De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 463]
| |||||||
Het Grieksch bij de opleiding tot de studie der rechts- en staatswetenschappen.Ga naar voetnoot1)Een van de moeilijkste punten, waarover onze wetgever een beslissing had te nemen toen in 1876 het hooger onderwijs werd geregeld, was de vraag, hoedanige opleiding de toekomstige studenten moesten ontvangen. Niet alleen dat de gymnasia dringend hervorming behoefden - er moest ook partij gekozen worden in den strijd of het gymnasium de beste school was te achten voor de adspirant-studenten zonder onderscheid, dan wel of de hoogere burgerschool even geschikt of verkieslijk was voor degenen, die een doctoraat in de faculteit der geneesof der wis- en natuurkunde verlangden. Al is hier te lande de gedachtenwisseling daarover gelukkig niet zoo levendig geweest als in Duitschland, waar zij een tijdlang op sommige plaatsen spanning teweeg bracht tusschen leeraren van gymnasia en Realschulen, toch heeft de bepaling der wet waardoor ook zij, die in de geneeskunde of in de exacte wetenschappen een academischen graad begeeren, genoodzaakt worden een gymnasialen cursus te doorloopen, scherpe afkeuring gevonden. Prof. C.B. Spruijt verklaarde zelfs het nutteloos te achten de gronden te weerleggen die waren aangevoerd om haar te rechtvaardigen ten opzichte van de medici, omdat het naar zijn gevoelen ‘niet langer dan enkele jaren’ | |||||||
[pagina 464]
| |||||||
duren kon ‘voordat hare schadelijke gevolgen aan iedereen in het oog zouden springen’Ga naar voetnoot1). Misschien breekt die tijd eenmaal aan. Maar ook dan zou het nog niet vaststaan, dat de regeering en volksvertegenwoordiging van 1876 een onjuist inzicht hadden, toen zij, bij den stand waarin de quaestie zich bevond, het oogenblik niet gekomen rekenden om geheel met het verleden te breken. Men moest een keus doen tusschen twee meeningen die elk, hier en elders, door mannen van groot gezag werden voorgestaan. De waardeering eener classieke vorming voor genees- en natuurkundigen verkeerde, zooals Prof. Donders schreef, ‘in een crisis, die zelfs een denker als du Bois-Reymond op twee gedachten deed hinken.’ Maar de meerderheid, zoowel in Duitschland, Frankrijk en Engeland als bij ons, achtte haar voor de beoefenaars van elke wetenschap hoogst wenschelijk. De medische faculteit te Berlijn had in 1869 verklaard, dat de studenten, die van de gymnasia kwamen, meer zin voor wetenschappelijke studie der geneeskunde toonden, dan degenen die Realschulen hadden bezocht, en Helmholtz had een dergelijk getuigenis afgelegd ten opzichte van de studenten in de exacte wetenschappen. Zou onder die omstandigheden en terwijl reeds voor hen, die de bevoegdheid tot uitoefening der geneeskunst zonder doctorstitel verlangden, niet meer gevorderd werd dat zij een gymnasium bezochten, onze wetgever omzichtig gehandeld hebben, als hij voor het verkrijgen van academische graden in de genees- en natuurkunde afstand had gedaan van de voorwaarde, die de bestaande wetgeving stelde? Hoewel de gevoelens nog steeds verdeeld zijn, schijnt de waardeering der gymnasia, ook voor toekomstige beoefenaars dezer wetenschappen, in de laatste jaren eer te zijn toegenomen dan verminderd. Maar men kan het gymnasium als de beste kweekschool, ook voor hen, erkennen, zonder nog toe te geven dat het noodig of nuttig is, dat zij in de beide classieke talen onderwijs ontvangen. In 1876 gaf Prof. T.J. Halbertsma, destijds rector te Haarlem, als zijn gevoelen te kennen, dat de medici van het Grieksch moesten worden vrijgesteldGa naar voetnoot2), en kort geleden werd | |||||||
[pagina 465]
| |||||||
dezelfde meening, ook met betrekking tot de studenten in de exacte wetenschappen, voorgestaan door Dr. F.H.B. von Hoff en Dr. A. van OvenGa naar voetnoot1). De volgende bladzijden hebben ten doel, aan het oordeel van anderen eenige opmerkingen te onderwerpen over de vraag, of het geen overweging verdienen zou, ook van de juristen alleen kennis van het Latijn te vorderen. Het denkbeeld, dat dit wenschelijk zijn zou, is volstrekt niet nieuw. Zonder twijfel heeft het onder ons voorstanders. Elders is het verdedigd en in BelgiëGa naar voetnoot2) gaf het aanleiding tot een langen strijd. Maar hier te lande was het, althans in de laatste jaren, geen onderwerp van openbare gedachtenwisseling. Natuurlijk is het niet twijfelachtig, dat gemeenzaamheid met de Grieksche classieken voor iedereen een uitnemend voorrecht zijn zou en dat de Grieksche litteratuur veel meer dan de Latijnsche tot vorming van verstand en schoonheidszin bijdraagt. Indien daarover de strijd liep, zou de schrijver van dit opstel op goede gronden zich wachten om mee te spreken. Maar hierop komt het aan: of voor de meerderheid der juristen, die op het gymnasium met de Latijnsche classieken gemeenzaam behooren te worden, bovendien zooveel kennis van het Grieksch bereikbaar is, dat de vruchten van hun studie in een eenigszins behoorlijke verhouding staan tot den tijd dien zij er tegenwoordig aan ten koste moeten leggen. Dat die vraag van belang is valt in het oog, als men het leerplan onzer gymnasia inziet. In de 2e en 3e klasse moeten wekelijks minstens zes; in de 4e en 5e zeven; in de 6e acht uren aan het Grieksch gewijd worden. En het maakt bovendien een belangrijk deel uit van het huiswerk der leerlingen.
John Stuart Mill heeft in de redevoering, waarmee hij in 1867 het rectoraat der Universiteit te St. Andrews aanvaardde, een vurig pleidooi gehouden voor de stelling, dat de classieke talen, naast wis- en natuurkunde, de eerste plaats moeten blijven innemen bij de opleiding van ieder die niet genoodzaakt | |||||||
[pagina 466]
| |||||||
is, vroeg een practischen werkkring te zoekenGa naar voetnoot1). Het was zelfs voor een denker als Mill niet mogelijk, op een onderwerp dat reeds zoo dikwijls werd behandeld, een geheel nieuw licht te doen vallen. Maar men heeft zich herhaaldelijk, hier en elders, op zijn gezag beroepen. En waar een stelling door hem wordt verdedigd, kan men zich verzekerd houden, de beste gronden met volkomen helderheid en nauwkeurigheid te zien ontwikkeld. Door zijn betoog tot leiddraad te nemen, mogen wij dus hopen, de kern der quaestie niet uit het oog te verliezen. Maar Mill bepleit zijn zaak, zooals dit onderwerp veelal wordt behandeld, zonder tusschen Grieksch en Latijn te onderscheiden en alsof het van zelf sprak, dat wie Latijn leert ook Grieksch moet leeren. Het geldt hier dus slechts de vraag, of zijn betoog overtuigend is voor het Grieksch.
