| |
| |
| |
Een nieuwe Duitsche humorist.
Korten tijd geleden wist rnen in Duitschland nauwelijks wie dr. Julius Stinde was. Heden zweeft zijn naam op aller lippen. Deze niet één slag veroverde vermaardheid dankt Julius Stinde aan een boek, waarmede al wat Duitsch spreekt zich zoo kostelijk vermaakte; dat 't achttienmaal herdrukt, nog steeds op nieuw ter perse wordt gelegd. De familie Buchholz bracht den schrijver ter zelfder tijd een beroemden letterkundigen naam en een vermogen. Ook in de letterkunde neemt vrouw fortuin de vlucht, wanneer men haar voorbedachtelijk najaagt. Een man, die zonder haar het hof te maken op een goeden dag de pen grijpt om voor zijn genoegen, uit scheppingsdrang, een boek te schrijven, vindt haar des morgens op zijn drempel liggen.
Zoo ging het Julius Stinde. Un beau matin il se trouvait célèbre. Geen Berlijner van geboorte, heeft hij in de hoofdstad van het Duitsche rijk zijn oogen in het rond geslagen, de ‘Berliner Kinder’ afgeluisterd en bespied, hun eigenaardigheden nagespoord en scherp in 't oog gevat. Zoo schetsten zich van lieverlede, trek voor trek, een aantal typen af in zijnen geest. Van flauw in den aanvang werden de omtrekken scherp; de beeldjes begonnen zich af te ronden. De kunstenaarshand legde er een breede schaduw achter. Daar staat nu een kleine galerij Berlijners uit de burgerklasse levend voor ons, ja, gloeiend, tintelend van leven. Moeder Buchholz en haar huisgezin, Onkel Fritz en dokter Wrenzchen verdwijnen evenmin uit de herinnering als men Pieter Stastok of Saartje Burgerhart vergeet.
| |
| |
Reeds de opzet van het boek is ‘une trouvaille’. Julius Stinde laat een Berlijnsche huismoeder, een type van het soort der burgerlijke vrouwen uit den middenstand, de pen opnemen om een denkbeeldigen dagbladredacteur van haar ervaringen en gezichtspunten deelgenoot te maken, hem op de hoogte te houden van 't geen er omgaat in het huis, in de straat waar zij woont. Slaagt men er in - het is eene gewaagde onderneming - zulk een vrouw te laten praten zonder dat zij uit den toon valt, en dit twee boekdeeltjes door vol te houden, dan verkrijgt men, dit spreekt van zelf, een prikkelend en eigenaardig effect. Dit is doctor Julius Stinde gelukt. Zijn moeder Buchholz met haar kluchtige bespiegelingen, haar ongezouten waarheden en heftige uitvallen, haar verrassende oordeelvellingen, haar bij-de-handheid, bazigheid, haar lust om alles naar haar hand te zetten en slag om alles in de war te sturen, is een onbetaalbare figuur. Er is veel kunst - en men bemerkt dit eerst bij tweede lezing - aan dit karakter te kost gelegd. Want Julius Stinde heeft er voor gezorgd dat op hetzelfde oogenblik, waarin zij ons gaat tegenstaan om haar bemoeizucht, haar baasspelen, ze ons weder voor haar inneemt door een hupschen trek, waaruit, zeer ongezocht, het aan den dag komt dat er een hart klopt in deze baas van een vrouw. De schrijver heeft blijkbaar schik in zijn moeder Buchholz; hij bemint het beeld zijner vinding met de liefde van een opmerker en een kunstenaar. Zij is een origineel, waarmede hij zich al schrijvend vermaakt, vereenzelvigt, en voor wie het hem een zielsverdriet zou zijn de belangstelling van het publiek niet te kunnen winnen. De dwaasheden, zoowel als de goede zijden van zekere burgerlijke kringen te Berlijn, belichaamt hij in moeder Buchholz en haar huisgezin. Ondeugend genoeg is zijn teekenpen daarbij te werk gegaan; herhaaldelijk neemt hij met een uitgestreken gezicht zijn Berlijners in 't ootje.
