| |
| |
| |
Een nieuw koloniaal tijdschrift.
Only the unfit things require force for their
establishment and maintenance.
‘Een der weinige zaken, waarmede wij naar buiten eer inleggen’, zoo sprak een der meest begaafde sprekers en scherpzinnigste leden onzer vertegenwoordiging in de zitting van 24 Juli 1885.
Natuurlijk bedoelde hij onze Koloniën daarmede, zegt onmiddellijk een ieder die de rede hoorde noch las en hier die woorden 't eerst verneemt. Ons prachtig Java, het rijkste land van het zoo overrijke Indië, ons Sumatra, waarvan reeds het kleine deel dat wij er van ontginnen millioenen oplevert, het groote Borneo, wat onmetelijke schatten belooft aan hem die ze er mag zoeken, onze bekoorlijke Molukken, die ons al bijna drie eeuwen geleden rijk maakten, of zelfs misschien wel dat verwaarloosde Suriname, hetwelk wij maar te bewerken hebben om er op nieuw fortuinen uit te halen als waar Amsterdam nog op teert.
Maar allen die alzoo doordraven, en in dat rijke en haast onmetelijke koloniaal bezit van het niet vooruitgaande en kleine Nederland, datgene meenen te vinden wat die volksvertegenwoordiger onze eer in 't buitenland noemde, zij vergissen zich deerlijk. Niet in Oost noch West zag hij onzen roem in den vreemde, maar.... in een passagierslijntje tusschen Vlisssingen en Londen!!!
Maar Engeland telt tien en twintig zulke lijntjes met tien en twintig maal langere reizen en grooter kapitaal, zegt men onmiddellijk. Daar echter maken zulke ondernemingen geen onderwerpen uit van parlementaire welsprekendheid. Want
| |
| |
grootscher en voor de natie gewichtiger belangen houden daar de aandacht der volksvertegenwoordiging bezig en gelden er als eeretitels van het land. Men heeft daar het besef, bovenal koloniale belangen te moeten behartigen.
't Is wel bescheidenheid die wij Nederlanders op deze wijze leeren. Men moet erkennen, dat wij door onze regeerders niet verwend worden in 't stellen van onze nationale eischen. Maar moge 't al wat vreemd voor ons zijn zoo laag gestemd te worden door onze levende staatsmannen, en dat juist in dagen waarin het beleid onzer staatslieden - maar van twee eeuwen geleden! - de studie uitmaakt van geleerden in 't buitenland, toch is 't goed dat wij die beschamende taal hooren, indien ze waarheid bevat.
‘Een passagierslijntje met Engeland, een der weinige zaken waarmede Nederland naar buiten nog eer inlegt.’
Neen! Zooals die woorden daar zwart op wit voor mij staan, kan 't er toch niet door dat ze zonder wederspraak blijven, zonder verzet, zonder ernstig protest zelfs. Hoe klein en weinig beteekenend misschien in de raadzaal der groote mogendheden wij ook mogen zijn, wij hebben toch een te ongeëvenaard roemrijk verleden om zulk een bewering, zelfs als beeldspraak, als ironie, te kunnen dulden. Want wij gevoelen 't allen immers dat als wij maar meer eendrachtig waren wij ook weer krachtig zouden zijn, omdat in ons volk nog wel degelijk pit is. Bij ons gaat de vergelijking niet op: zoo regeering zoo volk.
Maar laat ik billijk zijn. Ook dien spreker was 't zeker geen ernst met zijne woorden. Enkel als spot gebruikte hij ze ongetwijfeld. Misschien wilde hij een poging wagen om ons als op te schrikken uit onze welbehagelijke rust van spoedig voldaan burger, die aan het leven geene groote eischen doet, en zich liever met het hoe ook bescheiden heden tevreden stelt, dan zich in te spannen en te vermoeien om iets hoogers te bereiken.
En als dat zijn doel is, dan kan men vrede hebben met zijne woorden. Beter ware 't intusschen dan geweest dat hij zijn voorbeeld nog lager gesteld had, zoodat zijn opzet nog duidelijker gebleken ware. Want inderdaad blijkt onze stilstand uit niets sterker, dan uit onze ingenomenheid met allerlei kleine teekenen van vooruitgang in onze groote steden vooral, die eenvoudig bewijzen dat wij niet vruchteloos het buitenland drukker bezoeken dan vroeger. Sedert het maatschappelijk groote ontwikkelingsjaar 1850, heeft Nederland geen gelijken
| |
| |
tred gehouden met die landen, welke wij twee eeuwen geleden plachten vóór te gaan. Maar toch bleef het ook niet zoo schromelijk achter, dat een passagiersstoomlijntje ons al tot roem kan strekken. Dat gaat te ver.
