| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Gedichten van P.A.M. Boele van Hensbroek. Nijmegen, H.C.A. Thieme. 1885.
. . . . En onze dichters zingen maar steeds door. Zij laten den schoolstrijd woeden. De Grondwetsherziening laat hen koel. De Heeren Edelmogenden mogen, voor hun part, beslissen wat zij willen; zoo er tusschen den Dollart en de Schelde slechts ergens een vrij rustig plekje blijft, waar zij naar hartelust zingen kunnen, zonder de buren te hinderen of ‘andersdenkenden’ te ergeren.
Weêr is de lijst van onze jonge poëeten met één vermeerderd. De heer P.A.M. Boele van Hensbroek, van wien wij reeds nu en dan in den Spectator dichtproeven hadden aangetroffen, geeft zijn eerste gedichten uit. Het is weêr een van die keurige uitgaven - de zonnebloem op den omslag zouden wij echter gaarne door een fraaier embleem hebben zien vervangen! - welke bij ons niet meer tot de uitzonderingen behooren, en waardoor in de uitstalling van den Nederlandschen boekhandel op de Antwerpsche tentoonstelling onze uitgevers terecht zeer de aandacht hebben getrokken.
Wanneer men, met het doel om het boekje aan te kondigen, het met het potlood in de hand doorleest, dan lijkt het haast heiligschennis, om op dat fraai getint Hollandsch papier, binnen het roode lijstje dat de bladzijden omvat, een van die geheimzinnige potloodstreepjes te plaatsen, welke bewondering, verwondering of afkeuring beteekenen. Men heeft zich te verdedigen tegen de neiging
| |
| |
om aan wat zich zoo sierlijk voordoet, zeer hooge eischen te stellen, en, met een kleine variant, - en alle verdere vergelijking ter zijde stellend! - den dichter met de woorden van den vos uit den fabel toe te roepen:
Que vous êtes joli! que vous me semblez beau!
Sans mentir, si votre ramage
Se rapporte à votre plumage,
Vous êtes le phénix des poètes du temps.
De opdracht Aan Katie, in de Genéstet'schen trant, is wel geschikt om gunstig voor den dichter te stemmen .
Tintlende bloesems en ruischende zangen,
Geurige lokken en rozige wangen,
Bruisende weelde en tranen van smart,....
Zangrige dwaasheên van 't dichterlijk hart.
Gij zaagt ze kiemen uit 't werkelijke leven,
Gij zaagt de vlinder haar windsels ontzweven,
U zij dit boek mijner liefde gewijd!
Men verwacht, na deze inleiding, jonge, zangerige liederen, eenvoudig van toon en zuiver van vorm, zooals ze uit een jong dichterlijk gestemd gemoed opwellen; liederen, gelijk er nog altijd een belangstellend gehoor vinden, al beweren sommigen ook dat voor zuivere lyriek de tijd voorbij is, dat de groote ideeën welke onze eeuw in beweging brengen, dat het woelen en werken der wereld om ons heen den weg voor wijsgeerige poëzie, voor ‘Gedankendichtung’ openende, tegelijk dien voor gevoelspoëzie hebben gesloten.
Blijkens het eerste gedicht Ars Poetica, wil de godin der schoonheid, die den dichter in zijn nachtelijke wake komt bezoeken, dat hij slechts bezingen zal wat zijn hart bemint, en - voegt zij er bij: - ‘doe 't eenvoudig.’
Rondom u slaat, laat dan uw fantasie
Zich toetsen aan natuur en nooit gedoogen,
Dat zij in plaats van 't kleed vol harmonie
| |
| |
Een dwangbuis vind' in uwe dichterwoorden; -
Slechts wat welluidend is, is poëzie.
Al lijkt hier de terzinenvorm voor deze les in eenvoudigheid misschien wat zonderling gekozen, als dichterlijke geloofsbelijdenis van den heer Boele van Hensbroek heeft het gedicht zijn beteekenis. Welluidend, eenvoudig, natuurlijk, zuiver van toon en van taal, - dat zijn dus de eigenschappen, welke wij verwachten mogen in deze verzen te zullen aantreffen.
Met de zuiverheid van taal is het reeds in het tweede gedicht niet volkomen in orde:
Is mijn oog u niet ten tolk,
Dat gij eerder rust kunt vragen
Aan de stormen die daar jagen,
Eerder zoete melodieën aan de zwangre donderwolk?
Doch wij bladeren verder, en treffen liedjes aan, bevallig en frisch, zooals ‘de godin der schoonheid’ ze van den dichter verlangde. Bijvoorbeeld het versje Slechts 'n bloempje, waarin de dichter vraagt:
Lief vogelijn! van waar uw zang,
en het vogeltje antwoordt:
'k Zag tusschen 't graan,
Trotsch golvend als een zee van goud,
Een lichtblauw bloempje staan;
Een dauwdrop tinteld' aan het blad,
Men noemt mij onkruid, - snikte het, -
Heft fier het hoofd en blikt omlaag
En smaalt: ‘'k Ben nuttig; gij, gij zijt
't Was bij den oogst, dat ook de bloem
| |
| |
Maar haren traan, haar klacht, die 't graan
Verachtte en nooit verstond,
Draag 'k in mijn zang, door 't blauw der lucht
Natuurlijkheid, zuiverheid van toon - het is jammer dat wij ze te vergeefs zoeken in regels als de volgende uit het gedicht Humanitas, waar van het zonlicht, dat door de gekleurde kerkvensters schijnt, gezegd wordt:
't Is of 't den weerschijn draagt van duizend kleuren,
Den fulpen vloer van bloemenmozäiek,
Waarover 't bosch zijn bloesemkruin gaat beuren;
Of 't vloeibaar gouden echo's der muziek
Gedronken heeft van 't vogelken daar buiten,
Dat fladdrend om de heilgen der portiek,
Der nieuwe lent' een wiegenlied komt fluiten;
dubbel jammer omdat het tweede gedeelte van datzelfde gedicht, op een enkele uitdrukking na, dichterlijk van stemming en fijn van toon, tot het beste uit den bundel behoort:
't Mariabeeld baadt in een zee van licht,
De priester moet opblikkend d'oogen sluiten
Of houdt ze strak op 't altaarbeeld gericht;
En ziet, daar geurt een ruiker frissche rozen,
Waarnaast een blonde non gebogen ligt,
Wier vingertoppen bij het offren blozen.
