De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Francisque Sarcey.I.De eerzame juffrouw, die in de hoofdkiosk op den Dam te Amsterdam sedert jaren met waardigheid de betrekking van courantenverkoopster vervult, en die in de uitoefening harer functie zeker weinig gelegenheid heeft tot groote agitatie of buitengewone ontroering, verkeert in het drukke seizoen des Maandagmiddags niet zelden in eenige spanning. Zoo aanstonds zal zij een zeker aantal exemplaren van het Fransche dagblad le Temps ontvangen en in den loop van den middag zal minstens het dubbel aantal stadgenooten en vreemdelingen haar met aandrang om een nummer van die courant komen vragen. Zij wil gaarne zoowel hare steedsche klanten als de Franschen, die gewoon zijn zich in hare kiosk van dagbladen te voorzien, te vriend houden; en zij peinst op een middel, om het genen naar den zin te maken en tegelijk dezen niet te zeer te ontstemmen. Van daar de wolken op het voorhoofd van de juffrouw in de hoofdkiosk op den Dam. Het zou haar niet kwalijk te nemen zijn, wanneer zij op het punt van den man, wiens naam boven dit opstel staat, niet best te spreken ware. Want het zijn de wekelijksche tooneelkritieken van Francisque Sarcey, welke des Maandags de vraag naar het dagblad le Temps zoo buitengewoon doen stijgen. De tooneelbeschouwingen van den Franschen dagbladschrijver hebben voor een groot deel van ons publiek een ongemeene aantrekkelijkheid, zij worden druk gelezen en besproken, en genoten zelfs een tijd lang de eer van elke week, in uittreksel, in een der Amsterdamsche dagbladen te worden overgenomen. | |
[pagina 2]
| |
Sarcey was dan ook geen onbekende voor ons, toen hij, na in Juni 1883, bij gelegenheid van de Tentoonstelling gedurende de voorstellingen van de troep van het Odéon, een paar weken te Amsterdam te hebben vertoefd, in Februari daaraanvolgende als conférencier te Amsterdam, den Haag, Leiden en Utrecht optrad. Er zijn hooggeleerde mannen, welsprekende redenaars, geniale koppen, door wier woord men bezield en meegesleept wordt, die bovendien door hun uiterlijk, door den klank van hun stem, soms alleen door een fijngevormde hand, een diepen indruk maken op hun publiek, en die toch dat publiek zóó op een afstand weten te houden, het zóó imponeeren, dat bij niemand het verlangen rijst, om in intiemer aanraking met hen te komen of omtrent hun levensloop nader te worden ingelicht. Daarnaast staan anderen, minder geleerd, minder geniaal, door de natuur met uiterlijke gaven stiefmoederlijk bedeeld, maar die, wanneer zij nauwelijks vijf minuten aan het woord zijn, u voor zich hebben ingenomen, met wie ge u terstond op uw gemak gevoelt. Zoolang zij spreken vloeit er tusschen hen en hun publiek een onafgebroken sympathetische strooming, en is hun voordracht ten eind, dan verlangt ge met hen kennis te maken, dan tracht ge het een en ander omtrent hen te vernemen, welke hun levensloop was, hoe zij geworden zijn wàt zij zijn, en wat al niet meer. Tot deze laatsten behoort Francisque Sarcey. Zijn buitengewone corpulentie, het bolronde hoofd met de dun geplante grijze haren, het breede gelaat omsloten door een grijzen stoppelbaard, het vage in den blik, gevolg van zijne buitengewone bijziendheid, de weinige zorg welke hij aan zijn kleeding besteedt, zouden wellicht in staat zijn sommiger spotlust op te wekken, wanneer er niet uit zijn geheele optreden, uit den glimlach, uit den schalkschen en vriendelijken oogopslag, uit den toon van zijn stem, een beminnelijke eenvoud, een goedhartigheid, een opgeruimdheid, en tegelijk een geest en een scherpzinnigheid spraken, welke onwederstaanbaar voor hem innemen en den spotters de wapens uit de hand slaan. Men behoeft dan ook slechts weinige oogenblikken met Sarcey in gesprek te zijn om zich te overtuigen, dat hij een nadere kennismaking overwaard is. Hetgeen hij in zijn conférences en in het gezellig samenzijn | |
[pagina 3]
| |
nu en dan omtrent zijn wedervaren mededeelde, de autobiografische fragmenten, welke hij in enkele kleine romans o.a. in de aangrijpende geschiedenis van den ongelukkigen leeraar Etienne Moret inlaschte, maakten het verlangen levendig om in meer bijzonderheden en in geregelde volgorde de lotgevallen en omzwervingen van den goedhartigen en goedgehumeurden Franschman te mogen vernemen. Dat verlangen werd in den aanvang van dit jaar bevredigd door de uitgaaf van Sarcey's Souvenirs de JeunesseGa naar voetnoot1). Met al hun uithuizigheid - heel ver van honk gaan zij trouwens uit eigen beweging niet - is er geen gezelliger volk op de wereld dan de Franschen. Wees met een Franschman één uur in gezelschap, en zoo ge maar eenigszins zijn sympathie weet op te wekken, kunt gij er zeker van zijn, dat hij u binnen dien tijd, zijn lief en leed, zijn maatschappelijke wederwaardigheden, zijn levensbeschouwing, zijn leefwijze tot in bijzonderheden zal hebben medegedeeld. En daar men in anderen die eigenschappen het meest waardeert, welke men zelf mist, vindt de spraakzame en mededeelzame Franschman in den gesloten Nederlander meestal een belangstellend toehoorder. De Mémoires, Confessions, Souvenirs d'enfance, of hoe die vertrouwelijke mededeelingen heeten mogen, welke in de Fransche letterkunde zulk een groote plaats beslaan, hebben bij ons gereeden aftrek. De Souvenirs de Jeunesse van Sarcey zullen daarop geen uitzondering maken. En terecht niet. Eenvoudiger, onopgesmukter autobiographie, een die duidelijker den stempel der waarheid draagt en die u een helderder beeld geeft van den held, die och! zoo weinig als held poseert, werd zelden geschreven. Het wordt alles zoo frisch, met zooveel geest en zoo onderhoudend verhaald; de koddige invallen zijn zoo weinig gezocht, de portretten der verschillende exemplaren van het menschelijk ras, welke Sarcey op zijn weg ontmoette, zijn zoo voortreffelijk getypeerd, dat men het boek niet voor de laatste bladzijde uit de hand legt, en het telkens weer doorbladert om een of ander vermakelijk voorval nog eens te genieten. De herinneringen uit zijn jeugd, welke Sarcey ons verhaalt, loopen van zijn eerste muzikale studiën, zijn eerste optreden | |
[pagina 4]
| |
als kooraanvoerder in het stadje zijner woning, tot het eerste artikel in de Figaro, zijn eerste optreden als journalist. Tusschen die twee belangrijke gebeurtenissen liggen zijn verblijf aan de normaalschool voor onderwijzers (Ecole Normale) en zijne omzwervingen als leeraar aan verschillende lycées.