Zoo hebben wij ons toch lang weten te handhaven in het bezit van het grootste deel van ons koloniaal bezit, en het eerste bewijs van staatkundige kortzichtigheid pas gegeven, toen onze regeerders den voet van Afrika's bodem terugtrokken, blind zijnde voor de toekomst van dat land, waarin zelfs niet koloniseerende volken het economische Jeruzalem zagen. Toen immers, en voor hoe weinige jaren is dat treurig feit pas geschied, zijn wij voor 't eerst ontrouw geworden aan de leer onzer vaderen, die nooit gewillig afstand deden yan den eens herwonnen grond, maar wel tot in 't roekelooze toe hunne grenspalen durfden uitzetten.
En thans? Ja, na een voor de ouderen van dagen onder ons nog altijd ongeloofelijk Tenomfeit, zullen zelfs de jongeren zich het aangezicht met schaamte bedekken nu een onzer grootste dagbladen 't waagt, en 't alzoo noodig acht, om voor dat éénig gedeelte van het Nederlandsche leger hetwelk zijn bloed voor ons ten offer brengt, de bescherming der natie in te roepen... tegen de handelingen der Nederlandsche regeering!!! Dat feit is zeker éénig in de geschiedenis van elk volk, en althans van het onze. 't Is eigenlijk ongehoord, ongeoorloofd had ik bijna gezegd, indien ik de rechtmatigheid der aanklacht kon ontzenuwen. De éénige sabel van ons leger die werkelijk tot bescherming van ons land ontbloot wordt, zou dus wederkeerig bescherming moeten vinden bij ons volk tegen onze regeering! Neen, bij zulk een bewering rijst zelfs de schampere roem van het passagierslijntje tot in de hoogste hemelen..
En toch waren de Eerste Vertegenwoordigers des volks vergaderd toen die aanklacht openlijk werd uitgesproken, en zij maakten geen einde aan dat treurig schouwspel.
Maar gelukkig zal niemand onzer durven beweren dat aan ons leger de schuld ligt van het beschamend en ontmoedigend gehaspel, waartoe de nu al twaalfjarige oorlog met Atjeh is gedaald. Aan moed noch kracht ontbreekt 't toch leger noch vloot. En de troostende gedachte sterkt ons, dat het volk blijft leven en de regeeringen tijdelijk zijn. Op de kracht van dat volk kunnen wij dus bouwen, als wij aan de toekomst niet wanhopen.
| |
| |
In ons volk leeft nog kracht genoeg, om de moeielijke dagen waarin staatkundige verdeeldheid ons tijdelijk brengt, door te worstelen. En de middelen om dien strijd vol te houden en zegevierend te beslissen, moeten en kunnen onze koloniën ons verschaffen. Op dat haast onbeperkt ruime gebied, kunnen onze zonen kennis en ervaring en werklust en werkkracht opdoen, beter en bruikbaarder dan in alle die bedompte schoollocalen alwaar alleen de theorie gehuldigd wordt, en waarvan velen onzer, naar ik hoop ook slechts tijdelijk, de welvaart van ons volk verwachten. Daar in Oost en West is nog overvloed van plaats voor allen die werken kunnen en werken willen, en daar kunnen onze millioenen nog vruchtbaarder belegd worden dan in de hoogst opgevijzelde spoorlijn van het Verre Westen. Stel dat slechts een gedeelte der ruim twee honderd millioenen welke een Atjeh-oorlog verslond, wijselijk gebruikt waren om Java van spoorwegen en havens en kanalen te voorzien, en aan de buitenbezittingen den altijd kostbaren stoot van ontwikkeling te geven, en ge durft die andere millioenen niet noemen welke daardoor aan de burgers van Nederland ten goede zouden zijn gekomen door de winsten van den arbeid hunner zonen. Men trachte die bewering niet te ontzenuwen door op de jongste verliezen op Java te wijzen, want die staan immers in geenerlei verhouding tot de voordeelen welke wij er jaren lang van genoten. Daarenboven zijn die verliezen te herwinnen, indien regeering en volk beide het bewijs leveren dat te willen. Juist thans is het oogenblik gekomen om dien wil te toonen. 't Zal nu blijken, of wij, oude koloniale mogendheid, ook economisch genoeg ontwikkeld zijn op ons tal van hooge en middelbare en lage scholen, om aan de eischen van onzen tijd te voldoen. Daarvoor is meer noodig natuurlijk dan een dertig cents uitvoerrechtje prijs te geven! Als het eenige bewijs van ons koloniaal doorzicht daartoe beperkt wordt, ja, dan zou de spotternij van onzen volksvertegenwoordiger waarlijk
ernst beginnen te worden.
