De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |
Alexander Pope.V.De 17e eeuw had in haar ouden dag de kiem opgedaan der noodlottige ziekte, die zij als erfdeel aan hare opvolgster naliet, de ziekte der godverloochening. De ontelbare gruwelen sinds eeuwen in naam van godsdienst en Christendom begaan, hadden beiden in minachting gebracht. De ellende, door de heerschzucht van eenige gekroonde dwazen over de volken gebracht, hadden in het laatst der 17e eeuw het geloof aan een rechtvaardig wereldbestuur bij honderdduizenden geschokt. In de omstreeks 1695 uitgegeven dictionnaire historique van Pierre Bayle vond deze twijfel een welsprekenden tolk. Overal vond hij in de beschaafde wereld bijval en instemming. Ook de Engelsche vertaling, die spoedig verscheen, werd veel gelezen en besproken. Ongeveer in denzelfden tijd poogden ernstig gestemde maar onrechtzinnige wijsgeeren als Shaftesbury en Wollaston in plaats van het Christendom, dat verouderd scheen, een godsdienst te stichten, meer in overeenstemming met de nieuwere denkwijze, die gegrond op natuur en rede, en brekende met de bijbelsche openbaring, alleen de zedelijke beginselen der evangeliën in zich zoude opnemen. Zij waanden zich hervormers, niet verwoesters van het Christelijk geloof, maar altijd dringt tegelijk met den hervormer een vernielend gepeupel het gebouw binnen. Schrijvers van gering zedelijk gehalte als Toland, Tindal, Colin en Mandeville deden hun best, bij de menigte het geloof aan God, eeuwig leven en deugd te ondermijnen. Het Engelsche volk | |
[pagina 431]
| |
scheen bij het veldwinnend ongeloof en zedebederf zijn ondergang te naderen, maar bij eene natie, die vertrouwd is met den bijbel, moge de godsdienstzin schijnbaar een tijd lang smeulen en slapen, uitdooven en sterven kan hij niet. Engeland is in velerlei opzichten aan zijn bijbelvereering zijn behoud, zijn kracht en zijn grootheid verschuldigd. Het was de Theodicee van Leibnitz, waarvan spoedig na de verschijning eene Engelsche vertaling het licht zag, die dezen godsdienstzin uit de sluimering wekte. Het boek was een antwoord op Bayle's twijfelkreet. Het kwam uit in 1711, drie jaren na het overlijden van Bayle. Het begint met den wensch, dat Bayle's geest, der aardsche duisternis ontslagen, in den hemel van zijn twijfelzucht zal zijn genezen. Bij zijn leven, heet het, kon hij van het goddelijke wereldplan slechts een nietig klein gedeelte en dat slechts met verduisterde oogen aanschouwen, maar in den hemel begaafd met een vermogen om het geheel te overzien, zoude hij naar des wijsgeers verwachting instemmen met der engelen lof van Gods liefde en wijsheid. Alleen ons beperkt gezichtsvermogen doet ons twijfelen; konden wij alles helder en duidelijk overzien, wij zouden in alles Gods wegen verheerlijken. Deze wereld is bij al hare onvolmaaktheid relatief de beste, die kon geschapen worden. Ons beperkt gezichtsvermogen wekt dus volgens dezen wijsgeer den twijfel. Eene stelling, wier gegrondheid men mag betwijfelen. Hoe meer wij toch vorderen in de kennis der natuur, hoe meer raadselen zich aan onzen geest opdringen, en deze raadselen zullen, zoolang er menschen en denkende wezens bestaan, de twijfelzucht wekken. De poging om geloof en natuurkennis geheel te verzoenen zal wel altijd eene vruchtelooze blijven, maar toch gezegend een ieder, die zich aan deze poging waagt; gezegend ieder, die het geloof aan een rechtvaardig Godsbestuur bij het volk zoekt te bevestigen. De godgeleerde Joseph Buttler deed dan ook een verdienstelijk werk, toen hij zijn boek over de overeenstemming tusschen geopenbaarden en natuurlijken godsdienst schreef. Zeker, de volkomen verzoening tusschen bijbel en natuur kwam evenmin door dit werk als zestig jaren later door Paley's natuurlijke godgeleerdheid tot stand, maar toch brachten dit boek en de Theodicee den stroom des ongeloofs tot staan. | |
[pagina 432]
| |
De Engelsche poëzie streed eerlang moedig aan de zijde van de theologie. In de drie bekendste dichtstukken uit liet tijdvak, waarvan thans sprake is, hoort men de echo der schriften van Leibnitz en Buttler duidelijk. De Jaargetijden van Thomson, de Nachtgedachten van Young en de Mensch van Pope zijn meer dan schoone kinderen der verbeelding, het zijn ook kampioenen in den gewijden strijd. Geen dezer dichtstukken is een kunstgewrocht van één gietsel. Tusschen hun aanvang en voltooiing ligt een ruim tijdsverloop. De ebbe en vloed der godsdienstige meeningen is in alle drie zichtbaar; alle drie eindigen met een triomf kreet des geloofs. Thomson begint zijn Jaargetijden met den Winter (1727), als het jaargetijde, dat over Gods liefde de donkerste schaduw werpt; dan volgt zijn Zomer (1729), welke die liefde het allerluidst predict; daarna komt de Lente (1731), waarin alles ons tot loven aanspoort; en eindelijk de herfst (1732), waarin ons hart het meeste behoefte gevoelt aan geloof in God en eeuwig leven. Hij bekroont het geheel met eene hartverheffen de hymne ter eere van God, den vader der Jaargetijden. Men kent de Jaargetijden algemeen als het schoonste voortbrengsel der schilderende poëzie van het Engeland der 18e eeuw, maar te veel ziet men over het hoofd, dat zij ook in het godsdienstige en zedelijke leven van het Engelsche volk eene gewichtige bladzijde beslaan. Uit iederen regel van het gedicht klinkt een krachtig protest tegen het ongeloof; overal wijst ons de dichter op de hand van een en wijzen en liefderijken Vader in de natuur. Vooral in den zomer hoort men den weerklank van Leibnitz leer. Zal, vraagt de dichter, eene nietswaardige maar opgeblazen onkunde de heerlijke werken der natuur, waarvan slechts een enkel stipje zich aan haar oog vertoont, durven berispen, alsof een wormpje, waarvan de oogen slechts een duim in het ronde kunnen zien, terwijl het kruipt in het stof van het dak, den grondvester van het heerlijk gebouw met rijzige zuilen, een meesterstuk van menschelijke kunst, wilde bedillen? Ook Young deed in zijn Nachten de natuur als bondgenoote van het geloof optreden. De grootheid der natuur, zegt hij in stoute beeldspraak, is de eed door den Almachtige gedaan voor den rechterstoel der menschelijke rede om haar van de onrechtmatigheid des ongeloofs te overtuigen. | |
[pagina 433]
| |
Naar eenzelfde doelwit streefde Pope in zijn Mensch. Ofschoon hij, naar men zegt, Leibnitz' Theodicee zelf niet gelezen had, had hij daarvan genoeg in gezelschappen gehoord om met den inhoud eenigszins bekend te zijn. Thomson's Jaargetijden hebben op het gedicht een' grooten invloed gehad; ook uit Pascal's Ideeën, de la Bruyère's Caractères en La Rochefoucauld's Maximes heeft hij vele denkbeelden geput. Het is een leerdicht in vier brieven aan lord Bolingbroke. De dichter koos dezen zonderlingen vorm in navolging van Boileau's Epitres en omdat Addison's Spectator den briefvorm zeer geliefd had gemaakt. De twee eerste brieven kwamen uit in 1731, de derde in 1732, de vierde in 1734. Het geheel werd in 1738 besloten met het Algemeen gebed. Duidde de tijd der uitgave van den Mensch en der Jaargetijden hunne onderlinge verwantschap niet reeds voldoende aan, zoo zouden de natuurschilderingen, die de schoonste bladzijden van Pope's gedicht beslaan, als bewijzen kunnen worden aangevoerd,dat het Thomson's voorbeeld was, hetwelk onzen dichter tot navolging opwekte. Geen schooner verzen dan die Pope aan de dierenwereld wijdt; gelukkig kan ieder Nederlander hunne schoonheid genieten, daar Bilderdijk ze heeft overgebracht in een taal, die het oorspronkelijke in welluidendheid overtreft. Men hoore slechts de volgende schildering van het dierlijk instinct: Wie leert de burgerschap, zoowel van bosch als heiden,
Het voedsel, dat haar dient, van giften onderscheiden?
Wie storm en kou voorzien, getij en zonnestand?
Wie bouwen op de golf, of welven onder 't zand?
Wie doet de spin haar net met zooveel juistheid weven?
De mier haar duistre stad die kunstverdeeling geven?
Wie leert de nijvre bij waar zij haar honig gaart?
Wie, hoe zij 't vloeibre zoet in 't stevig was bewaart?
Wie, de Eibers door 't heelal in onbekende hoeken
Een nooit bezochte lucht en vreemde stranden zoeken?
Wie roept de manschap op - zegt haar den optocht aan?
Wie schaart haar legertroep en opent haar de baan?
Kent gij een bezielder en schilderachtiger teekening, een welluidender muziekstuk en een liefelijker rede dan de volgende beschrijving der huwelijksliefde bij de dieren: | |
[pagina 434]
| |
Wat leven heeft ontvangen,
In lucht of waterstroom op veer of pluim blijft hangen,
Of door het ruischend woud om roof of schuilplaats rent:
De liefde tot zich zelf is ieder ingeprėnt.
Maar krachtiger dan die, de liefde tot een gade,
Die mensch met mensch vereent en made paart met made.