Francisque SarceyGa naar voetnoot1) werd geboren in 1828 te Dourdan, een stadje op weinige uren afstands, zuidwestelijk, van Parijs, alwaar zijn vader, afkomstig uit een Lyonsche zijdeweversfamilie, een eenvoudige kostschool hield. De oude heer Sarcey was een bewonderaar van de Fransche klassieken, en bovenal een hartstochtelijk liefhebber van muziek. De Chansons van Désaugiers en Béranger, de komische opera's van Dalayrac, Nicolo, Boïeldieu werden zijn lievelingsmuziek, en wanneer later Francisque Sarcey zijn strijd tegen de opérette voert - de leden van ‘Oefening’ in den Haag zullen zich de geestige conférence over dit onderwerp nog herinneren! - dan vindt men in zijn wensch dat men tot de oude Fransche opéra-comique terug mocht keeren, de sympathiën van papa Sarcey terug. Van Francisque een toonkunstenaar te maken, was het toppunt van 's vaders wenschen. Eerst moest in zangstudiën de grondslag voor zijne muzikale opvoeding worden gelegd; daarna werd, daar de schraalvoorziene beurs van den kostschoolhouder den aankoop van een piano niet gedoogde, een kleine viool aangeschaft. Francisque's muzikale oefeningen zouden echter nog hooger vlucht nemen, toen zekere Ducrocq, een oud-musicus, vroeger orkest-directeur van het Odéon, zich in Dourdan vestigde en in het rustige stadje alles in rep en roer bracht. Ducrocq voerde niet meer of minder dan een soort van blaas- en strijkplichtigheid in. Binnen het jaar had hij een militair orkest en een philharmonisch gezelschap opgericht. Francisque werd in het koor ingelijfd als aanvoerder (chef d'attaque) der tweede sopranen. ‘Ik, chef d'attaque!’ - roept hij bij deze herinnering uit. - ‘Ik geleek op dien kapitein, die toen hij zijn soldaten de vlucht zag nemen, hen naliep onder den uitroep: Ik ben hun kommandant en moet hen dus wel volgen!’ | |
[pagina 5]
| |
Men moet bij Sarcey het verhaal lezen van de eerste openbare uitvoering van het philharmonisch gezelschap. In de cantate ter eere van de Dourdan'sche rozenmaagd, die uit een daarvoor door zekeren advocaat Michel gesticht fonds werd begiftigd, vroegen de sopranen, waartoe de jeugdige Sarcey behoorde, met schuchtere onnoozelheid: Mais quel fut le fondateur waarop de bassen, ondersteund door de zware koperinstrumenten, serpenten en bazuinen, met bewonderenswaardig ensemble en donderend geweld antwoordden: Feu - l'a - vocat - Michel! Zelden werd intusschen ijveriger studie met geringer succes bekroond. Onze toekomstige tooneelcriticus had bijzonder weinig aanleg voor de muziek, en moest uit den mond van meer dan een zijner muziekmeesters, en eindelijk ook van zijn vader, die lang aan de roeping van zijn zoon geloofd had, de schrikkelijke profetie vernemen: ‘Jij, als jij ooit musicus wordt, zal het er spannen!’ ‘Als jij ooit musicus wordt, zal het er spannen!’ Bijna achttien jaren waren er verloopen, sedert hij het hoofd had gebogen onder die verschrikkelijke, voorspelling, toen, in 1855, het toeval hem den man deed ontmoeten, die zijn laatste muziekmeester zou zijn: Emile Chevé, den apostel van de bekende methode Galin-Pâris-Chevé, de methode van het muzikaal cijferschrift. Het type van den dwependen zendeling, die, hoewel zelf alles behalve muzikaal, door zijn geloof in de door Galin uitgevonden en door Pâris volmaakte methode, door zijn ongeëvenaarde gaaf van doceeren en machtige overredingskracht, de verrassendste resultaten verkreeg en duizenden, die tegen de moeite van het noten leeren zouden hebben opgetornd, tot de muziek bracht, is door Sarcey met meesterhand geteekend. Men ziet die secte van dwepers, waartoe ook Sarcey behoorde, meegesleept door de onvergelijkelijke fascineerende kracht welke van Chevé uitging, vereenigd om den langen mageren man, met zijn lange haren, die altijd gekleed in een te wijde jas, met te korte mouwen, half apostel, half kwakzalver, toch eerbied afdwong door zijn belangelooze toewijding | |
[pagina 6]
| |
aan de zaak, voor welke hij bespotting, smaad en miskenning trotseerde. En dan mevrouw Chevé, het droge, energieke, van ijver blakende vrouwtje, de verpersoonlijking van de Methode! Chevé had haar, volgens Sarcey, gehuwd omdat zij de zuster van Pâris was, en die twee echtelieden hadden elkander bemind door, in en voor de Methode. Dat alles echter dagteekent uit den tijd toen Sarcey reeds aan den aanvang bij zijn journalistenloopbaan stond. Wat daaraan in tijdsorde voorafgaat behoort tot het merkwaardigste van deze Herinneringen. In 1848 was Sarcey tegelijk met About en Taine op de Ecole Normale gekomen. De school telde destijds een aantal voortreffelijke leerlingen, o.a. Weiss, Challemel-Lacour, Perraud, thans bisschop van Autun en lid der Fransche akademie. Zij stond in groot aanzien, want zij leidde tot het leeraarschap, het professorat, zooals het in het Fransch heet, en een professoraat opende den weg tot alles. Mannen als Cousin, Villemain, Jules Simon, Saint Marc-Girardin waren als leeraars begonnen, en behoorden op dat oogenblik allen tot de Universiteit, tot dat groote lichaam dat het hooger onderwijs over geheel Frankrijk omvat. Een begaafd leeraar zag zich, bij het verlaten van de Normaalschool, opgenomen in een stand die algemeen geëerd en geriefd was en waarin zij, die er toe behoorden, als één groot gezin vormden. Was het hem ernst met het vak dat hij zich gekozen had, dan lag er een eervolle, misschien een schitterende loopbaan voor hem open. Hij was zijn eigen meester. Men liet den leeraar een zekere persoonlijke vrijheid, waarvan men wist dat hij geen misbruik zou maken. Zoo was het in den gouden tijd, onder de regeering van Louis-Philippe, en in de eerste jaren der Republiek van 1848. Met goeden moed en vol lust in het werk, vingen onze jeugdige ‘Normaliens’ hunne studiën aan. Taine was de eerste van de klas, dan volgde About; Libert, die reeds op 24-jarigen leeftijd is gestorven, kwam als nummer drie, Sarcey als nummer vier. Er werd in de jaren die nu volgden gewerkt, maar misschien meer nog gediscussieerd. En, o wonder! hoewel al die jongelieden van een- en twee en twintig jaar Franschen waren, hoewel men 1849 en 1850 schreef, - er werd weinig | |
[pagina 7]
| |
of niet gepolitiseerd. De debatten liepen over vraagstukken van letterkunde en van philosophie. Van Sarcey's oude schoolkameraden kan men vernemen, dat hun makker een hartstochtelijk lezer was, en als debater steeds gereed om voor eene of andere letterkundige of wijsgeerige stelling een lans te breken. De man, die thans met een benijdenswaardige vlugheid twee, drie artikels daags over verschillende onderwerpen schrijft, artikels, die nagenoeg altijd uitmunten hetzij door een geestige inkleeding, hetzij door de wijze waarop een overbekend onderwerp in een nieuw licht wordt gesteld of aan een ingewikkeld vraagstuk een praktische oplossing wordt gegeven, diezelfde man was op de Normaalschool een blokker, wien het schriftelijk werk, dat hij er te verrichten had, groote inspanning kostte. Maar wat hij toen, naar aller getuigenis, reeds bezat, was zijn onverstoorbaar goed humeur, zijn goedhartige vroolijkheid, zijn onafhankelijk oordeel, en zijn afkeer van alle deftigheid, alle gezwollenheid, alle pedanterie. En die afkeer was op de Ecole Normale algemeen. ‘Wij wilden’ - zoo ongeveer verhaalt Sarcey - ‘niets weten van den valschen opsmuk der oude rhetorica evenmin als van de banale sentimentaliteit, welke Chateaubriand in de mode had gebracht. Wij hadden een hekel aan groote woorden, aan overdreven figuurlijke uitdrukkingen, aan alles wat enkel strekt om te verblinden en den menschen zand in de oogen te strooien. Voltaire was onze eigenlijke en eenige meester; wij hadden hem lief om zijn helderheid en zijn soberheid. Het was onze lust, de schrijvers te bestudeeren van dien tijd, waarin het verstand een zoo klaar en levendig Fransch schrijft; zelfs het droge van die taal was ons lief, en wij waardeerden een stijl, die om de gedachte gegoten zit als een kleed van goeden snit.’ Heel de 18de eeuw moest er aan gelooven; van de schrijvers van het begin der 19de vinden in de oogen van Sarcey en zijn makkers natuurlijk alleen die genade, bij wie zij de eigenschappen aantreffen, welke zij in de meesters hunner keus zoo bewonderden. Vooral Stendahl, de schrijver van Rouge et Noir en la Chartreuse de Parme, in die dagen door weinigen, en nog later zelfs door Sainte-Beuve slechts matig gewaardeerd, wekte hun geestdrift. Intusschen was de gouden tijd van het professoraat, welke Sarcey bij het binnentreden van de Normaalschool had toege- | |