Maar gelukkig begint de overtuiging ook bij ons veld te winnen, dat koloniën meer nut geven als bronnen van bestaan en ontwikkeling van het volk, dan van opbrengst aan de schatkist. En nu wij de millioenen niet wijselijk besteed hebben aan de middelen van gemeenschap in onze kolonien, waarvan wij de onmisbaarheid sinds lang betoogden en tot welker aanleg wij
| |
| |
de kennis ruimschoots bezitten, maar dwaselijk aan een oorlog, dien ons volk al sints jaren zou hebben beslist maar welke onze regeering niet weet te leiden, nu komen de dagen van moeie-lijkheden. Onwaar bleek het vroeger beweren, dat ons de millioenen ontbraken voor de ontwikkeling onzer koloniën. De moed, de lust, de kracht, het doorzicht om ze daarvoor te besteden ontbraken ons. Immers wij gaven ze aan den Atjehkrijg en hadden ze dus in ons bezit. Zal ook thans dat doorzicht ons nog falen?
Ernstig zijn de tijden die wij economisch beleven. Overal daling van prijzen, zonder dat de algemeene goedkoopte uitlokt tot nieuwe ondernemingen. Europa wordt te klein voor zijne toenemende bevolking. Maar de aarde is nog groot genoeg om aan millioenen een woning te verschaffen en voldoend onderhoud aan hem die werken wil. En daarom neemt het koloniale vraagstuk thans een geheel ander karakter aan. Het fiscale verdwijnt en het economische treedt op den voorgrond. Niet de ontvanger van belastingen moet dien nieuwen toestand leiden, maar de staatsman, hij die aan het eigen land vrede en welvaart wil verzekeren en de kolonie geschikt weet te maken om aan de in het moederland overtolligen een ruim onderhoud te verschaften, zoodat hun arbeid tevens aan de achtergeblevenen een nieuw bestaan opent. Daarvoor is dus noodig éénheid van belang, gegrond op eenheid van inzicht en onderlinge aanhankelijkheid. Want verstoor die laatste, en ge hebt de eerste vernietigd. Ontevredenheid toch over het moederland in de kolonie, zal het moederland allereerst ten schade komen, indien dat moederland dien naam dan zelfs nog lang behouden kan! Want ook dat gevaar is grooter, naarmate het gevoel van eigen kracht ginter en van onmacht hier, over en weer sterker doordringt.
Nu zal ik de laatste zijn om te beweren, dat die onderlinge overeenstemming kan geboren worden uit het schrijven van ellenlange betoogen in dagbladen of tijdschriften. Maar die bevorderen, dat kunnen ze wel degelijk. Menige bladzijde in onze Indische tijdschriften vooral, heeft krachtig bijgedragen om het goed en kwaad aan beide zijden onder de algemeene aandacht te brengen, en hier het loffelijke meer doen waardeeren en daar het schadelijke doen ophouden. Eere komt hun toe, die daarvoor miskenning en achteruitzetting over hebben en er hun leven aan wijden. Uitbreiding van die tijdschriften vooral, zal echter
| |
| |
niemand noodig achten, ja zelfs niet wenschelijk, omdat allicht het nieuwe dan het oude in zijn toekomst bedreigt, zonder zelf zeker te zijn van te kunnen bestaan. Onze weinig bekende taal beperkt onze krachten op dat gebied.
Maar een geheel andere zaak is 't, als men in eene of meer der enkele wereldtalen een koloniaal tijdschrift wil beginnen, dat internationaal de koloniale belangen van alle landen behandelt. Daarvoor is ongetwijfeld ruimte. Alleen de moeie-lijkheid der uitvoering is daar een bezwaar en de zekerheid der gelden, om de jaren der kindsheid te doorworstelen. De Revue Coloniale Internationale, waarvan het eerste nommer voor mij ligt, mag dan ook waarlijk geen noodelooze noch gewaagde onderneming heeten nu haar bestaan lang is verzekerd, indien slechts haar inhoud bijval wekt en belangstelling vindt, die zich in medewerking moet uiten. En daarop vooral komt 't aan, omdat het vervullen van die taak waarlijk niet klein mag gesteld worden, en dat wel om verschillende redenen.
Een tijdschrift toch dat zich beperkt tot de koloniën van het land waar het verschijnt, vindt altijd ruimschoots stof, omdat de lezers daarvan belang stellen in alles wat in moederland en kolonie beider belangen raakt. Elke regeerings-maatregel, elke daad van het bestuur, de gang van bestaande ondernemingen en de oprichting van nieuwe, de toestand der eigene en vreemde bevolking, eeredienst, onderwijs, gezondheid, vermaken, ja wat niet al wekt elkanders belangstelling, omdat de kinderen van de achterblijvenden in die verre landen leven en er hun bestaan vinden.
Maar de overgroote meerderheid van alle die belangen zijn den vreemdeling ganschelijk onverschillig. Wat den landgenoot warm maakt, laat hem koud. Alleen voor zoo ver dat bizondere tevens, invloed oefent op het algemeene, is dat voor hem van waarde. Om echter op zoo hoog een standpunt te staan, dat men over het bizondere heenziet en alleen het algemeene in 't oog houdt, moet men haast een kennis hebben die van niemand is te vergen.