Van zijn eerste opmerking, hoe juist ook op zich zelve, zou Mill zeker zelf erkend hebben, dat zij voor zijn bewering ten opzichte van het Grieksch geen bewijskracht had. Elkeen - zoo luidt zij ongeveer - heeft het zwak om woorden te gebruiken, zonder zich nauwkeurig rekenschap te geven van het begrip dat er door wordt aangeduid (to mistake words for things). Gelijk wij zelden de verklaring zoeken van hetgeen wij dagelijks rondom ons zien, zoo ook bemerken wij dikwijls niet, dat door een woord of een woordengroep waaraan onze ooren gewend zijn, geen helder begrip voor onzen geest wordt gebracht en dat het ons dikwijls de grootste moeite zou kosten, in andere woorden te zeggen wat wij er bij dachten. Door geen middel nu toetsen wij beter de helderheid en nauwkeurigheid onzer gedachten dan door ze te vertalen in een taal waarmee wij niet gemeenzaam zijn door dagelijksch gebruik. En een oud-classieke taal beantwoordt het best aan dit doel. De raad om een uitdrukking of redeneering, waaromtrent wij twijfelen of zij ons volkomen helder is, in het Latijn te vertalen, is oud en beproefd. Maar voor de meeste juristen voldoet het Grieksch al te zeer aan het vereischte, dat de taal, die wij tot dit doel gebruiken, ons niet gemeenzaam moet zijn, dan dat zij daarop hun keus zouden kunnen vestigen. Mill legt op dit argument dan ook niet den grootsten na- | |||||||
[pagina 467]
| |||||||
druk. Zijn hoofdgronden zijn de voortreffelijkheid der oud-classieke litteratuur en de ontwikkeling, die het leeren der classieke talen op zich zelf, aan het denkvermogen geeft. Wat het eerste oogpunt betreft, ieder die wetenschappelijke vorming verlangt, behoort naar zijn gevoelen de beste Griekschie en Latijnsche schrijvers in 't oorspronkelijk te kennen, zoowel om den inhoud als om de volkomenheid van den vorm hunner werken. Wij hebben dus te onderzoeken:
Men kan - aldus ontwikkelt Mill zijn eerste argument - niet doordringen in het karakter en de denkwijs van een volk waarvan men de taal niet verstaat, en wie alleen de natie kent, waartoe hij zelf behoort, is als de jongeling die nooit buiten zijn familiekring verkeerde. Begrippen, die in zijn omgeving niet gangbaar zijn, beschouwt hij als dwalingen; de natuur van zijn volk vertegenwoordigt voor hem de menschelijke natuur. Daardoor mist hij niet alleen het voorrecht om van andere volken te leeren, hij bereikt ook de ontwikkeling niet die hij anders door zelfstandig nadenken zou kunnen verkrijgen; want wij komen er niet licht toe, onze begrippen te herzien als het bewustzijn niet levendig in ons is, dat zij voor wijziging vatbaar zijn. Maar louter te weten dat vreemde volken anders denken dan wij, zonder te weten, waarom zij anders denken of hoe zij eigenlijk denken, leidt slechts tot bevestiging van onzen nationalen trots. Vooruitgaan in kennis beteekent, dat wij onze denkbeelden meer en meer in overeenstemming brengen met de natuur der dingen; zoolang wij echter de wereld enkel door | |||||||
[pagina 468]
| |||||||
onze eigen gekleurde glazen zien, is er voor ons weinig kans daarin te slagen. Geen beter middel nu om den invloed van onze vooroordeeelen te verzwakken dan het ijverig gebruik van de verschillend gekleurde glazen van anderen. En die van andere volken zijn daartoe het dienstigst omdat zij het meest van de onze verschillen. Is het om deze reden nuttig de letterkunde van andere volken te kennen, geen litteratuur is in dit opzicht zoo heilzaam als de oud-classieke. De beschaafde Europeesche volken verschillen onderling niet zooveel van elkander als zij alle te zamen van de Grieken en Romeinen verschillen, zonder dat deze evenwel, als vele Oostersche volken, zoozeer van ons onderscheiden zijn dat het een levenstaak wezen zou, in hun gedachtengang door te dringen. Men zegge niet dat het mogelijk is, de ouden te leeren kennen uit geschriften van moderne geleerden. Langs dien weg kunnen wij wel iets van hen te weten komen dat beter is dan niets; maar moderne boeken geven ons niet de gedachten der ouden; zij geven ons slechts de voorstelling van dezen of genen modernen schrijver. Zij doen ons de Grieken en Romeinen niet zien. Vertalingen zijn weinig beter. Om zeker te zijn, dat wij nauwkeurig iemands gedachten kennen, moeten wij hemzelf gehoord hebben, en de gedachten van Grieksche schrijvers zijn in een moderne taal niet nauwkeurig weer te geven zonder omslachtige omschrijvingen, waaraan geen vertaler zich waagt. Wij moeten tot zekere hoogte in het Grieksch kunnen denken, om de Grieken te begrijpen. Voorts is er geen deel van onze kennis dat wij meer uit de eerste hand moeten trachten te verkrijgen dan geschiedenis. En toch wordt dit gewoonlijk verzuimd. De werken van moderne geschiedschrijvers zijn wel zeer nuttig en leerzaam, maar zij helpen ons slechts om den loop der geschiedenis te leeren begrijpen. Hoe weinig leeren wij van Hume, Hallam of Macaulay, vergeleken bij hetgeen wij te weten komen zelfs uit enkele van de geschriften der tijdgenooten! De beste geschiedschrijvers begrijpen dit dan ook zoo goed, dat zij bij hun verhalen uittreksels voegen uit de oorspronkelijke stukken, in het besef dat deze uittreksels de ware geschiedenis zijn en hun verhaal slechts dienen kan om ze te leeren verstaan. Een van de grootste voordeelen nu van de studie van het Grieksch en | |||||||
[pagina 469]
| |||||||
Latijn is dat wij daardoor in staat worden gesteld, de oude geschiedenis in de bronnen te lezen. Vraagt men, waarom dan de nieuwe geschiedenis, bij het voorbereidend onderwijs niet evenzeeer uit de bronnen moet geleerd worden, Mill antwoordt, dat het onderzoek van die bronnen, al stond haar talrijkheid niet in den weg, geen bestanddeel zou mogen uitmaken van onderwijs dat algemeene ontwikkeling beoogt, omdat zij voor het grootste deel alleen als zoodanig waarde hebben, terwijl wij, de groote geschiedschrijvers der oudheid lezende, niet alleen den geest der ouden leeren begrijpen, maar ook schatten van wijsheid verzamelen. En dat voordeel - zoo vervolgt hij - trekken wij evenzeer van de overige schrijvers der classieke oudheid. De Rhetorica, Ethica, Politica van Aristoteles, de dialogen van Plato, de redevoeringen van Demosthenes zijn vol opmerkingen van onvergelijkelijk gezond verstand. Onze natuurkennis reikt veel verder dan die der ouden en wat daarover van hen te leeren valt kan gemakkelijk in handboeken worden overgenomen. Maar niet zoo licht valt het, in moderne geschriften de schatten van levenswijsheid en den rijkdom aan kennis van de menschelijke natuur over te brengen, die de groote mannen van de oudheid, met hun talent van scherpzinnig waarnemen, in hun geschriften hebben neergelegd. En nog kostelijker is de hulp en aanmoediging, die zij ons geven bij het zoeken naar waarheid. Aristoteles en Plato overtreffen daarin door hun voorbeeld en hun voorschriften alle denkers van latere eeuwen. Alles te onderzoeken, voor geen moeilijkheid terug te deinzen, niets aan te nemen zonder de scherpste critiek, bovenal geen woord te gebruiken, waarvan de beteekenis niet volkomen klaar is - dat alles leeren wij van de oude dialectici. En hun critiek maakt hen niet sceptisch of onverschillig. De edelste geestdrift voor het zoeken naar waarheid en voor haar hoogste toepassingen doorgloeit de geschriften niet alleen van Plato maar ook van Aristoteles. Door alzoo de oude letterkunde te bestudeeren leggen wij een uitmuntenden grondslag voor onze zedelijke en wijsgeerige vorming.