Wie drukt die liefdedrift, wie haar vermogen uit?
Wie 't onbegrijpbre zoet, dat de echtkoets in zich sluit?
Wie die betoovering van hart, van ziel en zinnen,
Die in de wederhelft zich zelven doet beminnen,
En uit dien dubb'len gloed een derde liefde teelt
Voor 't onwaardeerlijk kroost, ons eigen evenbeeld.
Die zucht voor 't dierbaar jong, die menschen blaakt en dieren,
Doet met de warmste drift het kleine welpjen vieren.
De teedre moeder zoogt en laaft het met haar bloed,
De vader strijdt er voor met meer dan mannenmoed.
Zie daar, voor man en vrouw een vaste huwelijksketen,
Maar 't jongske ontspringt haar zorg: zij is vaneengereten,
En beiden zoeken zich een nieuwe omhelzing uit,
Uit wier bevruchtingskracht een andre afkomst spruit.
Even schoon is de beschrijving van de vriendschap, die naar de legende in de gouden eeuw tusschen mensch en dieren bestond. De mensch ging met het dier vertrouw'lijk om als vrinden,
Steeds rustten ze in de schaaûw van 't boomloof ondereen,
En hadden 's daags hun disch, en 's nachts hun bed gemeen.
Geen maaltijd was met bloed van 't weerloos vee gemengeld.
Geen deksel, geen gewaad van wreeden moord besprengeld.
In 't wedergalmend woud, den tempel der Natuur,
Zong al wat gorgel had 't aanbidd'lijk Godsbestuur.
Geen priester, die om loon zijn God bedriegen leerde,
Geen goud, geen heilloos goud, dat outerdienst onteerde.
Men diende in 's hemels macht 't voorzienig Albehoên,
En 's menschen voorrecht was, beheerschen niet verdoên.
Ook uit verscheidene andere plaatsen ruischt ons eene muziek, die het oor betoovert en eene poëzie, die het hart weldadig aandoet, tegen. Maar zie! nog opgetogen van de heerlijke gedachten slaan wij het blad om en wij stuiten op een denkbeeld, dat op eens alle poëzie van het leven met voeten treedt. Eene wonderbare schommeling tusschen godsdienstig geloof en koud | |
[pagina 435]
| |
rationalisme springt uit iedere bladzijde ons in het oog. Vreemd is reeds de samenkoppeling van den naam eens vijands van het Christendom als Bolingbroke met een gedicht, 't welk in den aanhef de betuiging bevat, dat het de wegen Gods voor den mensch wil rechtvaardigen en eindigt met een nieuw ‘Onze Vader’, waarvan het slotcouplet besluit in den hoogen psalmtoon.Ga naar voetnoot1) Naar Tollens' vertaling: Gij werelden in 't rond verspreid,
Zingt hem een lofgeschal.
Zijn Tempel is de Onmetelijkheid.
Zijn Outer is 't Heelal.
Nu moet men het met de betuiging, dat de dichter de wegen Gods voor den mensch wil rechtvaardigen, niet al te nauw nemen, daar hij deze zinsnede van Milton's Verloren Paradijs geleend heeft; van elders weten wij, dat hij uit lust, om zich op te tooien met zulke geleende veêren, veelal de waarheid der gedachten prijsgaf, maar dit is toch zeker, het gedicht geeft zich den schijn van een godsdienstig zedelijk leerdicht; het wil ten strijde trekken tegen het ongeloof. Die ingenomenheid met het geloof was werkelijk welgemeend. In een brief aan Louis Racine, den gemoedelijken dichter van ‘de Genade’ en van ‘de Godsdienst’, leest men de betuiging, dat hij een oprecht Catholiek is en het hoopt te blijven, en in zijne Dunciade hekelt hij Toland en Tindal scherp genoeg, en zelfs van Shaftesbury's wijsbegeerte spreekt hij daar met vrij wat minachting. Maar | |
[pagina 436]
| |
hoe kan dan de mond; die God wilde verheerlijken., overvloeien van den lof eens mans, die algemeen als een ongeloovigen vrijgeest en als een vijand van het Christendom bekend stond? Dit tegenstrijdige laat zich eenigszins verklaren. Bolingbroke was zeker een rationalist van de ergste soort, maar tegelijk een man van innemende vormen en een vriend en beoefenaar der letteren. Het waren deze hoedanigheden, die Pope's hart wisten te stelen. Daarbij toen deze zijn ‘Mensch’ dichtte, moest Bolingbroke nog zijn stoutsten stap op het gebied des ongeloofs doen. Eerst gedurende zijn tweede verblijf in Frankrijk, na 1735, gaf hij zijne brieven over de geschiedenis uit, waarin hij zijn haat tegen het Christendom openlijk botvierde. Pope hield hem voor een man, die het met den openbaren godsdienst nooit te kwaad zoude krijgen, en hij had daarvoor gegronde redenen. Ik ben - had de vrijgeest vroeger geschreven - in staatszaken een martelaar geweest, maar voel weinig roeping om er ook een ter wille van theologie of wijsbegeerte te worden. Hij was van meening, dat de dwaling voor het meerendeel des volks nuttig was en daarom moest blijven bestaan. Ik ben - schreef hij - het eens met Erasmus, dat men den godsdienst van staat nimmer mag aanvallen, ook dan niet, als men kan bewijzen, dat deze op een dwaling rust. Hij kon dus evenmin als Pope en Swift behagen scheppen in het krijgs-geschreeuw en het bazuingeschal, waarmede de ongeloovige bent haar aanval tegen de kerk ondernam. Als mannen van de groote wereld moesten zij een afkeer hebben van allen, die er openlijk voor uitkwamen, dat zij aan God en onsterfelijkheid niet meer geloofden. Als men uit het Godsbegrip, zooals de wijsbegeerte der vorige eeuw veelal deed, het denkbeeld van een straffend rechter heeft gewischt, dan is het geloof aan God, ook voor het hart, dat naar wereldsche genoegens streeft, eene zachte rustbank. De gezellige, kringen, waarin Pope verkeerde, konden zonder vrees voor stoornis in hunne vermaken, den God, dien hij predikte, vereeren. De hoogste wil van dien God was toch dat zijn menschenkinderen genoegen zouden smaken. Genieten is God te gehoorzamen (To enjoy is to obey), zegt hij immers in zijn algemeen gebed. De omgang met een wereldling bij uitnemendheid, zoo als Bolingbroke was, kon niet anders dan voor Pope's poëzie na- | |
[pagina 437]
| |
deelig zijn, daar hij den wereldschen zin, die bij hem reeds sterk genoeg was, heeft gevoed. Deze wereldzin werd echter een blinddoek voor zijn oog, daar hij hem verhinderde om in den mensch het edele kind Gods te aanschouwen. Alleen voor zijne slechte en belachelijke zijden heeft hij een open oog, maar blind is hij voor alles wat den sterveling waardig maakt een voorwerp der beschouwing van hoogere geesten te zijn. Niets in zijn leerdicht dat ons wijst op des menschen eerlijk zwoegen voor zijn dagelijksch brood, zijn streven naar idealen, zijn diepten van ellenden, zijn heimwee naar een beter vaderland, zijn zoeken naar en zijn overgave aan God. Van onze dwaasheid heeft hij den mond vol, maar van onze zonden, onze gewetensfolteringen zwijgt hij. Kort en krachtig is zijne schildering van 's menschen leven, maar zij doet ons pijnlijk aan, daar hij dit leven tot eene ellendige klucht verlaagt. Ons leven is een spel. Zie hoe de mensch als kind
In ratel, tol of bel zijn hoogste weelde vindt.
Als jong'ling, in den stroom van wereldsche vermaken,
Die voor geen edler kern zijn hart in vlam doet blaken.
Als man, in goud of in der ridderorden glans,
Als grijze, in kerkgebeên en in zijn rozenkrans.
De nacht komt, 't oog valt dicht en met den slaap valt tevens
Het speeltuig uit zijn hand. Uit is de klucht des levensGa naar voetnoot1).
Is God de formeerder van zulk een nietig en belachelijk wezen, als Pope den mensch teekent; is Hij de vervaardiger van zulk een ellendig kluchtspel, dan is geene rechtvaardiging mogelijk. Alleen de opperste dwaasheid kan in zulk een kermisgrap behagen scheppen. Desniettemin treedt de dichter tegen het ongeloof op als advokaat voor de eer Gods. Ons wijzende op Gods wijsheid en ons onverstand, heeft zijn pleidooi wel iets van dat uit het laatste gedeelte van het boek Job. Maar bij den Hebreeuwschen dichter spreekt de Heer uit een onweder en vertoont Hij zich aan het oog van den Hem aanklagenden lijder als bekleed met vreeselijke majesteit en de klager, de hand op den mond leggende, buigt het hoofd diep in het stof; Pope's muze echter weet, als zij Gods eer tegen den mensch | |
[pagina 438]
| |
verdedigt, niet anders uit te brengen, dan dat de goede God het werkelijk niet anders kon maken en dat hij die meer verlangt een dwaas is. In plaats van den klager te troosten, schopt zij hem met den schop der versmading van zich, daar zij hem toesnauwt: Volg de Oosterpriesters na, wanneer ze als tollen draaien,
Der zon tot voorbeeld, maar straks tuim'len onder 't zwaaien.
Leer hoe de wereld geregeerd moest zijn, aan God,
Maar vraag dan wat gij zijt: niets anders dan een zotGa naar voetnoot1).