[pagina 8]
| |
lachen, thans, in 1851, nu hij de professorale loopbaan zou beginnen, voorbijgegaan met al zijn heerlijkheid. Het roode spook van het socialisme, die zich in '48 op de barrikaden had vertoond, had der burgerij den schrik om het hart geslagen. Er was een reactie gevolgd, waarvan de geestelijkheid behendig had weten partij te trekken, en waarvan ook het universitair onderwijs de gevolgen moest dragen. Onze Normaliens zouden het spoedig ondervinden. Het is, of was althans, de gewoonte, dat de leerlingen der Normaalschool in de laatste maanden van het derde en laatste jaar van hun verblijf aan die inrichting gedurende enkele weken in de verschillende, lycées van Parijs eene klasse waarnamen, en wel onder toezicht van de leeraren die zij vervingen. Dat toezicht ging zoover als het voeten had. De leeraars woonden gewoonlijk een paar lessen bij, ten einde althans iets te kunnen rapporteeren omtrent den aan hun toezicht toevertrouwden kweekeling; maar daarna lieten zij al spoedig de klassen over aan den hun zoo welkomen tijdelijken plaatsvervanger, die dan het rijk alleen had. Sarcey en About waren aangewezen om in het lycée Bonaparte hun geleerdheid te vertoonen; About in de klasse voor het Fransch, Sarcey in die voor het Latijn. Zij vonden er een groep intelligente jongelieden uit de eerste familiën: Guillaume Guizot, een der zoons van de Broglie, en anderen. About en Sarcey vertoonden zich daar zooals zij waren, zeer beslist in hun oordeel, met die ‘onbeteugelde kracht van luim’ die zij van Voltaire hadden, weinig gewend en weinig geneigd om hunne zeer geavanceerde meeningen onder stoelen of banken te steken of in een academischen vorm te kleeden. De indruk, dien hun optreden maakte op deze jongelieden, die, uit clericale en Bonapartistische kringen afkomstig, aan geheel iets anders gewoon waren, was groot. About verbaasde en bekoorde hen door een stroom, van oorspronkelijke denkbeelden in even oorspronkelijken vorm voorgedragen; Sarcey trof hen door een soort van ongetemde maar overtuigde welsprekendheid, door zijn onbedwongen en meesleepende vroolijkheid. De roep van deze buitensporigheden kon natuurlijk niet binnen de muren van het lycée besloten blijven. De jongelui spraken te huis, sommigen met geestdrift, anderen met minder bewondering, van hunne tijdelijke leeraren. Men vroeg bijzonderheden, en die, welke men te | |
[pagina 9]
| |
hooren kreeg, waren wel geschikt om in de behoudende en clericale kringen ergernis te wekken. De Minister werd van het geval onderricht; zijn inspecteurs kwamen de lessen van de heeren About en Sarcey bijwonen, en hoewel zij niets verdachts vernamen - de jonge leeraren, van hun komst verwittigd, hadden zich voor deze gelegenheid binnen het spoor weten te houden -, 's Minister's besluit was reeds genomen. Een zoo wild, zoo teugelloos jongman als Francisque Sarcey, een Voltairiaan, was niet geschikt voor het onderwijs; hij zou der Universiteit slechts tot schande strekken. Wat te doen? Veertien jaar had de jonge rnan gewerkt met het doel om leeraar te worden, hij achtte zich alleen voor dat vak geschikt en voor geen ander, en nu zag hij op zijn 23e jaar zijn toekomst reeds vernietigd, zijn carrière gebroken. De vrienden van de familie Sarcey togen aan het werk, niets werd onbeproefd gelaten om den Minister en zijn raadslieden tot andere gedachten te brengen, er werd gevleid en gesmeekt; - eindelijk liet de Minister zich bewegen. Na een ernstige vermaning werd Francisque Sarcey benoemd tot leeraar in de 3e klasse van het lycée te Chaumont, een plaatsje van 9000 inwoners in het departement der Haute Marne. De jonge levenslustige man was dan een nieuwe loopbaan ingetreden, maar het zou een baan zijn vol oneffenheden, vol hindernissen, en die een minder gelijkmatig humeur, een minder optimistisch gestemd karakter dan het zijne, zou hebben ontmoedigd en verbitterd. Chaumont was een stil, vervelend stadje, zonder eenige ‘conversatie’. Het waren niet de schitterendste vernuften, niet de vlugste koppen, aan wie daar het onderwijs was toevertrouwd, en tot deze, zijn collega's, beperkte zich de dagelijksche omgang van den jongen man, die nog voor weinige weken het Parijsche leven had meegeleefd, en in de gesprekken en discussiën met zijn makkers van de Ecole Normale, met een About en een Taine, zijn geest had gescherpt en zijn intellectueele krachten gestaald. Toch bleef hij zijn opgewektheid behouden. Met grooten ijver ving hij zijn lessen aan, en die ijver wist hij ook aan zijne leerlingen mee te deelen. Zijn krachtige overtuiging, zijn levendige geest, de gemeenzame, maar warme toon zijner lessen misten hunne uitwerking niet. Sarcey ging te Chaumont met zijn leerlingen op een voet van vertrouwen en vriendschap om. | |
[pagina 10]
| |
Hij zat meer naast hen op de bank, dan tegenover hen in den katheder; en dan waren het gesprekken zonder eind over het een of ander onderwerp, dat op dit oogenblik hun geest bezighield, al stond dat onderwerp dan ook juist niet op het lessen - programma van den dag. Een verstandig directeur zou begrepen hebben, da men bij een leeraar van Sarcey's bekwaamheid, die in zóó veel boven zijne collega's uitmuntte, wat mocht toegeven, en dat allicht door een enkelen wenk de buitensporigheden, de al te groote ijver zouden kunnen worden bedwongen. Doch men weet uit welken hoek de wind over het onderwijs sedert eenige jaren in Frankrijk woei. De administratie der scholen was voor het grootste deel in handen van bekrompen zielen, die de regeering naar de oogen moesten zien, en het den leeraren op allerlei kleingeestige wijze lastig maakten. Een onafhankelijke geest als die van Sarcey moest met zulk een administratie herhaaldelijk in botsing komen. Ondeugend en plaagziek, steeds gereed om een gekheid te verzinnen of een kinderachtig administratief voorschrift met een grap te beantwoorden, was Sarcey de schrik van alle rectoren, provisoren, inspecteurs, of hoe die ambtenaren meer mochten heeten. Een nieuw voorschrift, kinderachtiger dan eenig voorafgaand, zou Sarcey's vertrek uit Chaumont ten gevolge hebben. Bij circulaire werd aan de leeraren het dragen van een baard verboden. Sarcey droeg den zijnen, en had zich nooit geschoren. Het was dus een groote last, dien men hem oplegde. Het zonderlinge voorschrift ontstemde hem echter niet; maar het maakte alleen zijn vroolijke luim gaande. Hij wendde zich tot den rector van het lycée met een smeekschrift, in den trant van Paul Louis Courier (men kent o.a. diens geestige Petition à la Chambre des députés pour des villageois que l'on empêche de danser), waarin hij vergunning vroeg om een sieraad te mogen blijven dragen, dat de kinnen van zoovele illustre onderwijsmannen van vroeger dagen nog eerwaardiger had gemaakt. ‘Ik ben, - in dien trant moet hij geschreven hebben - helaas! behept met een spleet in de kin, die dat lichaamsdeel op zeer weinig fraaie wijze in tweeën deelt. Zooals ik nu ben, zie ik er reeds niet zeer verleidelijk uit; maar zonder baard zal ik afschuwelijk zijn, en geen enkel leerling zal meer willen luisteren naar een zoo volmaakt leelijken leeraar. De Minister kan geen uitspraak doen dan na een enquête, en ik ben overtuigd dat | |
