband te rukken en dan daaraan een anderen zin toe te kennen, dan zij oorspronkelijk hadden, zooals Roggeveen in een reeks voorbeelden duidelijk heeft aangewezenGa naar voetnoot1). Vooral was hij sterk in het maken van gevolgtrekkingen, die hij met meer of minder recht uit Van Hattem's woorden en ‘bedoelingen’ afleidde, doch die daarom nog niet voor rekening van den bestreden tegenstander mochten komen. Hij ging nu eenmaal uit van de onderstelling, waarin anderen hem waren voorgegaan en wederom anderen hem zouden volgen, dat de ‘vrygeest’ Pontiaan van Hattem een Spinozist was, die zijn ‘boeven-taal’ gebruikte om zijn afschuwelijke ketterijen bij de goê gemeente binnen te smokkelen; en die ‘zyn meesten levens-tyt onvermoeylyk (had) besteed om te versinnen, hoe hy de woorden der Schrift tot de Leere van Spinosa, om de werelt te bedriegen, heyligschendig zoude konnen verdraayen.’ Roggeveen merkt tegenover deze beschuldiging op, dat zij getuigt van een ‘boosheid’, die ‘alle paalen van Zedigheid’ overschrijdt en den lasteraar doet kennen als een ‘armhartige onderscheyder.’ Want, zegt hij: ‘Ligt en Duisternis, Ja en Neen, konnen van den anderen niet meer verschillen, dan van Hattem verschilt van Spinosa. Om dit onderscheidentlyk aan te wyzen, zal genoeg zyn te zeggen; dat Spinosa zyne gansche Philosophie grontvest op het natuurlyk en ingeschapen verstant, zonder behulp van de Heilige Schrift, gelyk hy zulks uytdrukkelyk zegt in zyn 34 Brief, geschreven aan d' Heer Blyenberg: Daar en tegen zoo fundeert den Heer van Hattem zyne Leerstukken eenig en alleen op Gods Getuigenis, met verzaaking van het natuurlyk Verstand, als leugenachtig. Wyders, zoo stelt Spinosa (gelyk ook alle Philosophen, en alle natuurlyke menschen doen), dat het betragten van de Deugt, Oorzaak en Moeder is van de Zaligheid: Daar ter contrarie den Heer van Hattem onwederspreeklyk beweert, dat geen mensch Deugtzaam kan zyn, als die voor waarachtig gelooft | |
[pagina 114]
| |
en erkent, dat God hem zaligheid gegeven heeft, met hem zynen Zoone tot Hooft te geven, en dus, dat de Deugt is een Gewrogte en Dogter van de erkentenis der reets verkreegene en geschonkene Zaligheid: ook kan ik door eygene ondervinding met alle oprechtigheid zeggen, dat de goede God den Heer van Hattem gebruykt heeft als een gezegend werktuyg, om my van een Spinosist tot een Christen te maken.’ Inderdaad, zijn schriftelijke nalatenschap heft in dezen allen twijfel op. Men moge het hem tot een eer of tot schande rekenen: Van Hattem was geen Spinozist. Zeker ontbrak het hem niet, zelfs minder dan den meesten zijner stand- en studiegenooten, aan zekeren wijsgeerigen zin. Toch was hij niet in de eerste plaats een denker. Geen wijsgeer, veeleer een leerstellig godgeleerde, was hij bovenal een mysticus, wellicht juister uitgedrukt: een piëtistGa naar voetnoot1). Zijn conventikelen doen ons denken aan Spener's welbekende collegia pietatis. Om praktische vroomheid was het hem te doen; om het onderwijzen van ‘die sielen, die in haere leersugtigheyt snakken naer den voort-gang en naer den opbouw van haer geloof, gelyk een jong gebooren kint snakt nae de melk van syne Moeder.’ Daarvoor achtte hij geen tijd te kostelijk, terwijl hij dien ongaarne zoek bracht met pogingen om tegenstanders te wederleggen (Den Val. I: 575). ‘Getroost en lydsaem’, verzekert Roggeveen (I. Voorrede), ‘heeft hij de veroordelingen en lasteringen der werelt gedragen: hebbende uyt-gestaen de vervolging en woede, so van de Geestelyke selfs, als van haere op-gehiste gemeynte, sonder daerom in het minste van synen onvermoeyden yver af te wycken of te verflaeuwen, niet alleen in het ondersoeken van de segeningen Gods over hem; maer ook om deselve aan een ygelijk mensch, tot groot-making van Gods Alderheyligste Naem, bekent te maken.’ Het Evangelie had hem geleerd ‘Gods Wil, niet als een Eysch tot laste van den mensch, maer als testamenteel, en dus gevende, te beschouwen.’ De godsdienst mocht geen juk, het godsdienstig leven | |
[pagina 115]
| |
geen last zijn, maar een lust. Mitsdien ‘erkende hy geene Wet of Wille Gods, als dien Wil, die niet alleen tot geene last, maer die tot lust, moet strecken, en een volkomen wel-behagen geven aan een ygelyk, die deselve, dus van God geleert heeft.’ Zijn vrienden bewonderden de hooge vlucht, die zijn gedachten namen ‘in de naspooringe van de Goddelyke Wysheid die in de Schrift is opgeslooten.’ Zij achtten de uitgegeven keur zijner werken ‘uytermaten troostryk voor een iegelyke ziele die lust heeft in de kennisse Gods te vorderen’ (IV. Voorr.). Naar hun oordeel ‘heeft God hem als een brandende fackel gebruykt, om te schynen, ende om dus te wandelen als een ligt in 't midden van een krom en verdraeyt Geslagt’ (I. Voorr.). Inderdaad mogen wij, ofschoon niet blind voor de gevaren, aan elke prediking van een lijdelijk Christendom verbonden, veilig aannemen, dat Pontiaan van Hattem, ondanks zijn vaak zonderling worstelen met de taal, zijn soms angstig zich vastklemmen aan de belijdenis der Gereformeerden en zijn buigen voor het hoog gezag der Schrift, voor velen is geweest een lichtende star in den donkeren nacht der 17e en 18e eeuwsche leer- en lettervergoding; een heilzaam tegengif tegen een geestdoodend en versteenend kerkgeloof; de welsprekende getuige van een beteren dag voor nieuw en opgewekt godsdienstig leven. Hij had een beter lot verdiend dan hem onder de vervolgingswoede en de heerschappij der bovendrijvende partij in de Hervormde kerk zijner dagen was beschoren. De geschiedenis wijze hem een eereplaats aan onder onze uitnemendste ‘mystieken en piëtisten.’ Pontiaan van Hattem was en blijft een merkwaardige verschijning in de ontwikkeling van het leven der Gereformeerde kerken dezer landen.
1884. W.C. van Manen. |
|