Ziedaar dan de vruchten, die, volgens Mill, de studie der classieken, afgezien nog van de waarde, die zij uit een aesthe- | |||||||
[pagina 470]
| |||||||
tisch oogpunt hebben, oplevert. - Ieder zal erkennen, dat hij, als zijn doel geweest was, aan de studenten in de oude letteren, het aanlokkelijke van hun vak levendig te doen gevoelen, niet voortreffelijker kon gesproken hebben. Maar wat vernemen wij nu aangaande de vraag, of degenen, die niet de philologie maar een andere wetenschap tot hun vak kiezen, in staat zijn, de schatten der Grieksche litteratuur waarop hij wees, onder hun bereik te brengen? Kan hij zich op de ondervinding beroepen? In 't minst niet. Degenen, die het ‘ongerijmd’ noemen, ‘dat de geheele jeugd besteed wordt aan het verzamelen van een onvoldoende kennis van twee doode talen’, verkrijgen ten antwoord dat het ‘inderdaad ongerijmd’ is, maar dat hij hun wenscht te vragen, of het vermogen van den menschelijken geest om te leeren, mag worden afgemeten naar het peil dat te Eton en te Westminster bereikt wordt? En hij geeft hun den raad om hun aanvallen liever te richten tegen de ergerlijke gebrekkigheid der Engelsche scholen, waar men belooft Grieksch en Latijn te leeren, en aan de meeste leerlingen niet meer dan een zweem, indien ook maar een zweem, geeft van die kennis. Als de oude talen werden onderwezen naar de methode die voor de moderne gevolgd wordt; als men de leerlingen niet lastig viel met grammaticale regels vóórdat zij een behoorlijke mate van woordenkennis zich hadden eigen gemaakt, dan zou, naar zijn overtuiging, iedere leerling met gewone geestvermogens, lang vóór het einde van den tijd die aan de opleiding tot vakstudie gewijd wordt, niet alleen alle Latijnsche, maar ook alle Grieksche prozaschrijvers en dichters, die niet buitengemeen moeilijk te verstaan zijn, vloeiend en met belangstelling kunnen lezen, bovendien de grammatica der beide talen kennen en daarbij nog tijd hebben overgehouden om een overvloedige mate van natuurkennis op te doen! Ja, hij meende zelfs nog veel verder te kunnen gaan; maar, gelijk George Stephenson de gemiddelde snelheid van een spoortrein slechts op tien mijlen per uur berekende, omdat men hem anders voor een dweper zon gehouden hebben, zoo wilde ook hij niet alles noemen wat, naar zijn overtuiging, mogelijk was. Het zij zoo; maar niet licht zal iemand gevonden worden, voor wien het deel van zijn verwachting dat Mill onthulde, niet reeds voldoende is om de opmerking te beamen, die men | |||||||
[pagina 471]
| |||||||
meermalen gemaakt heeft, dat de groote denker, in weerwil van zijn uitnemend talent om begrippen fijn te ontleden, wel eens geneigd was, zich met utopieën te vleien. In de ‘Autobiography’, die na zijn dood in het licht verscheen, vindt men tot zekere hoogte de verklaring van zijn illusie. Mill verkeerde onder den indruk dat hij van nature niet begaafder was dan anderen, en toch was hij een wonderkind geweest. Als zijn geloofwaardigheid niet boven alle bedenking was en Prof. BainGa naar voetnoot1) niet bovendien uit brieven had aangetoond dat hij zich niet vergiste, zou men inderdaad geneigd zijn, de juistheid van zijn berichten te mistrouwen. Van den tijd waarop hij Grieksch was gaan leeren had hij geen herinnering: men had hem gezegd, dat het op zijn derde jaar was geweest. Vóór zijn achtste had hij onder zijns vaders leiding de fabelen van Aesopus, de Anabasis, den geheelen Herodotus, Xenophons Cyropaedie en Memorabilia gelezen en bovendien gedeelten van Diogenes Laërtes, Lucianus en Isocrates. Toen hij zijn zevenden verjaardag had gevierd, werden de zes eerste dialogen van Plato ter hand genomen. Acht jaren oud begon hij de Grieksche dichters te lezen en daarbij Latijn te leeren. Vóór zijn veertiende jaar had hij de geheele Ilias en Odyssee, een of twee stukken van Sophocles, Euripides en Aristophanes, Thucydides, de Hellenica van Xenophon, een groot deel van Demosthenes, Aeschines en Lysias, verder Theocritus, Anacreon, enkele gedeelten van Dionysius, verschillende boeken van Polybius en de Rhetorica van Aristoteles doorgewerkt. De Latijnsche literatuur was intusschen op niet minder groote schaal bestudeerd. Omstreeks zijn twaalfde jaar werd met de logica, op zijn dertiende met staathuishoudkunde een aanvang gemaakt. Dit alles nu - en het is nog maar een onvolledig overzicht der studiën van zijn vroege jeugd - bewijst, volgens Mill, hoeveel men onder goede leiding als kind kan leeren; en het stelt, naar zijn meening, in een helder licht, hoeveel tijd verspild wordt bij het onderwijs in de oude talen, waar het onvoldoende vruchten, draagt, en hoe verkeerd het is, te velde te trekken tegen de leer, dat zij hun plaats bij het voorbereidend onderwijs moeten behouden. ‘Als ik’ - schrijft hij - ‘bijzonder | |||||||
[pagina 472]
| |||||||
vlug van bevatting was geweest of een bij uitstek nauwkeurig en sterk geheugen of een zeldzaam werkzamen en veerkrachtigen aard had gehad, dan zou de proef niet afdoende zijn; maar in al deze gaven ben ik eerder beneden dan boven de middelmaat; wat ik vermocht zou zonder twijfel iedere jongen en ieder meisje van gemiddelde begaafdheid en een gezond gestel ook kunnen doen.’ En hoewel volgens zijn vriend Bain zijn gestel de gevolgen van de proef nooit geheel is te boven gekomen, bleef hij zelf zoozeer van de voortreffelijkheid van zijn opvoeding overtuigd, dat hij zich nog op 't laatst van zijn leven verplicht rekende, zijn vader als paedagoog aan de wereld ten voorbeeld te stellen!
Meer zal men niet verlangen om overtuigd te worden, dat het ongeraden zijn zou, bij Mill paedagogischen raad te zoeken; dat zijn meening omtrent de kennis der oude wereld, die elkeen door bronnenstudie zou kunnen verkrijgen, op een ongerijmde onderstelling rustte, en dat zijn gezag, hoe groot ook in andere opzichten, hier geen gewicht in de schaal legt. Iutusschen spreekt het van zelf, dat de studie der Grieksche oudheid heilzamen invloed hebben kan op de ontwikkeling van niet-litteratoren, al is 't hun niet mogelijk alles te lezen, waartoe Mill hen in staat rekent. Het zal echter niet ontkend worden, dat hij dan in één opzicht gelijk moet gehad hebben: het resultaat van het voorbereidend hooger onderwijs moet kunnen zijn, dat bekwame en ijverige leerlingen zoo vloeiend Grieksch lezen, dat zij in staat zijn bij hun vakstudie de beoefening der Grieksche letterkunde met belangstelling voort te zetten.
Wat nu leert of leerde althans nog kort geleden de ondervinding bij de meest beschaafde natiën? In een boeiende studie over ‘Voorbereidend hooger onderwijs’, die in de Gids van 1865 is te vinden en in 1874 afzonderlijk werd uitgegeven, schreef Dr. A.H.A. Ekker, rector van het gymnasium te Kampen: ‘Gelijk ik in der tijd op Sionshouse van den Hertog van Northumberland de voornaamste classici vooraan zag staan in de boekerij, zoo versieren zij ook, verzekert men, de bibliotheek van elk beschaafd Engelschman. Trouwens zij staan daar én als dierbare herin- | |||||||
[pagina 473]
| |||||||