Dan komt de moeielijkheid daarbij, dat de onderscheiding tusschen dat bizondere en algemeene zoo moeilijk is. En toestanden goed weer te geven vermag eigenlijk alleen hij, die ze bij aanschouwing kent, die ze mede doorleefd heeft. Eigenlijk moet men geweest zijn ter plaatse, waarvan men een ander iets wetenswaardigs wil mededeelen. Als ge mij tot afdoende weer- | |
| |
legging van die bewering wilt wijzen op onzen uitnemenden landgenoot Professor Veth, die Java weet te beschrijven als had hij er jaren lang gewoond en die toch de linie nooit is overgetrokken, en op wijlen een Petermann, die immers een haast ongeloofelijke gids is geweest voor onderzoekers in streken alwaar hij nooit den voet zette, dan waag ik te twijfelen of velen zich gelijk durven stellen met mannen als die beide. Juist zij bewijzen, als uitzonderingen, den regel. En nog veel meer klemt dat bezwaar om voor anderen te schrijven over landen en toestanden die men persoonlijk niet kent, omdat in onze dagen het aantal van mannen en zelfs van vrouwen, die tot in de meest onbekende en verst verwijderde oorden doordringen, zoozeer toeneemt, dat 't haast een zeldzaamheid wordt een beschrijving van vreemde landen te lezen welke hij die ze geeft, niet ook zelf bezocht.
Nu erken ik gaarne dat de beide hoogleeraren, die deel uitmaken van de redactie van dit tijdschrift, hunne sporen op het gebied der aardrijkskunde te roemrijk verdiend hebben, dan dat men aan hun hand niet gaarne de leiding van deze onderneming zou toevertrouwen. Daarenboven geven zij immers zelf het meest afdoend bewijs dat zij in mijne meening deelen, door de mededeeling dat hun bestuur slechts voorloopig is, en zij op de aanvulling der redactie ‘door verschillende natiën’ rekenen. Zijn 't nu waarschijnlijk enkelen van die duizende reizigers in Oost en West welke hen ter zijde zullen staan, dan ongetwijfeld belooft de inhoud van het tijdschrift daardoor van meer praktische waarde te zijn dan anders mogelijk zal wezen.
Zonder hier te wijzen op de indeeling van het tijdschrift welke de redactie zich voorstelt, omdat plannen gemakkelijker worden gemaakt dan uitgevoerd, wensch ik toch al dadelijk op het gevaar te wijzen dat de artikelen van te weinig praktisch belang zullen zijn, indien niet mannen van praktische ervaring in die verre gewesten, hier de pen voeren. Dit eerste nommer geeft mij tot die opmerking ongezocht, de meest gereede aanleiding. Dat toch ‘les forces productives de l'Australasie Britannique’ hier behandeld worden door een hoogleeraar in Parijs, heeft zeker velen met mij zeer bevreemd. De heer Levasseur zegt collegie te hebben gegeven over die groep koloniën. Maar de lezers van een Revue als deze zijn geen schooljongens meer. Geheel andere eischen stellen zij aan een spreker of schrijver,
| |
| |
dan leergrage studenten. Wat hij hier mededeelt, is niet veel anders dan men in tal van aardrijkskundige woordenboeken vinden kan, misschien zeer wetenswaardig voor het opkomend geslacht, maar minder voor mannen die in tijdschriften als dit, belang stellen. Die zullen daarenboven liever een Engelschman raadplegen als 't een Engelsche kolonie geldt, en dan bij voorkeur hen die de landen bezochten over welker ‘voortbrengende krachten’ zij wat willen weten. Was de hoogleeraar in Australië en zoo ja, lang genoeg in zoodanige betrekking, dat hij over die krachten een juist oordeel kon vormen? Uit het stuk zelf blijkt niets daarvan, 't Is rneer een les, ja, een weergeven van 't geen hij elders las, dan een beeld van eigen onderzoek. En de Redactie verzekerde geen aardrijkskundig tijdschrift te zullen geven? Engelsche kracht en flinkheid spreekt waarlijk niet uit dit artikel, dat toch over menschen handelt wier juist zoo bij uitnemendheid echt Britsche cordaatheid en pluck algemeen bekend is als de oorzaak van hun succès. Daarenboven wordt Australië immers tegenwoordig zoo veel bereisd, door Engelschen van naam, dat men haast versteld staat over den moed van een Franschman daarover te schrijven in een tijdschrift, dat bijna niet in zijn land maar overal elders 't meest gelezen wordt. Moed alleen is echter niet voldoende om iets degelijks tot stand te brengen.
Had de Franschman zich bepaald tot een onderwerp van algemeenen of nationalen aard, zooals doktor Fabri wijselijk heeft gedaan, wie weet hoe uitnemend ook hij daarin geslaagd ware. Thans heeft hij alleen aangetoond, welke weg, naar mijne overtuiging althans, dit tijdschrift vooral niet moet opgaan.