[pagina 11]
| |
wanneer hij de spleet in mijn kin zag, hij mijn verzoek zou toestaan. Ik houd het spleetje ter beschikking van zijne Excellentie.’ Het is jammer dat dit stuk niet bewaard is gebleven, het zou als het opus 1 van den aanstaanden journalist zeker groote belangstelling wekken, en tevens als staaltje kunnen dienen van hetgeen in 1852 al niet de woede van een Fransche schooladministratie kon gaande maken. Want de administratie ontstak in woede; en wel dermate, dat zij den petitionnaris tot ontslag aan den Minister voordroeg. Aan het Ministerie nam men de grap wat minder zwaar op; maar toch ongestraft kon zij niet blijven. Sarcey werd overgeplaatst en wel, niet naar een lycée als te Chaumont, maar naar een gemeenteschool (College communal) te Lesneven, een vlek in een uithoekje van Bretagne, niet ver van Brest, aan het einde der wereld. De school, welke aan Sarcey tot terrein van zijn werkzaamheid werd aangewezen, was eigenlijk een klein seminarie. Aan het hoofd stond een priester; de leeraar in de philosophie was mede een priester en al de andere leeraars waren jonge seminaristen, die op het oogenblik wachtten waarop zij tot priester gewijd zouden worden. In dat midden was hem, den Voltairiaan, de zoogenaamde classe de rhétorique toevertrouwd. Een wolf in de schaapskooi! Zijn klasse bestond uit negen leerlingen, waarvan slechts drie zuiver Fansch spraken, terwijl de zes anderen, gewoon Bretonsch te spreken, zich zeer moeilijk in het Fransch wisten uit te drukken. Kon den levenslustigen begaafden jongen leeraar zwaarder boete worden opgelegd? Was er iets meer geschikt om den geest bij hem uit te dooven? Hij zelf zal het ons zeggen, in den aanhef van het hoofdstuk ‘Lesneven’, dat tot de bekoorlijkste, fijnstgeschreven, welsprekendste bladzijden behoort, welke ooit uit zijn pen zijn geyloeid. ‘Ik kan niet zonder aandoening denken aan de zes maanden, die ik te Lesneven heb doorgebracht. Het was in mijn loopbaan een kort maar heerlijk oogenblik, als een frissche halt tusschen twee zandvlakten. Nooit voelde ik inniger de vreugde van te leven en vijf en twintig jaar oud te zijn; nooit smaakte ik meer dat geluk, waarvan men de bron in zichzelf draagt en dat men zonder er op te letten, op de dingen om zich heen verspreidt.’ | |
[pagina 12]
| |
Vanwaar die buitengewone tevredenheid, in dat vreemde oord, te midden van maunen van wie hij op het punt van beginselen en sympathieën door een onoverkomelijke kloof was gescheiden? Zeker, men leefde in Bretagne ruim en goedkoop; zijn klasse liet hem veel vrijen tijd, waarin hij zich ongestoord aan zijn studiën kon overgeven, en hij werkte er hard en met lust, - maar dat was niet het voornaamste wat hen zoo gelukkig maakte. Hij was er vrij, zoo vrij als een vogel in de lucht. De priesters, die zichzelven door de strengste tucht gebonden achtten, waren voor hem zoo verdraagzaam mogelijk; zijn open, eerlijk karakter werd hoog door hen gewaardeerd. Toen, een jaar na Sarcey's vertrek, Maxime Gaucher, die een jaar na hem de normaalschool verlaten had, Lesneven bezocht, sprak men nog met eerbied van den jongen leeraar, die daar zes maanden had vertoefd. ‘Een verwoed Voltairiaan, meneer!’, zeide de overste tot Gaucher, ‘maar toch een hart van goud!’ Toen dan ook het halfjaar van boete was verstreken, zag Sarcey er tegen op om dit vrije en rustige leven te verwisselen voor een, waarin hij zich wellicht minder ongestoord aan zijn lievelingsstudiën zou kunnen wijden. Hij wendde zich daarom tot den Minister met het verzoek, dat men hem nog een jaar te Lesneven mocht laten . . . . . Ge hebt uw tienjarigen knaap, tot straf voor de een of andere brutale streek, in een donkere kamer opgesloten; in het eerst voelt de jongen zich er niet op zijn gemak, maar allengs begint hij aan de duisternis te wennen en er den weg in te vinden. Daar ontdekt hij in een hoek een stapel boeken, Verne, Aimard en wat een levenslustige knaap al meer pleegt te verslinden. Wacht! door de reet van het gesloten luik dringt juist genoeg licht, - en hij zet zich aan het lezen. Het verhaal sleept hem mee; hij weet nauwelijks meer waar hij zich bevindt, noch waarom hij er zich bevindt. De straftijd verstrijkt. Door de gesloten deur spreekt gij den knaap toe en tracht gij u te verzekeren, dat hij berouw gevoelt, en, zonder gevaar voor de maatschappij, weer tot het licht terug kan keeren. Maar hoor uw tienjarige! - uit de volheid van zijn hart en zonder aan iets kwaads te denken, roept hij u door het sleutelgat toe: ‘Och, pa! laat me hier nog wat blijven, het is zoo mooi!’ Zoo'n brutale jongen! Wacht, wij zullen je helpen! Ik zal je | |
[pagina 13]
| |
leeren je vader voor den gek te houden. Vind je 't in de donkere kamer zoo mooi, dan weet ik nog wat mooiers - de kelder! . . . En de arme jongen, die het waarlijk zoo kwaad niet bedoelde, ziet zich, als recidivist, op nieuw veroordeeld: thans echter niet tot donkere kamer-, maar tot kelderstraf. Zóó ging het ook Sarcey. Zijn verzoek, om nog een jaar te Lesneven te mogen blijven, werd beschouwd als een onbeschaamde uittarting, of voor het minst als een hoogst ongepaste grap tegenover zijn superieuren, en die evenmin als de beruchte petitie van Chaumont ongestraft mocht blijven. Wacht - zoo heette het - wij zullen u helpen en u leeren een Minister voor den gek te houden! Vindt ge 't te Lesneven zoo heerlijk, dan weten wij nog wat heerlijkers voor u - Rodez! ‘Naar Rodez!’ luidde het vonnis; en Sarcey pakte op nieuw zijn koffer en trok, half Frankrijk door, naar zijn nieuw verbanningsoord, een stadje van ongeveer 13000 inwoners, aan den spoorweg tusschen Perigueux en Montpellier. Een noodlottig jaar volgde. Ontmoediging maakt zich van den levenslustigen jongen man meester. Zijn boeken trokken hem niet meer aan: zijn lessen verveelden hem, en hij begon - naar zijn eigen gulle bekentenis - al die dwaasheden te begaan, welke de verveling ingeeft. Intusschen konden die dwaasheden, die uitspattingen wellicht, niet beletten dat hij aan het eind van het jaar zijn zoogenaamd ‘examen d'agrégation’, waarvoor hij bij het verlaten van de Normaalschool te licht was bevonden, met glans aflegde. Dit examen verzoende hem met de Universiteit. Hij werd bevorderd tot leeraar in de 2de klasse aan het lycée te Grenoble. Grenoble is een vroolijke en vriendelijke stad, de omstreken zijn schilderachtig schoon en Sarcey vond er een aangenamen omgang. Maar bij het administratief stelsel, waaronder in die dagen de lyceën in Frankrijk gebukt gingen, was het voor een levendigen, woeligen geest als de zijne op den duur niet uit te houden. Hij hield het dan ook niet uit. Te Parijs waren de oude schoolmakkers met Edmond About aan het hoofd. About die, na het verlaten van de Normaalschool, twee jaar in Griekenland had vertoefd, van waar hij la Grèce contemporaine, het boek dat zulk een geweldigen opgang maakte en hem den toorn van de Grieken op den hals haalde, had meêgebracht, was in den | |
[pagina 14]
| |
vollen glans van zijn roem. Heel het letterkundige Parijs kende reeds den weg naar zijn gastvrije woning. Zou het hem, Sarcey, zoo moeielijk vallen zich in dat Parijs naast zijn ouden makker, naast Weiss en Taine een bescheiden plaatsje te veroveren? Het kookte hem in het brein, het jeukte hem in de vingers! Door About aangemoedigd, zond hij onder een pseudoniem - Satané Binet - eenige artikels aan de Figaro (toen nog slechts tweemaal 's weeks verschijnende), die goed werden ontvangen. Zijn besluit was spoedig genomen; hij vroeg zijn ontslag, hij zou journalist worden.