neringen aan den gelukkigen schooltijd én als werken, waarin de jongeling zoo te huis werd, dat zij hem als man een fons perennis zijn, waaraan hij zich telkens verfrischt.’ Is er met het oog op de grieven, die wij Mill hoorden aanvoeren, reeds aanleiding tot het vermoeden dat de schrijver zich terecht voor die verzekering niet aansprakelijk stelde, bij nader onderzoek is het onmogelijk geloovig te blijven. In 1867 verscheen een bundel studiënGa naar voetnoot1) van verschillende Engelsche geleerden, die òf als fellows van colleges òf ook als examinatoren het hooger onderwijs in hun land nauwkeurig kenden; - een opmerkelijk boek, dat met grooten lof en volkomen instemming in de Edinburgh Review van Januari 1868 werd aangekondigd. ‘Ik zou wenschen,’ - schreef Henri Sidgwick, een der auteurs - ‘dat een statistiek te verkrijgen was van het Latijn en Grieksch, dat jaarlijks door degenen, die geen litteratoren van beroep zijn, zelfs door hen die een volledigen cursus van classiek onderwijs doorloopen hebben, gelezen wordt. De inlichtingen die ik heb kunnen verkrijgen, doen mij gelooven, dat zulk een statistiek, in verband met de vurige bewondering waarmee wij bij elke gelegenheid van de classieken spreken, waarlijk schrikbarend zijn zou.’ De slotsom van zijn betoog was, onder meer, dat aan het Grieksch zijn traditioneele rol bij het onderwijs moest ontnomen worden. En volgens lord Houghton, die ook een opstel in de verzameling plaatste, zou een jong mensch, dat na zijn vertrek van de hoogeschool zijn classieke studie poogde aan te houden, een belangwekkend persoon (‘an object of curiosity’) zijn voor zijn omgeving. Uit het verhaal, waaraan Dr. Ekker herinnert, om aan te toonen, hoe verbreid de kennis van het Latijn in Engeland is, dat eens een spreker in het Huis der Gemeenten het woord vectīgal uitsprak als vectĭgal en daarop terstond eene menigte van stemmen verbeterend uitriepen ‘vecteigel’, - zou, al dateerde het niet uit den tijd van Burke, niet mogen afgeleid worden, dat de schrijvers overdreven. Aan het maken van Latijnsche verzen - 't is een van hun verwijten - werd nog in 1868 veel kostbare tijd op de Engelsche scholen besteed; geen wonder dus dat men in het Parlement niet straffeloos tegen de quantiteit van Latijnsche woorden zondigt. | |||||||
[pagina 474]
| |||||||
Wel weet ieder, dat onder de Engelsche staatslieden uitstekende litteratoren zijn. Cornewall Lewis was een geleerd philoloog, de oude graaf Derby vertaalde Homerus en Engelands grootste staatsman is tevens een Graecus van den eersten rang. Maar zelfs uit de omstandigheid dat de parlementsleden somtijds hun speeches met Latijnsche citaten versieren mag men niet besluiten dat gemeenzaamheid met de oud-classieke litteratuur gemeengoed is der meerderheid, als het waar is, wat kort geleden in een Engelsch tijdschrift werd gezegd, dat die aanhalingen gewoonlijk ontleend zijn aan bloemlezingen en schrijvers, die in de colleges plegen verklaard te worden. In Schotland werd, volgens Mill, over 't algemeen een betere methode gevolgd. Maar hij deelde niet mee dat men daar zijn ideaal nabij kwam, en wij mogen vertrouwen, dat een strijder als hij was, zich op Schotland zou beroepen hebben, als het voor hem het beloofde land was geweest. De bekende hoogleeraar aan het collège de France, Gaston Boissier, groot voorstander van de door Mill verdedigde zienswijs en van wien men dus onderstellen mag dat hij de ervaring, die van het onderwijs in de oude talen in Frankrijk werd opgedaan, niet te donker gekleurd zal hebben, verklaarde in 1872Ga naar voetnoot1), dat, in weerwil van de bekwaamheid der leeraren, de belangstelling bij de leerlingen der lycées verflauwde in plaats van te vermeerderen, naarmate zij tot hoogere klassen bevorderd werden, zoodat de examinatoren ‘de grootst mogelijke toegefelijkheid moesten betoonen om de helft der aspiranten voor het baccalauréat toe te laten’Ga naar voetnoot2). Evenals Mill schreef hij de kwaal toe aan de verouderde methode die gevolgd werd, vooral aan de gewoonte om fragmenten van de oude schrijvers, in plaats van geheele werken, te verklaren. Vreemdelingen | |||||||
[pagina 475]
| |||||||
waren, naar hij meende, verbaasd over de programma's voor het onderwijs in Frankrijk en konden zich niet voorstellen, dat de leerlingen aan het einde van den cursus Homerus en Virgilius niet geheel hadden doorgelezen en ook andere auteurs slechts gedeeltelijk kenden. Een schitterend program van het gymnasium te Schleusingen, een kleine stad in Pruisen, legde hij zijn landgenooten tot hun beschaming voor. Aan de Duitschers, die in 1870 maar al te duidelijk bewezen hadden, hoe practisch en bekwaam zij waren, behoorden de Franschen zich te spiegelen! Op de Duitsche gymnasia legde men zich met meer geestdrift en beter gevolg dan ooit op de oude letteren toe. En de Duitsche studenten kwamen aan de Academie vol begeerte om aan te vullen hetgeen aan hun kennis ontbrak!
Intusschen schreef twee jaren later Prof. von SybelGa naar voetnoot1), dat de meeste Duitsche studenten bij hun komst aan de Academie niet in staat waren om ‘een gemakkelijken Latijnschen schrijver zonder inspanning, een Griekschen zonder grammatica en lexicon te lezen’, zoodat men zich zonder reden sinds langen tijd verwonderde, dat degenen, die de gymnasia doorloopen hadden, ‘zoo uiterst zelden een classieken schrijver ter hand namen.’ In hetzelfde jaar had Dr. PeterGa naar voetnoot2), een paedagoog van groot gezag en lange ervaring, het een bekende zaak genoemd, dat de groote meerderheid der jonge lieden, na hun vertrek van het gymnasium, ‘er niet aan dacht de beoefening der classieke schrijvers voort te zetten’; en de bewering van Gaston Boissier dat de Duitsche gymnasiasten een voldoende kennis van de oudheid verkregen, had hem de verzuchting ontlokt: ‘Ach dat hij daarin gelijk had!’ Trouwens was reeds in 1865 van regeeringswege aan een vereeniging van leeraren in Pruisen de vraag voorgelegd, waarom de studenten de wetenschappen, waarin zij aan de gymnasia geoefend waren, plachten te laten rustenGa naar voetnoot3)? Zoowel von Sybel als Dr. Peter zochten weer de oorzaak van het verschijnsel hierin, dat taalstudie de lectuur der oude schrijvers had verdrongen. In 1868 opende de Minister van Binnenlandsche Zaken in | |||||||
[pagina 476]
| |||||||
België de vergadering van den ‘Conseil de perfectionnement de l'enseignement moyen’ met een redevoering, waarin wij het volgende lezenGa naar voetnoot1): ‘Mijn wensch is, dat in de eerste plaats het onderwijs in het Grieksch aan een ernstig onderzoek onderworpen worde. Ik heb ondervonden, wat trouwens een bekende zaak is, dat de beste leerlingen aan het einde van hun schooltijd niet alleen geen Grieksch dichter maar zelfs geen prozaschrijver vlot kunnen lezen. Xenophon kunnen zij vrij gemakkelijk vertalen, maar niet zonder hulp van een woordenboek en zonder elken volzin te bestudeeren. Zoo is de lectuur van een Griekschen schrijver voor hen altijd een zware taak. Door de inspanning, die het hun kost, den zin der woorden te verstaan, wordt hun aandacht van den inhoud afgetrokken..... Zij nemen van het athenaeum slechts herinneringen mee aan de verdrietelijkheden, die het leeren van de beginselen der taal hen deed ondervinden en later zullen zij geen Griekschen auteur opslaan.....’ ‘Het moet erkend worden, dat die kennis met vijf schooljaren te duur wordt gekocht.’ ‘Wat staat ons onder deze omstandigheden te doen?’ ‘Men kan den tijd, aan het Grieksch besteed, vermeerderen of beperken.’ ‘Stelt men voor het Grieksch minstens een gelijk getal uren beschikbaar als voor het Latijn, dan kan een deel der leerlingen de meeste Grieksche prozaschrijvers gemakkelijk leeren lezen.... Beperkt men den tijd ..., dan zullen alleen zij, die de oude letteren tot hun studievak kiezen, werkelijk Grieksch leeren en het onderwijs aan de athenaea zal alleen strekken, om de beteekenis van kunsttermen te verstaan. Maar men zal voor andere vakken bijna al den tijd verkrijgen, dien het Grieksch tegenwoordig in beslag neemt.’ Die woorden wekten een storm van verontwaardiging, maar dat de toestand door den minister naar waarheid geschetst was, kon niet ernstig worden betwist. Emile de Laveleye, in wien hij een krachtigen bondgenoot vond, verklaarde, dat hetgeen hij op het athenaeum van het Grieksch geleerd had, hem nooit tot iets had gediend. En dat getuigenis kon niet licht geteld | |||||||
[pagina 477]
| |||||||
worden. Als dit de ervaring was van den om zijn verwonderlijk veelzijdige kennis beroemden geleerde, hoe zouden dan zijn tijdgenooten van het onderwijs nut hebben kunnen trekken?
Men ziet het: wèl werd overal door mannen van gezag van een verbeterde leerwijs heil verwacht - en wij moeten dus aannemen dat gunstiger uitkomsten verkrijgbaar waren - maar in geen der genoemde landen had de ondervinding bewezen dat door een veranderde methode het doel te bereiken was, dat bij de oude ten eenenmale werd gemist.