De dichter heeft voor iedere wonde van de menschheid een pleister klaar, de paradox, dat al wat bestaat goed is, maar bij het leelijke, dat hij ons verhaalt van den mensch en het leven, is die uitspraak eene bittere spotternij. Voltaire verhaalt ons in zijn Candide, dat deze een leermeester had, bij wien dezelfde spreuk altijd in den mond bestorven lag. De man was, evenals Pope, zeer op wereldsche genoegens gesteld, maar zij lieten hem bittere naweeën. Op een verkeerden weg geraakt, werd Pangloss, zoo was zijn naam, geteisterd door de vreeselijke ziekte, die naar men zegt, de ontdekking van Amerika over Europa heeft gebracht. Hij genas, maar de genezing kostte hem een oog en een oor, en ondanks | |
[pagina 439]
| |
dit, en duizend andere ongelukken, die hem overstelpten, bleef de man optimist tot het einde. Bij de teekening van dezen mismaakten Pangloss had Voltaire den dichter van den Mensch op het oog. Het optimisme dat deze predikte, kwam hem toch al weinig in zijn kraam te pas, daar het de menigte noodwendig moest terugvoeren tot het infâme, dat hij verpletteren wilde. Pangloss was in zijn optimistisch geloof niet te schokken, want toen hij na duizend avonturen en ongelukken zijn geliefden leerling weder mocht ontmoeten, zeide deze hem: maar, mijn goede meester, toen gij half gehangen, half geradbraakt, half gevierendeeld, eindelijk op de galeien geraaktet, vondt gij ook toen nog, dat het op de wereld alles op zijn best gaat? Ik bleef, was het antwoord, bij mijn gevoelen. Mijn groote leermeester Leibnitz heeft het geleerd, en wat deze predikt moet waarheid zijn, omdat hij het zegt. Deze woorden bevatten de scherpste kritiek, die over Popels Mensch kan geschreven worden. | |
VI.Schoon het bijna onmogelijk is des dichters gedachtengang op al diens kronkelwegen ten einde toe te volgen, leeren wij toch uit de inhoudsopgave boven ieder der vier brieven genoegzaam, dat Pope ons als slotsom zijner beschouwingen stille berusting in den wijzen wil van God wil inboezemen. Waar hij aan het slot van zijn eersten zang die berusting ons aanpreekt, daar wordi hij in weerwil van de wijsgeerige schoolsche termen en de gezochte tegenstellingen, die hij ter kwader ure onder zijne poëzie mengt, welsprekend. In hoog dichterlijke taal spoort hij ons daar aan, onzen wil te buigen voor den wijzeren van het groot geheel, dat alle dingen ten hunnen eigen beste regeert. Buig u voor 't groot geheel, dat ieder deel regeert,
Wiens lichaam ge als natuur, wiens geest ge als God vereert,
Geest, die dezelfde blijft bij 't wiss'len aller dingen,
Dezelfde in 't stof der aarde als in der sterren kringen;
Die leeft in alles en zich onverdeeld verspreidt,
In alles, eind'loos, zelfs in 's werelds eindigheid.
Hij warmt in 't zonnevuur. Hij bloeit in struik en boomen,
Glanst in de sterren, suist in koeltjes, ruischt in stroomen,
| |
[pagina 440]
| |
Hij ademt in ons hart, ontvangt ons uit den schoot
Van onze moeder en omarmt ons in den dood.
Hij, even groot in 't haar op 't hoofd des denkers groeiend
Als in zijn edel hart van godsvrucht overvloeiend;
Zoo groot in 't hulpgekrijt van 't pasgeboren wicht
Als in des Serafs zang, zich badende in het licht.
Wat is natuur? Zijn kunst, maar voor ons oog verborgen.
Wat toeval? Zijn bestuur, zijn alvoorzienig zorgen,
Voor hem is hoog noch laag, voor Hem geen groot of kleen,
Hij effent, vult, verbindt en hecht het al aaneenGa naar voetnoot1).
Maar als wij den dichter vragen naar bewijzen voor des scheppers wijsheid in de menschelijke maatschappij, dan loopt zijn mond bij het antwoord over van het bitterste sarcasme. Hij zal ons leeren, dat wij zelfs in de menschelijke zwakheden onderdeelen van een goddelijk wereldplan moeten bewonderen, maar hoe legt hij het aan bij het bewijzen van die stelling: Der Heem'len wijsheid heeft aan iedren rang en stand
Zijn eigenaardig zwak met voordacht ingeplant.
Zij doet der maagdenborst van schroom als overvloeien,
Geeft moeders 't fier gevoel als zij haar kroost zien bloeien,
Blaast staatsliên achterdocht, den veldheer stuggen zin,
Den Koning trotschen waan, 't geloof den volkshoop in.
Stelde Pope in de hierboven aangehaalde regels de godsdienstigheid van den ouderdom op gelijke lijn met het speelgoed van een zuigeling, hier maakte hij het nog veel erger. Aan het hoofd van de menschelijke zwakheden stelt hij niet de achterdocht van een minister, de ruwheid van een generaal of de opgeblazenheid van een koning, maar het geloof van den grooten hoop. Geen schrijver ter wereld heeft ooit het heilig volksgeloof zoo diep door het slijk gesleurd als hier onze dichter doet, in een dichtstuk dat bestemd heet om Gods eer te verdedigen. Toen hij, geprikkeld door den omzwaai der volksopinie, | |
[pagina 441]
| |
tegen het ongeloof in het veld trok, was op hem de regel uit zijn brief van Heloïse toepasselijk: Nauw kon de Hemel zelf zijn zegepraal gelooven.
In zijne prille jeugd was Pope, getuige zijn Messias en zijn Stervende Christen, godsdienstig gestemd geweest, maar de twintig jaren, die hij had gesleten in de kringen der groote wereld, hadden in zijne ziel dien christelijken zin droevig doen kwijnen. Daar had hij de taal des ongeloofs gedurig moeten aanhooren; daar had hij Buttler's gemeene scherts met de Puriteinsche vroomigheid hooren toejuichen; daar had hij de bezielde taal van Wolsley en Bunyan hooren bespotten; daar hooren lachen met de droge en ernstige preeken van Barrocs, Tillitson of Burnet en de geloovige Christen was hoe langer hoe meer in hem schuil gegaan. Toen hij zijn Mensch schreef was zijne halve ziel nog in de boeien des ongeloofs gekneld. Dat ongeloof verried zich bij iederen regel. Men denke zich eens een heidensch en ongeloovig dichter, als bijv. Lucretius, die plotseling door een aanschouwd wonderwerk tot het Christendom bekeerd, de pen tot verdediging van zijn nieuw geloof had opgenomen; hoe zoude het oude ongeloof zich op iedere bladzijde hebben getoond. Zoo ging het ook met Pope. De afkeer der groote wereld tegen het bekeering eischende Christendom was in zijn gemoed nog niet overwonnen; zoo vol was zijn hart er nog van, dat deze in onbewaakte oogenblikken telkens weder over zijne lippen vloeide. Waar zijn dichtgeest de wieken uitslaat en ten hemel stijgt, daar bezoedelt het stof des ongeloofs hem niet langer, maar telkens waar hij den grond nadert, verontreinigt het zijne vederen en blindt het zijne oogen. Wil men het ware karakter van den mensch in den dichter leeren kennen, dan moeten wij hem niet alleen volgen in zijn' hooge vlucht, maar ook en wel in de eerste plaats onze aandacht vestigen op die regels, welke in onbewaakte oogenblikken aan zijne pen zijn ontsnapt. Deze kwalijk verborgen afkeer van het Christendom ten spijt, viel het gedicht een voorrecht te beurt, dat het deel van slechts weinige werken geweest is. De beroemde bisschop Warburton zelf, vertegenwoordiger van Engelands hoogste kerkgezag, verdedigde de rechtzinnigheid van | |
[pagina 442]
| |
de in het dichtstuk verkondigde denkbeelden en nam den handschoen voor haar op tegen de aanvallen van den Zwitserschen schrijver Cronsaq. Het was een der weinige bloemen, die op het levenspad van dit gedicht werden gestrooid, want overigens mocht het met recht een ongelukskind genoemd worden. Vooreerst liet de dichter, als gold het een onwettig kind, dat schande over zijn hoofd zoude brengen, zijn vaderschap jaren lang in het onzekere. Eerst toen hij zag, dat de twee eerste zangen in den smaak van het publiek vielen, beroemde hij er zich op hun maker te zijn, maar bovenal werd de verdeeldheid des gemoeds, die uit iedere bladzijde spreekt, de oorzaak van menige harde beoordeeling. Die verdeeldheid des gemoeds gaf aan al zijne woorden een verkeerden schijn. Wat in den mond van een ander vaak werd geroemd, werd in den zijnen gelaakt. In den Bijbel en Pascal's Ideeën wordt de mensch tegenover God zoo laag mogelijk gesteld en het geloof heeft zich daar nimmer aan geërgerd, maar waar Pope hetzelfde doet, daar wekt hij aller tegenzin. Het woord dwaas schijnt evenzeer bestorven in den mond des schrijvers van Salomo's Spreuken als in dien van den engelschen dichter en wederom duiden wij het alleen den laatste ten kwade. La Rochefoucauld had in zijne Maximen 50 jaar vóór Pope de leer verkondigd, dat alle menschelijke deugden uit zelfzucht voortvloeien, maar hij werd door velen juist om deze stelling als een diepzinnig denker geroemd, doch in Pope werd hetzelfde denkbeeld bijna eenparig veroordeeld. En toch mocht Pope zich daarover niet als een hem aangedaan onrecht beklagen: dezelfde uitdrukking heeft in twee monden altijd eene verschillende beteekenis. De deugd, welke la Roche-foucauld op het oog heeft, is die der groote wereld, en wie zal het niet toegeven, dat in die wereld onder het mom van deugd al te veel egoïsme schuilt; wie geeft het den schrijver niet aanstonds gewonnen als hij ons in zijne Maximen het volgende leert: Men kan van al onze deugden zeggen, wat een Italiaansch dichter zegt van de ingetogenheid der vrouwen, dat zij meest in niets anders bestaat dan in de kunst om ingetogen te schijnen. Strengheid van zeden is bij de vrouwen een tooisel te meer; een kleursel, dat hare schoonheid verhoogt. Het is uiterst moeielijk eene algemeene welwillendheid te onderscheiden van een behendigen levenstact. | |