Tot zoover loopen de opwekkende, boeiende Souvenirs de Jeunesse, waarvan ik hier slechts enkele ruwe omtrekken kon weergeven. Men moet ze in hun geheel lezen, niet enkel om zich, gelijk de schrijver wil, een beeld te vormen van hetgeen het universitair onderwijs in Frankrijk was onder het tweede Keizerrijk, maar vooral om Francisque Sarcey te leeren kennen. Dit boek geeft hem zooals hij is, met zijn zwakheden, zijn onbesuisdheden, maar ook met zijn eerlijk, oprecht gemoed; met al zijn groote gaven volkomen ongeschikt om, als leeraar aan een lycée, in het Fransche staatsgareel te loopen, - maar toch een geboren docent. | |
II.Eens professer, altijd professer! ‘Ik ben’ - zegt Sarcey in zijn Souvenirs - ‘mijn geheele leven leeraar geweest, en misschien nog meer in de journalistiek, dan op den katheder. Mijn eenige oorspronkelijkheid in het vak. dat ik thans reeds sedert zooveel jaren uitoefen, was juist, dat ik eerst in de Figaro en later in het onnoemelijk aantal dagbladen, -waarin ik mij versnipperd heb, den geest en den betoogtrant van het onderwijs heb gebracht. Ik was van den eersten dag af, duidelijk en zeer beslist, dat wat de natuur mij gemaakt had, een pedagoog in den goeden zoowel als in den slechten zin van het woord. Dat klonk als iets nieuws; men schold mij van alle kanten uit voor een schoolvos (pion), maar die schoolvos was iemand.’ Met die rondborstigheid, die zelfkennis en dat zeer gerecht- | |
[pagina 15]
| |
vaardigd gevoel van eigenwaarde, welke Sarcey's groote kracht uitmaken, teekent hij hier zijn eigenaardigheid als dagbladschrijver. Dat About hem bij zijne eerste schreden in de journalistieke loopbaan bij de hand leidde, beschermde, verdedigde, heeft hij herhaaldelijk dankbaar erkend; nooit zeker in roerender bewoordingen, dan toen de makker van zijn jeugd, de trouwe, beproefde vriend van zijn rijperen leeftijd hem den 17den Januari van dit jaar was ontvallen. About's steun kwam Sarcey goed te pas. Want ook hier had hij een moeielijken tijd te doorworstelen. Zoodra hij de pen in de hand nam, werd hij de blokker van de Ecole Normale. Elk artikel vorderde een langen en zwaren arbeid. Wanneer het af was, las hij het About voor, en dan volgde niet zelden dit gesprek: ‘Hoe lang heb je daarover gewerkt?’ ‘Acht dagen.’ ‘Acht dagen over een artikel van 300 regels! Je artikel deugt niet.’ En dan nam Sarcey zijn manuscript weer mee - en verscheurde het. Eerst langzamerhand zou hij den slag beet krijgen en zich ontwikkelen tot dien vluggen, steeds slagvaardigen schrijver, dien de lezers, eerst van Figaro, later van den Gaulois, van 1871 tot 1884 van de XIXe Siècle, en, sedert het begin van 1885, van le Gágne-Petit in hem hebben leeren waardeeren. Maar welke aanvallen had hij niet te verduren, eer hij die hoogte bereikte! Hoe wist men van zijn zwakke zijde partij te trekken en op hem den wrok te koelen, welken men in het algemeen koesterde tegen de Normaliens, tegen die begaafde mannen, die zulk een hoogen toon aansloegen en zoo vlug carrière maakten! Men dreef den spot met zijn stijl, met zijn uiterlijk, met zijn bijziendheid, tot zelfs met den snit van zijn jas. En Sarcey? Eén enkele keer liet hij zich, om de eer van de vlag waaronder hij voer, bewegen om zijn tegenstander ook met een ander wapen dan de pen te woord te staan; hij duelleerde met Aurélien Scholl; maar overigens ging hij rustig zijn weg, vast besloten om er zich doorheen te werken, het kostte wat het wil. En hij is er gekomen, langs zijn eigen weg. Welke was die weg? | |
[pagina 16]
| |
Sarcey is geen politicus. De politiek roert hij slechts aan, wanneer het bij het onderwerp dat hij behandelt te pas komt, maar niet om haar zelfs wil. Hij begrijpt niet - verklaarde hij nog onlangs - hoe in Frankrijk een fatsoenlijk man, die fortuin en een naam bezit, lust heeft, zich met politiek in te laten. De traditie omringt den naam van afgevaardigde nog met een soort van prestige. Maar welk een baantje is dat tegenwoordig! En de verkiezingen! Wanneer een candidaat voor de Fransche Kamer een verkiezings-campagne achter den rug heeft, moet hij zich gevoelen als iemand die in den regen door den modder van het macadam heeft gebaggerd, van onder tot boven met slijk bespat. Het algemeen stemrecht heeft, volgens Sarcey, zijn opvoeding nog te maken. De verstandige dagbladen kunnen er veel aan doen. Maar of zij ooit volkomen slagen zullen, betwijfelt hij. Sarcey is ook geen geleerde; hij houdt geen ernstige, breed opgezette theoretische beschouwingen; en evenmin behoort hij tot het gild der eigenlijke chroniqueurs, die om hun onderwerp heen fladderen, het tot voorwendsel van hunne phantasieën nemen, of het onder de ‘festons et astragales’ van hun vernuft begraven. Sarcey neemt tot punt van uitgang een of ander feit, welk ook, een vraag van den dag, een belangrijke gebeurtenis, een proces, een quaestie op het gebied van onderwijs, van hygiène, desnoods een alledaagsch verhaal uit de rubriek ‘Gemengd nieuws’, en hij knoopt daaraan zijn praktische beschouwingen, zijn boetpredikatie, zijn vaak koddig ingekleede maar ernstig gemeende aanvallen vast. Is er een punt, dat hij tot klaarheid wil zien gebracht, een misbruik dat hij wil zien uitgeroeid, een goed werk dat hij tot stand wil zien komen, dan is hij niet bang om op den man af te gaan, de koe bij de horens te vatten, en dan rust hij niet voordat het onderwerp is uitgeput, of de zaak, welke hij behandelt, althans een schrede nader tot hare oplossing is gebracht. Als de kat die met de muis speelt, laat hij het onderwerp soms voor een oogenblik rusten, maar hij verliest het niet uit het oog; straks springt hij weer uit zijn hoek er op los, om er dan voor goed mee af te rekenen, tenzij hij, met verfijnde wreedheid, de finale executie nogmaals tot later meent te moeten uitstellen. | |
[pagina 17]
| |
En wat behandelt hij op die wijs niet al! Ik grijp op den tast uit de laatste jaargangen van le XIXe Siècle en van le Gagne-petit, het blad dat na den dood van Abont, door eenige vroegere medewerkers van de door deze gestichte XIXe werd opgericht, en waarvan thans Charles Bigot, Lièbert en Sarcey de voornaamste redacteurs zijn. Daar vinden wij het gebrekkige Parijsche rioolstelsel, de onvoldoende organisatie van het postwezen, het lot van de mindere ambtenaren, den invloed van de oprichting der groote magazijnen, als Louvre en Bon Marché, op den handel, merkwaardige taalquaesties, gelijk hij in zoo boeienden vorm in het bekende le Mot et la Chose besprak, een nieuwen roman of een bundel gedichten op populaire wijze behandeld. Sarcey breekt herhaaldelijk een lans voor een betere opvoeding van de vrouw, welke opvoeding, gelijk bekend is, in Frankrijk langen tijd geheel in handen van de geestelijkheid was; hij strijdt tegen het stelsel van het algemeen kosteloos openbaar onderwijs, dat hij voor de gegoeden alleen tegen betaling wenscht open te stellen; hij verlangt in de opvoeding van de jeugd, op school en daarbuiten, strenger tucht te zien gehandhaafd; hij wijst, telkens weer, op de groote sterfte onder de kinderen beneden het jaar, tengevolge van de ellendige Fransche gewoonte om de zuigelingen bij minnen op het platte land uit te besteden. De Voltairiaan laat natuurlijk geen gelegenheid voorbijgaan om tegen het clericalisme te strijden en tegen de misbruiken, welke, volgens hem, de Katholieke kerk in Frankrijk aankleven. Ruinés par l' Eglise, Nos seigneurs les évêques zijn de sprekende titels van beschouwingen, waarvan de buitensporige heftigheid en de scherpe ironie wellicht door de Fransche toestanden verklaarbaar zijn, maar die wel wat dikwijls terugkomen en voor ons even weinig aantrekkelijks hebben, als zijn verwoede aanvallen op de rechterlijke macht. Liever volgen wij Sarcey, wanneer hij een ‘campagne’ opent, gelijk hij het noemt, tegen een of ander maatschappelijk misbruik of tegen een Maatschappij, die haar plicht verzaakt, als bijv. de Compagnie des eaux te Parijs. La question des eaux is de titel van een reeks artikelen, natuurlijk met herhaalde tusschenpoozen verschenen, - men denke aan de kat en de muis! - en waarin de Maatschappij, welke Parijs van water voorziet, op allervermakelijkste wijze onderhanden wordt genomen. Men heeft Sarcey, zonder schijn van recht, gedwongen het | |
