| |
| |
| |
Middeleeuwsch Nederland.
‘Wanneer begint eigenlijk de geschiedenis van Nederland?’
Die vraag heb ik mij zelven dikwijls gesteld, maar nog nooit er een voldoend antwoord op gevonden. Ik weet wel, dat, wanneer wij daarbij alleen het oog hebben op het verhaal van gebeurtenissen, die plaats hebben gehad op den grond, die tegenwoordig het gebied van Nederland in Europa uitmaakt, dat antwoord spoedig gevonden is. Ieder schooljongen kan het dan geven; immers, hoezeer ons onderwijs ook is gemoderniseerd, het van ouds bekende ‘100 v. Chr. Aankomst der Batavieren hier te lande’, schijnt tegen alle paedagogische revolutiën bestand. Misschien is dat wel goed, ik althaais zal niet trachten het onze schooljeugd te ontrooven, al evenmin als b.v. Sint Niklaas. Laat ons toch niet te geleerd bij onze kinderen zijn! Maar wanneer wij niet tegen kinderen spreken, wordt het anders. Dan bedoelen wij met de vraag, die ik hier neerschreef: wanneer behooren de gebeurtenissen, die hier te lande plaats hebben, niet meer tot de geschiedenis van Romeinen of Germanen, van Franken of Duitschers, maar voor alles van Nederlanders; wanneer is er een Nederland even goed als er een Frankrijk of een Engeland is? Die vraag is mij in de laatste jaren, ik mag wel zeggen, gaan vervolgen, sedert ik het eerste deel heb gelezen van het in vele opzichten merkwaardige boek, dat de heer Cd. Busken Huet onder den titel ‘Het land van Rembrand’ heeft uitgegeven. Want daar wordt aan de Nederlanders der dertiende, veertiende en vijftiende eeuw het verwijt gedaan, dat zij niets oorspronkelijks, niets echt Nederlandsch hebben voortgebracht, dat zij, met name op het gebied van kunst en letterkunde, slechts kopieën hebben geleverd. Gaarne verklaar ik mij volkomen onbekwaam om dit oordeel te weêrspreken, maar als
| |
| |
het eenigszins gegrond is, dan meen ik, dat de oorzaak van dit gebrek aan oorspronkelijkheid alleen daarin ligt, dat de Nederlanders van de dertiende en veertiende en zelfs van de vijftiende eeuw nog geen Nederlanders waren, zoodat het oordeel in geen enkel opzicht een verwijt kan inhouden. Wie toch zou hen, als zij nog geen Nederlanders waren, kunnen hard vallen dat zij niets oorspronkelijks Nederlandsch voortbrachten?
Mogelijk kan 't geen kwaad, wanneer ik tracht mijne gedachten over dit punt eens uit te spreken en de aandacht mijner lezers vraag voor dat zoo weinig behandelde onderwerp: Middeleeuwsch Nederland, dat wil zeggen, naar mijne meening althans, Nederland, eer er een Nederland was.
Men zal daarbij wel in 't oog willen houden, dat mijne uitspraken veelal slechts gissingen zijn, dat menig vraagpunt alleen is besproken om de aandacht op te wekken en dat ik allerminst hier iets volledigs meen te geven.
| |
I.
Al dadelijk moet ik spreken over dat struikelblok van elken onderzoeker op 't gebied onzer geschiedenis in de Middeleeuwen, het gebrek aan bronnen. Hoeveel ook de historiographie in die dagen in 't algemeen te wenschen overliet en hoeveel er ook verloren is, wat ons ook over andere landen zou kunnen inlichten, voor Nederland is dit gebrek toch buitengewoon groot. Wel ten koste van ontzaglijk veel arbeid en niet zonder dat menig vraagpunt onopgelost is gebleven, maar toch met zeer goed gevolg is de historische kritiek omtrent de meeste landen van Europa er in geslaagd, niet alleen de oude, traditioneele, of laat ik liever zeggen, legendaire voorstelling op zijde te schuiven, maar ook eene nieuwe er voor in de plaats te stellen. Een Karel de Groote, een Richard Leeuwenhart b.v. zijn voor ons niet meer dezelfde personen als men zich honderd jaar geleden voorstelde, maar zij zijn er toch en 't zijn er niet minder levende gestalten om. De toestanden van menig land of volk in het een of ander tijdperk staan ons duidelijker voor oogen dan zij 't eene eeuw geleden deden, al zijn tal van bronnen, die wij vroeger gebruikten, thans op zijde geschoven. Er is haast geen punt, waarover niet althans eene enkele bron uit de eerste hand ontdekt is, die ons in ruime mate het verlies der fabelen vergoedt, die wij hebben moeten wegwerpen.
| |
| |
Maar voor Nederland geldt dat niet. Daar heeft de kritiek er zeer zeker in kunnen slagen de traditie te vernietigen, maar op vele plaatsen heeft zij slechts groote vraagteekens of in 't geheel niets daarvoor in de plaats kunnen stellen. Want vertrouwbare mededeelingen van tijdgenooten zijn er maar weinige, en dan nog meest zeer onvolledige; de schrijvers van lateren datum hebben zekerlijk niet altijd uit geloofwaardige bronnen geput en zijn dus meestal onbruikbaar, en stukken, die als oorkonden konden dienen, zijn er, althans voor den tijd vóór de veertiende eeuw, veel te weinig. Daarenboven, alleen uit oorkonden laat zich geene geschiedenis samenstellen; deze kunnen alleen dienen om den door de geschiedschrijvers medegedeelden gang der gebeurtenissen nader toe te lichten, ons vooral door onderlinge vergelijking een beeld te geven van de toestanden. Zelfs een grooter getal zou dus niet het gemis aan geschiedschrijvers goedmaken, te minder dan het betrekkelijk klein aantal, dat bewaard is gebleven. Toen dan ook de kritiek zich opmaakte om hier het ware van het verdichte te scheiden, kon zij wel afbreken, maar, helaas, slechts weinig opbouwen. De oorzaak van dit gebrek is, dunkt mij, niet ver te zoeken en staat in nauw verband met de vraag, of men in de dertiende eeuw al van Nederland mag spreken. Heb ik haar weten te vinden, dan heb ik, dunkt mij, tevens het bewijs geleverd, waarom men dat laatste niet mag doen. Immers, mij komt het voor, dat de bronnen zoo schaarsch zijn, juist omdat het land geen afzonderlijk land is, nog maar een deel, en een zeer gering deel daarenboven, van andere landen. Van daar dat ik ook beide vraagpunten tegelijk wensch te behandelen. Van zelf brengt ons dat midden in ons onderwerp en kunnen wij op die wijze er toe komen bij benadering den tijd aan te geven, waarop van Nederland in onzen zin kan gesproken worden.
't Zal nauwelijks noodig zijn, hier te herinneren, dat van de geschiedenis dezer landen in den lateren Romeinschen keizerstijd en tijdens de volksverhuizing zoo goed als niets bekend is. Wat de Romeinen hier hadden gesticht, ging geheel te niet; zelfs de namen uit hunnen tijd gingen verloren, en van het lot der Germaansche stammen, die tijdens hunne overheersching hier hebben gewoond, is eigenlijk niets bekend. Wij weten alleen, dat een goed deel van het land in de macht van Franken was
| |
| |
en dat tevens de Friezen zich verder zuidwaarts dan in de dagen der Romeinsche heerschappij, tot aan de Schelde toe zelfs, hadden uitgebreid. Een deel der oostelijke streken schijnen toen al Saksisch te zijn geworden, maar op de kuststreken na werd alles op den duur onderdanig aan het opkomende Frankische rijk. Doch in de geschiedenis van dat rijk worden deze streken zoo goed als niet genoemd; zij waren niet meer dan ver afgelegen grenslanden, waar niets voorviel wat de aandacht trok der weinig ontwikkelde schrijvers uit den Merovingentijd. Ook de kerkelijke geschiedenis zwijgt er van. Alleen zeer ter loops vernemen wij uit latere mededeelingen van de stichting der Sint Thomaskapel door Dagobert I in de eerste helft der zevende eeuw, waardoor Utrecht gestempeld werd tot de bakermat van Christendom en beschaving in ons land. Iets beter wordt het, als de Karolingen zich verheffen. Terwijl het middelpunt van het Frankische rijk meer naar het noordoosten wordt verplaatst en Friesland al een enkelen keer genoemd wordt in de korte en onvolledige aanteekeningen, welke onder den naam van Annalen onze hoofdbron voor de kennis dier dagen zijn, doet de prediking van het Christendom ook de aandacht der kerkelijke schrijvers op deze landen vallen. Met dat al blijven de berichten uiterst schaarsch. En geen wonder! Nergens werd in deze streken een klooster of kerk gesticht, die door macht of aanzien uitmuntte; zelfs de kerk van Willebrord had een zeer precair bestaan. Nergens was dan ook gelegenheid voor het opschrijven en bewaren van geschiedkundige mededeelingen of van oorkonden over schenkingen van voorrechten of goederen, aan wier behoud waarde gehecht werd. En de enthousiastische jongeren, die de levens van Nederlands apostelen te boek stelden, beoogden bovenal de verheerlijking hunner geliefde heiligen en deelden maar zeer weinig mede over de omgeving, waarin deze verkeerden. Uit hunne soms wonderlijke compilatiën is daarom maar zelden veel op te delven
wat voor ons van gewicht is. Wij moeten dus tevreden zijn met de berichten van annalisten, die alleen dan melding van ons land maken, als wat daar gebeurt, hun van gewicht schijnt voor de gebeurtenissen in de deelen van het rijk, waar hunne kloosters lagen, of voor de lotgevallen der beheerschers van het rijk, zoo zij tot de kategorie der hofannalisten behooren. Wij kennen dus slechts enkele feiten, die alleen door scherpzinnige combinatie in verband
| |
| |
te brengen zijn en zeer licht aanleiding tot verschil van voorstelling kunnen geven. Van de toestanden weten wij haast niets; wat er van gezegd wordt is meest eene gevolgtrekking uit mededeelingen over later tijd. Wagen wij het die te maken, dan kan onze slotsom geene andere zijn dan dat overal de meest primitieve toestanden bestonden, waarbij noch van volk, noch van staat sprake kan zijn, althans niet in den zin, dien wij aan die begrippen verbinden.
Zonder twijfel zijn die toestanden zeer verbeterd in de dagen van Karel den Groote. Dat de schrijvers van zijn tijd van de Friesche lakens als van een gewild uitvoerartikel melding maken, bewijst het bestaan eener zekere mate van industrie; dat er gesproken wordt van belangrijke handelssteden in de nabijheid der Rijnmondingen, van Witlam en Dorestad, duidt aan, dat de handel hier zijn weg koos laugs de natuurlijke waterwegen, die Nederland zoovele voordeelen hebben bezorgd. Nog sterker bewijs is de codificatie van het Friesche recht en de eerbied, dien de Friezen den grooten koning toedroegen, tot zelfs in de dagen, toen geschiedvervalsching op groote schaal bij hen aan de orde was. Maar de geschiedschrijvers van Karels tijd hebben ons maar heel weinig over de toestanden in zijn rijk medegegedeeld. Wel heeft hij in zijne onmiddellijke omgeving een biograaf gevonden, die eene hooge plaats inneemt onder de middeleeuwsche historici, maar ook Einhard spreekt bijna uitsluitend over zijn persoon, niet over zijn werk.
En de toestanden, door hem in 't leven geroepen, bleven niet bestaan. Onmiddellijk bijna na zijn dood kwam hier weder de chaos, werd ons land bezocht door eene verwoesting, die niet geringer was, dan die in de dagen der volksverhuizing. De tijden der Noormannen braken aan.
't Ontbrak in die dagen niet aan geschiedschrijvers. Zelfs staatslieden, een Nithard bv., namen de pen op ter beschrijving der gebeurtenissen, die zij hadden bijgewoond. En 't behoeft niet gezegd te worden, dat zij vrij wat beter zijn toegerust dan de annalisten. Doch die verbetering, eene vrucht der geestesontwikkeling van Karels tijd, komt ons land niet ten goede. Want slechts zeer zelden was dat het tooneel der gebeurtenissen, die het onderwerp van hun arbeid zijn. Trouwens, hoe kon het anders gaan met grenslanden, nog maar sedert kort onder het gebied van wat toen de beschaafde wereld kon heeten gebracht en nu bezocht door
| |
| |
de invallen van de verwoede vijanden van al wat beschaving heette, zoodat er weldra alles als 't onderste boven werd gekeerd. Van de geheele organisatie uit Karels tijd bleef hier niets over dan de verdeeling in gouwen en het graaflijk bestuur en het onderscheid in recht, al naar den stam, welke ieder landstreek bewoonde, van de stichtingen uit die periode echter dikwijls alleen maar een naam. En hoe uitnemende krachten, juist als stichters van staten, er ook in de Noormannen scholen, hier brachten zij niets tot stand. Ook de heerschappij van den bekenden Godfried, die nog in 't einde der negende eeuw de Frankische wereld met angst vervulde, ging voorbij zonder dieper sporen na te laten dan het verblijf van elken anderen viking. Onzen van Lennep moge 't gelukt zijn ons dien Godfried in levenden lijve voor te stellen, 't is een zuiver beeld zijner phantasie, dat hij in zijn Koorknaap ons geeft, zonder eenige historische waarde. Want in werkelijkheid weten wij niets van hem dan enkele bijzonderheden omtrent zijn moord.
Wanneer in de tiende eeuw eenig, zij 't dan ook zeer weinig meer licht over de geschiedenis dezer landen wordt verspreid, is dat te danken aan de beginnende ontwikkeling van twee deelen van ons land, die er in zekeren zin aanspraak op mogen maken er de kern van te zijn geweest, Holland en Utrecht. De geschiedenis der kerk echter, welke het middelpunt van beschaving, de geestelijke hoofdplaats van ons land was, is ons maar gebrekkig bekend. Want eerst zeer laat heeft zij in Beka een geschiedschrijver gevonden; en hoewel deze gebruik kon maken van hulpbronnen, die wij niet meer tot onzen dienst hebben, kunnen wij hem, niettegenstaande zijne vele goede eigenschappen, toch niet dan met eenige omzichtigheid raadplegen, omdat wij niet altijd kunnen nagaan, of hij wel betrouwbare berichten gebruikt en die wel op de rechte wijze aangewend heeft. Wij moeten ons dus dikwijls tevreden stellen met allerlei andere berichten, die soms alleen door hun onderling verband een zeker gewicht voor ons krijgen. Bedenkt men, dat Salzburg, Passau, Fulda, Corvey, om van latere stichtingen niet te spreken, al zeer kort na hunne stichting geschiedschrijvers in hun midden zagen opstaan, die zich in de eerste plaats met de geschiedenis van hun kerk of klooster bezig hielden, en dat in de geheele diocese Utrecht alleen de Egmonder monniken een annalenwerk, en dat nog wel langen tijd na de stichting hunner abdij, aanlegden, dan krijgt
| |
| |
men geen hoog denkbeeld van de ontwikkeling dezer streken en met name niet van die der Utrechtsche geestelijkheid.
Verkeeren wij dus omtrent de geschiedenis van Utrecht in de eerste eeuwen na Karel den Groote zoo al niet in het duister, dan toch in de schemering, over Holland schijnt niet veel meer licht, al zijn daaromtrent eenige feiten ontwijfelbaar vastgesteld, bewaard in de oudste historische opteekeningen, die op Nederlandschen grond gemaakt werden en die ten grondslag lagen aan het daar in de twaalfde en dertiende eeuw opgestelde annalenwerk, dat de oudste en meest onvervalschte bron der Hollandsche geschiedenis is, hoewel nog gering van omvang en van letterkundig gehalte. Aangevuld door een aantal gelukkig bewaard geblevene oorkonden, ook voor een deel op het Egmonder klooster betrekkelijk, kan dit werk, met behulp der berichten van tijdgenooten, die om verschillende redenen vrij wel op de hoogte waren van hetgeen hier gebeurde, ons eene, zij 't ook lang niet heldere voorstelling geven, zoowel van de toestanden in een deel van ons land als van den oorsprong van het graafschap Holland. Een geleerde, die te vroeg aan de Nederlandsche historiographie is ontvallen, Dr. Bolhuis van Zeeburgh, heeft het werk ondernomen om ons dat te schetsen en daarbij alwat niet zeker is af te zonderen. Gaat men zijn betoog aandachtig na, dan blijft er ongeveer het volgende als historische waarheid over.
In de tiende eeuw werd het grootste gedeelte der westelijke Friesche gouwen aan de Noordzee bestuurd door een graaf, wiens ambt feitelijk erfelijk was geworden in zijn geslacht en wien een groot gedeelte van het door hem bestuurde land in eigendom geschonken was. Zoodoende was zijn belang één met dat der bevolking, die waarschijnlijk niet zuiver Friesch meer was, maar vermengd met talrijke landverhuizers uit andere deelen, misschien wel vooral uit Vlaanderen, en zag deze in hem in de eerste plaats den natuurlijken landvorst. Te eerder omdat zij maar met een zwakken band verbonden was aan het Duitsche rijk, waar heel Friesland thans toe behoorde. Immers, dit had het lot gedeeld van Lotharingen, om voortdurend de twistappel te zijn tusschen het Oost- en het West-Frankische rijk. Die beiden hadden in de tweede helft der negende eeuw het Karolingische gebied, op Italië na, onder zich gedeeld, hoewel niet, zonder dikwijls de grenslijnen te veranderen. Eerst nadat dit gravengeslacht hier vaste wortels had geschoten, was het Duitsche
| |
| |
rijksgezag hier voor goed gevestigd. Daarenboven, deze Friesche gouwen aan de monden van den Rijn en de Maas waren ten opzichte van het overige rijk verafgelegene en in zekeren zin ongenaakbare streken; de Friezen zelven behoorden tot geen der vier hoofdstammen van het Duitsche volk en voelden zich kwalijk aan hunne Duitsche naburen verwant; de betrekkingen met dezen waren zeker niet heel vele, terwijl gemeenschap met vreemde landen, met Vlaanderen, Frankrijk, Engeland, niet al te moeielijk was. Geen wonder dan ook, dat toen, na eene eeuw van ongestoord bezit, een graaf uit dit geslacht, 't is de derde Dirk, de vierde graaf, die ons genoemd wordt, het waagde zich in het belang van zijn eigen gebied en eigen macht te vergrijpen aan het rijk en aan zijne naburen, de bevolking hem krachtig steunde, hem zelfs tegenstand hielp bieden tegen het rijksgezag, zoodat zelfs een zoo kloek vorst, als keizer Hendrik II blijkbaar, niettegenstaande zijn bijnaam van den Heilige, is geweest, het geraden achtte na de nederlaag van het rijksleger bij Vlaardingen (niet bij Dordrecht) in 1018 een compromis aan te gaan met den rebellischen vasal, die daarna althans in het bezit van den betwisten grond bleef.