Zoo bloost de liefd' in liet gebed alleen -
Koud wenkt den priester 't ambt door hem gekozen
En 't altaar tuigt van strijd en zacht geween;
Bekorend weven door de priesterlijke beden
Zich blonde lokken, blonde rozen heen.
Doch wat is dat? zien wij goed? komt daar niet een hiaat gindschen bevalligen versregel bederven, en nog een, en alweêr? Het krioelt er van. Het zal toch geen opzet zijn: nous avons changé tout cela? Zoo revolutionnair ziet onze dichter er niet uit. Wij bladeren verder en stuiten op deze regels, waar wij rhythmisch geen weg meê weten:
| |
| |
Is 't droefheid of blijdschap, die er regeert?
Is 't de lach der vreugd, die ons leven leert,
Of de traan bij verloren idealen?
evenmin als met den eersten van deze twee uit het gedicht Poëzie:
't Is het streven naar 't ideale,
Dat der menschheid smart verdooft.
Op blz. 27 vinden wij:
't Was of een bloeiend maagdelijn
't Schuimend azuur had omgeslagen;
en op blz. 32:
Als 't weergâloos blanke sneeuwkleed
Schittert in het morgenrood.
Jammer, erg jammer.
Wij leven te snel om het nonum prematur in annum meer in praktijk te brengen, maar toch niet zoo snel, dat wij niet van een dichter zouden mogen vergen, zich den tijd te gunnen om zijne verzen zoolang te beschaven, tot zij geen grove fouten tegen de prosodie meer bevatten. Den heer Boele van Hensbroek, wien het, naar het schijnt, aan dichterlijk gevoel en smaak niet ontbreekt, die in zijn goed gedacht en gedicht Dichterlijk streven toont den splinter in het oog van zijn kunstbroeders zoo goed te kunnen onderscheiden, mag men zeker zonder onbescheidenheid herinneren aan zijn eigen woord:
Slechts wat welluidend is, is poëzie.
| |
Handwoordenboekje van Nederlandsche Synoniemen, door J.V. Hendriks, tweede, herziene en vermeerderde druk. Met een voorrede van Dr. J.H. Gallée. Tiel, D. Mijs. 1885.
Juist een jaar geleden (in de Gids van September 1884) wezen wij naar aanleiding van den ‘Dictionnaire des synonymes français’ van den heer Delinotte, op het belang der studie van de synoniemen en tevens op het feit dat onze taal nog geen volledig woor- | |
| |
denboek der synoniemen rijk is. Elke poging om in die leemte te voorzien moet ons welkom wezen. Wij begroeten derhalve met ingenomenheid dezen herzienen en vermeerderden druk van de Proeve van een woordenboek der Nederlandsche synoniemen, welke in 1880 door den heer Hendriks in het licht werd gegeven en binnen drie jaren uitverkocht was. Prof. Gallée heeft het niet beneden zich geacht deze nieuwe uitgaaf onder zijne bescherming te nemen en in te leiden met een uitvoerige voorrede, waarin hij een overzicht geeft van hetgeen op dit gebied in ons land tot dusver verricht werd.
Een vergelijking van deze tweede uitgaaf met de eerste schonk ons de overtuiging dat het ‘vermeerderd’ op den titel inderdaad synoniem is met aangegroeid en uitgebreid, en gebracht kan worden onder het algemeen begrip: toegenomen. (Zie bl. 12 onder aangroeien.) Toegenomen is het werk in uitgebreidheid, volledigheid en duidelijkheid.
Om iets te noemen: van het woord bedeesd vond men in de eerste uitgaaf 7 synoniemen, thans vindt men er 11; van hoogmoedig kende de eerste uitgaaf slechts 3 synoniemen, nl. ijdel, trotsch, verwaand, de nieuwe uitgaaf heeft er 7 meer, nl. fier, grootsch, hooghartig, hoovaardig, laatdunkend, opgeblazen, prat.
Onder fleemen las men in de eerste uitgaaf: fleemen noemt men inzonderheid het vleien van kinderen. Thans is de beteekenis duidelijker en vollediger door de bijvoeging: fleemen is liefkoozende en streelende iets vragen.
Bij enkele woorden schijnt ons het begrip: synoniem wat heel ruim genomen. Brieschen en hinneken bijv. zijn twee geheel verschillende geluiden, die, naar onze opvatting, moeilijk als synoniemen kunnen worden beschouwd.
Intusschen, waarin dit ‘Handwoordenboekje’ ook nog verder moge te kort schieten, ongetwijfeld zal het er toe kunnen bijdragen, om velen, door juiste onderscheiding, de kracht der woorden te leeren kennen, en hun schakeeringen, hun fijnere beteekenis te doen vatten. Voor de kennis van ‘de taal en heel haar overvloed’ zal het van veel nut kunnen zijn.
|
|