[pagina 18]
| |
water, in plaats van bij abonnement, bij den meter te nemen; te laat heeft hij ontdekt dat men hem heeft beet gehad. Maar nu zal hij ook zorgen dat anderen er niet inloopen, en de waterverbruikers op de hoogte brengen van wat zij moeten dulden, wat niet. Daarmeê is het echter niet uit. Die meter, welke men hem heeft opgedrongen, verdient wel een nadere kennismaking. Volgens Sarcey's knecht heeft dit instrument zonderlinge eigenschappen; het wijst 5 liters, en laat het daarbij behoorend eigenaardig geluid als van een sleutel die men in het slot omdraait hooren, wanneer er maar 4 liters gevuld zijn. Sarcey wil er het zijne van hebben. Juist is 't het uur van het déjeuner .... Zoo'n déjeuner in Sarcey's gastvrije woning - een eigen huis, door zijn vriend Garnier, den architect van de Opera, voortreffelijk voor hem ingericht - is iets geheel eigenaardigs en zou een afzonderlijke beschrijving verdienen. Het is er de zoete inval. Wie komt is welkom, en er zijn er die van deze gastvrijheid een zeer ruim gebruik maken. De letterkundige en tooneelwereld zijn bij den tooneelcriticus van le Temps natuurlijk het ruimst vertegenwoordigd. Acteurs en actrices van naam, bevallige ‘échappées du Conservatoire’, die zich nog een naam hopen te maken, en ‘artistes dramatiques’ van rijper leeftijd, die deze hoop reeds lang hebben opgegeven, dramatische auteurs als Dreyfus, kunstenaars als Charles Garnier, zelfs ernstige mannen van de beurs met grijze bakkebaarden, of deftige rechters, oude schoolmakkers of oudleerlingen van Sarcey, kan men er aantreffen. Het gaat er in den regel vroolijk toe: en de gastheer, die zulk een afleiding noodig heeft, die gaarne jonge en mooie vrouwenkopjes om zich heen ziet, om, met den klank van haar helderen lach in de ooren, zich straks weer met nieuwen lust aan den arbeid te zetten, geeft het voorbeeld ... Men zat dan aan een van de vroolijke déjeuners. En wat hier nu volgt is de vertaling van een fragment uit een van Sarcey's artikels over La quetion des eaux.
‘Het is een gruwel! riep ik uit. Mijn meter, die eerst geluid moet geven bij den 5den liter, doet al crr! vóór den vierden. Dat is ongehoord! ... Weet ge wat? Komt allen mee naar de keuken. Wij gaan rondom den meter zitten en gij zult zien dat hij crr! doet eer de 4de liter vol is. 'k Wil die Compagnie des eaux voor uw aller oogen beschamen! ...’ | |
[pagina 19]
| |
En daar zaten wij dan in de keuken, geschaard voor den gootsteen, met een flink licht op den meter gericht. O, 't was een heerlijk schouwspel, à ravir la pensée! Wij draaien de kraan open; het water valt klok-klok! in den trechter. Wij luisteren, en wachten met gespannen aandacht op het crr! van den meter .... Daar wordt gescheld. Wij hooren de welbekende stem van een der beminnelijkste comédiennes van onzen tijd vragen of Mijnheer Sarcey thuis is. - ‘Zeker ben ik thuis,’ roep ik haar van onder uit de keuken toe, ‘kom beneden!’ - ‘Wat is dat nu? ontvangt ge in uw keuken, dat ontbrak er nog maar aan!’ - ‘Ik ben bezig de Compagnie des eaux te beschamen. Kom maar eens kijken.’ - ‘Heel graag, maar ik ben niet alleen. Ik heb een jong meisje bij mij, dat aan het tooneel wil gaan, en dat ik u kwam presenteeren. Zij zit in het rijtuig.’ - ‘Breng haar hier ..: En de koetsier ook, desnoods!’ .... Niets grappiger dan het verbaasde gezicht van het jonge kind. Zij keek verlegen, onthutst in het rond, en men las op haar gelaat de vraag: Zijn ze hier allemaal gek? Men stelde haar aan mij voor. - ‘Mejuffrouw! zei ik ernstig, gij wilt u aan het tooneel wijden, niet waar? Welnu hier zult ge uw eerste les ontvangen in eerbied voor het publiek. De Compagnie des eaux .... maar misschien weet ge niet wat de Compagnie des eaux is?’ Zij schudde van neen. - Goed, maak nooit haar kennis. Het is een maatschappij die op 5 liters er anderhalf smokkelt, zooals ik de eer zal hebben u te bewijzen ....
En op dien toon gaat het artikel voort. Gaf de Compagnie des eaux Sarcey zijn competente portie niet, zij ontving van hem de hare met volle maat, en Sarcey had de lachers aan zijn zijde. Wij waren hier in gezelschap van Sarcey en zijn vrienden en vriendinnen, en dat wel zoo intiem mogelijk in zijn keuken. Dit is niets vreemds. Het is Sarcey's gewoonte om zijne lezers te onderhouden over hetgeen hemzelven wedervaart. Maar hierin steekt niet de minste ijdelheid. Ware dat zoo, men zou die vertrouwelijke mededeelingen spoedig moe worden. Niemand is minder ijdel dan Sarcey. Wanneer hij over zichzelven spreekt, over een voorval in zijn huis, zooals dat bij den watermeter, over een bezoek dat hij ontving, een wedervaren op straat, dan | |
[pagina 20]
| |
geschiedt dit in den regel om daarover met zijn lezers te philosopheeren, om uit hetgeen hij bij zichzelven heeft waargenomen tot de algemeene oorzaken op te klimmen of er een leering uit te trekken in het algemeen belang. In den winter van 1884 doorleefde Sarcey een bangen tijd. Zijn gezicht werd hoe langer hoe zwakker; de gedachte dat hij, zoo voortgaande, geheel blind zou kunnen worden, moest bij hem opkomen en zijn geest voortdurend bezig houden. Welnu de man, die zijn lezers herhaaldelijk over de kleine en groote voorvallen in zijn leven placht te onderhouden, heeft in de artikelen uit die dagen nooit op zijn hand over hand toenemende gezichtszwakte en op de toekomst die hem wellicht wachtte zelfs maar gezinspeeld. Eerst toen hij, nadat den 10den Juni 1884 de operatie door Dokter Perrin met goeden uitslag was volbracht, na eenige weken gedwongen rust, in Juli zijn dagelijkschen arbeid weder aanving, waren zijn eerste zeer belangrijke artikelen gewijd aan de gebeurtenis, die zoovelen van zijn vrienden met bezorgdheid had vervuld. Toch trad in deze artikels niet het ijdel genoegen van ‘interessant’ te zijn op den voorgrond, maar wel de zucht om uit hetgeen hem wedervaren was een les te putten voor anderen, en zijn lezers zoo luid en zoo ernstig mogelijk toe te roepen: ‘Pas op uw oogen!’ Gare à vos yeux! heet de brochure, waarin hij de over dit onderwerp geschreven artikels heeft verzameld. Hoewel zijn gezichtszwakte in den winter van 1884 op onrustbarende wijze was toegenomen, had hij den strijd zoolang mogelijk volgehouden. Doch op een Donderdagavond, toen hij zijne gewone conférence op den boulevard des Capucines hield, en, om de aanhalingen uit het boek dat hij behandelde te kunnen lezen, als naar gewoonte, een druppel atropine in het oog gedruppeld had, bemerkte hij, tot zijn ontzetting, dat ook dat middel niet meer hielp. Alles schemerde hem voor de oogen. Diep ontroerd, was hij genoodzaakt zijn voordracht af te breken. Hij moest zich verwonnen geven. De operatie, zijn verblijf - van hem, den verwoeden vijand der geestelijke broederschappen! - bij de Frères de Saint-Jean de Dieu, wier zorgen hij niet genoeg roemen kan, en die hij model-verplegers noemt, worden in genoemde brochure op treffend eenvoudige wijze door hem verhaaldGa naar voetnoot1). | |