Wat Dirk gedaan had, het eigenmachtig in bezit nemen van een deel van het gebied der Utrechtsche kerk, zoowel aan den noordelijken Rijnarm als aan de samenvloeiing van Rijn en Maas, het zoogenaamde Mereweda of Holtland, en het eigenmachtig heffen van een tol op een der groote rivieren, der rijkswaterwegen dus, was geen gering vergrijp; 't was in de eerste plaats eene inbreuk op een uitsluitend recht der kroon en in de tweede plaats een daad van roof tegenover den handel. Geen wonder, dat de tijdgenooten zijne onderzaten en in de eerste plaats de kolonisten, die zich onder zijn gezag in de moerassige wouden aan de Maas hadden neergezet, roovers noemden en dit feit, dat de aanleiding werd tot het ontstaan van het graafschap Holland, op rekening stelden van van heinde en ver samengeloopen vagebonden zonder nationaliteit. Dat is echter zeker, dat zonder den steun der bevolking, zoowel in de wederrechtelijk bezette eilanden in de Maas- en Rijndelta als in de daaraan grenzende gouwen, waar Vlaardingen als hoofdplaats gold, de graaf zijn vermeten bestaan zeker duur zou hebben geboet. Of zijn geslacht dit toch niet zou hebben gedaan, toen in plaats der hun verwante Saksers, de hun weinig
| |
| |
genegene, voor alles Utrecht beschermende Salische keizers den Duitschen troon bestegen hadden, wanneer dezen hadden kunnen volharden in hunne centraliseerende, alle macht aan de kroon onderwerpende staatkunde, is zeer de vraag.
Wat toch gebeurde er in de dagen van den machtigsten aller keizers, van Hendrik III? In verbinding met het niet aan het rijk, maar aan Frankrijk vasalplichtige Vlaanderen en met den tegen den keizer rebelleerenden Opper-Lotharingschen hertog Godfried met den baard, zette Dirks gelijknamige zoon, Dirk IV, het werk zijns vaders voort, sloot de riviermonden, beroofde Utrecht van gebied en bood dapper weerstand aan alle pogingen van den keizer om zijn gebied te veroveren. Hij zelf vond in dien strijd den dood, en zóó slecht zijn wij over den loop der gebeurtenissen onderricht, dat wij niet weten, hoe 't hier na zijn dood ging. 't Blijkt uit alles, dat zijn broeder, de eerste Floris, in het bezit van het land bleef, maar of dat met, of buiten de goedkeuring des keizers plaats had, is volstrekt onbekend.
Weinige jaren daarna was ook de keizer dood en het rijk in groote verwarring. Dat was tijdens de minderjarigheid van dien haast beklagenswaardigsten aller vorsten, Hendrik IV, den koning, die zijne krachten verteerde in één lange, heldhaftige, maar hopelooze worsteling met den geest zijns tijds.
Bedrieg ik mij niet, dan is 't aan die verwarring toe te schrijven, dat de Friesche landen aan de westkust en aan de Rijn- en Maasmonden na Floris' sterven onder een gezag kwamen, dat geheel vreemd was aan het rijk, onder dat van een avonturier, die, hoewel een telg van het machtige Vlaamsche gravenhuis, eer doet denken aan een dier toen zoo talrijke Normandische ridders, die in verre landen zich soms met hun zwaard een gebied verwierven of ook wel als roovers of huurlingen een roemloos einde vonden, van Robert den Fries, die Floris' weduwe huwde en het graafschap voor haar bestuurde.
Maar nauwelijks was voor een oogenblik het rijksgezag door den koningsroof te Keizersweerd, in 1062, in de handen gekomen van den geweldigen kerkvorst Anno van Keulen, den laatsten van die groote prelaten, die boven alles de eenheid des rijks voorstonden en daarbij voor geen middelen terugdeinsden, of het met voeten getreden recht van de kroon werd gehandhaafd en tegelijk eene poging gedaan om voor goed een einde te maken aan de usurpatie, die zich de Friesche graven hadden
| |
| |
veroorloofd. Het Utrechtsche bisdom werd hersteld in alle rechten en alle gebied, dat hem door de voorvaderen van den jongen graaf Dirk V, als wiens voogd zijn stiefvader Robert de Fries was opgetreden, was ontnomen. Er was echter niet dadelijk gelegenheid om dat rijksbesluit ten uitvoer te brengen.
Het Utrechtsche bisdom was altijd het troetelkind der Duitsche keizers en koningen geweest. En dat met volle recht. Want in die ver afgelegene streken was de bisschop niet alleen het hoofd der kerk, maar bijna nog meer de vertegenwoordiger van het centrale gezag. Door den koning feitelijk benoemd (niemand betwistte vóór de tweede helft der elfde eeuw den koning het recht der investituur), van dezen afhankelijk, alleen door dezen beschermd tegen de aanmatiging der naburige machthebbers of der vasalen en dienstmannen van het sticht, daarenboven bijna nooit uit den aan zijn gezag onderworpen streek geboortig of daar eigen goed bezittend, maar daarentegen veelal voortgekomen uit den kring der hofgeestelijkheid en opgegroeid in de vereering van den persoon des konings en in den dienst van den alleen door hem vertegenwoordigden staat, had de bisschop geen enkele aanleiding om zich tegen het koninklijk gezag te stellen. Bij hem kon de wensch naar zelfstandigheid, die bij den hertog, graaf of minderen vasal natuurlijk was, niet opkomen. De belangen der kerk vonden steeds een krachtig beschermer in den koning. Geen enkelen uit de rij vóór Hendrik IV is ooit onkerkelijke zin, laat staan goddeloosheid verweten; integendeel, zij waren allen ijverige dienaren en beschermers der kerk, bijna allen beijverden zich dit door vrome stichtingen en in onze oogen overdreven devotie of zelfs fanatieke vervolgzucht van heidenen en ketters te bewijzen; allen bijna waren warme voorstanders der hervormingsbeweging, die van de Cluniacensers uitging en die zonder hunne hulp wel nooit de overwinning zou behaald hebben.
Het geestelijk en wereldlijk gezag der bisschoppen werd daarom steeds door den keizer of koning bevorderd, en zij stelden wederkeerig al hunnen invloed en al hunne macht aan het rijksgezag ten dienste; beiden waren steeds nauw verbonden. Wanneer soms een eerzuchtig prelaat zich tegen zijn koninklijken heer verbond met andere op opstand bedachte vasallen, dan was 't meest omdat hij hoopte op die wijze zijn invloed op het centrale gezag te vestigen, niet om dat te breken ten gunste der territo- | |
| |
riale onafhankelijkheid der vorsten. Wat -van alle bisschoppen gold, gold haast in dubbele mate van de Utrechtsche kerkvoogden. Zij hadden eene zware taak, kerkelijk zoo goed als wereldlijk: het land was verwoest en verarmd in de dagen der Noormannen; een deel der aan hun geestelijk gezag onderworpenen waren maar weinig trouwe zonen der kerk; om hen heen zetelden verwilderde graven en edelen, die op oud Frankische wijs er niets in zagen het kerkelijk goed, als ware 't onbeheerd en onbeschut, zich toe te eigenen, al waren zij ook even bereid in oogenblikken van radeloozen gewetensangst de kerk rijk te begiftigen om hun ziel te redden. Alleen de krachtige bescherming der keizers kon hun en hunne kerken de noodige inkomsten verschaffen, hen bevrijden van de dienstbaarheid aan den een af anderen machtigen nabuur.
Niemand leed zwaarder door het steeds verder om zich grijpen der Friesche graven dan de Utrechtsche bisschoppen. Zoowel het land aan den Rijn als dat aan de Maas, dat toen Mereweda of zoo iets schijnt geheeten te hebben, behoorde tot hun wereldlijk gebied. Tegenover de graven was hun belang hetzelfde als dat van het rijk; liet men de usurpatie van dezen toe, dan konden zij van alle zijden inbreuken op hun gezag verwachten. Van de dagen van Adelbold af, den geleerden en krachtigen kerkvorst, die vooraan stond onder de bestrijders van graaf Dirk III, bestond dan ook eene voortdurende veete tusschen de bisschoppen en de graven, waarbij de eersten zooveel mogelijk door de keizers werden gesteund, die juist in die dagen het wereldlijk gebied van het sticht uitbreidde tot een groot gedeelte van de diocese. Bisschop Willem, die nu den Utrechtschen stoel bekleedde, was daarenboven een van die prelaten, die voor alles den koning dienden, wat hij later door zijn heftig optreden tegen Gregorius VII zou bewijzen, 't Schijnt wel, dat de rijksregeering hem niet alleen alles toekende wat de graven in zijn gebied bezet hadden, maar ook hunne allodiën, de goederen, hun anderhalve eeuw te voren geschonken en thans geconfiskeerd. Althans, toen Robert de Fries de voogdij in Vlaanderen eischte en daardoor, in botsing geraakt met Philips I van Frankrijk, dien hij, in den eersten der veldslagen tusschen Vlamingen en Franschen, den slag bij Cassel, het hoofd bood, de landen van zijn stiefzoon niet meer kon beschermen, werd niet alleen diens gebied namens den Duitschen koning door hertog Godfried van Neder- | |
| |
Lotharingen, den Bultenaar, veroverd, maar ook in zijn geheel tusschen dezen en Utrecht gedeeld; ten minste in de streken aan de Rijn- en Maasmonden bleef Godfried zelf gezag voeren, misschien wel als vasal van den Utrechtschen bisschop, die zoo den verkregen bijstand vrij duur moest betalen, 't Scheen uit met het machtige gravenhuis. Maar slechts voor korte poos.
Enkele jaren verliepen, Godfried en Willem stierven, de eerste door de moordende hand van een van graaf Dirks dienstmannen, en Dirk keerde, naar 't schijnt met behulp der bevolking, terug, en dwong Koenraad, Willems opvolger, tot een vergelijk. Trouwens, de investituurstrijd was aangebroken, de fiere koning had den zwaren tocht naar Canossa moeten doen en voor zijne aanhangers werden het slechte tijden. Niet meer door het rijksgezag gesteund, schoot er voor den Utrechtschen bisschop niets over dan zich te voegen en van den graaf, die nu weldra den titel van graaf van Holland voert, dus naar de door Dirk III bezette landstreken, de eilanden tusschen IJssel, Maas en Merwede, een bondgenoot te maken tegen de weerspannigheid van vele der door de keizers en koningen hem toevertrouwde onderzaten. Ook het rijksgezag legde zich neder bij het voldongen feit: wel bleven de Hollandsche graven langen tijd verbonden aan de Saksische hertogen, uit wier huis zij bij voorkeur hunne echtgenooten kozen, en dus aan de oppositie tegen Salische en Staufische koningen, maar van botsingen met koning of keizer wordt niet meer vernomen. Integendeel, een honderd jaar later zijn de Hollandsche graven een tijd lang trouwe volgers van den Staufischen keizer, die meer dan eens den weg zijner Salische voorgangers had ingeslagen.
Zoo was in de elfde eeuw Holland ontstaan, wel als een deel van het Duitsche rijk, maar toch in weerspraak met het rijksgezag, in vele opzichten een revolutionair, zelfstandig staatje, in andere weder een rijksleen als elk ander. Eigenaardig in zijne opkomst, was het dat ook in zijn bestaan. Eerst na den terugkeer van den vijfden Dirk werd Holland de naam van het hoofdland, niet meer alleen die van de moerassige streken tusschen Lek en Maas, welke altijd als Zuid-Holland een afzonderlijk deel van het gewest bleven en in Dordrecht eene hoofdplaats vonden. Doch de kern des lands waren de tot nu toe, steeds tot Friesland gerekende gouwen benoorden de Maas
| |
| |
bij den noordelijken Rijnmond, waar dichtbij Leiden zich begon te ontwikkelen, hoewel toen nog overschaduwd door het van muren voorziene Rijnsburg en nog meer door Vlaardingen, wat evenzeer ommuurd was en waar de graaf in 1083 den bekenden landdag hield, waar het volk zelf nog opkwam. Of de eilanden aan de overzijde van de Maas er al toe gerekend werden, weten wij niet, noch waar de grenzen in het oosten tegen Utrecht waren afgepaald. Wat minder onduidelijk kunnen wij ons de verhouding tot het eigenlijk Friesland voorstellen, dat benoorden Kennemerland begon en waar de graven misschien reeds toen aanspraak maakten op het bestuur althans in de naastbijgelegen gouwen, hoewel zij er zeker na de tiende eeuw geen gezag meer uitoefenden. De geheele elfde eeuw door werden de Hollanders zeker door hunne zuidelijke naburen Friezen genoemd, oorkonden en kronieken bewijzen het; niets spreekt er duidelijker voor dan de bijnaam van graaf Dirks Vlaamschen voogd Robert den Fries, die nooit op eigenlijk Friesch maar altijd op Hollandsch gebied had gezag gevoerd. Maar na Dirk V houdt dat op: is deze nog maar alleen de Holtlandsche graaf, zijn zoon, de ‘vette’ Floris II, die den vrede bewaarde en het land liet gedijen, is al de graaf van Holland, en voortaan is bij Alkmaar de grens tusschen Holland en Friesland getrokken en werden Hollanders en Friezen doodsvijanden, die geheel vergaten, dat zij eenmaal tot denzelfden stam behoord hadden. En geen wonder: de Hollanders toch moeten in dien tijd alle kenmerken van hunnen Frieschen oorsprong verloren hebben. Konden wij ons uit de kronieken en oorkonden der twaalfde eeuw meer een beeld vormen van den toestand van Holland in die dagen, wij zouden 't met meer zekerheid zeggen kunnen dan thans, nu wij moeten gissen en slotsommen maken uit hetgeen wij van later tijd weten. Wie zal ons b.v. zeggen of de taal, die in de elfde en twaalfde eeuw in Holland gesproken werd, nog de Friesche was, of al dat Duitsche dialect,
dat wij in de dertiende eeuw overal als schrijftaal vinden langs de kusten der Noordzee, toen de spreektaal althans der beschaafden was? Wat weten wij van den oorsprong dier oude Hollandsche adelsgeslachten, die op eene enkele uitzondering na in later tijd plaats maakten voor de ministerialen, den hof- en dienst-adel, die door den graaf bevoorrecht waren? Zelfs van de meer of mindere vrijheid der
| |
| |
inwoners, toen zeker nog maar bij uitzondering kooplieden of zeevaarders, maar bijna uitsluitend landbouwers, zoo zij niet op vrij kommerlijke wijs in jacht en visscherij een bestaan vonden, kunnen wij ons geen denkbeeld vormen. Dat alleen kunnen wij zeggen, dat de graaf eene groote mate van macht bezat, niet dan in naam gecontroleerd door het rijksgezag, en niet meer als vroeger verplicht de vergadering der vrijgeborene grondbezitters te kennen, die in de Friesche gouwen de macht in handen hadden. Dat weten wij ook, dat er nog geen eigenlijke steden waren, tenzij Vlaardingen als zoodanig mag gelden, en dat op den duur nevens het graaflijk geslacht andere familiën een gedeelte van den grond in vrij eigen of in leen bezaten en daarom een zeker gezag uitoefenden, zoodat zij in de twaalfde eeuw als 's graven borgen konden optreden. Maar dat is ook alles. Welk recht hier in die dagen gold wordt ons evenmin gezegd als welke taal. Als in later eeuwen de bronnen onzer kennis ruimer vloeien, zien wij een ander land, dat 't meest op Vlaanderen en Brabant gelijkt, maar toch weder veel eigenaardigs heeft, dat nog altijd Duitsch is, maar in 't geheel niet meer Friesch, dat al in vele opzichten Hollandsch is en waar al een eigen locaal patriotisme heerscht (men leze slechts de Egmonder kronieken of Stoke), sterker zeker dan in eenig Duitsch territoor. Maar dan is er veel tijd verloopen, dan is Holland al in voortdurende betrekking met Vlaanderen, Frankrijk, Engeland, een land van handel en zeevaart. Zou dat niet veel toe te schrijven zijn aan het onafgebroken samenzijn met één dynastie, die met het volk en het land als was samengegroeid, er één belang mede had en geen belang daarbuiten? Zou eene eigene Hollandsche nationaliteit ontstaan zijn, zonder dat gravenhuis, dat vier eeuwen lang het land beheerschte, lief en leed met het volk deelde en er het middelpunt van was geworden? Zou dat mogelijk zijn geweest, als niet dat huis juist
in de bevolking alleen steun had gevonden? Zou dat alles hebben kunnen geschieden, wanneer niet de geïsoleerde ligging van het land, die den band met het rijk zooveel losser maakte, de invloed van naburige, aan het rijk vreemde landen en de vervreemding van het overige Friesland, zoowel door verschil van instellingen als door opname van andere elementen, dat niet in de hand had gewerkt?
Mij dunkt, wij kunnen gerust beweren, dat in de elfde eeuw tegelijkertijd het graafschap Holland en de Hollandsche natio- | |
| |
naliteit zijn ontstaan, die samen in vele opzichten zeker de kern zijn geworden van Noord-Nederland en van de Noord-Nederlandsche nationaliteit.