[pagina 443]
| |
Deze en meer andere zijner grondbeginselen zijn, toegepast op de groote wereld, veelal waar, maar zij worden lasteringen tegen de menschheid, als men ze van algemeene toepassing rekent. Maar Pope geeft in den Mensch zich den schijn van ons een spiegel van de menschheid in het algemeen te willen voorhouden; daarom doet dezelfde stelling ons in zijn gedicht pijn. Ons hart komt in verzet tegen elke poging om de menschelijke deugd tot een verfijnd egoïsme te verlagen. Wij gaan met den dichter, in spijt van zijne lieflijke verzen, zijn schoone woorden en heerlijke beelden, niet mede, waar hij ons een denkbeeld wil opdringen, dat ons diep, zeer diep vernedert. Waar de Bijbel en Pascal in zijne Ideeën ons zoo laag mogelijk stellen, daar doen zij het om ons in God aanstonds op te heffen. De mensch, door hen als een worm in het stof vertreden, stijgt op de vleugelen des geloofs, straks als een adelaar weder naar boven, maar Pope werpt ons in het slijk, om ons er te laten liggen en dan te bespotten. Ook in den bijbelschen spreukenschrijver vinden wij het alles behalve mooi, als hij een groot gedeelte van ons geslacht voor dwazen uitmaakt, maar wij berusten er in, daar wij weten, dat dwaasheid en zonde in zijn mond veelal synoniem zijn. Pope daarentegen noemt kortweg in de gewone beteekenis dwaasheid, wat in veler oog wijsheid is. De staatkundige schrijvers, die twisten over den besten regeeringsvorm; de wijsgeeren, die zoeken naar eene juiste bepaling van het wezen der deugd; de twijfelaars, die geen vrede hebben met hetgeen zij om zich in de natuur en de wereld zien, hij bestempelt ze al te gader met den naam van dwazen, en wij vragen: wie onder de menschenkinderen is dan wijs? Het smart ons en toch beamen wij het, als men ook de edelsten onder de menschen zondaars heet, maar dwazen willen wij hen niet genoemd hebben. Ook hier wordt de uitspraak van den franschen moralist bewaarheid, als hij ons leert, dat wij grooter afkeer van de dwaasheid dan van de zonde hebben. In deze uitspraak ligt meer ckristelijken zin dan men gewoonlijk denkt. Het woord zonde, aan verzoening verwant, draagt in zijn hart de hoop op vereeniging met God, op terugkeer naar het ouderlijke huis, dat men in moedwil heeft verlaten. Het woord van den kerkvader als hij een bestreden boezemzonde een Jacobsladder noemt, die naar boven en naar God | |
[pagina 444]
| |
voert, is ook op dichterlijk gebied waar. In zulk een bestredene zonde ligt de bron van de verhevenste poëzie. Pope, die in zijn Mensch klaarblijkelijk geen weg wist met het begrip van zonde en het daarom eenvoudig heeft geïgnoreerd, gaf in zijn meesterstuk hiervan een sprekend bewijs. Het is zulk eene worsteling met eene boezemzonde, die aan zijn brief van Heloïse de hoogste waarde geeftGa naar voetnoot1). | |
VII.Ieder kent de geschiedenis der twee ongelukkige gelieven. De liefde van Heloïse voor haren leermeester, in den aanvang gewettigd, werd spoedig zondig en toen zij den kloostersluier had aangenomen, misdadig. Ook als abdisse voelde zij, ondanks hare tranen en gebeden, de verboden vlam in haar gemoed blaken. Pope laat haar onder verzuchtingen en handenwringen aan haren minnaar van deze verboden liefde belijdenis doen. In haar brief worstelen liefde en wroeging. Zij wendt zich thans tot haar leermeester en biechtvader van voorheen, met de bede om voortdurende wederliefde en om hulp tegen den misdadigen hartstocht. Nochtans was haar bestreden en gepijnigd gemoed niet geheel zonder troost. Twee engelen staan haar bij, de hoop op een naderenden dood en het geloof aan een vergevend Vader in den hemel. In geen gedicht van Pope is de invloed van het Christendom zoo zichtbaar als in dezen brief. De wroeging over eene zondige liefde is van cliristelijken oorsprong; de heidensche wereld kende haar niet. Zij weet den straf baren hartstocht aan het noodlot of aan den haat der Goden en bracht daarmede de stem van het klagende geweten tot zwijgen. Maar Heloïse klaagt zich zelve in de bitterste bewoordingen aan. Men hoore slechts. Zij heeft de hoop geuit, dat haar asch spoedig naast die van Abeilard zou rusten, maar zelfs in dien wensch zag haar geweten het schijnsel van verboden hartstocht. Zij roept uit: | |
[pagina 445]
| |
Houdt op! Waarheen? Waarheen? Ontrouwe bruid des Heeren,
Die 't hart van aardsche vlam inwendig voelt verteren.
O God, sta bij, sta bij! Van waar die beê, boelin?
Stort haar de godsvrucht of de wanhoop haar u in?
Hier, waar de kuischheid schuilt bevrozen tot in' de aren,
Hier stookt de liefde, o God! haar vuur op uwe altaren.
Geveinsd is elke traan, die aan uw oog ontschiet!
'k Betreur mijn minnaar, maar mijn misdrijf, Hemel! niet.
Ik peins mijn zonde na, en voel mijn lust ontwaken.
Ik boet het oud genot, en wil het nieuwe smaken.
'k Steek de armen naar omhoog, van diep berouw vervuld,
'k Herdenk aan Abeilard, en zegen al mijn schuld!
In al hare verrichtingen paart zich godsdienstig gevoel aan haren onuitroeibaren hartstocht. Kom, Abeilard! kom hier, opdat uw hulp mij te eer
Natuur beteuglen doe en u verloochnen leer.
Leer, leer mijn ziel alleen het hemelsche aan te hangen.
Gods beeld is 't, 't Zijne alleen, dat 't uwe mag vervangen.
In het stille nachtelijk duister, terwijl zij waakt bij het licht van het altaar, hoort zij eene stem uit de graven, die haar troost en spreekt: Kom, zuster! hier is plaats, kom u ter ruste leggen,
'k Heb ook geweend als gij, totdat ik grafwaarts ging,
Eerst een slavin der liefde en thans een hemelling.
Hier woont de rust alleen in 't ingesluimerd harte.
Hier schreit geen liefde meer, hier knaagt geen wroegingssmarte,
Hier breekt de doodsangst af, die ons op aard vervult,
Want God en niet de mensch beoordeelt hier de schuld.
Zij hoopt op een zaligen hemel, en toch! o hardnekkigheid van een' zondigen hartstocht! verwacht zij dat hare liefde haar ook volgen zal, daar: Waar op 't gefolterd hart des zondaars balsem vloeit
En in des Serafs borst een reine liefde gloeitGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 446]
| |
Dat mengen van Abeilard en God blijft voortduren, in den geheelen brief. Ten laatste schijnt de godsdienst de bovenhand te houden. Kom, vraagt zij Abeilard: Kom mij den laatsten dienst in 't uur des doods bewijzen.
Kom als mijn blik verflauwt en 't veege lichaam beeft,
En vang mijn vlotte ziel, die op mijn adem zweeft.
Neen! treed met achtbren tred in 't priesterkleed mij tegen,
Draag mij de waskaars aan, geef mij den laatsten zegen.
Toon mij het heilig kruis van Christus bloed gekleurd,
Leer mij en leer van mij te sterven op uw beurt.
Kom hier, schouw dan mij aan, mij al uw lust voor dezen,
Zie Heloïse aan, 't zal dan geen misdaad wezen.
Zie, hoe de laatste sprank haar brekend oog ontvliedt,
Zie, hoe haar flauwend rood door 't angstig zweet verschiet,
Zie, hoe haar pols verdwijnt, haar hart bezwijmt van binnen,
Totdat zij snikt en sterft en u niet meer kan minnen.
In deze verzen blinken ons de eerste stralen tegen van de over Engeland en Europa ontwakende sentimentaliteit, maar toch ook die van christelijk gevoel. Welk eene geheel andere taal spreekt Heloïse dan Sappho in Ovidius' Heroïde, door Pope tot voorbeeld gekozen. Ook Sappho openbaart aan Phaon, die haar versmaadt, in de gloeiendste kleuren den onzaligen hartstocht, dien zij voor hem heeft opgevat. Geen berouw over hare vernederde liefde, maar grenzenlooze spijt over den smaad, dien zij ondervond, spreekt uit den brief, dien Ovidius haar laat schrijven, als zij op het punt is zich van Lesbos' rotsen in zee te storten. Heloïse's zondige liefde, geleid als zij wordt door haar, zij het dan ook zeer gebrekkig, christelijk geloof, voert onder tranen en gebeden weder tot God. Sappho's onbeteugelde hartstocht brengt haar tot wanhoop en zelfmoord. Evenwel is in Heloïse's brief het godsdienstig gevoel niet alleen aan het woord. Ook in dit meesterstuk van Pope spreekt te vaak, al is het in mindere mate, dezelfde verdeeldheid des gemoeds, dat zweven tusschen God en de wereld, hetwelk ons | |
[pagina 447]
| |
in zijn Mensch zoo hindert; met Heloïse kon zijn dichtstuk zuchten: Nog blijft mijn halve ziel aan aardsche liefde kleven.