[pagina 21]
| |
Intusschen heeft deze gewoonte om veel over zichzelven te spreken zijn gevaarlijke zijde. Soms zijn inderdaad de intieme bijzonderheden te talrijk, te onbeduidend, of wordt er te lang bij stilgestaan, en verliest het artikel daardoor voor de meeste lezers zijn belang. Maar wat men ook in den journalist misprijze; al zou men hem ook soms tot staan willen brengen, wanneer hij voortholt op een of ander stokpaardje, of hem aan het ‘glissez, mortels, n'appuyez pas!’ willen herinneren waar hij zijn zwaren voet heeft gezet op een of ander gewaagd terrein; al zou men hem het zwijgen willen opleggen, wanneer hij met geringschatting spreekt over een kunst als de muziek, waarover zijn oordeel als dat van iemand zonder veel muzikaal gehoor behoort gewraakt te worden, - men kan niet nalaten den man te bewonderen, die jaren lang, dag aan dag, bijna zonder een enkele maal over te slaan, zijn lampje heeft laten schijnen, zijn zaadkorrel heeft uitgestrooid. Toen hij, nu welhaast 27 jaren geleden, zijn loopbaan als journalist begon, gaf een van zijn oudere collega's hem dezen raad: Verzuim nooit op den bepaalden dag uw artikel te schrijven; er is slechts één reden die u daarvan kan ontslaan - dat is dat gij dood zijt.... En dan nog!! voegde hij er bij. | |
[pagina 22]
| |
‘Maar’ - antwoordde Sarcey - ‘wanneer men ziek is, of niet in de rechte stemming, dan is het toch voor uw goeden naam beter, geen artikel te schrijven dan een slecht.’ ‘Daar vergist ge u in’ - was het antwoord. - ‘Vooreerst moet men zijn lezers nooit in den waan brengen, dat zij buiten uw artikel kunnen. Wanneer de lezers gewoon zijn op een bepaalden dag, onder een gedrukt stuk papier den naam van een schrijver te zien, dan hindert het hun in het eerst wanneer zij dien naam niet vinden. Maar de tweede keer beginnen zij te merken dat gij niet zoo onontbeerlijk zijt voor hun geluk als zij dachten. De derde keer berusten zij er in; - en wanneer gij dan de pen weer op wilt nemen, maakt gij op hen den indruk van een indringer.’ Sarcey heeft die woorden onthouden en dien raad gevolgd. Het mocht hem zwaar vallen of niet, hij mocht op reis zijn, in een vreemde omgeving, of tehuis in dien voortreffelijk ingerichten studeerkamer, waarvan Havard in l' Art dans la maison eene afbeelding geeft, te midden van zijn boekenschat, dien hij als een echte bibliophiel liefheeft en koestert, altijd heeft hij zijn artikel voor XIXe Siècle of Gagne-petit, zijn feuilleton voor le Temps geschreven en steeds met dat onverstoorbare goede humeur, dat tot hun succes zooveel bijdraagt. In de hachelijkste oogenblikken, welke Frankrijk heeft doorstaan, in de dagen toen hij zelf met het verlies van zijn gezicht werd bedreigd, heeft Sarcey zijn vertrouwen en zijn opgeruimdheid onverzwakt weten te bewaren. Niet dat de rampen van het vaderland hem niet diep troffen - geen Franschman heeft zijn vaderland inniger lief dan Sarcey -, of dat hij het lot dat hem dreigde met oppervlakkige luchthartigheid tegemoet zag; neen, maar hij trachtte, hoewel den ernst van het oogenblik ten volle beseffend, kalm te blijven, moed te houden, aan den zwaar bewolkten hemel het nauw merkbaar lichtpuntje op te sporen, waardoor de zon wellicht zou doorbreken, en zijn geest vrij te houden van dat pessimisme, dat hij, tot zijn schrik, zich al meer en meer van de jongere letterkundigen ziet meester maken. ‘Ik begrijp niets van dien wanhoop van het opkomend geslacht’, zegt hij meermalen, en dan wijst hij op den grooten vijand van alle ijdele droomerijen, den grooten trooster: den arbeid. ‘Men moet werken in dit leven, dat is het eenige goede en | |
[pagina 23]
| |
ware in de wereld. De arbeid heeft mij voor menige dwaasheid behoed, en mij getroost over de dwaasheden, die ik begaan had.’ En zijn slotwoord is dan steeds het woord van Voltaire, uit Candide: ‘Il faut cultiver son jardin.’ Nu, Sarcey heeft zijn tuin bebouwd en nog steeds werkt hij zonder ophouden. Op dit oogenblik schrijft hij dagelijks in het dagblad le Gagne-petit, geeft wekelijks een artikel in les Annales politiques et littéraires, en het welbekende tooneel-feuilleton in le Temps; tweemaal 's maands een stuk over de nieuw uitgekomen boeken in la Nouvelle Revue, en iedere maand een letterkundig en dramatisch overzicht in de Revue internationale de l'enseignement. Tusschentijds vindt hij nog gelegenheid, om wekelijks voordrachten te houden in het zaaltje op den boulevard des Capucines, en gehoor te geven aan de uitnoodiging uit de provincie of uit het buitenland, waar zijn conférences, evenals te Parijs, zeer gewild zijn. En geen wonder. Ook als conférencier heeft Sarcey groote oorspronkelijkheid, om de eenvoudige reden dat hij, ook in die hoedanigheid, geheel zichzelf weet te zijn. Zijn ongedwongenheid, zijn gemeenzaamheid, zijn bonhommie, bij een groote mate van opgewektheid, geven aan zijn voordrachten iets bijzonder aantrekkelijks. Hij is er origineel in den dubbelen zin van het woord, en zonder eenige pretensie; eenvoudig, zonder eenige grofheid; hij laat zich gaan, soms zeer ver gaan, zonder ongemanierd te worden. Intusschen moet men den wekelijkschen conférencier van den boulevard des Capucines wel onderscheiden van den conférencier, zooals hij buiten Parijs optreedt. Te Parijs heeft hij zijn klein maar zeer trouw publiek, dat weinig afwisselt, een publiek dat hem kent in al zijn eigenaardigheden, dat hem met een half woord verstaat en hem geen groote eischen stelt. Dat publiek, gedeeltelijk uit den gegoeden burgerstand, uit onderwijzers en onderwijzeressen, komt daar niet om een vroolijken of een ‘interessanten’ avond door te brengen, maar om te leeren; om ingelicht te worden omtrent een vraagstuk van den dag of kennis te maken met een nieuw boek, een nieuw tooneelstuk. Sarcey komt binnen, gaat op de estrade achter een tafeltje zitten en geeft, zonder inleiding of omhaal, het trouwens reeds van te voren aangekondigde onderwerp zijner conférence op. | |
[pagina 24]
| |
Is het een pas verschenen boek, dan ligt het vóór hem op de tafel; met zijn krachtige stem en zijn talent van dictie leest hij er het een en ander uit voor, en knoopt al improviseerend er zijne opmerkingen aan vast, of laat alleen door een enkelen uitroep: Est-ce assez beau, hein! van zijne ingenomenheid blijken. Dat duurt één uur, vijf kwartier, en in dien tijd hebben de aandachtige toehoorders niet een redenaar bewonderd, maar iets belangrijks, meestal iets nieuws gehoord, en iets geleerd. Zooals ik zeide, dat publiek kent hem, en hij kent zijn publiek van den boulevard des Capucines. Maar niet altijd heeft hij, zelfs in Parijs, waar hij een groote mate van populariteit geniet, zulk een gemakkelijk auditorium. Ook met een minder handelbaar publiek weet hij echter raad. Op een Kerstdag, eenige jaren geleden, zou Edmond About in het theâtre du Châtelet een middag-conférence houden voor een of ander liefdadig doel. De zaal was gevuld, en men wachtte. Daar gaat het scherm op, en, in plaats van About, ziet men Sarcey plaats nemen achter het traditioneele tafeltje met het glas water. ‘Hé!’ klinkt het door de zaal; en in die kreet uit zich verwondering, maar meer nog teleurstelling. ‘Hé!’ herhaalt Sarcey terstond geheel op denzelfden toon, ‘dat vindt ge niet plezierig ... Als ge soms denkt dat i k het prettig, vind!! De drommel, als ik van ochtend had kunnen denken, dat ik op dit oogenblik hier zou staan. Ik was juist opgestaan, en zat rustig in mijn studeerkamer, toen ik mevrouw About zag binnenkomen. - Mijn beste Sarcey, ge moet ons een dienst bewijzen, een grooten dienst. Edmond ligt te bed met griep, en hij moet van middag een conférence houden in het Châtelet: gij moet hem vervangen ... - Ik, mevrouw? u meent het niet! ... Ik ben niet geprepareerd ... Waar zou ik over spreken ... en vooral op zulk een matiné?... Denk eens, een Zondagspubliek, dat op About rekent!... Zondags, dan zijn ze zoo ondeugend als apen, die Parijzenaars ...’ Een schaterlach, een luid applaus klonk door de zaal. De teleurstelling was vergeten. Sarcey had het spel gewonnen. Zoodra hij buiten Parijs optreedt, veranderen natuurlijk zijn conférences van aard. Met een praatje van één uur over een pas verschenen roman of over een gebeurtenis van den dag zou hij daar niet kunnen volstaan. De wieken moeten daar wat wijder worden uitgeslagen; een onderwerp van meer algemeen | |