Van die beiden is in dien tijd nog geen spoor te ontdekken. De Hollanders staan nog langen tijd geïsoleerd, tegenover de Friezen zoowel als tegenover de bewoners der oostelijke streken, die in veel nauwer betrekking schijnen gestaan te hebben met de verder landwaarts ingelegene evenzeer Duitsche landen. Althans uit hetgeen wij weten van de geschiedenis dier gewesten, die later Gelderland en Overijssel heeten, valt niets op te maken wat tot betrekking met of invloed van Holland doet besluiten. Alleen in Utrecht is die vroeg merkbaar geweest.
Het wereldlijk gebied van den bisschop bestond in de eerste plaats uit twee gouwen, eene Friesche en eene Frankische, die samen ongeveer het gebied van de tegenwoordige provincie Utrecht uitmaakten. De stad, die zich om de kerken van Sint Maarten en Sint Salvator had gevormd, lag juist op hare grensscheiding aan de rivier, die beide doorstroomde en verbond, en werd het natuurlijk middelpunt er van, niet alleen door haar gewicht als geestelijke hoofdstad, maar ook als marktplaats. De heidevlakte in het oosten tot den IJssel toe, de Veluwe, was er aan toegevoegd, bestuurd door een graaf, die te Redinchem, het tegenwoordige Renkum, recht sprak en een vasal zoo niet een ambtenaar van den bisschop was. Ook de Saksische gouwen over den IJssel, althans aan diens benedenloop, waren dezen onderworpen, en te Fulnaho (Vollenhoven) was de zetel van het bestuur over de streken aan de Almere, de tegenwoordige Zuiderzee, gevestigd, terwijl ook het meer binnenlandsch gelegen Twenthe tot zijn gebied behoorde. Keizer Hendrik III, die den Utrechtschen stoel geen recht kon verschaffen tegen de Friesche graven in het westen, stelde dezen zooveel mogelijk schadeloos door vermeerdering van gezag in het oosten; ook Deventer met de daaromliggende IJsselgouw en weldra ook Drenthe werden toen bisschoppelijk gebied en, naar het schijnt, daarmede ook die streek, die weldra het gebied der stad Groningen zou uitmaken en, hoewel tusschen Friesche gouwen in liggend, evenmin Friesch was als de stad, die er ontstond. Nog verder ging Hendrik IV. In eenige Friesche gouwen, in die tusschen Vlie en Louwers, in Oostergo en Westergo, hadden Saksische graven het gezag gevoerd, op den duur zeker
| |
| |
meer in naam dan in werkelijkheid. Want van de tiende eeuw af heeft kenlijk bij de Friezen een groote tegenzin tegen het graaflijk gezag bestaan; waarschijnlijk zagen zij in de handhaving daarvan den ondergang hunner oude vrije instellingen, de invoering van feodaliteit, van hoorigheid en verplichte dienstbaarheid. Op het zuiden na, waar het gezag der graven te vast geworteld was, is Friesland dan ook gedurende eeuwen gebleven buiten de gewone Middeleeuwsche orde van zaken, bleef de oude Germaansche boerenvrijheid daar bestaan. De gevolgen bleven niet uit: Friesland geraakte nog meer geïsoleerd dan het al door zijne ligging was en nam geen deel aan de ontwikkeling der naburen, terwijl de vrije instellingen tot eene algemeene anarchie en verwildering leidden, die de tusschenkomst en dien ten gevolge ook de heerschappij van een vreemd gezag op den duur noodig maakten en aan het volk den ondergang hunner zelfstandigheid en de indeeling van hun land bij andere staten brachten.
Maar ik dwaal af. De laatste dier Saksische graven, Egbert van Meissen, was een van Hendriks ijverigste tegenstanders, die om driemaal herhaalde rebellie eindelijk van alle gezag en alle rechten en bezittingen werd ontzet. Zijne Friesche graafschappen werden aan den Utrechtschen bisschopstoel geschonken, 't Was echter een geschenk, dat moeilijk te bewaren was en waar zeker de bisschoppen minder aan gehecht zouden hebben, als hun het bezit van de toen al bloeiende handelsstad Stavoren niet zoo begeerlijk ware toegeschenen en de burgers van die stad niet aan hun gezag eenigen steun hadden verleend, waarschijnlijk omdat zij bij hunnen handel de bescherming van een landsheer ongaarne ontbeerden. Hadden de Salische keizers met hunne centraliseerende, de bisschoppen steunende en beschermende staatkunde het gezag behouden, zeker zou het wereldlijk gebied van Utrecht een groot deel van Nederland, al het land om de Zuiderzee heen, behalve in het westen, hebben omvat. Maar de tijden werden anders: slechts het gebied om hunne hoofdstad bleef den bisschoppen als landheeren, al het overige werd van hun gezag vervreemd, en maar een deel was het althans in naam blijven erkennen, totdat het wereldlijk gezag hun geheel werd ontnomen. Natuurlijk kon bij een dergelijk gebied geen sprake zijn van homogeniteit, laat staan dan van een begin van samengroeiing. Deze had alleen plaats in de beide gouwen, die Utrecht tot gemeenschappelijke hoofd- | |
| |
stad hadden, en die waarschijnlijk daardoor al in overoude tijden als de kern van het bisschoppelijk gebied golden. Wel was er daar een groot verschil in grond zoowel als in bewoners, maar het samenzijn had zóó lang geduurd, de punten van aanraking en de gemeenschappelijke belangen moesten zóó vele zijn, dat daardoor de verschilpunten geheel op den achtergrond werden gedrongen. Dat moet minder van het ten noorden aan de zee gelegen Naardingerland gegolden hebben, dat op den duur Hollandsch werd, terwijl de
Veluwe al vrij vroeg vervreemdde, doordat zij in leen werd gegeven aan de hertogen van Brabant, of, zooals men tot de twaalfde eeuw zeide, van Neder-Lotharingen, die het voor hen weinig belangrijke land wederom afstonden aan de graven, die sedert eenigen tijd aan Rijn en IJssel een gebied hadden ontvangen, dat grootendeels uit stukken van de groote, in de dagen van Hendrik II verdeelde gouw Hamaland bestond. Door die vervreemding verloren de ‘buitenbezittingen’ van het Sticht de mogelijkheid van rechtstreeksche verbinding met het hoofdland, het eigenlijke Utrecht, en dus voor goed ook de kans om daarmede een geheel te worden.
Daarentegen vormde zich toen door de samenvoeging van deelen van Hamaland met de kleinere zuidelijke gouwen aan Rijn en Waal de Geldersche macht, die echter eerst in de volgende eeuw van belang werd, toen het grootste gedeelte van Hamaland, het graafschap Zutfen, en ook de Veluwe er mede vereenigd werden, en, door de verwerving van het graafschap Teisterbant, het Sticht er door omringd en tevens eene aanraking met Holland verkregen werd. In de elfde eeuw is 't bijna niet mogelijk de veranderingen, die daar in het grondgebied plaats hadden, na te gaan. De feiten, die de geschiedschrijving der tijdgenooten vermeldt, zijn minder dan weinig; de voorstelling van latere schrijvers is vaag en fabelachtig; oorkonden zijn er ook maar weinige, die er eenig licht over verspreiden. Eigenlijk begint de geschiedenis dier streken eerst in 't midden der twaalfde eeuw. Dat alleen valt er van te zeggen, dat nergens een spoor is van iets eigenaardigs; nog langen tijd daarna is Gelderland nauw verbonden met zijne oostelijke en zuidelijke naburen, met Gulik, Kleef, Limburg, ook met Brabant, maar bijna niet met Holland, nog minder met het Noorden. Er gelden geen andere invloeden dan die, waaraan elk Neder-Duitsch gewest was blootgesteld.
| |
| |
Zoo wij in dien tijd naar sporen van iets eigenaardigs nationaals, van iets Nederlandsch willen zoeken, dan moeten wij 't in Holland doen, of misschien in Utrecht. In die beide gewesten had eene samensmelting van Friezen met andere Neder-Duitschers plaats, welke onder zeer bijzondere omstandigheden het ontstaan der Noord-Nederlandsche nationaliteit ten gevolge had, in dien zin, dat het overwicht van Holland op den duur de andere gewesten tot zich trok. Maar dat er reeds sporen daarvan in de twaalfde eeuw kunnen worden ontdekt, geloof ik kwalijk. Een volkomen gewone Duitsche leenstaat was het Holland der elfde eeuw waarschijnlijk niet, daartoe was het ontstaan er van te abnormaal, maar een eigen land werd het toch eerst, later door de ontwikkeling van bijzondere omstandigheden. Die na te gaan is nu onze taak.
| |
II.
In de dagen, toen het Friesche gravengeslacht aan de Noordzeekust zich begon vast te zetten, ontwikkelde zich ten zuidwesten van de Schelde aan dezelfde kust eene macht, die waarschijnlijk meer dan eenige andere invloed heeft geoefend op de westelijke Friezen. Daar de Schelde van overoude tijden de grens was geweest tusschen de twee deelen van het Frankische rijk, het Germaansche Auster en het Romaansche Neuster, was het gebied, dat sedert de negende eeuw onder den naam Vlaanderen was begrepen, zonder tegenspraak tot het laatste en zoo ook tot het West-Frankische rijk gerekend. De bevolking was daar echter altijd zuiver Germaansch gebleven: slechts in eene smalle strook in het zuidwesten heerschte de langue d'oïl, in al het overige land het Neder-Duitsche taaleigen. Zoo was het Vlaamsche gebied een vreemd element in het West-Frankische en nog meer in het Fransche rijk. Politisch en geographisch daarmede verbonden, was het nooit een Fransch land noch door bevolking, noch door belangen.
Natuurlijk werkte dit bij volk en regeering het streven naar zelfstandigheid in de hand, dat in elk deel van het Fransche koninkrijk zich in de negende en tiende eeuw meer dan ergens deed gevoelen. Geen enkel leenman van Noord-Frankrijk, de hertogen van Normandië uitgezonderd, was zoo onafhankelijk als de Vlaamsche graaf, of, zooals hij zich
| |
| |
toen meest betitelde, markgraaf. Daarbij kwam, dat in het begin der elfde eeuw stukken van het Lotharingisch gebied over de Schelde, zijne heerschappij kwamen vergrooten, die, zooals geheel Lotharingen, op den duur voor goed aan het Duitsche rijk kwamen. Hij werd daardoor de vasal van twee koningen, en, bij de onmogelijkheid voor beiden, voor den eenen wegens den afstand en de ligging van het gebied, voor den anderen, wegens zijne geringe macht, om den vasal het souvereine staatsgezag te doen gevoelen, nog zelfstandiger dan te voren, daar hij allicht bij den een steun vond tegen den anderen. Daarenboven was het Vlaamsche gebied het natuurlijke bruggenhoofd tusschen het op korten afstand er tegenover liggend Engeland en Duitschland, en bleef daarom eene drukke handelsgemeenschap met beiden niet uit, die al spoedig het land een bijzonder karakter gaf, dat van een land vol groote en kleine steden, waar de voortbrengselen van Engelands wolstapel werden verwerkt.
't Spreekt van zelf, dat de eilanden, die de delta der groote rivieren van Noordwest-Europa, Rijn, Maas en Schelde, vormden, voor Vlaanderen van belang waren; zij beheerschten den waterweg van den Vlaamschen handel, vooral dien naar den eigenlijken Rijn, waarlangs het verkeer met Duitschland, bij de duurte, moeilijkheid en onveiligheid van het vervoer te land, hoofdzakelijk plaats had. Hoewel van ouds onder Friesland begrepen, hadden deze zeelanden den invloed der buren ondervonden en waren Frankisch geworden, zooals al het land bezuiden de rivieren. Langen tijd waren zij een geliefkoosd oponthoud der Noorsche zeeroovers, die er zelfs een tijd lang een soort van vorstendom moeten gevestigd hebben. Wat er daarna mede gebeurde is onbekend. Zooals zooveel streken verdwenen zij als 't ware uit de geschiedenis. Onwaarschijnlijk is 't zeker niet, dat zij al van overoude tijden geheel of gedeeltelijk onder het gezag hebben gestaan van de graven, die in Friesland regeerden, omdat de noordelijke eilanden in later tijd onder het gebied der nakomelingen van dezen stonden en dezen ook in andere rijkslanden aan de Vlaamsche grenzen, (in de Gentgouw, het gebied van Gent rechts van de Schelde, althans met zekerheid) gezag voerden. Of het echter niet even waarschijnlijk is, dat zij in den tijd, toen Friesland met het overige Lotharingen West-Frankisch, laat ik maar zeggen Fransch was, onder Vlaanderen zijn geweest, daarover waag ik geen
| |
| |
oordeel uit te spreken. Zij vormden later den uitersten grens van het Duitsch gebied; de Utrechtsche bisschop, wiens diocese Friesland van Loubach (Louwers) tot Sincfal (Zwin) omvatte, had er het geestelijk gezag. Met zekerheid weten wij niets meer; er is geen enkel spoor, dat in deze gouwen het gezag gold van den graaf, die in de streken benoorden de rivieren het bestuur had, nog minder dat die er eenig land bezat. Maar er is evenmin eenig feit, dat het tegendeel bewijst, en van Voorne, waaronder wij de eilanden in de Maas moeten verstaan, weten wij, dat het in de twaalfde eeuw tot Holland behoorde, althans een leen van Holland was, terwijl in denzelfden tijd ook Schouwen, de eilanden tusschen Maas en Schelde, onder het gebied van den graaf van Holland staat, die ook op het naburige vaste land in Strijen regeert. De veelvuldige veranderingen, daar door de watervloeden in de geographische gesteldheid gebracht, maken het nog veel moeilijker. Dat weten wij met zekerheid, dat in het begin der elfde eeuw graaf Boudewijn IV van Vlaanderen, die den bijnaam van met den schoonen baard draagt, Walcheren, dat zijn de eilanden tusschen de beide Scheldearmen, met de overige rijkslanden aan de Schelde van Hendrik II in leen kreeg en dat de oorlog, dien Boudewijn V met Hendrik III voerde, in 1057 met eene bevestiging in dat bezit eindigde. Van het begin der elfde eeuw af was dus Walcheren en wat daarbij behoorde Vlaamsch door schenking van den landsheer. Daarentegen heeft Vlaanderen nooit aanspraak gemaakt op de overige, noordelijke eilanden; in de twaalfde eeuw werden zij door den Hollandschen graaf bestuurd, maar hoe dat is gekomen valt onmogelijk na te gaan; er bestaat geene enkele mededeeling over, en wij moeten ons dus nederleggen bij het feit, zonder naar den oorsprong van dat feit te zoeken. Dat het Neder-Lotharingsche (Brabantsche) hertogdom er aanspraken op heeft gemaakt, weten wij ook, maar volstrekt niet waarop die gegrond waren.
De Schelde was dus de grens tusschen het gebied der graven van Vlaanderen en van Holland, en 't lag voor de hand, dat die nabuurschap van een land, waar zulk eene betrekkelijk hooge beschaving bestond, als in Vlaanderen, grooten invloed op de ontwikkeling van het gebied der Hollandsche graven moet hebben gehad, en dat Zeeland als 't ware de brug is geweest, waarlangs de Vlaamsche beschaving in het noordelijke gewest binnendrong.
| |
| |
Maar er bestond in de twaalfde eeuw nog een ander verband tusschen beide gewesten dan dat der nabuurschap, zonder dat wij weten hoe en wanneer dat ontstaan is. De door Vlaanderen in leen bezeten eilanden worden dan door de graven van Holland weder als een achterleen van Vlaanderen gehouden, zoodat hun gezag geldt over geheel Zeeland tot de Wester-Schelde toe, maar daarbij op verschillende grondslagen rust, in het noorden rechtstreeks van het rijk afkomstig schijnt, in het zuiden daarentegen middellijk. Die toestand is vreemd, te meer omdat de Vlaamsche graven (de geschiedenis bewijst het) er groot belang bij hadden hun invloed in Zeeland blijvend te doen gelden, en een verleenen van dat gebied dus wijst op zeer nauwe betrekkingen, 't zij tusschen beide gravenhuizen, 't zij tusschen die eilanden en Holland. Zeker zijn er ten allen tijde tusschen beide landen drukke betrekkingen geweest, vooral zeker sedert de Friesche graven het land aan de Merwede, het eigenlijke Holland, bij hun gebied hadden getrokken, en voor dien tijd, in de tiende eeuw waren deze laatsten zeer nauw verbonden geweest aan het Vlaamsche gravenhuis, wat door talrijke oorkonden bewezen wordt. Ook de strijd van Dirk IV tegen keizer Hendrik III, in vereeniging met Boudewijn V van Vlaanderen, wijst er op, dat die betrekkingen aangehouden werden en ook het optreden van Robert den Fries in Holland doet daaraan denken. Of reeds toen, dan wel in later tijd, Walcheren en wat daarbij behoorde den Hollandschen graven in leen werd gegeven, is onbekend. Als wij van dit leenverband vernemen, heeft het al eenigen tijd bestaan en begint het blijkbaar den Hollandschen graaf te hinderen. Toch schijnt niet alleen het leenverband maar ook eene handelsquaestie, het vestigen door graaf Floris III van een tol te Geervliet, met keizerlijke goedkeuring, in de tweede helft der twaalfde eeuw den eersten strijd tusschen Vlaanderen en Holland te hebben doen uitbarsten. In dien strijd, die door een scheepsgevecht in Zeeland
werd beslist, leed de Hollandsche graaf eene volkomen nederlaag. Hij werd zelfs gevangen genomen en eerst in februari van 1268 geslaakt, nadat hij in een verdrag had bewilligd, dat voor hem even vernederend van vorm als bezwarend van inhoud was en dat de aanleiding werd tot een anderhalve eeuw durenden kamp.