Evenmin als een aardrijkskundig- wil de Redactie een handelstijdschrift geven, hoewel zij handelsstatistieken en vergelijkingen van douanestelsels gaarne zal opnemen. Want het hoofddoel is de bespreking van het koloniaal beheer der verschillende landen. Maar ook dat onderwerp zal immers zooveel mogelijk moeten behandeld worden door hen, die bij ervaring de werking daarvan kunnen beoordeelen, en alleen bij uitzondering dus door vreemdelingen! De landgenoot zelf zal het meeste inzicht daarin hebben, en ook weten wat voor den lezer in 't buitenland zoowel belangrijk is als oorbaar of niet oorbaar. Geen gelukkige wijze van behandelen voor een
| |
| |
internationaal tijdschrift noem ik 't, zoo als hier de jongste Indische crisis is weergegeven. En veel beter ware 't geweest over de Nederlandsche Handelmaatschappij niet te spreken en ganschelijk te wachten tot de toegezegde behandeling van het jaarverslag, dan hier cijfers te laten drukken die, op deze wijze gerangschikt, al een zeer zonderlingen indruk moeten maken op den vreemden en dus met de organisatie van dit groote lichaam onbekenden lezer. Te meer klemt dit bezwaar, omdat hier bij de jongste crisis wel de hulp van particulieren geroemd wordt, maar over de zoo uitnemende en krachtige hulp welke de Nederlandsche Handelmaatschappij in die dagen bewees, gezwegen wordt.
Vanwaar die onbillijkheid? Moge ze hersteld worden als het jaarverslag behandeld wordt. Vooral na deze ontijdige bespreking heeft het bestuur er recht op.
Blijkt echter niet reeds uit dit vluchtige woord over onze eigen koloniale crisis, hoe moeielijk 't zal zijn om over het koloniaal beheer van andere landen zoo te schrijven in een Internationale Revue, dat daardoor niet dikwijls grovelijk aanstoot wordt gegeven aan de eene of de andere natie, vooral indien aan vreemdelingen hier daartoe het recht verleend wordt? En doet de landgenoot 't, hoe licht krijgen wij dan een vermakelijke bewering als op 10 September 1883 bij het Congres der Koloniale Tentoonstelling, dat de Spaansche natie uit geen ander oogpunt koloniën beschouwde, dan om de inboorlingen te beschaven en tot haar op te heffen? Wij Nederlanders mogen eerlijk - haast goedmoedig en onnoozel, - onze koloniale staatkunde ook bij den vreemdeling afkeuren, geen ander volk zal ons daarin volgen. Veeleer juist zal 't voor den buitenlander angstvallig alle die verkeerdheden verbergen, waarover hij toch in zijne eigene organen der regeering de scherpste verwijten doet hooren. Laat de eerste Engelschman de beste mij overtuigen dat dit onjuist is. En zullen wij Nederlanders, in ons schrijven voor vreemdelingen, wel anders handelen? Ik denk 't niet en hoop 't niet. Elk volk handelt nog gelukkig als het overal levend echtpaar, dat gezamenlijk den vreemde aanvalt die 't waagt zich in hun twist te mengen.
Sla deze Revue op en lees het artikel waarmede Sir Richard Temple dit eerste nommer al zeer gelukkig opent. ‘Imperial Federation’, meesmuilt ge echter allicht, en haalt spottend de
| |
| |
schouders op dat zulk een onbekookt plan nog de pennen van bekwame mannen vaardig maakt. En als ge het stuk gelezen hebt zult ge zien, dat ook de schrijver evenmin als gij weet hoe dat begrip onder mogelijke vormen te brengen. Eigenlijk stemt hij daarin overeen met koningin Victoria's bekwamen schoonzoon, den begaafden Markies van Lorne, die zijn geleerden vader, den hertog van Argyll, waarlijk geen oneer aandoet, en die daar ook ruiterlijk voor uitkomt in zijn boekje dat denzelfden titel draagt. Toch heeft de vroegere onderkoning van Canada eene van Engelands grootste koloniën door en door leeren kennen. Hoe die aansluiting van Engeland met zijne koloniën plaats zal vinden, in staatsregeling en in geval van oorlog vooral, ook in de toepassing der douanerechten onderling, hij weet 't niet. Wel oppert hij allerlei stellingen, evenals Sir Richard Temple dat doet, die daarin Earl Grey en andere groote staatsmannen van Engeland volgt, maar nauwelijks zijn ze opgezet of ze worden weer door hen omvergeworpen, als waren zij kinderen die met doosjes tinnen soldaatjes spelen. Toch laten zij daarom het denkbeeld niet alleen niet los, maar verlangen zelfs dat een ieder die 't wel meent met zijn land het van alle kanten behandele en bespreke, opdat eindelijk licht kome waar thans wel geen duisternis heerscht maar toch zware schemering. Want tegenover den steeds toenemenden invloed van vreemden op het koloniaal wereldgebied, zoo beweren allen, moet de Brit, overal waar hij woont, schouder aan schouder gaan staan naast zijn landgenoot, waar ook te vinden, opdat niemand door die Britsche gelederen kan heenbreken. Spreek er over en verkondig de wenschelijkheid er van in alle Britsche landen, roept de Markies van Lorne, en het denkbeeld wordt tot een feit, mits niemand trachte door dwang te verkrijgen wat alleen door overtuiging is te winnen. Wij verloren het groote Amerika, omdat George III en Lord North in den kolonist alleen den schatplichtige konden
zien en niet den landgenoot waardeerden die de belangen van het moederland in haast onbewoonde oorden bevorderde, waarvoor hij echter hulp en ondersteuning verdiende in plaats van lasten en boeten. Welnu, laat die les ons tot leering zijn. De sterkste band tusschen de volken is die van bloed en taal, van historie en wetten en gebruiken en zeden en gewoonten. Engeland blijft Engeland, overal waar ook zijn vlag waaie, want hij die onder die vlag staat weet dat hij zeker is van bescherming
| |
| |
en vooral vrij van lasten en heffingen, waaraan allerminst de eigen regeering hem zal onderwerpen.