Bitter of sarkastisch is hij nimmer. Een goedaardige humor, een menschenfreundliche humor is de humor van Julius Stinde. Men ziet 't den schrijver aan, dat hij de menschen lijden mag en veel van hen verdragen kan, al behoudt hij zich voor van tijd tot tijd eens hartelijk om hen te lachen. Er spreekt gevoel uit zijn boek, maar volstrekt geen week gevoel. Een aandoenlijk woord, een fijne aangrijpende regel komt hier en daar wel voor. Doch Stinde werkt niet uit, weidt vooral niet
| |
| |
uit; hij is bij 't toegeven aan zijn aandoeningen zeer sober. Zijn humor heeft hij volkomen onder bedwang; deze gaat nimmer met den schrijver door. Daardoor gelukt het hem, wanneer hij dat verkiest, een plotselingen, kortstondigen, maar diepen indruk te maken. Gedegen en bruikbare korrels van levenswijsheid strooit hij door zijn bladzijden, waarbij de kunst om die verrassend en oorspronkelijk in te kleeden hem niet in den steek laat. Zijn boek maakt gezond naar lichaam en ziel, want het leert u de menschen kennen zonder dat die kennis een neerslag van haat of van geringschatting afzet op den bodem van het hart. De komische zijde van het burgerlijk leventje treedt juist genoeg op den voorgrond om den lezer te vermaken, doch Julius Stinde verstaat blijkbaar niet dat men 't met zijn luidjes uit de hoogte opneme. Vervlochten met het dwaze dat hun aankleeft is er veel degelijks en goeds en achtingswaardigs in die menschen van Julius Stinde. De schrijver wil dat men dit voele en erkenne; hij is groot kunstenaar genoeg om te dien opzichte de gewaarwordingen zijner lezers in zijn macht te hebben. Men glimlacht genoegelijk bij het lezen van De familie Buchholz. Somtijds barst het stille, inwendige vermaak wel eens uit in een klinkenden lach. Doch niet te dikwijls. De schildering is daartoe te fijn. Zeer spaarzaam en voorzichtig met zijn gave om te ontroeren weet Julius Stinde nochtans uwe oogen vochtig te doen worden. Er zijn van die bladzijden in zijn boek, van die zinsneden en tooneeltjes, waarvoor men den schrijver in gedachte de hand drukt. Eigenlijk moest men hem dit doen voor zijn geheele boek, want het is een vroolijk en een frisch boek met een hartige wijsheid gekruid. Na Ebers' breedvoerige romans, zoo vol geleerdheid en riekend naar 't studeervertrek, na Heyse's overfijne gevoelsontleding en veler anderen gekunsteldheid en overspannenheid is dit werkje van Stinde, dat alledaagsche menschen op niet alledaagsche wijze teekent, de figuren op hun
beenen op den grond plaatst, voor de Duitschers een versnapering. Prins Bismarck dacht er eveneens over. De vorst leed aan zijn zenuwpijnen, toen Stinde's boek hem in de handen kwam. ‘Ik dank u’, schreef Bismarck den auteur, ‘ik dank u voor den aangenamen omgang dien ik in trage, door mijn ongesteldheid mij opgelegde, ledige uren met de familie Buchholz had. Uit de fijne teekening van
| |
| |
het Berlijner leven, uit de nauwkeurigheid waarmede het dialect is weergegeven, had ik, die gedurende de helft mijns levens te Berlijn gewoond heb, meenen op te maken dat de schrijver een Berlijner was. Nu ik hoor dat dit niet het geval is, wordt de verdienste, die ik aan de waarheid der teekening moet toekennen, er te grooter om. Ik hoop dat mevrouw Buchholz nog een tijd lang de aanvallen van mevrouw Bergfeldt zegevierend af zal slaan en gij ons door andere verdere schilderingen zult opvroolijken.’ Blijkbaar had prins Bismarck zich in 't bijzonder aangetrokken gevoeld en verlustigd met de schermutselingen en mondgevechten der bovengenoemde dames. De zetten welke ze elkander geven bij de Kaffee en de Kuchen, en dat wel naar der Duitschen vrouwen aard, fleemerig, en zoetsappig venijnig, brachten den barschen kanselier in een vroolijk humeur en werkten mede tot zijn beterschap. Niet minder zal hem de strekking behaagd hebben, welke door het verhaal van Stinde heenschemert: de hoofdstad te verdedigen tegen den nijd en de kwaadwillige voorstellingen der provincie. Het gaat in Duitschland met Berlijn als ten onzent met Amsterdam. De uitbreiding, de welvaart en de pracht der hoofdstad steekt het overige vaderland in 't oog. In andere grootere en kleinere Duitsche steden spreekt men vinnig genoeg over Berlijn. Bij ons kan men evenmin roemen dat Amsterdam zich in de welwillende gevoelens der provincie verheugt.
‘Die Berlijners geven zich airs, wat verbeelden zij zich wel,’ zegt Keulen en Leipzig, zegt vooral Frankfort. Men hoort van 't vroolijke leventje dáár, van de weelde, van de vermakelijkheden, die er overvloeien en - menschen zijn menschen - daar er nijd in 't spel is, geeft men daaraan niet de gunstigste uitlegging. Berlijn wordt een Babel, begint men in 't overige Duitschland te fluisteren, en de zeden.... o, de zeden, ja, als men eens wist....! Vooral ten platten lande, op de eenzame Duitsche dorpen, in de vervelende plaatsjes en stadjes, zijn eerzame burgers en trouwhartige zielen genoeg, die van de hoofdstad niet hooren kunnen of ze schudden het hoofd, ze maken gebaren van afschuw. Dit kan Stinde niet velen, al die lieden wil hij door zijn schildering naar waarheid van het goede en het kwade, van de gevaren, maar ook van het verruimende, opwekkende, prikkelende leven der wereldsteden, verlossen van hunne vooroordeelen en eenzijdige scheeve begrippen.
| |
| |
Men moet niet uit alles gal en alsem zuigen; zoo erg als gijl. denkt is het niet, zegt Stinde.