[pagina 25]
| |
belang dient daar gekozen. De Fransche letterkunde, en in het bijzonder de dramatische, biedt hem, die jaren lang het tooneel van alle kanten bestudeerd heeft, ruime stof. Hij zal bijv. een tragedie van Corneille of een comedie van Molière, een dramatisch auteur als Beaumarchais tot onderwerp van eene voordracht kiezen. Maar indien hij, al ware het dan ook in den boeiendsten vorm, daarover niets anders geven moest dan hetgeen men in de beste handboeken kan lezen en uit de commentaren op de Fransche klassieken kan bijeenrapen, - dan ware het, zoo meent hij, niet de moeite waard zijn geliefd Parijs te verlaten. Hij behandelt dan ook alleen die stukken en die schrijvers, over welke hij meent iets nieuws te zeggen te hebben, welke hij in een eigenaardig licht weet te stellen, of tot uitgangspunt kan nemen voor de uiteenzetting van geliefkoosde stellingen. Wat keken de toehoorders in Felix te Amsterdam, alwaar Sarcey in het laatst van Februari 1884 zijn eerste conférence in Holland hield, vreemd op! ‘Polyeucte de Corneille’, dat zou, volgens de aankondiging, het onderwerp zijn. Velen hadden te huis de tragedie nog eens goed nagelezen, en sommigen hadden het deeltje meegenomen om den spreker toch vooral goed te kunnen volgen. Maar, hoe vergaten zij spoedig al hun voorbereidingen en het boekje in hun zak, toen Sarcey in een schitterende improvisatie, hun de karakters der verschillende personen uit een nieuw gezichtspunt leerde beschouwen, in een origineele vergelijking trad tusschen deze klassieke tragedie en een bekend modern drama, anecdote op anecdote stapelde, en met een verve, met een rijkdom van bijzonderheden, die onweerstaanbaar meesleepten, in twee uur een schat van denkbeelden, van opmerkingen, van lessen ten beste gaf. En die man, die daar zoo met het grootste gemak stond te praten, zich geheel latende gaan, zelf deelende in de uitbundige hilariteit, welke zijn koddige anecdoten verwekten, die man had, een oogenblik te voren, toen hij voor dat vreemde publiek, moest optreden, gebeefd als ... ik voel al het gewaagde van deze vergelijking, toegepast op een man van Sarcey's omvang, maar er is er toch geen vergelijking zoo juist - als een juffershondje! Hij zelf heeft in een artikel, Retour de Hollande getiteld (XIXe Siècle van 8 Maart 1884), verteld, dat hij nooit zulk een schrikkelijken angst heeft gevoeld (trac is | |
[pagina 26]
| |
de Fransche tooneelterm voor die gewaarwording), als den avond toen hij, vriendelijk glimlachend, la bouche en coeur, maar met een hart dat tot berstens toe klopte, de estrade in Felix betrad. Eenige bezorgdheid laat zich zeker wel verklaren. Er hangt toch voor het welslagen van dergelijke voordrachten, geheel uit het hoofd gesproken en zonder eenige aanteekening als leiddraad, veel af, zoowel van de stemming van het oogenblik bij den spreker zelven, als van de stemming van het publiek. Improvisatiën in den eigenlijken zin zijn deze conférences niet, omdat er een zeer ernstige voorbereiding aan voorafgaat. Niet alleen is het onderwerp zorgvuldig bestudeerd, maar de gedachtengang, zelfs hier en daar een tirade, een beeld, zijn in het geheugen geprent. Haar definitieven vorm intusschen ontvangt de voordracht eerst op het oogenblik dat zij wordt uitgesproken. Heeft Sarcey, na vijf of tien minuten sprekens, het terrein verkend, voelt hij zich gedragen door de sympathie van het publiek, bemerkt hij dat hij begrepen wordt en dat de stroom tusschen hem en zijn toehoorders ongestoord vloeit, dan laat hij zich gaan, werkt hier een bijzonderheid uit, voegt daar een penseelstreek bij, laat een tirade, die hij in reserve hield om zijn auditorium, zoo noodig, in geestdrift te brengen, glippen, en waagt een anecdote, welke hij anders achterwege zou hebben gelaten. Zoo althans gaat Sarcey, voor zoover ik heb kunnen nagaan, te werk met de voordrachten, waarvan hij het onderwerp reeds meermalen op verschillende plaatsen behandelde. Ik woonde echter ook de voorbereiding bij van een voordracht waarvan het onderwerp nog nooit door hem in het openbaar was behandeld. De societeit ‘de Groote Club’ te Amsterdam had hem namelijk uitgenoodigd voor de leden in een der societeitslokalen een voordracht te houden. De uitnoodiging gewerd Sarcey eerst te Amsterdam twee dagen voor den bestemden datum. Spoedig was zijn besluit genomen: hij zou spreken over den hartstocht van het spel. Zelf was hij indertijd een hartstochtelijk speler geweest; de gewoonte om zichzelven tot een voorwerp van zijn studie te maken, had hem veel over het spel doen nadenken, en hij had over dien hartstocht eenige ideeën, welke hij het de moeite waard achtte, voor de leden van een Club, waaronder zich dus ook veel spelers moesten bevinden, uiteen te zetten. | |
[pagina 27]
| |
Op den dag van de conférence zonderde Sarcey zich een paar uur langer af dan hij gewoonlijk deed, ten einde zich in zijn onderwerp in te werken en de groote lijnen van de te houden voordracht in zijn geest vast te stellen. Geen enkel boek, geen aanteekening stond hem hierbij ten dienste. Trouwens de zwakte van zijn gezicht was toen, weinige maanden vóór dat hij van de staar gelicht zou worden, reeds van dien aard, dat lezen hem uiterst vermoeide en een geschreven aanteekening hem van weinig hulp zou zijn geweest. De arbeid voor deze voordracht was dus een geheel innerlijke arbeid. En wat was het resultaat? Anderhalf uur lang deed hij, zonder poozen, de toehoorders aan zijn lippen hangen. De oorspronkelijkste denkbeelden - de hartstocht van het spel een overblijfsel van den ouden, van onze krijgshaftige voorouders geërfden strijdlust, dien de beschaafde mensch in de geordende maatschappij niet kan koelen, en dien hij nu botviert tegen de geheimzinnige macht van het hazard - werden door hem in den boeiendsten vorm voorgedragen; de geestigste anecdoten lichtten zijn denkbeelden toe. Het was een groot succes; doch er zullen wellicht niet velen onder de toehoorders en toehoorderessen geweest zijn, die recht beseften hoeveel arbeid, welk een inspanning van den geest er vooraf had moeten gaan aan hetgeen hun daar, schijnbaar spelende, zonder eenige merkbare moeite, met groote helderheid, levendig en met gloed, werd medegedeeld.
Sarcey de dagbladschrijver, Sarcey de conférencier worden misschien nog overtroffen door Sarcey den tooneelcriticus. Aan dezen wijd ik een tweede artikel. J.N. van Hall. (Slot in het volgend Nummer.) |
|