Haast nog sprekender komt die behoefte aan éénheid met het moederland uit in de woorden van John Douglas, die uit Australie aan de Nineteenth Century een artikel zendt alweer onder dienzelfden titel van ‘Imperial Federation’. Al mogen de vijf millioen die wij nu tellen tot twintig millioen klimmen, zoo spreekt hij, toch zullen wij blijven kinderen van Old-England, en wee hem die 't wagen mocht onze bakermat te willen verwoesten. Van Canada en van de Kaap de Goede Hoop, ja zelfs tot uit het door ons fiscaal wanbeheer zoo roekeloos verloren Amerika zullen de mannen komen, om dat geliefde ouderhuis voor ondergang te bewaren. Maar die eenheid van band besta zonder aansluiting in staatsregeling, zonder gezamenlijk oorlog voeren. Niet als een getrouwd paar moeten Engeland en zijne Koloniën leven, maar als ouders en kinderen, nog beter als verliefden. Lord Roseberry sprak een waar woord, toen hij Imperial Federation vertolkte als: ‘Krachtig samenwerken voor gemeenschappelijke belangen, met afzonderlijk bestuur voor de afzonderlijke belangen.’ Rondom ons toch staan tegenwoordig mannen op, die evenals weleer de pionier Gellibrand spreken. Hij kwam van Tasmania over, om in Victoria beter land te zoeken. En toen hij op den top van een hoogen heuvel stond, liet hij op plechtigen toon deze woorden aan de wildernis hooren: ‘Alles wat ik zie, neem ik voor mij in bezit. En alles wat ik niet zie, neem ik in bezit voor mijn zoon Jan.’ Tegenover die aanmatiging moeten wij kracht vinden in aansluiting met het moederland, vereenigd in wederzijdsch belang, maar elk vrij in eigen huis.
Maar laten de lezers van Sir Richard Temple's stuk zelf de waarde erkennen van de behandeling van zulk een onderwerp, ook Aroor ons Nederlanders, ja bovenal voor ons, omdat bij ons de vriendschappelijke verhouding tusschen moederland en Kolonie geenszins eene zoo bevredigende is, dat de toekomst ook ons een gezamenlijk en blijvend houw en trouw waarborgt. En toch, wat ware Nederland zonder Koloniën? 't Is zoo, wij hebben niet meer als Engeland bezittingen in overzeesche landen waarvan het klimaat het onze zoo zeer nabijkomt, dat de landgenoot aldaar door handenarbeid een bestaan kan vinden als 't hem hier niet langer lukken wil. Nieuw Amsterdam is het Engelsche en later
| |
| |
het Amerikaansche Nieuw-York geworden, en aan de Kaap de Goede Hoop waait een andere, dan als vroeger de Nederlandsche vlag. Maar evenzeer als menigeen onzer landbouwers - volgens de immers nog altijd bestaande wet? - in Suriname zijn brood zou kunnen vinden, indien de regeering voor zijn vestiging aanvankelijk die waarborgen nam waartoe den gewonen burger de middelen ontbreken, kan immers Oost-Indië nog aan tal van onze werkers, niet met de handen maar het hoofd, een bestaan verzekeren, waarvan wederkeerig de vruchten aan den achtergeblevene tot onderhoud verstrekken. Zonder groot beleid, is echter in onzen tijd geen goede uitkomst meer te wachten, in welk vak van arbeid ook. Daarvoor is thans de mededinging onderling te groot.