Immers het leenverband werd nu in zooverre gewijzigd, dat ook de leenheer zelf een aantal rechten in het leen uitoefende
| |
| |
en de leenman in vele gevallen aan zijne medewerking gebonden was. 't Was een middel om het gezag van den laatsten te verkleinen en het land langzamerhand rechtstreeks onder Vlaanderen te brengen. Daar graaf Floris het leen verbeurd had door zijn strijd tegen den leenheer, zooals door de uitspraak van een leengerecht van Vlaamsche baronnen, zijne pairs in hoedanigheid als vasallen van den graaf van Vlaanderen, was uitgemaakt, had de graaf van Vlaanderen eenvoudig kunnen intrekken en het tot een stuk van Vlaanderen maken. Waarom dit niet geschiedde, tenzij uit persoonlijke welwillendheid, is onbekend.
Zoolang Floris leefde, bleef de toestand dezelfde. Maar diens zoon, Dirk VII, zocht zich aan het Vlaamsche juk te onttrekken en schijnt zelfs het geheele leenverband te hebben willen verbreken. Hij is de eerste, die den titel van graaf van Zeeland, zij 't ook slechts eene enkele maal, bij wijze van protest tegen Vlaanderen, schijnt gevoerd te hebben. Of onder dat Zeeland reeds nu ook Schouwen was begrepen, valt niet uit te maken; in de volgende eeuw wordt van West- en van Oost-Zeeland gesproken, het eerste is dan het Vlaamsche leen. Het laatste wist graaf Dirk voor goed tot eigen bezit te maken, door zijne overeenkomst met Neder-Lotharingen (Brabant), dat hij daarvoor zijn, misschien nog altijd door Utrecht geëischt, gebied aan de Merwede opdroeg. Maar ook hij moest op den duur het Vlaamsch gezag erkennen en Walcheren op denzelfden voet, in condominium met den leenheer, bezitten als zijn vader had gedaan. En zijn opvolger, die slechts ten koste van een langen en uiterst wisselvalligen successiestrijd in het bezit van het graaflijk gezag was gekomen, Willem I, kon niet anders doen.
Er was toen slechts ééne macht, die bevoegd en geneigd was de Hollandsche graven tegen de Vlaamsche overmacht te beschermen en dat was het Duitsche rijk, welks beheerscher de souverein van leenheer en vasal beiden, de eigenlijke heer van den grond was. Het verlies van een vrij aanzienlijk rijksgebied aan een vorst, die Fransch onderdaan was, moest altijd eene zaak van twijfelachtig voordeel zijn. Wanneer zoo bekwame en het belang van het rijk zoo ijverig behartigende koningen als de keizers Hendrik II en III daartoe overgingen, moeten er zeer dringende redenen zijn geweest. Misschien dat het verlei (de beleening) met wat voortaan Rijks-Vlaanderen heette alleen
| |
| |
moest dienen om het feit te bemantelen, dat de koninklijke macht niet in staat was, dit gebied den machtigen Franschen vasal te onttrekken. Misschien ook, dat het bedoelde Vlaanderens belangen met die van het rijk te doen samenvallen, of dit in vele opzichten Duitsche land van Frankrijk te vervreemden. In alle geval, toen een deel van dat rijksgebied weder langs anderen weg aan een vorst kwam, die niemand dan den Duitschen koning te gehoorzamen had, was het belang van het rijk dezen in zijn bezit te handhaven. Geheel anders dan de Saliërs, begunstigden de Staufen het Hollandsche gravenhuis. Althans Frederik I, die eene overeenkomst tusschen Holland en Utrecht wist te weeg te brengen, welke voor eenigen tijd althans aan het getwist tusschen beide landen een einde maakte (later hebben wij daar nog over te handelen), had Floris III vergund den tol te Geervliet te heffen. Trouwens, hij sloeg andere wegen in dan zijne voorgangers om de koninklijke macht te verdedigen; in plaats van alle macht zooveel mogelijk in de kroon te concentreeren, trachtte hij zich door het vormen eener groote koninklijke partij bondgenooten te verschaffen. Daaraan offerde hij zelf regaliën van zooveel gewicht op als het recht van tolheffing. Zijn zoon Hendrik VI, die meer dan een der keizers naar de absolute macht streefde, maar om de erfelijkheid der kroon te verkrijgen, ook die der kroonleenen tot rijkswet wilde verheffen, deed niet anders. Hij vergunde graaf Dirk VII uitdrukkelijk den tol te Geervliet te heffen en, tegen het tractaat van 1268 in, dien ook op Vlamingen toe te passen. Bijna zeker is hij het geweest, die Dirk steunde in zijn verzet tegen het Vlaamsche leenverband. Maar met zijn dood begon de groote strijd tusschen Welfen en Staufen, die aan de reeds zwaar geschokte koninklijke macht den genadeslag gaf. Om zich maar erkend te zien, brachten de beide tegenkoningen, Philips van Schwaben. zoo goed als de Welf Otto IV, de grootste offers. Van daar hunne
dubbelzinnige houding in den Hollandschen successiestrijd, van daar zeker ook, dat zij zich niet inlieten met de verhouding van Holland tot Vlaanderen. Otto mocht een oogenblik, toen de dood van zijn tegenstander hem den weg tot de keizerskroon baande, den toon aanslaan van een Hendrik VI, nauwelijks had Frederik II zich tegen hem verheven, of hij werd weder geheel de pretendent, wien 't maar om bondgenooten te doen was. En Vlaanderen was voor hem, den neef en partijgenoot van Jan
| |
| |
van Engeland, den tegenstander van Frankrijk, misschien haast de kostbaarste. Hoe kon hij, al wist hij ook Willem van Holland aan zich te verbinden, den Vlaamschen graaf voor het hoofd stooten. Zoo bleef de zaak rusten. Willem voerde het tractaat, hoewel niet altijd gewillig, toch meestal getrouw uit en verzette zich niet tegen het veldwinnen der Vlaamsche macht in Zeeland.
Juist in die dagen, het begin der dertiende eeuw, begonnen zich teekenen van het aanbreken van een nieuwen tijd ook in Holland en Zeeland voor te doen. Tot nog toe ontmoeten wij daar nergens een anderen toestand dan den feodalen. De edelen zijn naast den graaf de eenige macht in het land. Terwijl nog in de tweede helft der elfde eeuw Dirk V in tegenwoordigheid des volks belangrijke beschikkingen maakt, treden later de edelen op als 's graven getuigen niet alleen, maar ook als zijne medewerkers en raadsleden bij gewichtige aangelegenheden. Thans verheft zich naast den adel eene nieuwe macht, de steden. Nog bij den successieoorlog tusschen Willem en Lodewijk van Loon wordt er geen enkele stad in het land genoemd, zijn 't alleen de kasteelen van den graaf of der edelen, die van gewicht schijnen te zijn. Dat wordt nu anders, de dertiende eeuw wordt hier wat de elfde en twaalfde in Vlaanderen was geweest, de eeuw der stedenvorming.
En dat beteekent hier heel wat anders dan in de oostelijke, de zuiver Neder-Duitsche gewesten. Ongetwijfeld kwamen ook daar talrijke en machtige steden op; Zutphen, Deventer, Kampen getuigen het. Maar in die streken zijn de steden nooit zoo uitsluitend het gewichtigste, invloedrijkste element geworden als in Holland en Zeeland. Eene eeuw nadat de laatste door den graaf tot zelfstandige deelen van zijn staat zijn verheven, wegen zij al tegen den adel op, en 't duurt niet lang, of deze wordt geheel door haar op den achtergrond gedrongen. Zoo iets valt overigens in Noordwestelijk Europa alleen in Vlaanderen waar te nemen en bewijst, dunkt mij, eene groote mate van verwantschap in ontwikkeling. Te meer, daar 't niet blijkt, dat de meeste Hollandsche en Zeeuwsche steden rechtstreeks door de behoefte van handel en industrie in 't leven zijn geroepen, maar meer schijnen te zijn voortgekomen, voor een groot deel althans (Dordrecht niet), uit dien merkwaardigen drang tot bijeenwonen in steden, die vooral eene Romaansche eigenschap schijnt te
| |
| |
zijn en van de Germaansche volken alleen bij de Nederlanders werd gevonden. En is 't zoo heel toevallig, dat, op enkele uitzonderingen na, de Zeeuwsche steden, die het naast aan Vlaanderen lagen en hoe langer hoe meer onder Vlaamschen invloed kwamen, de eerste zijn die stadsrechten ontvangen, dat alleen Dordrecht, de handelstad, die Tiel en Wijk bij Duurstede den voorrang had afgewonnen, dank zij hare buitengewoon uitstekende ligging, en de grensvesting Geertruidenberg de Zeeuwsche steden daarin zijn voorgegaan? Dat zijn, ik erken het, gissingen, maar die toch, meen ik, niet zonder grond zijn en mij als bewijzen gelden van eenen Vlaamschen invloed, die sterk werd in de hand gewerkt door andere omstandigheden.
Het rijksgezag trok zijne hand zoo goed als geheel af van deze streken. Dat bewijst de wankelmoedige staatkunde van Frederik II, die eerst Vlaanderen van zijne rijksleenen wilde berooven, maar ze later weder op denzelfden voet als voorheen er aan toekende. Sedert hij zijnen grooten strijd met den pauselijken stoel begon, was er van den invloed van keizerlijk of koninklijk gezag in Duitschland geen sprake meer, waren de dragers van dat gezag niet meer dan partijhoofden, pretendenten, werktuigen veelal in de hand van machtige rijksvorsten en prelaten. Hoe weinig het gold, dat bemerkte weldra niemand beter dan de graaf, die zelf de twijfelachtige eer genoot van als ‘Papenkoning’ tegenover den Staufer te worden gesteld en die, hoewel zelf souverein en leenheer van de Vlaamsche leenen, zich toch niet van den steeds drukkender band van het vasalschap kon ontslaan en zelfs het zijn macht hoe langer hoe meer beperkende Vlaamsche condominium in Zeeland niet kon te niet doen. Wanneer 't den wettigen souverein zoozeer aan macht ontbrak, sprak 't van zelf, dat de onderdanen zich meer en meer zelfstandig gingen voelen, dat de graven den band van het rijk als eene formaliteit en zichzelven als den landsheer gingen beschouwen, dat zij, om te verkrijgen wat zij te recht of te onrecht verlangden, naar hulp buiten het rijk omzagen. Van daar tot politieke onafhankelijkheid waren niet veel stappen meer, en van de politieke onafhankelijkheid des lands moest toenemende vervreemding der bevolking van het rijk, van Duitschland een natuurlijk gevolg zijn.
Graaf Floris IV, de opvolger van den eersten Willem, had vruchteloos getracht zich van de Vlaamsche suprematie te ont- | |
| |
slaan, die, bij de herhaalde pogingen der Hollandsche graven, door de Vlaamsche natuurlijk zooveel mogelijk versterkt werd. Maar het Vlaamsche gravenhuis geraakte in ontzaglijke moeilijkheden door het eerste huwelijk van gravin Margaretha, die in 1244 hare oudere zuster Johanna opvolgde, wat tot den strijd tusschen Dampierre en Avesnes aanleiding gaf, waarin een groot gedeelte der Nederlandsche gewesten en natuurlijk ook de beide leenheeren van Vlaanderen en Henegouwen (want beide landen stonden al sinds eenige geslachten onder éen landsheer), betrokken werden en die de verst strekkendste gevolgen voor de Nederlanden had.
De tweespalt in het rijk veroorzaakte, dat het gezag van den Duitschen koning zich daarbij bijna niet liet gelden, maar de Fransche invloed hier daarentegen meer en meer voelbaar werd, zoodat de Fransche koning zich als souverein van Vlaanderen ook begon te mengen in de geschillen over West-Zeeland, hoewel dat land een rijksleen was. Wel werden niet als ten opzichte van zuidelijker gewesten pogingen aangewend om het onder Fransch oppergezag te brengen, maar de Hollandsche graven begonnen er aan te gewennen den koning van Frankrijk als bemiddelaar en scheidsman aan te roepen. Wel zocht Willem II de luttele macht, die hem de koningstitel verschafte, aan te wenden ten bate der belangen des rijks, die hier dezelfde waren als die van zijn huis, en vond hij voor de verdediging zijner rechten een krachtigen steun in zijnen broeder, den bekenden Floris den voogd, die bij zijne afwezigheid het bewind voerde, maar het geluk begunstigde hem maar zelden. Zelfs de groote overwinning bij Westkappel had geen ander gevolg dan Margaretha geheel in de armen van Frankrijk te drijven. Zoo werd dan ook ten slotte de verwarde strijd tusschen Margaretha en hare zonen van Dampierre aan de eene, en hare zonen van Avesnes en den Hollandschen graaf aan de andere zijde, waarin de eersten de Fransche, de anderen de Duitsche belangen vertegenwoordigden, ten slotte beslist door den Franschen koning. Gelukkig, dat het Lodewijk IX, de Heilige, was, die althans alleen wat naar zijne opvatting recht was liet gelden, en dat niet zijn broeder, Karel van Anjou, de latere koning van Napels en Sicilië, nog, als toen de koning op zijn ongelukkigen kruistocht tegen Egypte afwezig was, de teugels van het bewind in Frankrijk voerde. Want deze had reeds getracht
| |
| |
voor zich en Frankrijk munt te slaan uit de Vlaamsche geschillen, door Henegouwen en het land van Waes aan het rijksverband te ontrukken.
De Brusselsche tractaten van het jaar 1256, die vooreerst een einde maakten aan den kamp om Zeeland, werden niet meer door koning Willem gesloten, wiens vroege dood in het ijs een half jaar geleden hem misschien voor menige vernedering bewaarde, welke het fiere hart van den ridderlijken vorst zwaar zou hebben geschokt, maar die den beschermeling der Rijnsche prelaten, wiens machteloosheid in scherpe tegenstelling stond met zijne aanspraken op den hoogsten rang onder de vorsten der Christenheid, niet zouden zijn bespaard. De belangen van zijn jongen zoon, Floris V, ‘der Keerlen God’, misschien wel de interessantste figuur uit de Nederlandsche Middeleeuwen vóór gravin Jacoba, werden door zijn oom Floris, den voogd van Holland, waargenomen op eene wijze, die zeker niet geheel onbaatzuchtig was, maar toch doel trof, in zooverre als nl. het Vlaamsche condominium werd te niet gedaan, zoodat de beide deelen van Zeeland van nu af aan tot een land konden samengroeien. De Maas-eilanden, Voorne en wat daarbij behoorde, waren in dien tijd zeker Hollandsch, al bleef ook de heer van Voorne als burggraaf van Zeeland, althans in naam een gezag voor den graaf voeren, dat zeker niet vreemd aan eene vroegere, ons onbekende vereeniging van alle eilanden is geweest.
De gebeurtenissen onder koning Willem hadden in de Nederlandsche gewesten slechts tot verzwakking van het verband met Duitschland en tot verhooging van den invloed van Frankrijk geleid. Daar was de koninklijke macht sedert eene eeuw begonnen zich te verheffen en groote en kleine leenen niet alleen, maar zelfs de stedelijke communes, een element, waarin anders de kroon tegen den adel eenen natuurlijken steun vond, in hunne zelfstandigheid te beperken. Geen wonder, dat de politiek der Fransche koningen in de eerste plaats tegen Vlaanderen was gericht, dat kwalijk meer als een Fransch land kon gelden, en dat dit weder ten gevolge had, dat de Fransche koningen, die van nu af aan begonnen op de aan hun gebied grenzende rijksleenen invloed te oefenen, zich sterk inlieten met de zaken dezer gewesten. Geen wonder evenmin, dat de Vlamingen daartegen bijstand zochten bij den nabuur over zee, met wien zij sedert eeuwen in zoo nauwe handelsbetrekkingen hadden
| |
| |
gestaan, wat althans reeds eenmaal in het begin der eeuw tot een gezamenlijken strijd tegen Frankrijk had geleid. Wat toen door den even onbekwamen als despotischen Jan was verzuimd, kon allicht door zijnen uitnemenden kleinzoon, den grooten regent Eduard I, worden ingehaald. Hij, die de eerste koning was, welke regelmatig met het parlement wist samen te werken, die het eerst den weg opging tot die geregelde ontwikkeling der staatsinstellingen, welke Engeland in 't staatkundige den voorrang verschaft boven alle staten, hij kon ook weder een oog hebben voor de buitenlandsche belangen des rijks en zich weder stellen aan het hoofd dergenen, die het voortdringen der Fransche koningsmacht wilden stuiten. Reeds eenmaal hadden de Duitsche partijkampen niet alleen, maar ook bijna alle twisten in alle onderdeelen van het rijk samengehangen met den kamp tusschen Engeland en Frankrijk. 't Was in de dagen geweest van Philips Augustus, den bondgenoot der Staufische partij, en de beslissing van den grooten strijd in Duitschland was toen gevallen op het slagveld van Bouvines. Thans werd hetzelfde op nog grooter schaal herhaald en bleef de wereld bijna twee eeuwen lang verdeeld in een Engelsch en een Fransch kamp, wat men zelfs in de eindeloos wisselende veeten der partijen in de Nederlandsche gewesten weervond.