Uit de Kamerverslagen over de ontwerpen van onze wet op het Hooger Onderwijs zou men licht opmaken, dat hier te lande reeds lang met goed gevolg de weg bewandeld werd, dien men elders zocht. Het gevoelen van ‘enkelen’, die, volgens de Memorie van beantwoording van het ontwerp van 1869, kennis van het Grieksch niet voor allen verplichtend wenschten gesteld te zien, vond ‘geen weerklank’ als strijdig ‘met de tegenwoordig zeer verbeterde methode van onderwijs in de oude talen.’ En in een later verslag sprak men van ‘de nieuwere methode van onderwijs, waardoor aan de beginselen der klassieke talen veel minder tijd behoeft te worden besteed dan vroeger.’ Hoort men echter de mannen van het vak, dan blijkt het, dat de Volksvertegenwoordigers die zoo spraken, aan deskundigen geen inlichting gevraagd hadden. Dr. Halbertsma verklaarde, dat hij de aangehaalde woorden niet zonder verbazing gelezen had, en zelfs dat ‘hem nimmer iets van deze snel-doceermethode’ gebleken was. Wie haar trachtte uit te vinden, zocht naar zijn gevoelen den steen der wijzen. En Prof. Naber beschreef in 1868Ga naar voetnoot1) den toestand in deze woorden: ‘Tegenwoordig worden de klassieke schrijvers na het propaedeutisch examen ter zijde geschoven’, hetgeen hij ‘vrij natuurlijk’ achtte, omdat ‘menigeen bij den Rector magnificus wordt ingeschreven, die slechts met moeite en met vlijtig gebruik van een lexicon een caput van Nepos in kreupel nederlandsch weet over te zetten, terwijl zijn kennis van het Grieksch zich bepaalt tot de eerste beginselen der grammatica, zonder dat hij in staat is om, aan zich zelf overgelaten, den gemakkelijksten auteur te ontcijferen, laat | |||||||
[pagina 478]
| |||||||
staan te genieten’ Wilde men met soortgelijke eischen tevreden zijn, dan ware het, meende de Heer Naber, maar ‘beter de studie der oudheid voor goed af te schaffen’. Maar hij achtte bevredigende resultaten niet onmogelijk. De gymnasiast kon bij zijn overgang naar de Academie zoo ver gevorderd zijn ‘dat de beste werken der oude letterkunde voor hem geen gesloten boeken behoefden te blijven’. ‘Rekent men’ - zoo sprak hij - ‘een vijfjarigen studietijd, dan kan, onder zorgvuldige leiding en met aanwending eener gepaste nauwgezetheid bij den jaarlijkschen overgang tot hoogere klassen, de student eene kennis der klassieke oudheid aan de academie medebrengen, waarvan het genot hem levenslang bijblijft. De oden van Horatius kan hij, zoo niet geheel, dan toch grootendeels gelezen hebben; een belangrijk deel moet zijn blijvend, eigendom zijn geworden. In Virgilius moet hij goed den weg weten. Met onderscheiden redevoeringen van Cicero en een paar boeken van Livius kan hij nauwkeurig bekend zijn. Van de lectuur van Homerus moet hem zooveel zijn bijgebleven, dat hij ook die gedeelten, waarmede hij voor het eerst kennis maakt, zonder al te groote inspanning verstaat. Het gewone Attische proza, bijv. van Xenophon, moet hem geene bijzondere moeielijkheid aanbieden. Ook kunnen eenige losse stukken uit Herodotus, een paar gemakkelijke dialogen van Plato of dergelijke behandeld zijn. Thans komt het er op aan, dat de jurist, voldoende voorbereid tot de academische lessen toegelaten, aldaar eene leiding vinde, die hem aantrekke tot het vervolgen dezer studiën.’ Werd de litterarische propaedeusis van de academie naar het gymnasium overgebracht, dan wilde de heer Naber in het zesde jaar van den cursus, bijv. ‘de Annalen van Tacitus, Cicero de Oratore, de brieven en satiren van Horatius, Demosthenes de Corona, uitgelezen stukken van Thucydides, den Phaedo van Plato, wellicht het een en ander uit Sophocles’ behandeld zien. Wanneer aan zulk een programma de hand werd gehouden, dan kon, naar zijn meening, ‘de student later die studiën met zelfvoldoening bijhouden en uitbreiden.’ Eenige maanden vroeger had de rector van het gymnasium te Deventer, Prof. A.J. VitringaGa naar voetnoot1), een eveu ongunstig oor- | |||||||
[pagina 479]
| |||||||
deel uitgesproken. In een belangrijk opzicht echter verschilden de beide philologen van gevoelen. Dr. Naber achtte het wel zeer wenschelijk, dat de gymnasiale cursus op zes jaren bepaald werd en bovendien de academische propaedeusis behouden bleef; maar, ook indien die laatste wensch niet vervuld werd, konden de juristen, naar zijn oordeel, goede vruchten trekken van de beoefening der beide oude talen. Niet alzoo Dr. Vitringa. Werd de litterarische propaedeusis naar de gymnasiën overgebracht - een maatregel waarvan de hoogleeraar een groot voorstander was - dan achtte hij een zesjarigen cursus ontoereikend, als de leerstof niet werd besnoeid. Om den toestand te verbeteren, had men, naar zijn gevoelen, slechts de keus tusschen twee middelen: ‘òf het aantal der leervakken te verminderen, door bijv. Grieksch en wiskunde niet, als voorbereidende wetenschappen voor allen verplichtend te maken, òf den vijfjarigen leercursus der gymnasia met eenige jaren te verlengen,’ zoodat hij een duur van acht jaren verkrijgen zou. Wel achtte de hoogleeraar toepassing van het eerste geneesmiddel hoogst afkeurenswaardig, ‘achteruitgang in beschaving’; ons bleef daarom, naar zijn oordeel ‘niets anders over, dan toe te geven aan de eischen van het gezonde verstand, en in overeenstemming met het steeds toegenomen aantal vakken en van de vorderingen, die men er noodzakelijk in moet gemaakt hebben, om er de bedoelde vruchten van te plukken.... den tijd dien onze jonge lieden aan de voorbereidende studiën zullen besteden, langer te stellen.’ Maar die wenk is nu eenmaal niet gevolgd, 't geen vermoedelijk door weinigen zal betreurd worden, en in elk geval zal niemand een wijziging der wet in den door Dr. Vitringa bedoelden zin mogelijk achten.