Alle groote landen gevoelen dringend de behoefte om voor hun overtollige bevolking plaats te vinden in overzeesche gewesten. En dan in eigene bezittingen, opdat het weggaan der krachtigste mannen geen blijvend verlies zij voor het moederland. Van daar de drang van Duitschland naar koloniaal bezit en vooral in zoodanige streken, waar handenarbeid door den Europeaan mogelijk is. Maar juist daarom slaat Engeland met zoo bezorgden blik die Duitsche koloniale beweging gade, en tracht de banden met zijne over geheel de wereld verspreide kinderen nauwer toe te halen. Voor Frankrijks veroveringszucht is Engeland echter weinig beducht. Van waar zou dat land de levende en geldelijke krachten halen, om koloniën te bevolken en te ontwikkelen? Niet oneigenaardig zegt de bekende George Baden Powell, dat Engeland een land is met koloniën en kolonisten, Duitschland het laatste zonder het eerste, en Frankrijk het eerste zonder het laatste. Volgens zijne berekening zal over vijftig jaar de bevolking van
Frankrijk, |
thans 38 dan 43 millioen bedragen. |
Duitschland, |
thans 47 dan 83 millioen bedragen. |
Engeland, |
thans 34 dan 63 millioen bedragen. |
Van daar is bij de beide laatste de strijd om koloniën ook de strijd om het bestaan, terwijl Frankrijk, alwaar de sterfte toeneemt en de geboorte afneemt, en het volk kunstmatig aan den arbeid moet gehouden worden door een onnatuurlijk geknutsel van bescherming, zijn eigen graf delft.
Ruim vijf millioen Duitschers verhoogen de welvaart van Amerika, zegt doctor Fabri in deze Revue, terwijl Rusland en
| |
| |
Turkije en menige vreemde overzeesche volkplanting evenzeer een groot deel der welvaart aan Duitschen arbeid te danken hebben, maar die allen zijn reddeloos verloren voor het vaderland. En hoeveel duizenden meer nog zouden het vaderland verlaten, indien zij daartoe slechts de middelen hadden. Daarbij werken al de instellingen van weldadigheid en maatregelen tot bevordering der algemeene gezondheid, evenals de voortdurende verbetering van het onderwijs en het verhoogde peil der beschaving slechts mede om het aantal der arbeidzoekenden al grooter en grooter te maken, terwijl de onderlinge mededinging in het land de loonen doet dalen en de behoeffe aan markten voor den afzet der overmatige voortbrenging, steeds klemmender maakt.
Waar echter dat onbeheerde en toch vruchtbare en voor den Europeaan bewoonbare land te vinden, waarheen Duitschland het overtollige zijner bevolking brengen kan, zonder dat het zich voor goed van het vaderland losscheurt, - dat het echter ook veel ontvlucht om aan den geschuwden algemeenen dienstplicht te ontkomen! Bijna elk plekje der aarde schijnt reeds zijn eigenaar gevonden te hebben en voor den niet bezitter geen duim breed meer over te zijn. Want dat de dorre plekken op Afrika's brandende kusten geen Duitsche volksverhuizing toelaten, weet niemand beter dan de hevigste voorvechters van Duitsch koloniaal bezit.
Gelukkig dat Bismarck echter van zijn in 1875 nog duidelijk uitgesproken afkeer van de geheele koloniale beweging in 1879 teruggekomen is, sedert door hem de handelswetgeving een beschermde is geworden om den nationalen arbeid te bevorderen. Maar voor de producten der daardoor vermeerderde voortbrenging moeten afvoerkanalen naar het buitenland geopend worden, en de aanvankelijk naar vreemde koloniën gerichte stoombootlijnen langzamerhand naar Duitsche bezittingen worden geleid. Van toen aan verklaarde Bismarck dan ook de Duitsche koloniale quaestie, een levensvraag te zijn voor het land. Wel vermeerdert Duitschland daardoor zijne kwetsbare punten, maar het verkrijgt daardoor tevens het recht om mede te spreken, overal waar de koloniale mogendheden bij uitnemendheid aan het woord zijn. Al dadelijk nam hij eigenmachtig de draden in handen van het verwarde net, waarin Portugal en Engeland op listige wijze het Congovraagstuk dreigden te wikkelen, en de jongste der koloniale
| |
| |
regeeringen wist 't den beiden alleroudste duidelijk te maken, dat hun rijk voortaan uit was. Aan Engeland verklaarde hij daarenboven op volkomen verstaanbare wijze, dat hij geenszins van plan was elk stukje onbeheerd land op Gods aardbodem, alleen om die reden, blindelings als Britsch eigendom te zullen eerbiedigen. En de Brit begreep het onmiddellijk dat hij hier zijn evenknie gevonden had, die niet zoo gedwee voor hem buigen zou als de kleinere en zwakkere natie waartegen hij op zoo overmoedigenden toon durfde optreden. Zoo lang Bismarck regeert, is Engelands almacht gefnuikt.