Dat Holland, eerder dan menig andere veel machtiger en gewichtiger staat, al heel spoedig rechtstreeks in dien strijd werd betrokken, lag voor een goed deel aan de ligging des lands. Ook de Noordzee werd, zoodra Engeland deel nam aan de lot wisselingen der Europeesche landen, dat, wat altijd elke zee is geweest, aan wier oevers eenigermate beschaafde volken wonen, een centrum van eene wereld, even goed als de Middellandsche zee al sinds onheuglijke tijden, 'tzij geheel, 'tzij voor een deel, was geweest en gelijk de Oostzee spoedig, en in later eeuwen ook de Atlantische Oceaan zouden worden. Onwillekeurig wendden de landen aan de Noordzee zich af van de groote lichamen, waar zij toe behoorden, om meer uitsluitend met elkander in verbinding te treden, al hadden zij niets gemeen dan het belang van tot eenzelfde zeegebied te behooren. Holland trad dan ook van zelf, zoodra het een land werd, waar handel en zeevaart de grootste belangen werden, uit de gemeenschap van het groote Duitsche rijk, dat er alleen handelsgebied voor werd, omdat het daarheen afzette wat het kocht en verwerkte en daaruit uitvoerde wat het
| |
| |
aan anderen wilde verkoopen. Maar die handel was altijd afhankelijk van de vraag en het aanbod in de landen, waar de zeehandel reeds werd gedreven, en Holland moest daarom wel deelnemen aan den grooten strijd tusschen de twee landen, die het handelsgebied der Noordzee beheerschten. Zeker, om dat te kunnen doen, moest het iets anders zijn dan het Holland uit den tijd der Dirken. En dat werd het Holland van Floris V zonder twijfel. Het werd toen juist, geloof ik, het land, dat bij verdere ontwikkeling een kern kon wezen, waarom zich de omliggende gewesten konden scharen, om er mede samen te groeien tot een eenig Nederland. Ook hier gold, dunkt mij, weder de geographische consequentie. Al de gewesten, die de Nederlandsche Republiek hebben uitgemaakt, liggen als in een halven cirkel om Holland en de Zuiderzee heen, alleen Limburg en het zuiden van Noord-Brabant uitgezonderd, die dan ook altijd een afgezonderd bestaan hebben gehad en waar de Hollandsche invloed zich nooit recht heeft kunnen doen gelden. Zoodra Holland machtig genoeg werd om invloed te oefenen op die naburige gewesten, trok het deze mede in den kring, waar de zee zijn invloed liet gevoelen, maakte het die ‘landprovinciën’ los van het groote lichaam van Duitschland en verbond ze met zich tot een land, dat leefde van en door de zee. Dat Nederland zulk een land geworden is, is, dunkt mij, het werk van Holland en dat is, meen ik, begonnen onder Floris V. Het Duitsche rijk deed niets om dit tegen te gaan; het zocht evenmin in dien tijd Holland onder zijn verband te houden als het in later tijd pogingen deed om dat met de andere gewesten te doen. Wanneer in Noord-Duitschland niet eenige afzonderlijk langs de kust verstrooide steden, die soms niet eens scheidden uit het verband van den leenstaat, waartoe zij van ouds behoorden, de Duitsch-Baltische macht, den kern van het Hanzeverbond, hadden uitgemaakt, maar aan de monden van Weser en Elbe, van Oder en Weichsel geheele staten
met groote steden deel hadden genomen aan het leven der Baltische wereld, zou daar misschien hetzelfde zijn gebeurd. Kon men niet weldra dezelfde onmerkbare, maar daarom niet minder steeds toenemende vervreemding waarnemen in de grensgewesten in het zuidwesten, waar zich uit de in of bij de Alpen gelegene Schwabische steden en landschappen een evenzeer zelfstandig geheel, Zwitserland, vormde, door den invloed van naburige Romaansche gewesten evenzeer ontrukt aan de gemeenschap des
| |
| |
rijks als de Nederlandsche door den invloed der zee? Evenals hier de afgelegen ligging aan de monden der rivieren het begin van afscheiding had bevorderd, deed het daar het afgezonderd leven in de bergen. Maar keeren wij tot ons eigenlijk onderwerp terug.
Onder Floris V ging Holland nog veel meer zijn eigen weg dan te voren. Van het rijksgezag valt voortaan niet veel meer te merken: soms mogen de hoofden van het rijk zich nog tegenover Holland gedragen als de landsheer, zij doen 't niet anders dan in krachtelooze documenten. Slechts eenmaal heeft een Duitsch koning nog getracht handelend in Holland op te treden, maar zijne krachten schoten te kort. Trouwens, zij hadden andere belangen; wilden zij het rijk beheerschen, dan moesten zij er macht bezitten en op het verwerven van die macht was steeds hun doel gericht, zoolang tot zij geheel uit het oog verloren, waarom zij dat hadden gedaan, tot zij voor het eigen dynastiek belang dat van het rijk geheel vergaten. Maar niet alleen van het rijksgezag waren de Hollanders sedert Floris feitelijk vrij, ook de invloed van de naburige Duitsche landen trad op den achtergrond bij dien van Vlaanderen, Frankrijk en Engeland. Tegenover de omliggende gewesten daarentegen, treden de beheerschers van Holland als veroveraars op; zij zoeken ze rechtstreeks of zijdelings onder hun gezag te brengen.
De Friezen waren in dien tijd hoe langer hoe meer geïsoleerd en onderling verdeeld geworden. Iedere groep stond op zich zelf en in elke gouw heerschten veeten, soms tusschen gouwen of deelen van gouwen, soms tusschen familie-verbindingen. Van eene gemeenschap kon alleen in zooverre sprake zijn, als er eene soort van gemeenschappelijke rechtspraak door de gezworenen van den Upstallboom bestond, in zaken den landvrede betreffend. Veel invloed heeft dit niet gehad, want er waren onophoudelijk bloedige veeten. Dat blijkt althans uit de eenige Friesche kroniekschrijvers, op wie men ten volle vertrouwen kan, omdat zij niets beschreven dan wat zij wisten; de abten Emo en Menco, die de lotgevallen van hun klooster Bloemkamp in Fivelgo gedurende de dertiende eeuw te boek stelden en daardoor zich een waardige plaats verwierven naast de Egmonder annalisten. Van zulk een volk als de Friezen, volgens hunne voorstelling, waren, viel niet te verwachten, dat zij een hunner groepen voortdurend zouden bijstaan tegen de
| |
| |
aanvallen eener andere macht, daartoe ontbrak het gevoel van stambroederschap te zeer. Geen wonder dan ook, dat de West-Friezen, door het wijder worden der Zuiderzee hoe langer hoe verder van hunne buren in Westergo afgescheiden, door dezen zoo goed als alleen gelaten werden in hun kamp tegen de overmacht der Hollandsche graven, die van oudsher recht op hun land beweerden te hebben. In hunne moerassige streken echter bleven zij dezen met onbezweken moed het hoofd bieden, en zij namen over elken inval bloedige wraak op de Kennemeren Waterlanders, die, ofschoon Friezen als zij zelven, sinds lang onder graaflijk gezag en feodale instellingen leefden, al vormden de vrije boeren nog een goed deel van hun volk.
Maar Floris V had er zijn hart op gezet om Holland te bevrijden van dien prikkel in de lenden, en met zwaard en diplomatie wist hij de Westfriezen langzamerhand tot erkenning van zijn gezag te brengen, waartegen hij hun hunne oude rechten waarborgde. De verdeeldheid schijnt den Friezen zóó in het bloed gezeten te hebben, dat zich ook de verschillende groepen der Westfriezen niet tot gemeenschappelijke verdediging vereenigden, maar ieder afzonderlijk onderworpen werden of vrede maakten. En de strijd was voor goed uit: de opvolgers van Floris behoefden nimmer meer het zwaard te trekken tegen hunne nieuwe onderdanen, die, naar 't schijnt, wel tevreden waren een geordend bestuur over zich te hebben. Wel bleven zij lang veel afzonderlijks behouden, maar voor de eenheid van het Hollandsche gebied waren zij nooit een gevaar. Gemeenschap met hunne overzeesche stamgenooten bestond er niet bij hen. Zelfs niet toen deze voor hun leven streden met de Hollandsche graven, hebben zij een enkele poging gedaan om ze tot hulp te komen. Hun gevoel van stambroederschap schijnt geheel te zijn uitgestorven met hunne taal, die weldra dezelfde was als in het overige Holland.
De Friezen van Ooster- en Westergo hadden er anders belang genoeg bij gehad om hunne westelijke stamgenooten bij te staan, want ook op hun land maakten de graven aanspraak al van oude tijden af. Want reeds Lothar van Supplinburg, de Saksische hertog, die tusschen den laatsten Saliër en den eersten Staufer een aantal jaren de Duitsche kroon had gedragen, had het graafschap in hun gebied aan den Utrechtschen stoel ontnomen en aan den hem na verwanten Hollandschen graaf
| |
| |
gegeven, en al had Koenraad III, die als Staufer de Salische traditie weer opvatte, Utrecht hersteld in het oude bezit, Frederik I, die ook de geschillen over de wederzijdsche grenzen en rechten tusschen Holland en Utrecht regelde, bracht een compromis tot stand, waarbij een condominium werd ingesteld, dat, misschien wel omdat het zoo zelden werkelijke macht medebracht, vrij lang is kunnen gehandhaafd blijven. Het Friesche graafschap bezorgde den Hollandschen graven geen aanwas van macht of gebied, maar eene voortdurende gelegenheid tot inmenging in de Friesche aangelegenheden, eene voortdurende aanleiding om, als zij 't wenschelijk achtten, Friesland aan te tasten. Floris V was daar veel te voorzichtig toe, hij was tevreden met de consolidatie van zijn eigenlijk gebied, dat hij onophoudelijk verder zocht uit te breiden ten koste van den Utrechtschen stoel, die door de onmacht van het rijksgezag geen andere bescherming daartegen vond dan in de baatzuchtige hulp van andere buren.
De vereeniging van wereldlijk en geestelijk gezag, die in de Middeleeuwen een natuurlijk gevolg der ontwikkeling van staat en maatschappij was, heeft niet alleen in den nieuwen tijd weinig aan het doel van een goed staatsbestuur beantwoord. Reeds in de latere Middeleeuwen waren de geestelijke vorstendommen maar zwakke staatslichamen. Niet dat de bisschoppen minder goede regenten zullen geweest zijn dan de wereldlijke vorsten, integendeel, over 't geheel hadden zij waarschijnlijk meestal eene betere opvoeding genoten, waren zij meer ontwikkeld. Maar hun bestuur kon onmogelijk krachtig zijn; het miste den grondslag, waarop het territoriaal gezag in de andere leenstaten rustte, de natuurlijke gemeenschap van vorst en volk. Zoolang de bisschoppen in de eerste plaats ambtenaren des konings waren, hun graaflijk gezag oefenden als vertegenwoordigers der koninklijke macht, was dat anders, maar sedert deze maar voor een vrij gering deel invloed op hunne benoeming had en zij daarbij afhankelijk waren van het kapittel en van al de invloeden, die zich bij eene verkiezing lieten gelden, stonden zij niet vrij meer tegenover hunne onderzaten, zoomin als tegenover hunne buren.
Een graaf was sinds lang feitelijk een erfelijk vorst. Tegen zijne voorzaten hadden alle adellijke geslachten en alle inwoners al sinds lang als tegen hoogeren opgezien, alle steden
| |
| |
hadden van hem rechten ontvangen, hij en de zijnen waren als samengegroeid met de bevolking, die in hem haren natuurlijken beschermer, rechter en aanvoerder, haren natuurlijken regent zag. Hij was door honderderlei banden, rechten en verplichtingen met haar verbonden. Maar de bisschoppen waren, zoo zij tot de landzaten behoorden, de gelijken geweest van velen hunner onderzaten, die in den vorst den ouden standgenoot of bloedverwant niet konden vergeten, zich niet minder, soms wel meer gevoelden en met hem of zijn geslacht dikwijls in veete waren geweest. En waren zij vreemden, dan werd hun juist dat veelal nagehouden, werden zij creaturen geacht van partijen of van vreemde vorsten buiten het sticht, hadden zij dikwijls de geheele bevolking tegen zich, of wisten zij zich de eene partij tot vriend te maken, dan werd de andere hun verbitterde vijand. Zoo had een bisschop, wilde hij een goed en krachtig regent zijn, eene buitengewone mate van talent en energie te ontwikkelen, en kon hij 't bezwaarlijk vermijden met een deel zijner onderdanen of buren in twist te geraken. En de naburige vorsten en nog meer de ver afwonende vasallen stonden gereed van elken misslag voordeel te trekken, de eenen om zich invloed in en, zoo mogelijk, een stuk grondgebied van het sticht te verwerven, de anderen om hunne onafhankelijkheid beter te waarborgen. Daarbij kwam dan nog 't dubbele karakter hunner functie. Een goed geestelijk herder kon niet altijd een goed vorst zijn, althans niet in de Middeleeuwen, in den tijd van het vuistrecht, toen het zwaard feitelijk als hoogste rechter gold. En omgekeerd misschien nog minder. Al die bezwaren ondervonden de bisschoppen van Utrecht in ruime mate. Sedert de Duitsche koning geen recht van investituur meer oefende, waren zij maar al te dikwijls creaturen van eene Hollandsche of andere partij. De graven van Holland hadden 't, naar 't schijnt, in den zin van den Utrechter stoel eene secundogenituur te maken, eene verzorging voor hunne
jongere zonen. En daartegenover verhief zich een oostelijke nabuur, die, door de vereeniging van Gelre en Zutphen met groote stukken Neder-Lotharingsch gebied, een grondgebied verworven hadden, dat dat van alle buren, Brabant uitgezonderd, overtrof. Wel waren de deelen van dit graafschap of liever van de graafschappen, want nooit gold voor Gelre en Zutphen rechtens een andere dan de personeele unie, ieder zelfstandig, heerschten in ieder eigen recht en eigen
| |
| |
instellingen, maar alle dienden gelijkelijk den graaf, die overal evengoed heer was, hetzij hij onmiddellijk of als vasal (de Veluwe en een deel der Betuwe was Brabantsch leen) den grond bezat.
Dat gebied was de type van een zuiver Duitsch feodaal land, bewoond door een talrijken adel, ruw van zeden en klein van goed, gereed den graaf te volgen, waar de krijg eer en buit beloofde. De steden hadden daar nog geringe beteekenis, alleen Zutphen was machtig door den handel. Nijmegen behoorde nog niet tot het graafschap, maar stond als keizerlijke stad, ontstaan door het samenvloeien der bevolking rondom eene keizerlijke palts. In het einde der twaalfde eeuw één geworden, begon Gelderland in de dertiende sterken druk op de buren te oefenen. Zoowel in de Utrechtsche geschillen als in die van Holland en Vlaanderen, begonnen de graven zich te mengen, die door verzwagering overal banden aanknoopten met de naburige vorstenhuizen. Bij den geringen invloed van het rijksgezag en het feitelijk erfelijk worden der leenen, begonnen die familieverbintenissen groot gewicht te krijgen; zij konden tot erfopvolgingsquaesties aanleiding geven, die nu, door geen hooger rechter meer te beslissen, afhingen van het zwaard en de staatskunst en de gelegenheid boden aan vreemde mogendheden om zich al meer en meer in de zaken van het rijk in te dringen. Want hoewel de aanrakingen tusschen de verschillende machten in den kring, die eenmaal het Neder-Lotharingsch en later het Nederlandsch gebied omvatte, steeds veelvuldiger werden en zich eene soort van gemeenschap tusschen de verschillende landen begon te vertoonen, 't was er verre van af, dat hier een gevoel van bijeen te hooren met uitsluiting van andere omliggende landen kon ontstaan, of dat de vorsten bij hunne veeten er over dachten vreemden invloed af te wijzen. Niet meer door hunne plichten jegens het rijk weerhouden, door niemand meer beteugeld, vierden zij hunne begeerte of haat bot, zonder om iets dan het persoonlijk of hoogstens het dynastiek belang te denken. Trouwens, zoo ging 't niet alleen in deze grensgewesten, maar ook in het hart van Duitschland; alleen bestond daar niet die gelegenheid voor vreemde
tusschenkomst.
Voor wij echter den grooten, ik zou wel durven zeggen, eersten Nederlandschen oorlog, den Limburgschen successieoorlog, die door den bekenden slag bij Woeringen werd beslist,
| |
| |
beschouwen en tevens de laatste periode van den Vlaamsch-Hollandschen strijd, die beide zoo eng met den grooten strijd tusschen Engeland en Frankrijk verbonden zijn, dat zij er episoden van zouden kunnen heeten, nog een enkel woord over de verhouding van Utrecht en Holland.