De nieuwe regeling met haar zesjarigen cursus is nu sinds eenige jaren in werking; Nederland mag zich op uitstekende litteratoren beroemen en wij mogen dus onderstellen, dat de methode die als de beste bekend is, zal gevolgd worden; het programma, door Dr. Naber voor de lectuur van Grieksche schrijvers geschetst, wordt, althans op sommige gymnasia, overtroffen. Breiden de juristen, die in de laatste jaren aan de Academie kwamen, hun kennis van de Grieksche litteratuur nu uit? De waarheid is, dat voor hen, niet minder dan voor de medici en | |||||||
[pagina 480]
| |||||||
natuurphilosophen, het Graeca sunt, non leguntur geldt. Dr. Ekker verhaalt, om een bewijs te geven van de vriendschap voor de oude letteren, die de Latijnsche school kweekte, dat hij eens een ouden schoolmakker, ‘candidaat in de philosophie, lezende vond in het 4e boek der Aeneis, dat hij op school behandeld had.’ Wil men reeds om dergelijke blijken van belangstelling de studenten tot vrienden van de oude letteren stempelen, dan kan de Grieksche letterkunde waarschijnlijk gezegd worden, een aantal vrienden onder de juristen aan onze hoogescholen te tellen. 't Kan hun althans niet veel hoofdbrekens kosten, kort na het vertrek van 't gymnasium, nu en dan iets te doorloopen van hetgeen daar werd verklaard. Maar dat een student in de rechten, die voortbouwt op den grondslag welke aan het gymnasium werd gelegd en van wien in ernst verzekerd kan worden dat hij Grieksch blijft lezen, een hooge zeldzaamheid is, weet ieder, die eenigszins met het academieleven in ons land bekend is. En het is licht verklaarbaar. Toen de cursus vijf jaren duurde, deed Dr. Vitringa - en de meesten van zijn oudere ambtgenooten zullen hetzelfde kunnen getuigen - de ervaring op, dat men van de ijverigsten en vlugsten bij hun vertrek van het gymnasium zeggen kon ‘dat zij aardig op weg waren,’ maar van ‘zeer weinigen’ dat zij op de hoogte waren, ‘om zich zelven verder te kunnen voorthelpen, en vooral niet, dat zij nu genoeg van de zoetheid der klassieke beschaving geproefd hadden, om, al konden zij het, het te willen doen.’ Was dit de slotsom van een vijfjarigen cursus, met welk recht mocht men dan van het onderwijs in het zesde jaar de magische werking verwachten dat de leerlingen, aan het einde daarvan, vloeiend Grieksch zouden kunnen lezen? En als zij het zoover niet brengen, kan men dan gelooven dat zij aan de Academie de Grieksche litteratuur zullen blijven beoefenen? Men mag eischen dat de studenten zich niet opsluiten binnen de grenzen van hun vak en dat zij niet alleen in lichte lectuur verpoozing zoeken. Zij behooren belang te stellen ook in hetgeen hen niet onmiddellijk aangaat en te begrijpen, dat na inspannenden arbeid, niet alleen rust maar ook nieuwe inspanning, op een ander onderwerp gericht, den geest verfrischt. En als de juristen, die voor hun vak goed Latijn moeten verstaan en de Romeinsche maatschappij en staatsinrichting dienen te- | |||||||
[pagina 481]
| |||||||
bestudeeren, alleen zooveel van de Latijnsche litteratuur lezen als daartoe strikt noodig is, in plaats van hun lectuur uit te breiden tot de dichters en prozaschrijvers, die uit een aesthetisch oogpunt verdienen gekend te worden, dan handelen zij als iemand, die, in de onmiddellijke nabijheid van een aanlokkend landschap wonende, de moeite te groot vindt om een tocht daarheen te doen. Maar kan men vorderen of zelfs hun aanraden dat zij, na de boeken voor hun vakstudie te hebben ter zij geschoven, lexicon en grammatica zullen opslaan om Grieksche auteurs te bestudeeren? Doen zij dat niet, dan kan men gerust voorspellen, dat de Grieksch-classieke ontwikkeling der studenten in de rechten van onzen tijd hetzelfde verloop zal hebben als die van hun voorgangers. Wordt hun, als zij eenigen tijd aan de academie zijn geweest, de beteekenis van een Griekschen volzin gevraagd, dan zal het hun niet gemakkelijk, vallen, hun waardigheid van classiek-gevormden op te houden en als later hun zonen hulp vragen bij hun gymnasiale studiën, zullen zij ontwaren dat de sporen van hun Grieksch uiterst flauw zijn geworden. Men spreekt dikwijls van het verval, waarin de studie der oud-classieke litteratuur onder niet-litteratoren is geraakt. Zou men zich niet nauwkeuriger uitdrukken, door te zeggen, dat de Latijnsche letterkunde minder wordt beoefend? Dààrvan - het is niet te ontkennen - werd vroeger veel meer werk gemaakt, dan in de laatste veertig jaren. Al ligt de tijd ver achter ons, waarin de oude heer Huyck uit van Lenneps roman, die bij elk voorval een passenden Latijnschen versregel placht aan te halen, als type van een magistraatspersoon gelden kon, de meesten van ons zullen rechtsgeleerden gekend hebben, voor wie zelfs in hun ouderdom de Latijnsche dichters een bron van genoegen bleven. Wie zijn herinneringen raadpleegt zal echter erkennen, dat deze Latinisten gewoonlijk geen Graeci waren. En zij konden het bezwaarlijk zijn, omdat op de oude Latijnsche school het Grieksch een zeer ondergeschikte plaats innam. ‘Zeer oude lieden’, - schrijft Dr. Vitringa, - ‘zal nog de tijd heugen, dat een jongen van zijn tiende jaar en somtijds van nog jeugdiger leeftijd af tot aan zijn vertrek naar de akademie de latijnsche school bezocht om veel Latijn, weinig Grieksch en verder niet veel meer te leeren.’ En Mr. J.B. Kan zegt in zijn ‘Geschie- | |||||||
[pagina 482]
| |||||||
denis van het Erasmiaansch Gymnasium’ dat bij onze voorouders het Latijn de hoofdrol speelde en de leeraren het Grieksch gewoonlijk even slecht verstonden als de leerlingen. Zelfs onder het rectoraat van Dr. Terpstra, die tot 1839 aan het hoofd stond, was het Grieksch ‘nog altijd het stiefkind, dat naast het getroetelde Latijn door velen ter naurwernood geduld werd’Ga naar voetnoot1). Men eischt dus van de tegenwoordige juristen meer dan van vroegere geslachten gevorderd werd, als men wil dat zij ook Grieksch lezen. En men doet het, terwijl ook op ander gebied veel meer van hen wordt verlangd. Want in onzen tijd, nu de kennis der nieuwere letterkunde in beschaafde kringen meer en meer is verbreid, mag althans een wetenschappelijk gevormd man geen vreemdeling zijn in de beste werken der moderne classieken. Op de gymnasia moet de nieuwe litteratuur bijzaak zijn; men mag vertrouwen, dat wie een gymnasialen cursus doorloopen heeft zelf den weg daarin zal weten te vinden. Maar als aan de academie de studie der nieuwe letteren niet met ernst begonnen wordt, wanneer zal het dan geschieden Voorts behooren de studenten althans iets te leeren van de methode en het object der natuurwetenschappen. En, wat vooral in aanmerking komt, de omvang der rechts- en staatswetenschappen, evenals van alle andere studievakken, is aanmerkelijk toegenomen. Op voorbeelden van geleerden, die, zonder juist geheel buitengewone geestesgaven te bezitten, bij hun studiën op ander gebied, met genoegen Grieksch lezen, zal men zich niet willen beroepen. De meesten hebben een vak, waaraan zij zich tot verpoozing van den dagelijkschen arbeid, bij voorkeur wijden en wie daartoe de Grieksche litteratuur kiest doet zeker een gelukkige keus. Maar zou iemand het leerplan der gymnasia willen bouwen op de onderstelling dat de meerderheid die keus zal doen? Indien wij, met het oog op het voorafgaande, mogen aan- | |||||||
[pagina 483]
| |||||||
nemen, dat uiterst weinige juristen die voorkeur kunnen hebben en dat zij dus in den regel van de Grieksche schrijvers niet meer te weten komen dan hetgeen op de schoolbanken gelezen werd, dan zal de bewering niet gewaagd zijn, dat de groote meerderheid geen noemenswaardig deel der vruchten oogst, die door Mill werden voorgespiegeld. Men vrage eens aan de bekwaàmsten onzer oudere of jongere rechtsgeleerden, wat eigen ervaring in dit opzicht hen leerde! 't Is zoo, de indrukken in de jeugd ontvangen, kunnen later werken, ook zonder dat wij ons daarvan bewust zijn. De ontwikkeling, die de studie van de grammatica der oude talen aan het verstand geeft, wordt de leerling - om met Prof. Jaber te spreker - deelachtig, ‘of hij er zijn aandacht aan schenkt of niet, evenals hij niet verhinderen kan, dat de spijzen, die hij gebruikt heeft, hem tot voedsel gedijen.’ Maar zooveel litterarische zelfkennis zal men aan wetenschappelijk gevormde mannen willen toekennen, dat zij weten of de letterkunde van een volk al of niet op hun vorming invloed had.