Heloïse's liefde, zooals zij zich openbaart in dezen brief, is nog vaak zoo zondig, zoo grof zinnelijk, dat zij ons tegen de borst stuit. Wie toch zoude uit den mond eener vrouw, veel minder eener abdisse, woorden als de volgende willen hooren: Kom, met uw lonken, met uw lippen, kom en keer.
Gij kunt met beiden toch nog toovren als weleer.
'k Wil zwoegen aan uw borst, nog eens van liefde dronken,
Nog eens het zoet venijn verzwelgen van uw lonken.
'k Wil aan uw hart geperst, van minnelust vergaan,
Geef, geef mij wat gij kunt... en vulle een droom het aanGa naar voetnoot1).
Voorbedachtelijk schetste Pope Heloïse's liefde in zulke grof zinnelijke kleuren, niet alleen omdat hij de latijnsche brieven van Heloïse, zooals men die in Abeilard's werken aantreft, zoo veel mogelijk wilde navolgen, brieven, die zeker ook niet altijd met de pen der ingetogenheid zijn geschreven, maar ook omdat hij zich ter kwader uur het voorschrift herinnerde van den Franschen dichter, dien hij als zijn model beschouwde, van Boileau, die ons leert: Que l'amour souvent de remords combattu,
Paraisse une faiblesse et non une vertu.
| |
[pagina 448]
| |
Hij verloor uit het oog, dat zulk een innig berouw en zulk eene zondige liefde niet in een hart te zamen kunnen wonen. Het berouw komt eerst dan in al zijne volheid, als de zonde haar bedwelmend vermogen heeft verloren. Mensch kundiger en aandoenlijker zoude het geweest zijn, zoo de dichter Heloïse met betraande oogen had laten staren op de kwalijk gesloten litteekens, die de misdadige hartstocht in haren boezem had gelaten, maar dan ook zoude hij de liefde hebben laten spreken als eene deugd en die taal zoude bij de kringen, waarvoor hij schreef, geene genade, veel minder bijval hebben gevonden. Ondanks deze gebreken blijft Heloïse's brief het schoonste dichtstuk, dat het Engeland van de eerste helft der vorige eeuw heeft voortgebracht. Mag men, gelijk velen doen, in dit voortbrengsel een telg van den geest, die uit Shakespere's werken spreekt, vereeren? Naar mijne meening niet. In de drama's van den Engelschen treurspeldichter is de misdadige of onbeantwoorde liefde nooit aan het woord; alleen in zijne sonnetten hoort men de jammerklacht van eene ongelukkige min, maar haar taal is toch eene geheel andere dan die van Heloïse. Deze heeft familietrekken, die veel meer aan Phèdre en Hermione dan aan Julia of Desdemona doen denken. Ook in Heloïse's brief moet men dus eene navolging van de Fransche school erkennen. Niet het hemel en afgrond omvattend genie van Shakespere, maar Racine's fijn gevoel heeft hem voorgelicht. Maar wat sprak ik van voorlichting of navolgiug? Eene taal, zoo roerend en aangrijpend als die in dit dichtstuk tot ons spreekt, kan niet door navolging geleerd, maar moet uit eigen leven en ondervinding gegrepen zijn. Slechts de dichter, die hetzij in meerdere of mindere mate het slachtoffer van een hartstocht is geweest, kan aan de liefde de haar eigene taal in den mond leggen. Maar zou dan Pope bij zijne duizend lichaamsgebreken de macht der liefde gevoeld hebben? Hij, de vrouwenhater bij uitnemendheid, die in enkele zijner verzen van alle vrouwen niets dan kwaad weet te vertellen? O ja! in vele zijner gedichten, met name in zijn tweeden brief en in de verzen van Bath spreekt een bittere vrouwenhaat; zijn hekeldicht, nu eens fijn, dan grof, spaart, waar hij de schoone helft van het menschelijk Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 449]
| |
geslacht schildert, laag noch hoog. Over allen giet hij zijn gal uit, van Silvia, die hij kwansuis tegen de kwaadsprekendheid, als deze haar van onmatigheid beschuldigt, in bescherming neemt, daar toch immers de mooie versiersels op den rooden gevel van haar gelaat van een sober leven getuigen, tot de Hertogin van Marlborough, aan wie onder den naam van Atossa, allerlei ondeugden worden ten laste gelegd. Hij mengt er anecdoten tusschen, die zeker niet van de fijnste soort zijn, b.v. van een landbouwer, die vernemende, dat in den tuin van zijn buurman een vruchtboom stond, aan wiens takken zich achtereenvolgens drie vrouwen hebben opgehangen, aanstonds een stekje verzoekt, daar geen zijner vruchtboomen ooit zulke schoone vruchten heeft gedragen, - maar die vrouwenhaat is nog geen bewijs, dat de liefde zijn hart geheel was voorbijgegaan. Vrouwenhaat is toch niet de eigenschap van een geleerde, die in zijne boeken begraven, daaraan genoeg heeft; veeleer is die de spruit van bedrogene, versmade of onmogelijke liefde. Pope's eenzame weg was niet geheel verstoken van het licht der vrouwelijke vriendschap. Met Lady Wortley Montague was hij een tijdlang bevriend, doch die vriendschap, gegrond op de gezamenlijke beoefening der letteren, bleek op den duur niet bestand tegen de wederzijdsche verkeerde humeuren. Inniger was de vriendschap, die hij koesterde voor Theresia en Martha Blount; hij had de twee zusters als kinderen gekend, en als lieve meisjes zien opgroeien. De lichtblauwe oogen, het goede humeur en het dichterlijke gevoel van Martha, waarover hij in het slot van zijn brief over de vrouwen spreekt, schijnen zijne ziel geboeid te hebben. Waar hij het woord richt tot Martha, daar wordt zijne anders zoo stugge taal week; daar valt zijn hekelpen hem aanstonds uit de hand. Van alle vrouwen is zij de eenige, die hij in zijne verzen geprezen heeft. Toen hij in zijne laatste ziekte te Twickenham, van uit zijn leger der smarte, haar in de verte op het terras zag wandelen, liet hij haar aanstonds door een zijner vrienden uitnoodigen, hem te bezoeken. Zij voldeed niet aan zijne bede, maar zijn anders zoo weinig vergevensgezind hart vergaf het haar, gelijk men een ieder vergeeft, met wien men om niets ter wereld wil breken. Pope was, toen hij Heloïse's brief dichtte, omstreeks 28 à 29 jaren. Hij was dus in liet tijdperk, waarin de droombeelden van huwelijksgeluk en huiselijk leven den man het me- | |
[pagina 450]
| |
nigvuldigst voor oogen zweven. In denzelfden tijd vertaalde hij den reeds genoemden brief van Sappho en dichtte hij de elegie aan eene ongelukkige jonkvrouw. In zijne verbeelding speelde dus de liefde eene groote rol, en zoude zijn gemoed zijn vrijgebleven? Doch, helaas! een scheidsmuur, dikker dan de kloosterwand van Heloïse, was zijne lichamelijke gebrekkigheid. Ook hij moest, even als de door liefde gefolterde abdisse, afstand doen van elke hoop op eene innige vereeniging met de geliefde zijner wenschen. De woorden: Geef, geef mij wat gij ktmt en vulle een droom, het aan,
akelig onkiesch in Heloïse's mond, moesten, heimelijk gericht tot de persoon, die hij in zijn hart aanbad, maar voor wie hij zijne liefde moest verzwijgen, hem de geheele bitterheid van zijn lot voor oogen stellen. Openlijk heeft hij in zijne verzen over dat grievende leed nimmer een zucht geslaakt. Voor zulk eene klacht was zijn gemoed te fier. Slechts eens heeft hij, en dat nog op schertsenden toon, geklaagd over zijn gebrekkig lichaam. Doch het zwijgen is voorwaar geen bewijs van ongevoeligheid. Gewone droefheid klaagt, maar al te diepe zeer
En heeft geen open mond, geen zucht, geen tranen meer,
zegt naar waarheid onze Cats. Het verdriet dat wij op den bodem van ons hart het diepst verbergen, knaagt er veelal het felste. Niet de smarte, die zich bij dichters in schoone verzen uit, moet als de grievendste worden beschouwd. Pope's verborgen leed over zijne onmogelijke liefde was misschien bitterder dan die Petrarcha voor Laura gevoelde en die haar naam onsterfelijk heeft gemaakt. Ik wil echter den lezer niet misleiden. Die verborgen smart bij Pope is nog alles behalve bewezen en het is zeer mogelijk, dat deze hypothese bij de kenners van Pope's geschriften meer onwil dan bijval zal vinden. Gewoonlijk toch pleegt men hem te beschouwen als een wezen, bij hetwelk alle menschelijke eigenschappen zich hebben opgelost in die van een letterkundige. Maar ook, veronderstel eens, dat mijne hypothese gegrond zij: dat men hem niet al te zeer beklage. De hand van het lot, indien ik haar zoo noemen mag, is minder hard dan men gewoonlijk waant. Indien de Voorzienigheid aan Pope de keuze had gegeven tusschen huwelijksgeluk en letterkundigen | |
[pagina 451]
| |
roem, hij zoude het laatste gekozen hebben. Daar nu in zijn eng gemoed voor beiden geene ruimte was, bewees zij hem eene weldaad, toen zij hem met onthouding van het eerste, dien roem in kwistigen overvloed schonk. De onmogelijke, maar toch in zijn hart blakende liefde, bracht geen lijden aan, dat voor dien roem verloren ging. Zij gaf aan enkele zijner gedichten dien gloed der bezieling, dien men in zijne meeste werken mist. Aan die bezieling dankt zijne Heloïse voor een goed deel haar populariteit. Zonder kroost en ongehuwd kon de dichter toch getroost zijn levensweg ten einde loopen. Gelijk de R.C. priester zich getrouwd noemt met de heilige kerk, kon hij in Engelands letterkunde, voor wier bloei hij leefde, zijne gade aanschouwen. Gelijk Epaminondas op zijne gewonnen veldslagen, kon hij op zijne onsterfelijke gedichten als op zijne kinderen wijzen, en deze zullen leven en van hem spreken, eeuwen nadat het nageslacht, hoe talrijk ook, van het meerendeel zijner tijdgenooten zal zijn uitgestorven. | |
VIII.Het omberspel, uit den derden zang van ‘de geroofde haarlok.’(De spelers zijn: Belinda, de baron en een niet genoemde derde.) De dagvorst midd'lerwijl daalt van zijn middagtroon.