Waarschijnlijk door de veeten tusschen de groote leenen begunstigd, waren op de grenzen van deze landen hier en daar onafhankelijke heerlijkheden ontstaan. Daar het begrip van gezag met grondeigendom zoo nauw was verbonden, hadden de eigenaren van allodiale goederen, omdat zij geen anderen heer van den grond kenden, niet zonder eeuige natuurlijke logica zich zelven ook voor zelfstandige heeren, voor alleen aan het rijksgezag onderworpen, gaan aanzien; zij waren den graaf, bisschop of ander machthebbenden vroeger als hoofd der gouw en representant des konings onderdanig geweest; nu was die hoedanigheid verloren gegaan, omdat het gezag op den grond alleen door het bezit daarvan, door het leen, scheen te ontstaan, en erkenden zij dan ook niemand meer boven zich. In de Nederlanden waren een aantal dergelijke kleine dynasten, die zich de gelijken achtten der graven, omdat zij dezen geene hulde schuldig waren dan voor goederen die zij buiten hunne allodiën in leen hadden. Want de meeste hier op eigen grond zittende geslachten zochten zich een gedurig grooter gebied te verwerven en, door handig partij kiezen in de veeten tusschen de machtige vorsten, zich den waarborg van dat bezit te verschaffen. Sedert in de dertiende eeuw het landsheerlijk gezag der Utrechtsche kerkvoogden meer en meer afnam, waren eenige geslachten op de grenzen van Holland en Utrecht groot geworden, en menig Utrechtsch geslacht, IJsselstein en Montfoort bv., zocht ze na te volgen, al hadden zij geene allodiën van belang, zooals Aemstel, Woerden of Arkel bezaten. Van deze laatsten waren Aemstel en Woerden langzamerhand in 't bezit van groote stukken land geraakt, een gebied, moerassig en doorsneden met tal van kleine wateren, maar daardoor gemakkelijk verdedigbaar; zij hadden in de dagen van Floris' minderjarigheid zich een niet geringen invloed weten te verschaffen in het Sticht, waarschijnlijk door verbinding met de stad Utrecht en gebruik makende van den nood, waarin een ontzaglijk
boerenoproer, dat in Kennemerland uitbarstte en Holland en Utrecht in vuur en vlam zette, den bisschop
| |
| |
had gebracht. De zwakke Jan van Nassau, die toen den herderstaf met onvaste hand voerde, wist tegenover hunnen aandrang geen hulp dan bij den Hollandschen graaf, wiens bescherming tot nu toe steeds den heeren was te stade gekomen. Hij gaf hierdoor wel voet aan den toenemenden Hollandschen invloed, die reeds de stad geheel had gewonnen en zich ook al over den Stichtschen adel begon uit te strekken, maar hij kon kwalijk anders. Alleen door Hollandsche of soms ook Geldersche bescherming kon hij een schaduw van gezag behouden, daar zijn natuurlijke beschermer, de Duitsche koning, hier niets meer vermocht. Anders zou de bij uitstek praktische Rudolf van Habsburg, die toen de kroon had verworven en begonnen was de keizersmacht op nieuw maar op andere grondslagen dan Staufen of Saliërs op te trekken, zich wel hebben laten gelden, daar hij geen gelegenheid verzuimde, waar hij op goeden uitslag kon rekenen. Maar in de Nederlandsche aangelegenheden bepaalde hij zich tot het uitvaardigen van bevelschriften, die soms den schijn op hem werpen, dat hij zijn gezag, dat althans een formeelen rechtsgrond opleverde, aan den meestbiedenden verkocht. Zoo had de Utrechter stoel geen beschermer meer; 't werd overal opgemerkt. In geen der deelen van het Oversticht gold het bisschoppelijk gezag dan in zooverre dit met de belangen van de eene of andere partij onder de inwoners overeenkwam: de Drentsche boeren herwonnen de oude vrijheid, de Groninger burgers maakten hunne stad tot eene zelfstandige macht, die al het omliggende land onder haar gezag bracht, de koopsteden aan den IJssel werden niet veel minder dan vrije republieken, de Sallandsche en Twentsche adel leefde in het volle genot zijner heerlijke rechten en in het volle verzuim zijner heerlijke plichten; van invloed in het Friesche graafschap was haast geen schaduw meer over. Nog erger ging 't in het eigenlijke Sticht, 't ergste haast in de bisschoppelijke hoofdstad. Daar waren de oude regeerende familiën
door de burgerij van 't kussen gedrongen, speelde de stedelijke democratie den baas, en sloot eigenmachtig een traktaat met den graaf van Holland. Voor langen tijd werden de graven nu oppermachtig in het Sticht en dwongen de bisschoppen, ook de opvolgers van Jan van Nassau, in alles hunnen wil te doen en dan nog de opgedrongen bescherming duur te betalen door afstand van vette landerijen en sterke kasteelen. 't Is waar, Floris bevrijdde den bisschop daarvoor
| |
| |
van de lastige nabuurschap en inmenging van Aemstel en Woerden en besnoeide de macht van dezen voor goed, maar ten eigen bate. Hunne Utrechtsche leenen moesten hem over-, hunne allodiën hem in eigendom opgedragen worden, om voortaan als leenen van Holland bezeten te worden. Was 't wonder dat de dus vernederden later bloedige wraak namen?
Zoo breidde zich Hollands invloed uit in het Sticht, dat weldra bij gedeeltelijke gelijkheid van afkomst van bevolking en vooral van instellingen, in vele opzichten een tweede Holland werd, alleen een Holland zonder zee, want daar had Floris, zeker onbewust, voor gezorgd: Amstelland zoowel als Naardingerland met de Vecht- en Amstelmonden werden Hollandsch voor goed, geen haven bleef aan de westzijde der Zuiderzee in andere dan Hollandsche handen.
Ook in Zeeland schijnt Floris zoo goed als zelfstandig geheerscht te hebben en met het doel, Holland en Zeeland zoo al niet tot éen land dan toch tot gelijksoortige, op dezelfde wijze van éen hof uit geregeerde landen te maken. Doch de ligging van het land, het eigenaardig karakter, dat het als een eilanden-groep verkregen had, het isolement, waarin het daardoor verkeerde, beletten eene samensmelting. Verder dan eene personeele unie konden Holland en Zeeland het nooit brengen, en hoewel eeuwen lang onder één bestuur en alle lief en leed tegenover het buitenland deelende, bleven beide landen vreemd naast elkander, haast evenzeer als de Friesche gouwen, die in Holland den nationalen vijand zagen. En de wijze van bestuur door den graaf was van dien aard, dat zij althans den Zeeuwschen adel tegen hem in 't harnas joeg, zoodat op den duur eene Vlaamsche partij, en niet alleen in West-Zeeland, zich stelde tegenover de aanhangers van Holland. De steden daarentegen werden door hem zoo goed in Zeeland als in Holland voorgetrokken. Zelden zeker is in een land in een vierde van eene eeuw eene zoo groote verandering in de verhouding der verschillende machten in den staat te weeg gebracht, als in de dagen van Floris V. Een menschenleeftijd slechts heeft hij geregeerd, maar bij het einde daarvan waren de steden, zoo al niet het machtigste deel des lands, dan toch de evenknieën van den adel, en de Hollandsche en Zeeuwsche edelen, van wie voor dien tijd nergens eenig verzet tegen 's graven bestuur ons ter oore
| |
| |
komt, staan voor een goed deel openlijk of heimelijk aan de zijde der vijanden van den landsheer, kennelijk om te trachten met geweld de overmacht van landsbestuur en steden te breken. Maar wij schrijven hier geene politieke geschiedenis en hebben dus alleen er maar op te wijzen, dat in Holland en Zeeland hetzelfde feit zich voordeed, dat, bij alle verschil, tevens eene gemeenschap van belang zich in die gewesten ontwikkelt, die ze als 't ware tot een, zij 't ook verdeeld, laat ik liever zeggen tweeledig, lichaam maakt. Van dien tijd af tot aan het einde der republiek toe zijn die twee gewesten niet nauwer verbonden of wijder gescheiden geweest. Nog éen onvermijdelijker strijd met Vlaanderen, die ten gevolge van Floris' politiek wel moest ontbranden, en, als die zegevierend doorstaan is, is hier een eigenDomlijk politiek lichaam ontstaan, wat niet meer Holland en nog niet Nederland was, maar toch al, als omvattende al de landen bewesten de Zuiderzee, die kern vormde, waarom de overige Zuiderzeelanden zich later konden en moesten aansluiten. En zeker was 't voor de latere aansluiting van die landen van groot gewicht, dat zich dit politiek geheel vormde tegen den wil van Vlaanderen en geheel buiten Brabant om. Immers alleen zóó kon er eenmaal een eigenlijk Nederland, of liever een Noord-Nederland uit groeien, dat levensvatbaarheid had ook zonder vereeniging met de overige, zuidelijke Nederlanden, met de Belgische, Neder-Lotharingsche gewesten, een noordelijk, half Friesch Nederland, daar ook Saksische landen zich bij zouden voegen, naast het zuiver Frankische zuiden.
Wij weten veel te weinig van de drijfveeren van graaf Floris' staatkunde om met zekerheid te kunnen zeggen, waarom hij zich zoo nauw aan Engeland aansloot. Zeker is 't, dat hij zijnen onderzaten daardoor groote voordeelen bezorgde en dat voortaan de Engelsche handel in Dordrecht eene stapelplaats vond. Maar het groote staatkundige doel, dat hij er zeker mede moet beoogd hebben, miste hij volkomen: Engeland hielp hem niet om zich van het Vlaamsche leenverband te ontslaan. De Limburgsche successieoorlog werd als van zelf een deel van den strijd tusschen Engeland en Frankrijk, maar Floris' belang, dat hem er zich mede deed moeien, was daarbij niet dat van Engelands bondgenooten. Integendeel, de eene pretendent, hertog Jan van Brabant, het hoofd der Fransche partij,
| |
| |
had hem eerst door afstand van zijne rechten op Zuid-Holland aan zich weten te verbinden, en later, toen dit niet voldoende bleek, want trouw aan eenige verbindtenis heeft nooit tot de eigenschappen van Floris behoord, door een tractaat, waarin hij hem een goed stuk der te veroveren Geldersche landen waarborgde. Maar waarschijnlijk dreef niets Floris zoozeer aan de Brabantsche zijde dan de steun, dien Guy van Vlaanderen verleende aan den Gelderschen graaf, die de mededinger van Brabant was. Wel wil ik niet ontkennen, dat Holland een dusdanigen aanwas van macht, als Gelderland door het bezit van Limburg zou zijn te beurt gevallen, ongaarne moet gezien hebben (in Utrecht bekampten zij zijdelings elkanders invloed), maar de wijze, waarop Floris aan den strijd deelneemt, is geenszins eene, die tot het bestaan van dergelijken principieelen tegenstand doet besluiten. Tot de beslissing bracht die deelneming niet bij. De groote nederlaag der Engelsche bondgenooten in den slag bij Woeringen in 1288 stelde Jan van Brabant in het feitelijk bezit van Limburg, dat hem bij den vrede, die in het volgend jaar volgde, te minder kon worden ontzegd, daar die vrede plaats had te Parijs en onder de bemiddeling van Philips IV van Frankrijk, die meer dan eenig vorst in de Middeleeuwen onbeperkte macht bezat.
Want dat is misschien het merkwaardigste in dezen oorlog, die tusschen Duitsche vorsten gevoerd werd over een Duitsch hertogdom, dat de Duitsche koning hem zijnen gang laat gaan, maar daarentegen Engeland en Frankrijk er steeds in zoeken te bemiddelen en ten slotte Philips de Schoone er door zijn machtwoord een einde aan maakt. De volstrekte machteloosheid van het rijksgezag was er klaaglijk bij aan den dag gekomen. Van dien tijd af heeft het noch in Holland, noch ergens in de Nederlanden meer gegolden, en ook aan den Rijn is het maar weinig meer geëerbiedigd, al waren daar ook honderden redenen om de vervreemding van Duitschland te beletten, welker toenemen van nu af in de Nederlanden steeds te bespeuren is.
En 't was ten slotte dezelfde Fransche macht, die de beslissing bracht in den strijd over Zeeland. Weldra trad deze in eene nieuwe en nu laatste periode, die echter eerst haar einde bereikte doordat hij geheel en al een onderdeel werd van den grooten oorlog tusschen Engeland en Frankrijk. Van de tijde- | |
| |
lijke zegepraal dezer laatste mogendheid trok Holland de vruchten, maar op eene wijze, die het langen tijd tot een speelbal der Fransche staatkunde maakte, ja zelfs dreigde het daarvan geheel afhankelijk te doen worden. Een misschien niet bekwamer, maar zeker gelukkiger vorst dan Floris V was, wist de vruchten te plukken van diens voorbeeldelooze staatkundige omzwenking, welke hem zelven niets bracht dan een ellendigen dood. Maar zelfs die ‘goede’ Willem III, die Holland al in zekere mate tot eene mogendheid van beteekenis verhief, kon, hoewel hij ook over Henegouwen gebood, niet op tegen de overmacht van het, niettegenstaande alle rampen, zich steeds geweldiger ontwikkelende Vlaanderen. Hoeveel te minder dan Floris, die, welke gebreken hij ook had, in één punt standvastig was, in zijn streven naar verbreking van het Vlaamsche juk. Daaraan arbeidde hij van zijn eerste optreden af, maar vooral sedert den dood van Margaretha. Hij bediende zich daarbij van zijne familie-verbintenis met de Avesnes, van wier al te drukkenden invloed hij zich echter met beleid had weten te ontslaan, en ook van het rijksgezag, dat hem en den Avesnes in Henegouwen steeds gunstiger gezind was dan den Vlaamschen graven, die de hulde voor hunne rijksleenen verzuimden. Maar de bijstand van koning Rudolf bleek ook hier illusoir; de zaak bleef in denzelfden toestand, totdat in 1289 de opstand der Zeeuwsche edelen, gesteund door enkele Hollanders, vooral den machtigen Dirk van Brederode, haar weder tot eene quaestion brûlante maakte en bewees, dat de uitspraak van den wettigen opperleenheer, den Duitschen koning, noch door de Zeeuwen, noch door de
Vlamingen als geldig werd erkend en alleen geweld hier beslissen kon. En die beslissing was voor Floris ongunstig. Het hem afgedwongen tractaat van Biervliet herstelde het status quo. Doch Floris legde er zich niet bij neder, maar zocht den kamp voort te zetten. Dit was echter te zeer in strijd met het belang van Engeland, dat nu in oorlog met Frankrijk, de krachten zijner beide bondgenooten op het vasteland niet tegen elkander wilde laten verteren en daarom trachtte te bemiddelen, terwijl de nieuwe Duitsche koning Adolf van Nassau met grooten ijver, maar zonder eenig gewicht in de schaal te leggen, partij voor Floris trok. Maar ook het machtwoord van Engeland besliste den strijd niet, daar Floris, daarmede niet tevreden en door het oorlogsgeluk meer begunstigd,
| |
| |
met de Zeeuwsche opstandelingen vrede sloot buiten Engeland en Vlaanderen om, en zich nu tot Frankrijk wendde. Wel deed zijn dood en de daarop volgende overheersching van Holland door den almachtigen gunsteling van zijn zwakken zoon Jan, Wolfert van Borsselen, het hoofd der Zeeuwsche en der daarmede verbonden Hollandsche edelen, een tijd lang Engelands invloed weder zegevieren, maar de opstand der Hollandsche steden in 1299 bracht den Henegouwer graaf Jan van Avesnes hier aan het bestuur en bestendigde daardoor het overwicht der Fransche partij en tegelijk het overwicht der steden over het platte land, dat, door het aan Dordrecht verleende algemeene stapelrecht voor van de rivieren afkomende goederen, als 't ware de bevestiging, om niet te zeggen de wijding, door het staatsgezag kreeg. Weldra zelf graaf geworden, zette Avesnes zijne staatkunde voort, die hem nu, door eene zonderlinge verbinding van strijdige belangen, in botsing met het rijksgezag bracht.
Want Adolfs tegenkoning Albrecht van Oostenrijk was wel steeds de bondgenoot van Frankrijk geweest, maar daar Adolf Holland had voorgestaan, had hij zich tot Vlaanderen gewend, en trad nu, na zijne volledige zegepraal in den slag bij Göllheim, die Adolf kroon en leven kostte, tegen Jans eigenmachtig aanvaarden van het Hollandsche leen op. Een energiek man, gelukkig in zijne ondernemingen, die hij wijselijk wist te beperken, steunende op eene niet geringe eigen macht, sloeg hij een geheel anderen toon aan dan zijne zwakke voorgangers, en maakte hij zich gereed den strijd op wettige wijs in eene rijksvergadering te Nijmegen te beslissen. Maar daar schoot zijn aanzien bij te kort. De Hollanders wilden zich evenmin als drie eeuwen geleden hunne Friesche voorvaderen door den koning de wet laten stellen en beletten den Zeeuwschen adel, die weder in open opstand was, den koning de materiëele hulp te verschaffen, welke hij tot handhaving van zijn gezag noodig had, en Albrecht, zonder voldoend leger te Nijmegen gekomen, moest voor de Hollandsche macht terug wijken en zich, als zijne voorgangers, tot krachtelooze decreten bepalen.
Zoo eindigde de laatste poging der Duitsche koningen om hun gezag over Holland te handhaven; zelfs in de handen van een zoo krachtig man als Albrecht was het rijksgezag niet in staat zijn recht te handhaven in streken, die zooverre buiten het
| |
| |
centrum van den staat, zoo het rijk in dien tijd dien naam nog verdient, gelegen waren. Ook de poging van bisschop Willem van Utrecht om het Hollandsch juk af te schudden, mislukte; zij kostte den krijgshaftigen prelaat het leven, en Guy van Henegouwen trad in zijne plaats, die Utrecht, zoo lang hij regeerde, tot eene Hollandsche provincie maakte. Nog eenmaal keerde de kans; toen de Sporenslag bij Kortrijk in 1302 Vlaanderens zelfstandigheid had hersteld, gevoelde Holland de wraak van Vlamingen en Zeeuwen geducht, maar de Hollanders zagen in de zaak der Henegouwers, op wie zij hunne blijkbaar zeer sterke dynastieke aanhankelijkheid over hadden gebracht, hunne eigen zaak, en dreven de Vlamingen het land uit, terwijl de zeeslag bij Zierikzee in 1304 ook Zeeland aan het gezag van dezen ontrukte.