De schoonheid van den vorm der antieke meesterwerken, was de tweede hoofdgrond, dien Mill voor zijn stelling aanvoerde. In diepte en rijkdom van gedachten - hij erkende het - overtreft de moderne poëzie die der ouden evenals de wetenschap van den nieuweren tijd hooger staat dan de hunne. Maar, wat zij dachten en gevoelden, hebben hun prozaschrijvers, redenaars en dichters uitgedrukt in een vorm, dien slechts weinigen onder de grootsten van latere tijden ernstig gepoogd hebben te evenaren. In onzen tijd schrijft men haastig voor een groot publiek dat haastig leest, en het zou daarom ijdel en onvruchtbaar werk zijn, de ouden op zij te willen streven, die rustig schreven voor een uitgelezen schare en daardoor de kunst leerden om een gedachte in enkele woorden volkomen klaar weer te geven, in tegenstelling met de schrijvers van onzen tijd, die de eene zinsnede op de andere stapelen, in de hoop dat, zoo al niet ééne hun gedachte volledig uitdrukt, dan toch alle te zamen het vrij wel znllen doen. Maar juist om deze reden en omdat het te vreezen is dat wij in dit opzicht eer achterwaarts dan vooruitgaan, rekent hij het voor ons geslacht van groot belang, vroeg gemeenzaam te worden met werken, die een hoog peil van volkomenheid te aanschouwen geven. Tegen deze beschouwing gelden zeker niet geheel en al de | |||||||
[pagina 484]
| |||||||
bedenkingen, die tegen het eerste deel van Mills betoog pleiten. Is er, om door bronnenstudie de Grieken en hun geschiedenis te leeren kennen, en om wijsgeerig te leeren denken door het bestudeeren van den Griekschen tekst van Plato en Aristoteles, een gemeenzaamheid met de letterkunde der Grieken noodig, die buiten de philologen, slechts het deel kan zijn van enkelen - ook zonder een zoo uitgebreide lectuur kan men een indruk verkrijgen van den stijl en bouw hunner werken. Toch zou Mill ook in dit opzicht zeker geen belangrijke resultaten van de beoefening van het Grieksch bij het voorbereidend hooger onderwijs verwacht hebben, als hij zich geen illusiën gemaakt had omtrent de draagkracht van jongenshoofden. Want is 't reeds moeielijk te gelooven dat de gymnasiasten een diepen indruk zullen ontvangen van de schoonheid van samenstelling en stijl der werken, die zij, gedurig afgeleid door taalkundige moeielijkheden, langzaam lezen, - al te stout zou in elk geval het vertrouwen zijn, dat die indrukken, op hun lateren leeftijd, als zij hun Grieksch lang vergeten zijn, nog veredelend op hun schoouheidszin en stijl zouden werken. Jan Holland, wiens alter ego, gelijk men weet, een veteraan is onder onze rectoren, schrijft dan ook van de Grieksche litteratuur: ‘Zijn hooggeroemd nut als wekker van den aesthetischen zin bij jongelieden, die nog te worstelen hebben met de moeielijkheden der taal, blijft bij mij een problematische quaestie.’ Zou dan het oude Griekenland een onbekende wereld moeten blijven voor de groote meerderheid van de beoefenaars der rechtswetenschappen? Het is reeds dikwijls opgemerkt dat men tot een zoo treurige slotsom niet behoeft te komen, mits men niet trachte het onbereikbare te grijpen en zich wil tevredenstellen met hetgeen te leeren valt uit vertalingen en uit boeken over Griekenland en zijn geschiedenis, die ieder als student en ook op lateren leeftijd lezen kan. Dat kennis, uit de bronnen geput, beter is dan afgeleide kennis, staat natuurlijk even vast als dat men vreemde volken beter leert begrijpen door reizen dan door berichten van anderen. Maar wie de beste reisbeschrijvingen leest, zal toch wel een vollediger voorstelling verkrijgen van andere landen dan iemand, die alleen in zijn jeugd enkele reizen deed. Mill zelf erkende, dat moderne historieschrijvers ‘ons helpen om de geschiedenis | |||||||
[pagina 485]
| |||||||
te begrijpen, te verklaren en in haar gang na te sporen’. Zouden wij niet tevreden mogen zijn, als onze rechtsgeleerden en staatslieden zoo Griekenlands geschiedenis verstonden? En wat vertalingen betreft - wie zal den gedachtengang van een redevoering van Demosthenes of een Grieksche tragedie beter begrijpen, hij, die zulke werken, bestemd om aaneengeschakeld te worden aangehoord, met inspanning in een lang tijdsverloop bestudeert of degene, die een vertaling leest? Mill wil lectuur van den oorspronkelijken tekst, opdat de schoonheid der Grieksche meesterwerken ten volle zou genoten worden. Maar indien ooit het betere aan het goede in den weg stond, dan was het toen hij dit verlangde; want de oorspronkelijke tekst is voor de meesten juist een sluier, die den blik benevelt. Men waardeert geen kunstwerk zonder het in zijn geheel te overzien. Acht hij genietbare vertalingen van Grieksche auteurs onmogelijk, GoetheGa naar voetnoot1) dacht er anders over; de Duitschers zijn onder de litteratoren reeds lang beroemd om het talent waarmee zij de Grieksche poëzie weten over te brengen, en het is aan ieder bekend, hoe zeer onze kenners van het Grieksch in de laatste jaren door hun arbeid op dit gebied de leeken aan zich verplicht hebben. Ook bij de beste vertaling - niemand zal het ontkennen - moet de glans van den Griekschen stijl voor een groot deel verloren gaan; maar de litteratoren erkennen, dat de stijl van de beste Romeinsche schrijvers, die de juristen behooren te lezen, zij het dan in mindere mate, toch ook de eigenschappen bezit, waardoor die der Grieken zich onderscheidt. En in elk geval heeft men in Engeland terecht aan Mill verweten, dat hij het doet voorkomen alsof de oud-classieke litteratuur de letterkunde was. Zoolang er proza is als van de Provinciales van Pascal, en poëzie als Goethe's Tasso en zijn Iphigenie, waarvan Otto JahnGa naar voetnoot2) verklaarde, dat zij in geen enkel opzicht beneden de antieke kunstwerken staat, zoolang missen ook zij, die geen Grieksch verstaan, geen modellen van streng-classieke schoonheid.
Is eindelijk de ontwikkeling, die het leeren van een oud-classieke taal aan het denkvermogen geeft, een voldoend motief | |||||||
[pagina 486]
| |||||||
om aan het Grieksch den rang te laten, dien het bij de opleiding der juristen inneemt? Mill was die meening toegedaan, omdat elke taalles een les is in logica en het Grieksch en Latijn door de regelmatigheid, en fijnheid van hun structuur, waarin zij ‘alle andere talen doode zoowel als levende’ overtreffen, beter dan eenige andere het verstand scherpen. De juistheid van die uitspraak op zich zelve is algemeen erkend. Ed. Hartmann ontwikkelde haar in zijn werk: Zur Reform des Höheren Schulwesens. De rector van het Haagsche gymnasium, Dr. J. RutgersGa naar voetnoot1), schreef: ‘Sommigen zullen wat ze leeren later grootendeels of wellicht geheel vergeten; à la bonne heure, als maar die gymnastiek hun geestvermogens sterker en vlugger heeft gemaakt.’ En in het aangehaalde opstel van Prof. Naber lezen wij: ‘Eene bekende stelling leert, dat de studie der oude talen als het middelpunt van alle voorbereidend hooger onderwijs moet beschouwd worden, omdat daarin de beste aanleiding gelegen is tot oefening in de moedertaal.... Die zich eenige jaren onder goede leiding met Latijn en Grieksch heeft bezig gehouden, heeft ten gevolge van het ernstig beschouwen van de eigenaardigheden dezer talen eene vaardigheid van uitdrukking verworven, die menig paedagoog tot de uitspraak heeft gebracht, dat iedere les in de oude talen eigenlijk een les in de moedertaal is.... Waarom men voor het gezegde doel uit alle vreemde talen juist de klassieke kiest, is aan deskundigen bekend. De oorzaak ligt eenvoudig in den grammaticalen bouw der oude talen, vergeleken bij dien der moderne; de voorrang bij het voorbereidend onderwijs zou ook gehandhaafd worden, wanneer de klassieke litteratuur weinig aanspraak kon maken, de aandacht van de nakomelingschap tot zich te trekken.’ De vraag of het nu voor dat doel noodig is, twee classieke talen te leeren, wordt alleen behandeld door Hartmann, die op een geheel afgezonderd standpunt staat. Niemand kan het nut van het leeren eener doode classieke taal hooger schatten dan hij; maar het Latijn zou hij uit het leerplan der gymnasia verwijderd willen zien. Aangezien het doel van het voorbereidend hooger onderwijs is, de geestvermogens te ontwikkelen en het een erkend paedagogisch beginsel is, | |||||||
[pagina 487]
| |||||||
dat men één doel niet langs twee wegen moet trachten te bereiken, acht hij het in den grond verkeerd, dat twee oude talen aan de gymnasia geleerd worden. Het Sanskriet zou, naar zijn gevoelen, den geest 't best ontwikkelen, maar het wordt te weinig gekend dan dat het een vak van onderwijs aan de gymnasia zou kunnen zijn en de Sanskrietsche letterkunde acht hij te weinig klassiek. Na het Sanskriet rekent hij het Grieksch 't meest geschikt. Eerst in de derde plaats zou het Latijn in aanmerking komen, niet alleen omdat de Latijnsche taal evenmin ‘in rijkdom en schoonheid van vormen als in fijnheid van syntaxis’ zich meten kan met het Grieksch, maar ook ‘omdat al de zoogenaamde Romeinsche classieken bijeen niet waard zijn in de school gelezen te worden.’ Hij erkent echter, dat ‘bij de traditioneele vooroordeelen’ de verwezenlijking van zijn ideaal slechts mogelijk is in een ver verwijderd verschiet, waarop hij dan ook alleen wijst, omdat het den wijsgeer past vergezichten te openen. Daarom zou hij reeds tevreden zijn, als het Latijn op de gymnasia naar den achtergrond werd gedrongen. De bezwaren, die men tegen die hervorming mocht willen aanvoeren, acht hij gering. Want de theologanten behoeven zijns inziens slechts weinig Latijn te kennen. Voor geschiedkundigen is het slechts noodig om middeleeuwsche kronieken te kunnen raadplegen, die gemakkelijk zijn te verstaan, en om uit oud-romeinsche bronnen te putten die hun door vertalingen toegankelijk zijn. En het Corpus juris te lezen, hetwelk hij voor het eenige in het Latijn geschreven werk schijnt te houden, dat den jurist te pas komt, acht hij waarlijk geen heksenwerk voor iemand, die de beginselen van het Latijn heeft geleerd. Zelfs voor de toekomstige philologen zou, naar zijn oordeel, aan den maatregel weinig ongerief verbonden zijn, en bovendien mag niemand eischen, dat de hulpwetenschappen, die hij voor zijn studievak zal noodig hebben, in de school worden onderwezen. Het Latijn op den voorgrond te brengen, ten koste van het Grieksch, zou, naar zijn oordeel, een terugkeer zijn ‘tot een historisch overwonnen standpunt’, een reactie ‘waarvoor de genius der geschiedenis ons in genade bewaren moge.’