Als uit den drang der omstandigheden is de koloniale quaestie in Duitschland ontsproten, zegt Fabri. Algemeen werd de overtuiging levendig dat het oude Duitschland een tweede Duitschland noodig had aan gindsche zijde van den Oceaan, om ruimte te verkrijgen voor zijne bevolking die wel wilde arbeiden, maar geen arbeid vinden kon. Zij werd dan tevens onttrokken aan die gevaarlijke leiders, ontwikkeld aan tal van hoogescholen, die jaarlijks honderden geleerde mannen afleveren aan een maatschappij die hen niet noodig heeft, terwijl de algemeene dienstplicht het geheele volk tot weerbaren heeft gemaakt.
Sedert 1872 tot 1882 is Duitschlands bevolking met zes millioen toegenomen of 550.000 elk jaar, terwijl slechts een millioen het land verliet, waarvan echter 240.000 in het enkele jaar 1883. Waarheen met al die steeds vermeerderende menschen, terwijl het land zelf binnen de oude grenzen beperkt bleef? Eer dat vraagstuk beslist is, zal dan ook de koloniale quaestie in Duitschland niet van de rol der algemeene bespreking afgenomen worden, maar voortdurend de levendige belangstelling wekken van allen, die in Duitschland het belang van het eigen land hoog stellen.
Ik zei dus niet te veel, toen ik dit artikel der Revue hoogstbelangrijk noemde, ook voor ons Nederlanders vooral. Immers evenmin als Duitschland hebben wij het voorrecht dat Engeland zoo rijk maakt, overzeesche bezittingen de onze te noemen alwaar onze overtollige landgenooten door handenarbeid hun brood kunnen verdienen. Maar wel degelijk hebben wij nog altijd boven dat land het voorrecht, dat wij in Oost en West koloniën hebben die elk volk bloeiend ja rijk kunnen, maken, indien het door wijs beleid die landen ontwikkelt en de bevolking tot welvarende en gretige koopers der Europeesche
| |
| |
fabrikaten opheft. Dan bloeit de handel en de nijverheid en de scheepvaart van het moederland tevens. Onwaardeerbare bezittingen dus voor elke natie, mits het die weet te gebruiken.
Hij die op de teekenen der tijden let, weet dus wat hem te doen staat of te laten, om de toekomst helder of wel somber te maken.
Over den verderen, hoe ook belangrijken inhoud van dit eerste nommer der Revue Coloniale Internationale zal ik niet uitweiden, omdat ik mij tot de drie hoofdartikelen wilde beperken. Maar rijk is nog de stof die den lezer hier in boekbeschouwingen en aankondigingen en mededeelingen van allerlei aard verder verstrekt wordt, en waarvan hij ongetwijfeld met erkentelijkheid kennis zal nemen. Dit eerste nommer is inderdaad een welgeslaagde proef van een werkelijk zeer moeielijke onderneming. En als men, met mij, den moed bewondert van hen die deze taak aanvaardden, dan kan men hun inderdaad niet genoeg de medewerking toewenschen van vooral praktische mannen, die niet met boekenwijsheid pronken maar uit eigen ervaring spreken. Een breede lijst van artikelen voor de volgende nommers bevat voor mij meest onbekende namen. Maar ze bewijst, dat de redactie overal krachten heeft weten te vinden om haar te steunen. Dat is een groot voorrecht, vooral als de stem die over het vreemde land gehoord wordt, dan ook uit dat vreemde land zelf tot ons komt.
Een tijdschrift toch moet zijn het beeld van zijn tijd. In de boekerij snuffelen wij naar wetenschap, maar in het maandschrift zoeken wij naar datgene wat in de jongste maanden meer bepaald de algemeene belangstelling wekte. Het lijvig boekdeel geeft ons de vruchten van nauwgezette nasporing en wetenschappelijk onderzoek. Maar de periodieke literatuur moet de spiegel zijn van het oogenblik waarin zij zich aan onze aandacht als opdringt. Het beeld van den dag moeten wij daarin aanschouwen, in 't licht gesteld van de meeningen en de overtuigingen, van de behoeften en de wenschen zoowel als van de eischen van dien dag.
En daarom stelt men andere eischen aan den wetenschappelijken schrijver, den man die in zijn werk een blijvend monument van zijn kennis sticht, dan aan den medewerker van een maandschrift. Blijvend moet het eerste zijn, tijdelijk het laatste werken. Degelijk en deftig zij vorm en stijl van het eerste,
| |
| |
luchtiger en opgewekter die van het laatste. Vooral ontaarde het tijdschrift nooit in professoraal dictaat, in een half woordenboek, dat feiten opstapelt, maar het blijve beperkt tot het weergeven van de indrukken van den tijd waarin het verschijnt. Want bij elk onderwerp dat in het maandschrift behandeld wordt gelde de eisch van Thorbecke, dien hij aan den schrijver der geschiedenis van Jan de Witt stelde: ‘in de lijst van zijnen tijd.’
P.N. Muller.
25 Juli 1885.
|
|