Doch de erfvijandschap van Avesnes en Dampierres en de aanspraken der eersten op Rijks-Vlaanderen maakten de zaak toen nog ingewikkelder. Holland en Vlaanderen bleven daarom langen tijd een speelbal der Fransche staatkunde, tot eindelijk het tractaat van 1323 Zeeland voor goed van het Vlaamsche leenverband bevrijdde en ook het rijksgezag in den persoon van Lodewijk den Beier er zijn zegel aan hechtte. Van toen af waren Holland, Zeeland en West-Friesland, hoewel inwendig volkomen gescheiden, één geheel tegenover het buitenland. Formeel was de band met het rijk niet verbroken, de Duitsche koning behield zich hulde en manschap voor, maar dat was ook alles. In de staatkunde van Willem III, die er blijkbaar prijs op stelde als rijksvorst te gelden en wiens betrekking tot het hoofd des rijks, zijnen schoonzoon, steeds innig bleef, is toch geen spoor te vinden van eenigen Duitschen invloed. Hij treedt steeds op voor de belangen zijner eigen landen, zonder op andere acht te slaan. Op zich zelf is dit echter nog geen bewijs, dat de door hem beheerschte Noord-Nederlandsche gewesten (van zijn Henegouwsch, Fransch sprekend land spreek ik niet) eenigszins meer zelfstandig waren dan andere Duitsche landen, want in dien tijd kon men dezelfde uitsluitende zorg voor het eigen territoor waarnemen bij alle rijksvorsten. Het onderscheid ligt hierin, dat de belangen van Holland en Zeeland sedert Floris V niet meer van de verbinding met Duitschland afhangen, maar van die met Frankrijk en Engeland, dat zij op die wijze geheel van Duitschland vervreemden, zoodat de
| |
| |
Hollanders en Zeeuwen daarna in de Duitschers evenmin landgenooten zien als in de Franschen en Engelschen. Zonder twijfel was die afscheiding van Duitschland zoowel commerciëel als politisch, want de verbinding, waarin sommige Hollandsche steden met de Hanze stonden, was meer die van bevriende handelsmachten dan die van leden van éen handelsverbond, en terwijl tal van handels- en scheepvaarttractaten voorkomen met de naburen, waarvan zij waren importeerden, zijn er maar weinige met die Duitsche landen, waarheen zij waren afzetten. Athans oppervlakkig zou ik zoo oordeelen. Eene handelsgeschiedenis van de Nederlandsche Middeleeuwen is nog niet geschreven: ik heb dus maar losse feiten om mij op te beroepen. Maar genoeg. Met de veertiende eeuw beginnen dus Holland, Zeeland en West-Friesland eene zelfstandige politische macht in Europa te vormen, maar overigens zien wij in wat wij thans Nederland noemen nog nergens eenig begin van gemeenschappelijke, op afscheiding van het rijk doelende statenvorming. Wel zijn de lotgevallen dier gewesten zulke, dat zij, bij 't vinden van een middenpunt, daartoe lichter dan andere konden komen.
| |
III.
Voor het ontstaan van een zelfstandig Nederland zijn misschien weinig feiten van zooveel invloed geweest, als de vernietiging der opkomende Noord-Duitsche monarchie van Hendrik den Leeuw in het laatst der twaalfde eeuw. Geen enkele staat vormde zich daarna in die streken, welke eenigszins als middelpunt kon dienen; alle territoriën zijn daar verbrokkeld en van betrekkelijken kleinen omvang. Kleine graafschappen en bisdommen van geringe beteekenis nemen de plaats in van het hertogdom Saksen, dat meer dan eenig deel van Duitschland geroepen scheen om eenmaal een zelfstandig land te vormen. Wel gold hier en daar het leenheerlijk gezag van den Keulschen aartsbisschopstoel, maar dat was niet veel meer dan een naam. Zoo vonden de oostelijke gewesten van Nederland nergens eene eenigszins belangrijke macht, welke ze kon aantrekken en om zich scharen (want ook in de geschiedenis treft men eene zwaartekrachtswet aan) en zoo bleven zij blootgesteld aan de invloeden van het steeds sterker wordende Holland. Het Geldersch-Zutphensche
| |
| |
graafschap was zeker groot genoeg van omvang, maar veel te arm in vergelijking met Holland, om daartegen op te wegen. En het grondgebied van den Utrechtschen bisschop was alleen maar in naam uitgestrekt, want Drenthe was zoo goed als zelfstandig en daarenboven een zoo goed als waardeloos bezit, en de Overijsselsche gouwen erkenden ja het landsheerlijk gezag van den bisschop, maar niet meer dan formeel. Als staatkundige grootheid gold deze alleen, voorzoover hij het Nedersticht, zijne hoofdstad en wat daar om heen lag, beheerschte. En dat was veelal feitelijk in handen van den Hollandschen graaf of althans van diens afhangelingen. Van de Friesche gouwen kon als tegenwicht van Holland geen sprake zijn; zij verzonken hoe langer hoe meer in een staat, van anarchie, die ze volkomen machteloos maakte en zonder twijfel aan land en volk de grootste schade toebracht.
Eén naburig land zou op de noordelijke gewesten zeker grooter invloed hebben kunnen oefenen dan Holland deed, en dat was Brabant. 't Woog door uitgestrektheid en macht daar ruim tegen op, zelfs in die dagen, toen Vlaanderen 't zeker nog verre overtrof, en de handel zich nog niet te Antwerpen had gevestigd; 't had daarenboven veel nauwer betrekkingen met Gelderland dan later. Maar Brabant heeft altijd tot het Zuiden behoord, 't Was altijd Lotharingisch, geen oorspronkelijk Friesch of Saksisch gebied, als de noordelijke gewesten, maar altijd nauw verbonden met de zuidelijke streken aan Moezel en Maas. Wat benoorden den Rijn lag, was er vreemd aan, zelfs Teisterbant, het grensland tusschen Rijn en Maas, werd er aan ontrukt, en zoo werd het bezuiden de Maas en geheel buiten de gemeenschap der Zuiderzeelanden gehouden. Nooit heeft het dan ook eenigen invloed in Utrecht of Holland geoefend. Alleen met Gelderland bleef het in voortdurende aanraking, maar die was meestal vijandig, althans sedert den Limburgschen oorlog. Voor de overige noordelijke gewesten bleef het een vreemde tot den Bourgondischen tijd toe.
Maar ook de landen, die om de Zuiderzee lagen, kwamen niet spoedig in nog nauwere aanraking. Zelfs Zeeland deelde nooit volkomen in de ontwikkeling van Holland, niettegenstaande eeuwen van gemeenschappelijk bestaan. Het isolement, waarin de Zeeuwsche eilanden van zelve bleven verkeeren, gaf zelfs aan de Zeeuwen een hoogst eigenaardig karakter, een ge- | |
| |
voel van zelfstandigheid, dat door niets kon worden weggenomen.
't Meest misschien onderging Utrecht den invloed van Holland, maar ook daar bestonden beletselen, die een samengroeien onmogelijk maakten. Het Sticht was eigenlijk eene stad met een gebied er omheen. De stad had geheel eigene belangen; hoewel steeds in twist met de bisschoppen, wilde 't deze met alle voordeelen, die hun verblijf en regeering brachten, niet missen. Zij wilde hen voor haar eigen voordeel behouden en tevens het omliggend gebied beheerschen. Zij volgde daarin het voorbeeld van Keulen en de andere bisschoppelijke steden van Duitschland, vooral van het noorden. Maar juist daarom zocht zij wel dikwijls den Hollandschen bijstand tegen adel en bisschop, maar ontweek den Hollandschen invloed, ja bestreed dien, zoodra hij gezag werd. Zoo werd de voortdurende aanraking niet de inleiding tot eene nadere vereeniging. En om Utrecht als West-Friesland te behandelen, het met geweld te annexeeren, daartoe bestond geene gelegenheid; het geestelijk karakter van zijn bestuur beschermde het Sticht daartegen, en daarenboven, dit was geenszins, als West-Friesland, geïsoleerd, maar kon dadelijk steun vinden bij Gelderland en bij de overige naburen. Zelfs oefende althans Gelderland er sedert de twaalfde eeuw eenen druk, die soms tegen den Hollandschen opwoog. Alleen in den tijd der Henegouwsche graven, in de eerste helft der veertiende eeuw, eer de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten Hollands krachten verzwakten en verdeelden, dreigde Utrecht geheel onder Hollandsch gezag te komen. Daarop veranderden de tijden en bleef het door een samenloop van omstandigheden bewaard voor eene vereeniging met Holland.
Gelderland bleef niet alleen zeer lang op zich zelf staan, maar zelfs veel langer Duitsch dan de andere gewesten. Wanneer dat gewest even goed als Holland voor het rijk is verloren gegaan, wanneer het op den duur door Hollandschen invloed zijn Duitsch karakter verloor, dan is dat geenszins de schuld der Gelderschen of van Gelderlands vorsten. Zelfs in de veertiende eeuw, ik mag wel zeggen tot aan het uitsterven van het Guliksche huis, tot ongeveer de helft der vijftiende eeuw dus, valt Gelderlands geschiedenis nog bovenal samen met die der Neder-Lotharingsche en Neder-Rijnsche landen, van Brabant, Limburg, Gulik, Kleef, Berg, Keulen enz., niet met die der Noord-Nederlandsche gewesten. Alleen de nabuurschap van Utrecht en het bezit van Tieler- en
| |
| |
Bommelerwaard deden het ook met deze in verbinding blijven, want steeds zochten de Gelderschen den Hollandschen invloed en den in de vijftiende eeuw daarvoor in de plaats tredenden Bourgondischen daar te weren. Zeer natuurlijk staat dan ook Gelderland in den strijd van Hoeken en Kabeljauwen meest aan de zijde der eersten, niet alleen omdat die in de eerste plaats de adelspartij vormden, waar het feodale Gelderland de natuurlijke bondgenoot van was, maar ook omdat de overwinning der Hoeken handhaving van territoriale zelfstandigheid beduidde, omdat zij streden tegen den algemeenen Nederlandschen staat, die van zelf ook naar Gelderland zijne armen moest uitstrekken. En dat gevaar deed zich spoedig genoeg voor. Een werktuig der Bourgondische politiek, Arnoud van Egmond, werd in 1423 hertog, en scheen zijne regeering als een Hollandsch stadhouderschap op te vatten. 't Was niet de eerste maal, dat een Hollander naar den Gelderschen hertogshoed streefde; ruim een halve eeuw geleden had Jan van Blois, de Henegouwsche heer van Gouda en Schoonhoven, in den strijd daarover tegen den Gulikschen pretendent het onderspit gedolven; de Duitsche, hier tevens territoriale partij had toen het pleit gewonnen, waar trouwens Holland zelf geen deel aan had genomen. En ook nu waren de Gelderschen niet gezind zich te laten annexeeren. Van daar dat zij zich niet ontzagen Adolf van Egmond aan hun hoofd te stellen, den zoon te steunen tegen den vader, hoe weinig die door toomlooze eerzucht gedreven woesteling, wiens wanbedrijf in onze geschiedenis meer haast dan eenig feit berucht is, anders geschikt kon heeten om op te treden als aanvoerder van zijn volk. Doch de strijd was te ongelijk. Gelderland had geen bondgenooten; de Duitsche keizer dacht alleen om de belangen van zijn huis, het doorluchtige huis van Oostenrijk, en dat bracht niet mede rechtstreeks op te treden tegen den Bourgondiër, en daarenboven, had hij den wil bezeten, de macht ontbrak hem. En onder de Duitsche
vorsten in de nabuurschap was er geen, die 't wagen kon den strijd te aanvaarden voor de belangen van het rijk, zelfs al waren die tevens hunne eigene. Zoo bleef Gelderland aan zijn lot overgelaten door zijne natuurlijke beschermers en werd het door den Bourgondiër aan zijne staten toegevoegd, die hij tot een zelfstandig Bourgondisch of Lotharingsch koninkrijk hoopte te vereenigen. Maar de vroege dood van Karel den Stoute deed de kans, die op de verwezenlijking
| |
| |
van die hoop mocht bestaan hebben, voor goed voorbijgaan, en Gelderland, maakte er terstond gebruik van. Meer dan eene halve eeuw bewaarde het zijne onafhankelijkheid, door de staatkundige behendigheid van Karel van Egmond en het bondgenootschap met Frankrijk. In den harden kamp om het bestaan, dien het al dien tijd had te voeren, wendde het zijne krachten vooral tegen Holland. 't Was alsof het in Holland de kern der macht zijner bespringers gevestigd achtte, of 't een kamp gold om de suprematie in Noord-Nederland. Nog lang daarna deden zich de naweeën van dien strijd gevoelen. In geen gewest was men in 't einde der zestiende eeuw zoo zeer tegen de vereeniging met Holland gestemd. Niet om den godsdienst vooral, niet om de trouw aan den landsheer verzetten zich de Gelderschen met hand en tand tegen de Utrechtsene Unie, maar omdat dat verbond Holland ten goede kwam, Hollands invloed en macht versterkte. Hoe kwam Gelderland aan dien tegenzin tegen Holland, een tegenzin, die nog lang sporen achterliet en die, dunkt mij, niet te verklaren is alleen uit den trots van het hertogdom, dat niet onder het graafschap wilde staan? Daar trouwens kwam Holland zooveel mogelijk aan tegemoet; Gelderland bleef den eersten rang in het bondgenootschap bekleeden. Zou 't niet eene eenigszins nationale, of zal ik zeggen territoriale oppositie zijn, eene reactie van het Duitsche element tegen het Nederlandsche, dat sinds eeuwen den Gelderschen moest voorkomen als iets bijzonder Hollandsch. Tegenover Holland zoekt Gelderland als 't ware bij instinct nog steun bij het rijk, eischt het in de Unie niet alleen, maar ook bij latere daaruit voortvloeiende overeenkomsten, waarborging van de rechten des rijks. Nog geldt in die dagen in Gelderland niet het Hollandsch als officieele taal, maar een Nederduitsch, dat men hoe langer hoe meer Hollandsch ziet worden, tot het met de zeventiende eeuw voor goed ophoudt als schrijftaal te bestaan. In de Unie van Utrecht (de Unie met Holland
zeide men in Gelderland) en de opname in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, lag voor Gelderland minder het verlies van territoriale zelfstandigheid als van alle verbinding met het rijk, van verlies van alles wat Duitsch was. En in Gelderland was en is zelfs, zou ik durven beweren, nog zooveel wat Duitsch is, dat dit zeker, zonder dat men het zich recht bewust was, tot tegenstand uitlokte, zelfs nadat ook in Gelderland het daar
| |
| |
nog lang voortlevende gevoel van tot Duitschland te behooren verdwenen was.
Ik heb hier opzettelijk van het onbewuste van dien nationalen tegenstand gesproken. Want dat is, dunkt mij, een der groote verschillen tusschen de tegenwoordige wereld en de Middeleeuwsche, dat wij ons tegenwoordig rekenschap geven van de krachten, die wij in de geschiedenis zien werken en men dat toen niet deed. De Fransche koningen hebben in de Middeleeuwen met eene merkwaardige consequentie aan de eenheid hunner natie gearbeid, de Duitsche rijksvorsten met evenveel consequentie naar de vernietiging der eenheid van hun volk gestreefd, maar hebben zij dat gedaan met bewustzijn van wat zij deden? Mij dunkt, neen; zij hebben slechts getracht wat zij hunne eigene belangen achtten, te bevorderen, ik meen hunne eigene in den hoogeren zin, de Fransche koningen de belangen van de kroon, de Duitsche vorsten de belangen van hun huis, van het hun toegevallen territoor. Begrippen van nationaliteit, ja zelfs van vaderland moet men in de Middeleeuwen niet zoeken, als bewuste drijfveeren althans, dan alleen bij zeer bijzondere gevallen. En zelfs dan nog niet onvermengd.
Is 't bij Jeanne d'Arc alleen vaderlandsliefde geweest, wat haar aandreef om haar, ik mag wel zeggen, wonderwerk te verrichten? Zullen wij gelooven, dat zij door dezelfde gevoelens bezield was als de mannen, die in 1870 den hopeloozen strijd tegen Duitschland streden en niet dan gedwongen den strijd opgaven, of zelfs als de vrijwilligers, die in den revolutiestrijd op den roep ‘Het vaderland is in gevaar’, den strijd waagden met de veteranen der coalitie? En zullen wij gelooven, dat Hendrik de Leeuw, toen hij zijn Noord-Duitsch Welfenrijk oprichtte, willens en wetens het Duitsche rijk, waarin hij de eerste was na den koning, zocht omver te werpen, zullen wij hem gelijk stellen met de vorsten van het Napoleontische Rijnverbond? Zullen wij zelfs Albrecht van Brandenburg of Maurits van Saksen eenvoudigweg voor verraders van het Duitsche vaderland verklaren, omdat 't hun werk is geweest, dat de drie Lotharingsche bisdommen Metz, Toul en Verdun voor goed aan Frankrijk verloren gingen en daardoor de overmeestering van het Duitsche land aan den linker-Rijnoever werd voorbereid? Zullen wij gelooven dat Arnold van Brescia of Cola di Rienzi voor Italië's onafhankelijkheid streden in den zin van Ca- | |
| |
vour en Garibaldi, of dat zelfs Macchiavelli en paus Julius II bezield, waren door nationale gevoelens als Mazzini en Gioberti? Die voorbeelden zou ik nog tot haast in 't oneindige kunnen vermeerderen. Men versta mij echter wel. Ik beweer niet, dat de beginselen in dien tijd niet bestonden, maar wel dat men zich niet bewust was er door geleid te worden. Zuivere vaderlandsliefde in den zin der oudheid zal men niet licht in de Middeleeuwen aantreffen, en 't gevoel van nationaliteit is, geloof ik, geheel modern. Maar daarom hechtte men wel, en misschien veel meer dan nu, aan den grond, waar men geboren was, en gevoelde men zich vooral aangetrokken door zij 't ook verre stamverwanten, riep men bij voorkeur den bijstand van dezen in. Verschil in taal
bracht van zelf eene vijandige verhouding mede. Vergis ik mij niet, dan is Brabant het eenige Nederlandsche gewest, waar de taalgrens geen politiek gewicht had. Fransch Vlaanderen groeide nooit recht met het overige samen. Vooral in de veertiende eeuw kon het niet deelen in de heftige bewegingen van Vlaamsche nationaliteit, die echter ook niet uitsluitend nationaal, maar tevens democratisch zijn. Uitsluitend nationaal zeker is de Siciliaansche vesper, maar 't is de vraag, of ook Italianen een dergelijk bloedbad niet hadden kunnen uitlokken, als zij zich gedragen hadden als de Franschen in Sicilië. Hoe weinig het nationaliteitsgevoel vermocht, zelfs nog in de vijftiende eeuw, blijkt nergens beter uit, dan in de houding van een groot gedeelte van Frankrijk na den dood van Karel VI. De Engelsche koning en de Engelsche regent gelden voor niet weinigen onder den adel en voor vele steden als de wettige regeering; eerst de geweldige uitbarsting van nationaal gevoel, die Jeanne d'Arc verwekte, deed ze de oogen opengaan, al was dan ook die bekeering, als b.v. bij Philips van Bourgondië, vooral eene daad van politieke berekening. En zoo ging 't ook hier te lande. De dood van Willem VI deed een strijd ontbranden, die niet meer, als in de vorige eeuw, binnen Holland en Zeeland besloten bleef en hoogstens in verband stond met den grooten Engelsch-Franschen oorlog, maar die zich weldra over alle Nederlandsche gewesten uitstrekte en tot ver daarbuiten. Het optreden van twee mannen, Jan van Beieren en Philips van Bourgondië, is door den bekenden, gelukkig ook bij ons gekenden, hoewel misschien niet genoeg naar waarde geschatten geschiedschrijver van dien tijd, den Beierschen Rijksarchivaris
| |
| |
Franz von Löher, opgevat als het optreden van het Duitsche en van het Waalsche, Onduitsche, Antigermaansche element, die met elkander wedijveren om met den buit te strijken, die den Hoeken en hunne aanvoerdster is afgewonnen, en de vroege en kinderlooze dood van den Beierschen exbisschop wordt beklaagd als een ramp, omdat nu niemand meer Holland, ja Nederland beschermt tegen den Waalschen invloed. Zeker, dat afsterven leverde Holland aan Philips over, al mochten de Hoeken zich ook nog zoo wanhopig verweren, en de Bourgondische heerschappij bracht hier zeker een grooten toevloed van Franschen en Walen, Fransche taal en Fransche zeden, Fransche instellingen, zelfs Fransch of liever Romaansch, Latijnsch recht. En Philips mocht met recht gelden als het hoofd eener althans tegen Duitschland gekante partij. Hij was zich zijn streven wel bewust, want hij was in vele opzichten een modern vorst, hij wilde uit zijne Duitsche en Fransche of Waalsche landen éen staat maken, met éen volk. In zoover zeker kan het moderne denkbeeld hier plaats vinden, dat zijn streven er op gericht was, Holland en de andere Nederlandsche gewesten los van Duitschland te maken en over te leveren aan het daaraan vijandige Fransche element. Maar kan het ook gelden van Jan van Beieren? Gaat het aan te meenen, dat die er een oogenblik aan dacht den Franschen of Waalschen invloed te weren, dat die, omdat hij een spruit was van een zijtak van een Duitsch geslacht, hier optrad als voorvechter van Duitsche of Neder-Duitsche eigenaardigheid en zelfstandigheid tegenover dien invloed? Kan men zelfs gelooven, dat, zoo hij langer was blijven leven en zelfs als hij door een eigen zoon ware opgevolgd, daarom ons land langer bij Duitschland zou zijn gebleven. Waren zijn vader hertog Albrecht en zijn broeder Willem VI nog Duitschers gebleven, bekampten zij den opkomenden Bourgondischen invloed?