Den Berlijners laat hij van den anderen kant de klippen zien, en duidelijk, aangrijpend zien, waarop zij stranden. Het opvoeren der levenswijze boven de grenzen der inkomsten; het langzaam insluipen in het leven der burgers van allerlei gewoonten van weelde en geldverspilling, van allerlei zoogenaamde behoeften, die geen behoeften zijn; het leven voor den bluf en den schijn, het bekrimpen op 't noodzakelijke en het onmisbare te huis om te pronken naar buiten met 't overtollige en blinkende; het geluk, dat er door verwoest wordt en de ellende, die het na zich sleept, maakt Stinde in zijn boek aanschouwelijk. Eensklaps rukt hij de schermen weg van het Berlijner leven en toont u den woekeraar, loerend op een door de grootheidskoorts bevangen ambtenaar. De helling wordt ons gewezen, waarlangs een braaf, oppassend, vlijtig man uit zucht om voornaam te zijn, pijlsnel omlaag glijdt naar zijn ondergang. Dit alles wordt vlug geschetst; wij leeren er tevens uit begrijpen hoe het socialisme zich nestelt en voortwoekert onder den met zijn lot en karig loon ontevreden, kleinen burger- en ambtenaarsstand. 't Is niet meer dan een vingerwijzing, maar eene die ver henen wijst. Want komt het eenmaal tot een uitbarsting in de onderste lagen der maatschappij, dan zal de kleine ambtenaar, het heirleger van werklieden met de pen, even arm als de werkman, maar daarenboven door 't fatsoen geplaagd, hunkerend naar een weelde en genot, die hij van dichter bij aanschouwt en beter kan waardeeren, dus bitterder benijdt, zich wellicht niet bevinden aan de zijde, waar wij hem verwachten. De vroolijke Muze van Stinde zegt al schertsende hoogst ernstige dingen; zij licht al spelende de tippen van den sluier op, waaronder zich de zieke plekken van de hedendaagsche maatschappij verschuilen.
Een tweede oorzaak van den buitengewonen opgang, dien het werkje van Stinde in Duitschland maakt, vinden wij in den warmen patriotischen adem die er door gaat. Stinde is trotsch op Duitschland, op het herboren, groote, machtige Duitschland, en van dankbaarheid vervuld voor de mannen, die het schiepen. Hij is een warm vereerder van den keizer en den kanselier. Dit is hij echter niet op zulk een snoevende, overdreven wijs
| |
| |
dat 't hinderlijk wordt voor vreemden, die hem lezen. Slechts een paar malen roert hij dit onderwerp aan en geeft dan lucht aan zijn gevoel op een manier, die waardig is en zijn landgenooten moet aangrijpen. Na den fakkeltocht geschilderd te hebben, dien Berlijn ter eere van vorst Bismarck hield, laat hij zijn biederen, tüchtigen Duitscher, vader Buchholz, het glas omhoog heffen en uitroepen: ‘De tijd waarin wij leven is zoo groot, dat wij ternauwernood beseffen kunnen hoe groot hij is. De hedendaagsche jeugd wast op in een ander Duitschland dan wij. Het is niet meer het arme vaderland, door zijn zoon te dieper beklaagd, naarmate hij het vuriger beminde.’
Inderdaad, het is niet meer hetzelfde Duitschland van voor twintig, dertig jaren. Welk een verandering er plaats heeft gehad in de stemming van het volk, leert ons een verhaal, in een van Engelands groote bladen tot behartiging en leering van de trotsche Britten meegedeeld. Een zekere rijke Engelschman treedt onlangs op een goeden dag een winkel binnen in een der kleinere Duitsche steden. Hij voert, naar gewoonte, een vrij hoogen toon en denkt met zijn hoedanigheid van Brit den Duitschen koopman te bedwelmen. Maar deze, wel verre van zich door den rijken Eilander te laten brutaliseeren, verlaat zijn toonbank en op den onbeschoften bezoeker toetredend, zegt hij: ‘Ik heb bij Gravelotte gevochten en draag het ijzeren kruis!’ Daarmede grijpt hij den Engelschman bij den kraag en smijt hem zijn deur uit. Dit voorval, zegt het Engelsche blad, is merkwaardig genoeg en kan onzen landgenooten te denken geven. Wij kunnen niet meer den toon aanslaan op het vasteland, dien wij er ons vroeger veroorloofden te voeren. Machtigen groeiden naast den machtige op: hij doet wel daarmede te gaan rekenen. De tijden zijn verkeerd.