Op beurs en rechtzaal spreekt de maag op luiden toon,
Jaagt koopliên naar hun huis, en menigeen moet hangen
Omdat gezwoor'nen naar hun middagmaal verlangen.
Ook voor Belinda is de dagtaak afgedaan,
De zorg voor haar toilet. Thans breekt haar rusttijd aan.
Hoe hunkert zij naar 't uur, dat al haar zorg zal loonen
En ze al haar krachten in het omberspel zal toonen,
Als zij geholpen door 't geheiligd negental
Den hoogmoed des barons in 't stof verguizen zal.
De speeldisch wacht, het drietal zet zich, sylphen zweven
Rondom die tafel, eens de wellust van haar leven.
Op 't kleed van groen fluweel, slaan zij den kampstrijd ga,
Met d'ouden hartstocht volgt haar blik de strijders na.
Zij zien vier koningen met uitgetogen zwaarden,
Ontzagverwekkend door hun knevels en hun baarden.
Dan vier vorstinnen; hoe bevallig zwaaien zij
Een bloem, het zinnebeeld der zachte heerschappij.
Haar slaven volgen met een hellebaard tot wapen,
Door krijgshoed eu kuras in helden als herschapen.
| |
[pagina 452]
| |
Dan komt de ridderstoet, ten laatst de legertros
In bonte meng'ling van gekleurden wapendos.
Belinde aanschouwt de schaar, voor haar ten kamp gevlogen;
Bij 't monst'ren van haar macht: wat vuurgloed in haar oogen
Hoe luist'ren allen als haar godenmond gebiedt:
‘Dat schoppen troef zij!’ en hetgeen zij zegt, geschiedt.
Daar rukken zij in 't veld, haar moorsche legerdrommen,
Haar fiere matadors, die elk in 't stof doen krommen,
Spadilla stapt vooraan, hij nooit verwonnen held,
Die roem en lauw'ren gaart op ieder oorlogsveld.
Manilla volgt hem na, den sabel uit de scheede,
Sleept hij twee troeven als gevang'nen met zich mede,
Een minder schitt'rend lot valt Basta's lans te beurt,
Daar naast het ad'lijk haar ook 't bloed eens dorpers kleurt.
Vorst Ponto stijgt te paard; wat maakt hij, moorsche koning,
In 't lange rouwgewaad een sombere vertooning.
Toch treedt zijn eigen slaaf hem tergend te gemoet,
Maar 't wrekend koningszwaard druipt aanstonds van zijn bloed,
De zon des voorspoeds, die Belinda's legervanen
In glorie had gehuld, begint op eens te tanen,
Der Schoppen Amazoon springt uit des vrijheers hand
En werpt van 't steig'rend ros der klav'ren vorst in 't zand.
Wat buigt hij 't hoofd, hij thans gevangen held, ter aarde,
Die eens op koningen als op zijn mind'ren staarde.
Wat baat nu 't hermelijn, dat om zijn schouders zwiert,
Of gouden diadeem, die trotsch zijn schedel siert!
Naast hem valt klav'ren boer, hij, die in schooner dagen
Bij 't grootsch landsheerlijk spel, zelfs vorsten heeft verslagen,
Zich eens in 't veld van Loo met roem heeft overdekt,
Ligt (droeve keer van 't lot!) thans eerloos uitgestrekt.
Des vrijheers ruiterij stormt aan, geschaard in ruitenGa naar voetnoot1),
Vorst en vorstin vooraan, wie zal hun aanval stuiten?
Wie denkt als alles vlucht aan verdren tegenweer?
Te samen storten klav'ren, harten, ruiten nêer.
Hoe liggen zij daar neer met weggeworpen stand'ren
En waap'nen, broederlijk verzameld, bij elkand'ren.
Bij 't samen sneuv'len zijn hun veeten uitgewischt;
Toch ziet hun brekend oog den strijd nog onbeslist.
Zoo ziet men, als een wijl des oorlogs donders zwijgen
En van 't bebloede veld de zwaveldampen stijgen,
| |
[pagina 453]
| |
Van beide legers vaak de strijders ondereen
Gewond, verminkt, verschroeid, zieltogende en vertreên,
En ver van uw gemaal, o koningin der harten,
Durft ge op dat aak'lig veld den woesten vijand tarten?
Gij waagt den strijd met boer van ruiten, maar besproeit
Met tranen straks het koord, waarmêe zijn vuist u boeit,
Belinda's wang verbleekt, 't gevaar is hoog gestegen.
Codille's afgrond grijnst, met open kaak, haar tegen,
Maar, Goden! u zij dank! Waar ze alle hoop verloor
Breekt door 't beneveld zwerk op eens haar zon weer door.
Der harten koning om zijn ega's smaad verbitterd,
Grijpt naar zijn vorst'lijk zwaard, dat als het weerlicht schittert,
En daar hij harten aas ziet in des vijands heer,
Treft hij dien stamgenoot en werpt hem zielloos neer.
Die val beslist den strijd. Belinda's zwarte bende
Bleef meester van het veld; de worst'ling is ten ende.
Een juichtaal wordt gehoord tot in 't verblijf der Goôn
En burcht en bosch en stroom herhaalt dien zegetoon.
Ik hoop, dat de lezers het niet als een al te onbeteugeld spel mijner fantasie zullen beschouwen als ik hun Pope voorstel, terwijl hij het bovenstaande brokstuk voorleest aan zijne twee meest gewaardeerde begunstigers, lord en lady Bolingbroke. Om het dichtst bij de werkelijkheid te blijven denk ik mij die voorlezing het liefst als geschied ten huize van het hoogadellijk echtpaar zelve. Pope's villa te Twickenham had toch voor vele hooggeplaatste bezoekers weinig aantrekkelijks. De disch was er meesttijds schraal voorzien en de wijn stroomde er in alles behalve kwistigen overvloed. Allerlei verhalen betrekkelijk 's dichters verregaande zuinigheid waren in omloop. Zoo zeide men dat hij de geheele vertaling van de Ilias had geschreven op de nog onbeschreven zijdjes van ontvangen brieven. Wanneer hij gasten had en door zijn ziekelijk gestel gedwongen werd zich vroegtijdig ter rust te begeven, liet hij voor de gasten meestentijds slechts ééne flesch op de tafel zetten, terwijl hij afscheid nam met de woorden: heeren! ik laat u alleen met den wijn. Men bezocht dan ook den dichter meest dan alleen, wanneer hij door ziekte verhinderd was uit te gaan. Pope had aan de voorlezing de voorwaarde geknoopt, dat de hoorders hunne aanmerkingen zouden maken; hij had het gedaan op zijne gewone diplomatieke manier, dat wil zeggen, langs duizend verborgen omwegen. De rechte en open wreg was | |
[pagina 454]
| |
hem toch, gelijk men weet, in al zijn doen en laten vreemd. ‘Pope,’ zeide mevrouw Bolingbroke, ‘kan geen kopje thee gebruiken, zonder dat er een krijgslist achter schuilt.’ Bij eenenieuwe uitgave van het dichtstuk, spoedig ophanden, kon hij allicht van die opmerkingen partij trekken. Lady Bolingbroke opperde eenige bedenkingen tegen die voorwaarde. ‘Wat kunnen onze opmerkingen anders dan loftuitingen zijn en wat zullen u deze uit onzen mond baten?’ ‘Onze gevierde dichter,’ antwoordde haar echtgenoot, ‘is als de grieksche schilder, die de opmerkingen van den schoenmaker, zoolang zij zijn vak golden, dankbaar aannam. Liefhebbers van het edele omberspel als wij zijn, kunnen wij hem met onze opmerkingen misschien eenigszins van nut zijn.’ ‘Ik bid u,’ zeide Pope, ‘bepaal u daar niet toe. Uwe hulp inroepende, doe ik dit niet in de eerste plaats in uwe kwaliteit van fijne spelers, maar van hooggewaardeerde kunst-rechters. Uwe aanmerkingen zullen mij zeker van meer nut zijn dan de kritiek, die lord Halifax onlangs voor mij ten beste had.’ ‘Heeft die goede man zich ook als kunstrechter willen opwerpen en met zijn kritisch lampje de zon willen bijlichten?’ ‘Ja! laat mij u die grap eens vertellen. Ten huize van Sir William Trumbull had ik een gedeelte van den tienden zang van mijne Ilias voorgelezen. Lord Halifax was zoo vriendelijk bij het naar huis gaan Dr. Garth en mij een plaats in zijn rijtuig aan te bieden. Onder weg zeide zijne Lordschap; “wat hebt gij, mijnheer Pope, ons weer een avond vol kunstgenot verschaft! Enkele regels heb ik echter opgemerkt, die mij minder dan de overige bevielen.”’ ‘Mag ik vragen, welke regels dat waren?’ ‘Zij kwamen voor in de laatste pagina's.’ ‘En wat was daarin dat uw oor of dichterlijk gevoel minder aangenaam aandeed?’ ‘Minder aangenaam aandoen is te sterk gesproken. Gij weet het, mijnheer Pope! geen vers komt uit uwe pen, dat ik niet bewonder, maar ik bid u, lees de laatste bladzijden nog eens met aandacht over, en gij zult wel vinden, waar het hapert.’ ‘Toen wij dien vriendelijken heer hadden vaarwel gezegd, | |
[pagina 455]
| |