Mij dunkt, daar is geen enkele reden om zoo iets aan te nemen, behalve deze, dat, zoo door Jan het Beiersche huis langer over Holland en Zeeland was blijven heerschen, de vestiging der Bourgondische macht vertraagd en bemoeilijkt zou zijn geworden, zonder dat dit echter aan Duitschland zou zijn ten goede gekomen, en zeker niet ten voordeele van de zich onder de Bourgondische heerschappij vormende Nederlandsche nationaliteit. 't Is echter zeer natuurlijk hoe de behoefte aan tegenstellingen alles, wat aan de vestiging dier heerschappij in den
| |
| |
weg staat, doet voorstellen als geschiedende door een bewust of onbewust verzet tegen het aandringende ‘Welschthum.’ Zoo worden zelfs in de oogen van sommigen de Hoeken in de vijftiende eeuw de verdedigers van Hollandsche nationale zelfstandigheid, strijders in de eerste plaats tegen de vreemde Bourgondische macht! Ik geloof er niets van; wil men bij die Hoeken zoeken naar drijfveeren, men zal die vooral in persoonlijke belangen, in familie-overleveringen, in erfvijandschappen moeten zoeken. Hoe sterk die waren en hoe weinig daartegen alle gevoel van nationaliteit opwoog, daarvan levert de geschiedenis der Nederlandsche omwenteling in de zestiende eeuw bewijzen te over. En toen waren de Nederlandsche gewesten, al voor een goed deel meer dan eene eeuw nauw verbonden geweest, samengevoegd tot één staatslichaam onder een sterk centraliseerend gouvernement en was als een nieuwe geestesadem over de wereld gevaren.
Neen, in de veertiende en vijftiende eeuw mogen misschien dergelijke gevoelens van nationaliteit aan te wijzen zijn, als in 't verborgen werkende krachten, bewust was men ze zeker niet. Trouwens nog eeuwen later gaf men zich daar in 't geheel nog geen rekenschap van, werden zelfs nationale antipathieën, als bv. der Engelschen tegen Frankrijk als geheel toevallig, ontstaan beschouwd.
't Gaat intusschen niet aan, geheel getrouw te blijven aan mijn programma, want dan moest ik den loop der gebeurtenissen in de veertiende en vijftiende eeuw even breedvoerig nagaan, als ik dat met dien in de dertiende eeuw en daarvoor heb gedaan. Ik kan hier niet nagaan, welke gevolgen die gebeurtenissen hadden ten opzichte der ontwikkeling onzer nationaliteit; niet door een breedvoerig betoog aanwijzen, hoe zich in die twee eeuwen, maar bovenal in de laatste, meer en meer eene Nederlandsche natie en een Nederlandsche staat vormde en hoe daar weder in de zestiende eeuw een Zuid- en een Noord-Nederlandsche staat en nationaliteit uit groeiden, wier grenzen niet overeenkwamen met die der talen. Want ik zou dan onwillekeurig veel breedvoeriger moeten worden en in plaats van alleen bij Holland stil te staan, als tot nu toe, ook de geschiedenis der overige gewesten in den breede moeten behandelen. En daarvoor is hier, dunkt mij, de plaats niet. Men vergunne mij slechts daarover, in aansluiting wat ik boven,
| |
| |
vooral omtrent Holland heb gezegd, nog een kort woord.
Vooraf echter moet ik nog eens opmerken, dat ik mijne denkbeelden geef, zooals ze nu zijn, dat ik geenszins beweer, daar eene soort van stelsel op te kunnen bouwen, dat ik hier slechts den indruk weergeef, dien het verband der feiten, zooals ik het meen te zien, op mij maakt.
Ik meen dan in de voorafgaande bladzijden te hebben aangetoond, dat het ontstaan van Holland in zekeren zin abnormaal was, dat land en volk daar eigenaardige karaktertrekken bezaten, die zoowel door den oorsprong als door de omstandigheden kunnen worden verklaard. Veel minder nauw verbonden aan het Duitsche rijk dan de andere Nederlandsche gewesten, en daarentegen veel meer dan deze blootgesteld aan den invloed van het buitenland, wordt Holland door de vereeniging met West-Friesland en de nauwe verbinding met Zeeland tegen het einde der dertiende eeuw een zelfstandig politisch geheel, als 't ware steunende op de zee tegenover de aangrenzende gewesten. Sterk genoeg om invloed op deze te oefenen, vermag het echter geenszins ze onder zijn gezag te brengen, en dus reeds in de Middeleeuwen een Nederlandschen staat te vormen. Integendeel, tot de vijftiende eeuw blijven deze volkomen zelfstandig, grootendeels nog even nauw met het Duitsche rijk verbonden als andere dieper in het land liggende gewesten.
Intusschen vatten in het stam- en gedeeltelijk taalverwante Zuiden, dat daarenboven, sedert het begin van het Henegouwsch huis, met Holland ook politisch verbonden was, de Bourgondische hertogen vasten voet. Het bezit van het meest ontwikkelde en dientengevolge invloedrijkste Neder-Duitsche gewest, waar zich, geloof ik te mogen zeggen, de Nederlandsche nationaliteit, in algemeenen zin genomen, het eerst ontwikkelde en zich eenigszins bewust tegenover het vreemde Fransche element stelde, van Vlaanderen, vormt voor dezen de brug om in de Neder-Duitsche rijkslanden zoowel als in Holland en Zeeland binnen te dringen. Voorbeeldeloos begunstigd door de omstandigheden, maar niet minder door van deze met groote behendigheid partij te trekken, wist Philips de Groede uit de zuidelijke Nederlandsche gewesten, zoowel de Waalsche als de Neder-Duitsche, te samen met Holland en Zeeland één staat te vormen, die weldra de overige noordelijke gewesten onder zijn machtsfeer en zelfs grootendeels onder zijn rechtstreeksch gezag weet te
| |
| |
brengen. Alleen het Friesche Noorden blijft nog eenigen tijd zelfstandig, alleen Gelderland weet zich nog tijdelijk uit de omarming te bevrijden. De Bourgondisch-Nederlandsche staat blijft bestaan niettegenstaande alle schokken, die hem treffen, maar niet als zulk een gesloten geheel als zijne vorsten wenschen. De nood der tijden dwingt hen, 't zijn nu al de Oostenrijksche erven, om concessiën te doen aan de gewestelijke zelfstandigheid. Vooral aan die van Holland komen die ten goede. Daardoor toch had de vereeniging met het zeker ontwikkelder en machtiger Zuiden niet de gevolgen, welke anders niet zouden zijn uitgebleven bij de groote overeenkomst van zeden en instellingen en bij de verwantschap door taal en afstamming. Uit de door den Oostenrijkschen vorst beheerschte gewesten groeide geen Nederlandsche eenheidstaat, maar een door eene algemeene regeering beheerscht aantal van meer of min met elkander verbonden en verwante gewesten. Die gewesten bleven politische eenheden: hunne bevolking mocht groote overeenkomst met elkander hebben, zij bleef zich gevoelen als Friezen, Hollanders of Brabanders, niet als Nederlanders; zij beschouwde ook den taalverwanten landgenoot eenigermate als vreemdeling, niet alleen dien, die een andere taal sprak. Zoo bleef de bevolking ook met grooten ijver de gewestelijke belangen voorstaan, ook waar die niet samenvielen, en die waren lang niet dezelfde, ook niet tegen het buitenland. Vooral gold dit van het nog altijd nauwer dan de andere saamverbouden Holland en Zeeland, dat te meer bleef staan op zijn streng particularistisch standpunt, naarmate zijn belang niet meebracht, dat het opging in het geheel.
Van dien Nederlandschen staat toch lag het zwaartepunt in het Zuiden, in Brabant vooral, waar Antwerpen nu de handelsmetropole van geheel een continent werd, en in Vlaanderen, terwijl Holland en Zeeland daarentegen er sinds twee eeuwen naar streefden, zelve een zwaartepunt uit te maken. Daarenboven, die Nederlandsche staat was niet als zij Neder-Duitsch, maar half ja door den invloed eener Fransche dynastie, die Fransche instellingen en zeden en taal verbreidde, grootendeels Fransch. Ook dat moest Holland en Zeeland drijven tot verzet tegen elken stap, die kon leiden tot de ineensmelting aller gewesten. Men zou, dunkt mij, kunnen zeggen, in de eerste helft der zestiende eeuw stond Holland tegenover Nederland.
| |
| |
Dat verzet zou hebben moeten opgegeven worden, te meer daar ook het Noorden en eindelijk ook Utrecht en zelfs Gelderland den tegenstand hadden laten varen en de Nederlandsche invloed algemeen veld won en zoowel het Duitsche Oosten als het Friesche Noorden zoodanig onder het juk bracht, dat Holland en Zeeland als 't ware omsingeld waren. Daarenboven, deze laatste waren sedert langen tijd gewoon aan vreemde vorsten, sedert eene eeuw zelfs aan het Bourgondisch stelsel, terwijl zij, de voordeelen daarvan in menig opzicht erkennende, niet in staat waren zich te isoleeren, als toen zij vijfhonderd jaar te voren hunne zelfstandigheid handhaafden tegenover de macht van het rijk. Maar de omwenteling deed den Nederlandschen staat van een scheuren. Op nieuw als voor vijfhonderd jaren sloot zich Holland nauw aan bij eenen anderen vorst dan zijn wettigen heer, en op nieuw bood het zegevierend weerstand aan de macht van het grootste rijk van Europa. Doch het deed het niet alleen. Hoe nauw Holland, Zeeland en West-Friesland sedert de dertiende eeuw waren samengegroeid, wordt wel nergens sterker door bewezen dan door hunnen gemeenschappelijken opstand in 1572. Onder alle omstandigheden bleven zij bijeen, en toen het centrale gezag bezweek en alle hoop op een Nederlandschen staat verloren scheen, toen zochten zij heul in eene nog nauwere verbinding onder het stamhuis van Oranje. Zou dat alles mogelijk zijn geweest, zou met name de wanhopige strijd, vier jaren lang alleen met eigen krachten tegen de geheele macht der Spaansch-Nederlandsche monarchie volgehouden, denkbaar zijn, wanneer niet Holland en Zeeland sedert eeuwen éen geheel hadden uitgemaakt? Waarlijk, hoe zwaar ook in dien tijd andere en bovenal godsdienstige belangen wogen, ik zal de laatste zijn het te ontkennen, daarvoor was meer noodig dan godsdienstig enthousiasme en gehechtheid aan privilegiën! Waarom, vraag ik, hebben Holland en Zeeland kunnen volhouden, terwijl Vlaanderen en Brabant bezweken?
Bestond daar minder enthousiasme voor godsdienst en nationaal recht?
Zoo heeft dan m.i. de geheel op zich zelf staande gemeenschappelijke ontwikkeling van Holland en Zeeland van de elfde eeuw af deze twee gewesten en bovenal het eerste, krachtigste en grootste, in staat gesteld om als een afzonderlijk geheel te blijven in den Oostenrijksch-Nederlandschen staat. Hunne opname daarin belette dat zich hier eene geheel afzonderlijke
| |
| |
Hollandsche nationaliteit tegenover de algemeen Nederlandsche vormde, maar duurde niet lang genoeg, had niet genoeg invloed bij haren betrekkelijk korten duur, om ze, als de andere gewesten, tot op zich zelve staande, alleen door het centraal gezag met elkander verbondene provinciën te maken, tot, men vergeve mij de moderne uitdrukking, departementen van den Nederlandschen eenheidstaat. Daarom juist, maar ook daarom alleen, waren zij in staat om het overige Noorden aan zich te verbinden, om dat als 't ware om zich heen te scharen. In Holland en in de nauwe oude verbinding daarvan met Zeeland en West-Friesland ligt het ontstaan van Nederland, van de Nederlandsche nationaliteit in onzen zin.
En wanneer ik nu terugkeer tot waarmede ik heb aangevangen, wanneer ik de vraag herhaal: Wanneer begint eigenlijk de geschiedenis van Nederland, in onzen zin, van Nederland in tegenoverstelling met België dus? - dan kom ik tot de volgende slotsom.
Dat Nederland is eerst ontstaan na de Middeleeuwen, in de godsdienstig-staatkundige omwenteling, die den Nederlandschen Oostenrijkschen staat vernietigde en aan de Republiek der Vereenigde Nederlanden het aanzijn gaf. Het ontstond door de aansluiting der gewesten die om de Zuiderzee lagen, bij Holland en Zeeland. Maar de oorsprong daarvan ligt dieper, ligt in het eigenaardig ontstaan, in de wording en ontwikkeling van Holland in de Middeleeuwen, in de nauwe verbinding daarvan met Zeeland en West-Friesland. Daar lag al vóor het opkomen van den algemeenen Oostenrijksch-Nederlandschen staat de kern van ons Nederland in bewaard. Willen wij de geschiedenis van dat Nederland van den beginne af aan nagaan, ook tijdens de Middeleeuwen bestudeeren, dan hebben wij te doen met de geschiedenis van Holland en van Zeeland en West-Friesland. Evenals wij de geschiedenis van Pruisen opzoeken in Brandenburg en niet in Pommeren of Oost-Pruisen of de Rijnlanden, zoo hebben wij die van Nederland te zoeken in Holland en niet in Gelderland en Friesland. Maar, evenals er eigenlijk van Pruisen slechts gesproken kan worden sedert de dagen van den Grooten Keurvorst, zoo kan er van Nederland eerst sprake zijn sedert de dagen van Willem van Oranje.
Zoo had, dunkt mij, Wagenaar, ik geloof onbewust, het rechte spoor ingeslagen, toen hij, terwijl hij de geschiedenis van Nederland schreef, in de Middeleeuwen zich bovenal bezig
| |
| |
hield met Holland en de andere gewesten besprak als meer of min vreemde.
Maar wanneer dit alles zoo is, dan kan zeker van de bevolking van Nederland in de Middeleeuwen niet gevorderd worden, dat zij iets oorspronkelijk Nederlandsch zou voortbrengen, dat zij een eigen karakter zou toonen. Want dan waren die gewesten geen eenheid en de bevolking daarvan evenmin.
Dan ontstaat er wel in den allerlaatsten tijd der Middeleeuwen een Nederland, maar niet dat, wat wij bedoelen, dat daarvan maar een gedeelte omvat, en kan in onzen zin van Middeleeuwsch Nederland niet gesproken worden dan bij wijze van geographisch begrip, is Middeleeuwsch Nederland niet anders dan Nederland, eer er een Nederland was.
Toch zijn al die gewesten, waar Nederland later uit is gegroeid, ook afzonderlijk onze studie overwaard, niet alleen omdat zij de plaatsen zijn van onze geboorte en onze inwoning, maar omdat zij met Holland samengegroeid zijn tot éen historisch geheel en omdat ook hunne ontwikkeling er toe heeft bijgedragen om van ons land te maken wat het is geworden. Maar in de Middeleeuwen zijn zij Friesche of Neder-Duitsche landen, geen Nederlandsche; alleen Holland en wat daarmede vereenigd is, is iets zelfstandigs, iets eigenaardigs, is, mag ik wel zeggen, een organisch geheel, dat eene geschiedenis heeft, die meer is dan de geschiedenis eener provincie. Dat wordt, dunkt mij, op duidelijke wijze door de geschiedenis van Middeleeuwsch Nederland geleerd: Zonder Holland is geen Nederland denkbaar; Holland was en is de kern, het hart van Nederland.
P.L. Muller.
|
|