‘Wij hebben bij Gravelotte gevochten en dragen het ijzeren kruis.’ Aangenaam om te hooren, om dien volkstrots te ontmoeten, 't zij in toon of woord of blik, is 't zeker voor de buren van het groote Duitschland niet. Ook spreekt 't gevoel van eigenwaarde somtijds stroef en trotsch en barsch genoeg. Wij Nederlanders merken dat van tijd tot tijd en ergeren er ons aan. Dit belet evenwel niet dat wij, die zelf op nationalen roem ons laten voorstaan en de namen onzer krijgs- en zeehelden luide laten klinken, zeer onbillijk, dwaas en niet edelmoedig zouden handelen, wanneer wij in 't gevoel der Duit- | |
| |
schers niet vermochten in te komen, al keuren wij de lompe vormen af, waarin 't zich somtijds uitspreekt. De Duitschers bezitten den grootsten staatsman onzer eeuw; zij kunnen met hun vorsten in 't buitenland voor den dag komen. Dit is een geluk en een voorrecht. Wij moeten 't erkennen, hoezeer wij er voor beven een dergelijke vrijheid deelachtig te worden als zij te midden van hun roem genieten.
Hoe dit zij, de Duitsche Michel voelt zich. Het ‘vornehmthun’ tegenover ons van de vreemde natiën is uit, zegt hij met eenige zelfverheffing. Ook bij Stinde treedt 't verhoogd gevoel van nationale waardigheid aan 't licht. De familie Buchholz is in Italië getuige van de driestheid eens Engelschmans, die een gansche coupé in beslag neemt en doet of de overige wereld niet bestaat. Aan dit vooral knoopt vader Buchholz nu een opmerking vast, ook voor andere volken, als ik mij niet vergis, bestemd en bruikbaar. ‘Wat,’ zegt hij, ‘helpt u in den vreemde aan uw recht? Alleen 't respect. En hoe zal de vreemde respect hebben voor menschen, die hun eigen land niet eerbiedigen? Zoolang wij de apen van andere natiën zijn, zoolang wij ons vaderland niet zoo vurig beminnen, dat het ons onmogelijk wordt dit, zij het uit oogendienst voor de vreemden, zij het uit laf gedweep met alles wat maar buitenlandsch is, zelf omlaag te rukken en te honen, zoolang zal de Duitscher in het buitenland vergeefs zijn besten beschermer zoeken - den eerbied, dien men zijn volk verschuldigd is.’ Op de plek, waar Karel van Anjou Conradin van Hohenstaufen onthoofden liet, barst het langverkropt gevoel van terugzetting en het hoog besef van korts verkregen aanzien en ontzag onder de Europeesche volken los. ‘Het bloed,’ laat Stinde zijn Berlijner uitroepen, ‘dat hier vergoten werd, wischt al het water der aarde niet uit, zij ook de smaad verzoend. Niemand zal het nu weêr wagen Duitschland ongestraft te krenken - God zegene u, mijn huis van Hohenzollern!’
Het is gelukkig, dat wij, Nederlanders, nimmer in overoude tijden een Duitschen vorst onthoofden lieten. Ze mochten 't zich eens herinneren!
Ofschoon Julius Stinde over 't geheel zeer bezadigd is bij 't luchtgeven aan zijn nationaliteitsgevoel, zal, vrees ik, dit juist sommige Nederlandsche lezers in zijn werkje hinderen. Niets is
| |
| |
moeielijker te overwinnen dan nationale antipathie, indien daar vrees bijkomt. Zoo populair hier te lande als Fritz Reuter wordt Julius Stinde zeker niet. Fritz Reuter stond op anderen bodem, had niet gedronken uit den beker van den Duitschen roem. Fritz Reuter teekende geen Pruissen. Meer dan de aanmerkingen, die men op het werk van Stinde zou kunnen maken, dat hij, om zijn deeltjes te vullen, er te veel van alles bij sleepte, dat hij vooral in de Buchholzen in Italië moeder Buchholz telkens dingen in den mond geeft, die zij niet gezegd kan hebben, maar die dokter Julius Stinde zegt; dat er mislukte hoofdstukjes zijn in zijn boek - meer dan dit alles, zal zijn Bismarckcultus hem in den weg staan. Wie zich hierover heen kunnen zetten, en wij hopen, dat 't er velen zijn, zullen den schrijver dank zeggen voor zijn zeer vermakelijk, zeer ondeugend, geestig, onderhoudend boek.
J.H. Hooijer.
|
|