zeide ik tot Dr. Garth; hoe kan ik toch aan het verlangen van dien goeden man voldoen? Lachend antwoordde deze: gij moet de vertaling laten, zooals zij is, want zij is uitmunteud, maar als gij eens over een veertien dagen aan zijne Lordschap een bezoek brengt, overhandig hem onder dankbetuiging voor de gemaakte opmerkingen de kwansuis veranderde bladzijden. Zoo deed ik; met het vergenoegdst gezicht ter wereld, zeide lord Halifax, nadat ik hem die pagina's had voorgelezen: ik wist het wel; als gij er de fijne schaaf over liet gaan, zou alles veel mooier klinken.’ ‘Nu dat is,’ zeide lady Bolingbroke, ‘eene humane kritiek; de onze zal, dit beloven wij u plechtig, minder humaan zijn,’ Na de voorlezing zeide zij: ‘heeft lady Fermor het u nooit kwalijk genomen, dat gij haar het spel zoo hebt doen vergooien? Zij wil anders nog al gaarne onder de fijne speelsters gerekend worden.’ ‘Zoover ik weet, heb ik haar dien roem nimmer betwist.’ ‘Mij dunkt toch, dat het alleen aan haar onhandig spleen was te wijten, dat zij op het randje van de codille kwam.’ ‘Welken misgreep heeft mijne hooggeëerde Belinda dan gedaan?’ ‘Dit is gemakkelijk aangewezen. Zij had gewonnen spel in handen. Zie maar eens. Gij geefb haar 4 matadors, harten mariage en klaveren heer derde. De Baron heeft troef- vrouw vijfde, heer, vrouw en boer van ruiten en harten aas; de partner twee troeven, klaveren boer en verder valsche kaarten. Reeds bij den derden trek was het geheele spel bekend. Toen op den Basta slechts ééne troef viel, was het een roekelooze zet van Belinda, dat zij in den Ponto hare laatste kracht uitspeelde. Had ik zoo dom gespeeld, het zoude mij uit ergernis op een' slapeloozen nacht hebben komen te staan.’ ‘U maakt zeker eene gelukkige uitzondering, maar anders, geloof ik, dat bijna alle dames zullen spelen als Belinda. Uit ijver voor de premières zullen zij den een of anderen roekeloozen zet doen. De aanhangers van den hertog, zaliger en schraperiger nagedachtenis, hebben mij, toen ik in den Mensch de roekeloosheid als eene eigenschap van den veldheer noemde, zijne voorzichtigheid wel eens voor de voeten geworpen. Mogelijk hadden zij niet geheel ongelijk, maar waren er vrouwelijke | |
[pagina 456]
| |
generalen, ik geloof, dat zij zonder uitzondering roekeloos zouden zijn.’ ‘O, gij hekeldichter! uw vrouwenhaat legt mij het stilzwijgen op, maar evenals uw hartenheer zal ook mijn echtgenoot de nederlaag van zijne echtgenoot wreken.’ ‘De echtgenoot,’ zeide Sir John, ‘zal zich niet aan den strijd wagen, maar slechts een paar bescheiden vragen doen. Heeft de beroemde vertaler van de Ilias den oorspronkelijken dichter niet verleid om in plaats van een stierengevecht, waaraan het omberspel is ontleend, een homerisch slagveld te teekenen?’ ‘Ik heb geen stierengevecht geteekend om dezelfde reden, waarom Milton zijn Paradijs Verloren niet in rijm heeft gedicht, - omdat ik het niet kan. Ik heb nooit een stieren-gevecht bijgewoond, en wat men niet gezien heeft, kan men niet schilderen. Ook is Boileau in zijne tiende satire, al zij het dan ook slechts met een enkelen trek, mij voorgegaan in het beschrijven van het omberspel als een krijgsgevecht.’ ‘Nog een tweede vraag zij mij veroorloofd; zij getuigt misschien niet voor mijne scherpzinnigheid. Hoe brengt gij klaverenboer met het “landsheerlijk” spel en het veld van Loo in verband? Dacht gij bij den held, die zich daar met glorie overdekt zoude hebben, misschien aan zeker verheven persoon, van wien de zwarte heer, waarop mijne jacobijnsche vrienden bij elk middagmaal een glas drinken, ons verlost heeft?’Ga naar voetnoot1) ‘Loo, mijn geachte vriend! is de benaming van een kaartspel, dat even geliefd is bij de burgerij als het omberen bij ons. In dit spel spelen de boeren den baas, daar zij boven den aas, den heer en de vrouw gaan. Ik mocht dus van klaverenboer zeggen, dat hij in 't veld van Loo koningen had verslagen.’ ‘Gij ontwijkt mijne tweede vraag. Hebben het voorbeeld van Thomson, die in zijn “Liberty” en van Savage, die in zijn “Public Spirit” den bedoelden persoon prijzen als den hersteller van Engelands aloude vrijheid, u ook verlokt om zijn lof te zingen? Vroeger dacht gij er anders over. In éen uwer | |
[pagina 457]
| |
hekeldichten verhaalt gij toch, hoe de vaderlandslievende lord X uit het koninklijk kabinet kwam, terwijl zijn zakken zoozeer met guinjes waren opgepropt, dat zij ze niet meer konden houdenGa naar voetnoot1). In uw “Kritiek” beschuldigt gij den bedoelden persoon van Sociaansche ketterij, eene beschuldiging, die mij altijd wat vreemd is voorgekomen, daar wij toch allen weten, dat hij eigenlijk van vromigheid en rechtzinnigheid verstikte. En thans is hij u op eens een held, die koningen heeft verslagen, - want beken het maar - wij zijn onder zes oogen - gij hebt bij dat “Loo”Ga naar voetnoot2) niet alleen gedacht aan het kaart-spel, maar ook aan een zeker jachtslot in de Nederlanden, waar hij zoo gaarne in het najaar vertoefde.’ ‘Inderdaad, ik heb koning Willem, roemrijker nagedachtenis, willen verdedigen tegen den aanval van mijn vriend Voltaire. Deze zegt in zijn “Eeuw van Lodewijk XIV,” van hem, dat hij nooit een veldslag heeft gewonnen. Onze Fransche schrijver vergeet echter de duizend vijanden, die hij telken herfst versloeg, de herten, vossen en hazen, die hij in het bosch van Loo heeft gedood en op de vlucht gejaagd. Het waren overwinningen een klaveren of kluppelen boer ten volle waardig.’ De loop, dien het gesprek had genomen, beviel slechts ten halve aan Lady Bolingbroke. Zij wist, dat Walpole en de Wights, die thans aan het bewind waren, haren echtgenoot met wantrouwende oogen aanzagen. Een venijnig woord, een bittere uitval tegen de vereerde schim van koning Willem kon, zoo zij ruchtbaar werden, zijne positie in gevaar brengen en zij had weinig lust weder met hem als balling op te trekken. Bovendien was zij niet bijzonder gesticht over de weinig hoffelijke wijze, waarop de dichter zooeven hare aanmerkingen had bejegend. Zij wilde dus liever het gesprek op een ander onderwerp brengen. Het goedgunstige lot zond haar een bond- | |
[pagina 458]
| |
genoot in een bijtje, dat door het suikergoed op den disch werd aangetrokken. Het vloog gonzend om haar henen en zij deed moeite om het met haren zakdoek af te weren. ‘Als gij het diertje laat began,’ zeide Pope, ‘kunt gij gerust zijn. Alleen door het wegjagen worden de bijen boos en steken.’ ‘Toch heb ik weleens gehoord, dat er wespen, zijn, die ook als zij dartelend om een bloemperk zweven, de onschuldige wandelaars met hun angel steken.’ ‘Zoo zij het deden, was het misschien uit wraak over de plagerijen, die zij of hun collega's vroeger van de menschen ondervonden.’ | |
IX.Uit bovenstaande bloemlezing van Pope's gedichten en de trekken uit zijn karakter en zijn leven, die ik er heb bijgevoegd, zal men, naar ik hoop, den Engelschen dichter in zijne poëzie genoegzaam hebben leeren kennen. Tot aanvulling wil ik er nog bijvoegen twee regels, vroom en stichtelijk als evangeliespreuken, beiden ontleend aan den ‘Mensch’: ‘Wacht op uwen grooten leermeester, den dood;’ en ‘Een eerlijk menschenhart is het schoonste gewrocht der Godheid.’ Ik besluit dit opstel met de aanwijzing van eenige bloesems en vruchten, die zijne poëzie heeft gedragen. Op ons maakt zijne poëzie den indruk eener spade najaarsbloem. De beschaving, die de restauratie uit Frankrijk had overgeplant, was in den herfst van haar leven. Men doet het tijdperk van koningin Anna zeker onrecht, door, gelijk Macaulay pleegt, steeds te wijzen op de pruiken, die door de hoogere klassen werden gedragen. Die pruiken waren eene mode, al niet slechter en beter dan de stijve kragen uit den tijd van koningin Elizabeth, en evenmin als deze verstikten zij alle gevoel, verbeeldingskracht en vernuft. Een tijd, die roemen kon op een Locke, een Newton, een Marlborough, een Foe, een Swift, een Pope kon geene kwijning des geestes worden ten laste gelegd. Maar eene beschaving als die onder Lodewijk XIV met hare afgemeten vormen, kon, in Engeland overgeplant, daar slechts een tijdelijk bestaan hebben. Een ernstig volk als het Engelsche moest | |
[pagina 459]
| |