Van een andere meening is weer Jan Holland. ‘Het Latijn, goed onderwezen, is’ - zegt hij - ‘vooral in zijne syntaxis, | |||||||
[pagina 488]
| |||||||
eene hoogst vruchtbare stndie. Ja, ik betwijfel, of iemand zonder kennis van het Latijn ooit inzicht zal krijgen in bouwden stijlleer der nieuwere talen. Het Grieksch staat in dit opzicht ver ten achter.’ Dr. von Hoff beaamt dit volkomen. En Henri Sidgwick verdedigt dezelfde stelling in zijn straks genoemde studie. Het is, gelijk van zelf spreekt, een quaestie, die alleen de philologen kunnen beslechten. Gesteld echter, dat Grieksch leeren de allerbeste geestesgymnastiek is, volgt daaruit dan, dat het op de gymnasia een verplicht leervak zijn moet voor allen? Het zou niet te ontkennen zijn, als de uitspraak, die somtijds gedaan is, dat het onverschillig is, wat op de gymnasiën wordt geleerd, indien de geest slechts gevormd wordt, letterlijk moest aanvaard worden. Geen andere vraag zou dan in aanmerking mogen komen dan deze: welke taal ontwikkelt 't allerbest het verstand? Maar al is het doel der gymnasia, de leerlingen te bekwamen tot zelfstandige beoefening der wetenschap en al staat het dus vast dat geen vak daar een eenigszins belangrijke plaats mag innemen, dat niet in hooge mate aan dat doel beantwoordt, het is een evenzeer erkend paedagogisch beginsel, dat er nog een andere factor is waarmee bij de keus der leervakken rekening moet gehouden worden: het onderwijs moet er op zijn aangelegd om de belangstelling der leerlingen te wekken, studielust te kweeken. Kan nu van het Grieksch gezegd worden, dat het voor de juristen aan dat laatste vereischte voldoet? Hoogere taalstudie is een van de edelste wetenschappen, maar dat het leeren van de beginselen eener vreemde taal op zich zelf een aanlokkelijke bezigheid zijn zou, zal men niemand, van welken leeftijd ook, doen gelooven. Leerlingen, die waard zijn tot wetenschappelijke studie te worden opgeleid, zullen zich door de moeilijkheid der beginselen niet laten afschrikken, als zij weten dat de arbeid hun eenmaal den toegang zal openen tot een beroemde litteratuur of het vak hunner keus. Maar hoe kunnen zij genoegen vinden in het bestudeeren der Grieksche grammatica en het verzamelen van Grieksche woordenkennis, bij het vooruitzicht, dat zij alles spoedig zullen vergeten? Antwoordt iemand, dat de leerlingen op de schoolbanken niet naar het doel van hun werken vragen, van de gymnasiasten der | |||||||
[pagina 489]
| |||||||
hoogere klassen zal dit toch wel niet gelden. En al zouden zij ook niet weten, dat zij, Grieksch leerende, water gieten in Danaïdenvaten, mag de omstandigheid, dat Grieksch leeren misschien in nog grooter mate ontwikkelend werkt dan het Latijn, een voldoend motief lieeten om hun vijf jaren lang die taak op te leggen? Men heeft, toen in België de quaestie behandeld werd, gevraagd, of iemand de wiskunde uit het leerplan zou willen verwijderen, die ook op lateren leeftijd vergeten wordt. De wedervraag zal geoorloofd zijn, of het practisch wezen zou, de leerlingen langen tijd aan wiskunde te laten besteden, als er een ander vak bestond dat bijna op dezelfde wijs den geest vormde en hun tevens op lateren leeftijd onmisbaar was.
Door velen wordt het nuttig geacht, dat de genees- en natuurkundigen iets van het Grieksch leeren, omdat zij anders vele kunsttermen van hun vak moeielijk verstaan. Is dat misschien voor allen die hooger onderwijs ontvangen wenschelijk, omdat in verschillende wetenschappen en kunsten woorden, aan het Grieksch ontleend, voorkomen, de kennis, die gevorderd wordt om de etymologie dier woorden te begrijpen, is waarschijnlijk met geringe inspanning te verkrijgen. En, is dit niet mogelijk, zoo groote waarde kan men er niet aan toekennen, dat het geraden zou zijn, veel tijd daarvoor op te offeren. Dit punt heeft dus in geen geval veel gewicht.
Maar niemand kan het belang geringschatten van de gansch andere vraag, of het doel dat beoogd werd, toen aan Grieksche taal- en letterkunde een hoofdrol werd gegeven bij de opleiding tot de studie der rechts- en staatswetenschappen, bereikbaar is gebleken. Tegenwoordig minder dan ooit. In alle landen baart de uitgebreidheid der leerstof zorg. Ernest Lavisse schreef in het vorige jaarGa naar voetnoot1): ‘In Frankrijk, gelijk overal elders, worstelt het voorbereidend hooger onderwijs met een moeilijk vraagstuk: den geest der leerlingen te vormen door classieke studie en tegelijkertijd hen in te wijden in de denkbeelden en toestanden van den nieuweren tijd. Want | |||||||
[pagina 490]
| |||||||
zelfs de meest besliste voorstander van classieke vorming kan niet wenschen, dat de jeugd in onzen tijd de opleiding zou verkrijgen, die de tijdgenooten van Lodewijk XIV ontvingen.’ En men behoeft geen uitgebreide kennis van de litteratuur over dit onderwerp te bezitten om te weten dat hij er naar waarheid bijvoegt: ‘geen enkel volk kan zich vleien de oplossing gevonden te hebben.’ ‘De kinderen van het proletariaat’ - roept Ed. Hartmann uit - ‘worden door de wet voor overmatigen arbeid gevrijwaard, maar geen wet beschermt de kinderen onzer geestelijke aristocratie’! En voor vier jaren verklaarde de rector van het Rotterdamsche gymnasium: ‘Ik wil het guluit bekennen, de leerlingen onzer instellingen (voor hooger onderwijs) maken dikwijls op mij den indruk, dat al wat bij het vroeger geleerde gevoegd wordt, slechts dient om het aanwezige te verdringen of in allen gevalle verwarring te stichten, zoodat ten slotte wel waren in het pakhuis blijken aanwezig te zijn, maar in de hoofden van middelmatigen omvang, die natuurlijk de groote meerderheid uitmaken, zoo wanordelijk geborgen, dat de eigenaars den weg onder al die schatten niet weten te vinden’Ga naar voetnoot1).
In 1883 heeft de Rectorenvergadering te Utrecht een stap gedaan die velen heeft verheugd, door den wensch uit te spreken dat de juristen en litteratoren minder tijd aan wiskunde zouden behoeven te wijden. Zou aan onze toekomstige juristen niet opnieuw een grooten dienst bewezen worden als men wilde overwegen, of zij niet konden ontheven worden van de verplichting om een belangrijk gedeelte van hun jeugd te besteden aan de studie van een taal, die zij nooit behoorlijk leeren verstaan?
Rotterdam. Mr. B. Mees. |
|