spoedig genoeg hebben van die geparfumeerde hofwereld, waarin Pope de lezers had rondgeleid. Zij, die zich in de schoone letteren wilden verlustigen, verlangden naar de schildering van een leven, dat zij als het ware mede konden leiden; van een burgerlijk leven met zijn werkelijke vreugden en smarten. Pope's poëzie moest dus spoedig achterstaan voor de krachtige voorstelling, die de vijf beroemde novellisten der 18e eeuw, Richardson, Fielding, Smollett, Sterne en Goldsmith van dat leven in hunne werken teruggaven. Pope's gedichten bleven nog langen tijd geëerd en beroemd, maar zij werden door het publiek niet meer gelezen. Men roemde zijn vertaling van Homerus boven verdiensten, maar als oorspronkelijk dichter wilde men van hem weinig of niets meer weten. Noode wil men erkennen, dat er achter het hofkostuum, waarin hij zijne poëzie had gestoken, achter die met zoo veel zorg gekozen woorden, eene ziel vol diep gevoel en een hart vol aandoeningen verborgen was. Men vergat daarbij, dat het menschelijk gevoel dikwerf even krachtig spreekt uit eene bestudeerde taal als uit de door hartstocht uitgestooten woorden. Den bijval, dien zijn volk hem onthield, vond hij echter in dubbele mate bij andere natiën. In de voorrede van de tweede uitgave zijner gedichten beklaagt Pope zich over het ongunstige lot van een engelsch schrijver in tegenstelling van dat der oude Romeinsche dichters. In Augustus' tijd schreven Horatius en Virgilius voor de geheele beschaafde wereld; onder koningin Anna schreef elk engelsch dichter slechts voor den zoo nauw beperkten kring van zijn eiland. Hoe bracht de toekomst de ongegrondheid van deze klacht aan het licht! Nog tijdens zijn leven zag Pope zijn naam en zijne gedichten door het geheele beschaafde Europa geëerd en geroemd. In Duitschland vereerde men hem als een wijsgeer van den eersten rang, in Frankrijk als een dichter, die Milton overschaduwde. De door Frederik den Groote hervormde academie te Berlijn zocht door het uitschrijven van een prijsvraag een onderzoek uit te lokken naar Pope's wijsgeerig stelsel. Yoltaire mocht den spot drijven met Pope's optimisme; zijn roem als dichter bazuinde hij overal uit. Delille en andere Fransche dichters uit de tweede helft der 18e eeuw deden pelgrimstochten naar Twickenham om de schim des dichters te danken voor de inspiratie, die hij aan hunne verzen had gegeven; hun schoonst | |
[pagina 460]
| |
coloriet waren zij dan ook aan hem verschuldigd. Uit eerbied voor Pope noemde Jean Jacques zijn roman naar diens meesterstuk. In geen land werd Pope echter meer gewaardeerd dan in het onze. Uit dit opstel heeft men reeds kunnen zien hoe Bilderdijk, van der Palm, van Hall en Tollens wedijverden om zijne schoonste stukken te vertolkenGa naar voetnoot1). Het is zoo, Bilderdijk heeft in zijne aanmerkingen achter ‘den Mensch,’ den vervaardiger deerlijk gehavend, maar dezelfde man, die in die aanteekeningen niets goeds aan hem scheen te laten, gaf zich de moeite op vijftigjarigen leeftijd Pope's Messias, het werk van een zeventienjarigen knaap, te vertalen, en nam vijftien jaar later in zijn ‘Wit en rood’ de vertalingen op, die zijne dichterlijke gade had gemaakt van de veldzangen op de jaargetijden, door Pope op nog jeugdiger leeftijd vervaardigd. Als des dichters geest, bekommerd over het lot zijner geschriften, heeft rondgezworven in Bilderdijk's boekencel en het grijze hoofd van den beroemdsten hollandschen dichter gebogen gezien over het werk van zijne onervarene jonkheid, dan zal dit den toorn over die bittere aanmerkingen wel tot zwijgen hebben gebracht. Aan welk een knaap van zeventien jaren is ooit zulk eene hulde gebracht? Nog dieper was de buiging, die onze populairste dichter voor den knaap maakte, toen hij diens jongensarbeid twee keeren in verzen overbracht, en de bloemlezer der Nederlandsche gedichten dreef, toen hij Tollens' Bede, als eene der voortreffelijkste van dien dichter opnam, die hulde ten top. Zoo men het twaalfjarige kind, toen het die Ode had neergeschreven, voorspeld had, dat een der beroemdste dichters van eene natie, waartegen toen nog de zijne als hare meerdere opzagGa naar voetnoot2), twee malen dat gedichtje zoude vertolken en dat die vertalingen onder diens beste stukken zouden worden gerekend, welk eene verrukking zou de borst van den knaap doorstroomd hebben! De bijval, dien Pope's poëzie vond bij de drie genoemdenatiën, ontsproot uit verschillende bronnen. Frederik de Groote | |
[pagina 461]
| |
beijverde zich om de Fransche bescherming op Duitschen bodem over te brengen, en gehoorzaam aan den wenk des konings, koos de school van Göttsched, die tot Klopstock's optreden den schepter over de Duitsche letterkunde zwaaide, uitsluitend uit de Fransche school hare modellen en vond in Pope een wegwijzer op haar pad. Delille en de andere Fransche dichters eerden in Pope's roem den weerglans der letterkunde uit de gouden eeuw van hun vaderland. Bij ons volk valt de tijd van Pope's populariteit te zamen met dien der geestesvermoeidheid, die als op de vleugelen van een nachtvogel op de hoofden van de meeste onzer letterkundigen nederstreek. Bij het uiteenspatten van den droom der staatkundige en godsdienstige wedergeboorte onzer natie, had men na de ondervondene teleurstelling genoeg van de geleden onrust, genoeg van het vermoeiend streven naar in damp vervlogen idealen. Tevreden als men uit de schipbreuk der omwenteling de rust en het levensgenoegen op het strand had geborgen, wilde men niets meer weten van twijfelwekkende stemmen, niets van te strenge eischen der zedelijkheid. De poëzie van Pope, met hare prediking Gods, zoo zacht en liefderijk, dat Hij het smaken van levensgenoegeus als zijn hoogst, ja! eenig gebod ons oplegt en in het twisten over godsdienstige vragen bijna de eenige zonde ziet, moest dus geheel vallen in den geest van dien tijd. Zulk eene poëzie paste geheel in het kader van de van der Palm's en Tollensen; hier kon men genieten zonder zich te vermoeien met het jagen naar ten Hemel zwevende idealen; zonder zich te ergeren aan bittere uitvallen tegen God en godsdienst. En die prediking Gods, hoe zwak en flauw ook, is in werkelijkheid eene der schoonste eigenschappen van Pope's poëzie. Zij bracht den naam van God in kringen, voor welke het hooger leven meest een gesloten boek was. Het is zoo, geen plek ter wereld is zoo ver verwijderd van God en eeuwig leven als die waar zingenot en wereldzin onbeperkt heerschen, maar die | |
[pagina 462]
| |
plekken hebben zich zelven niet geschapen; door den loop der omstandigheden zijn zij zoo geworden als zij zijn. De Allesomvattende laat ook deze donkere oorden niet aan hun lot over. Gelijk in de plantenwereld zich alles naar het daglicht strekt, ziet in de menschenwereld alles uit naar God. Geen plek, zoo ver verwijderd of verborgen, waar niet vroeg of laat de planten zich naar hooger licht reikhalzend uitstrekken. Gezegend dan iedere taal, die, al zij het ook onder een deksel, in wereldsche kringen God predikt. Pope's poëzie predikte op de wijze en in de taal der wereld eenen godsdienst, die haar voldeed. Haar, wie de taal der psalmen te hoog en te kras en die des evangelies te fijn was, zong zij in den ‘Stervenden Christen’ een lied der opstanding; in het ‘Algemeen Gebed’ een Onze Vader en in den ‘Mensch’ een Uw wil geschiede! voor. In meer dan éen' Engelschen roman laat een stervende zich als laatsten troost ‘den Stervenden Christen’ voorlezen, en het is zeker dat Pope's poëzie in menig bitter leed en menigen stervenskelk droppelen van vertroosting heeft gegoten. Toen onze Onno Zwier van Haren tijdens zijne ballingschap op Lindenoord in de bitterste stonden zijns levens, zielekalmte zocht, vond hij die in de vertaling van den ‘Mensch’, in dat gedicht den weerklank hoorende van zijn eigen dichtregels: ‘dat ongelukken,
Die leeren voor Gods wil te bukken,
Bewijzen zijner liefde zijn.’
Engelands grootsten staatsman, bij de benardste omstandigheden van zijn vaderland onverwacht op het sterfbed geworpen, zweefde de dichtregel voor den geest, dien Pope in den mond legt van lord Cobham en Attenbury; als beiden boog hij kalm het hoofd, toen het ‘God! save the country!’ als jongste snik aan zijne lippen ontsnapt was. Zoo leerde een vleiend woord van den dichter den staatsman, met een snik aan het vaderland gewijd, te sterven. Gezegend de poëzie, die ons geleerd heeft edel te leven, maar ook gezegend de poëzie, wanneer zij ons leert op een waardige wijze te sterven. J.A.F.L. van Heeckeren. |
|