De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 515]
| |
Vredesvoorslagen.De Schoolstrijd, door Jhr. Dr. van der Wijck, hoogleeraar aan de rijksuniversiteit te Groningen. Groningen, J.B. Wolters, 1885. Een twiststappel en zijne wegruiming. Een voorslag tot oplossing der onderwijs-kwestie, tegen bestrijding verdedigd door L. Tinholt, predikant te Koudum. Utrecht, C.H.E. Breijer, 1885. Artikel 194, door Dr. H.J. Betz. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1885.Deze drie geschriften teekenen volkomen de gedaanteverwisseling die de schoolstrijd in den allerlaatsten tijd heeft aangenomen. Hunne verschijning en al wat daarmede gepaard ging, wekten bij mij onwillekeurig herinneringen op aan het elfde boek van de Aeneis, waar wij den woordenstrijd tusschen Drances en Turnus, den man des vredes en den man des oorlogs, beschreven vinden. Nulla salus bello, pacem te poscimus omnes, in Vondels vertaling: In oorlog is geen heil, wij bidden U om vrede,
is de kreet, die thans in beide kampen wordt gehoord, maar die ook dadelijk aan den mond der meer strijdlustigen een hernieuwd oorlogsgeschreeuw heeft ontlokt. De vriend, die van vrede spreekt, wordt in oorlogzuchtige gelederen nog gevaarlijker geacht dan de vijand. De HH. Van der Wijck en Tinholt, vooral de laatste, hebben in dit opzicht gelegenheid gehad bittere ervaringen op te doen. Zij zullen op dezen tegenstand wel voorbereid zijn geweest, trouwens ook aan waardeering heeft het hun niet ontbroken. Ik zou dan ook wel willen vragen, welk Nederlander, wien de toekomst van het vaderland aan het hart ligt, moet niet wenschen, dat aan den | |
[pagina 516]
| |
schoolstrijd een einde kome; niet hunkeren naar het oogenblik wanneer alle maatschappelijke en staatkundige vragen niet langer ondergeschikt zullen zijn aan de regeling van het lager onderwijs? - Een eerekroon voor ieder, die dat oogenblik helpt verhaasten, een woord van hulde aan allen, die den weg tot verzoening wijzen. Reeds de bedoeling om tot vrede te komen, en de moed om die bedoeling uit te spreken moeten dankbaar vermeld worden. Niet elke vredesvoorslag is daarom aannemelijk. Hoe sterker de aandrang tot vrede wordt, des te voorzichtiger dient men te zijn bij het wikken en wegen der vredes-voorstellen. Het nederleggen der wapenen, met het zekere vooruitzicht, die na een kort tijdsverloop weder te voorschijn te moeten halen, leidt tot niets, dan tot nog grooter verbittering in den volgenden strijd. Kan men thans, nu de omstandigheden zoo veel gunstiger zijn dan voor eenige jaren, tot een vergelijk komen, dan zal dit een deugdelijke grondslag moeten zijn, waarop een schoolstelsel kan worden gebouwd, dat de groote meerderheid der natie op den duur bevredigen kan. Hoe hebben wij, in dit opzicht, te denken over de voorstellen van den Groningschen hoogleeraar, den Koudumschen predikant en Dr. Betz? In één punt zijn deze drie bekwame mannen, van zeer uiteenloopende denkwijze, eenstemmig. Zij keuren het neutraal onderwijs af en geven verre de voorkeur aan ‘niet neutraal onderwijs.’ Om dit te kunnen verkrijgen willen de Heeren Tinholt en Van der Wijck den onderwijzer laten benoemen door de ouders der schoolgaande kinderen. Is de steen der wijzen hiermede gevonden? Schijnbaar wordt zeker aan het verlangen van de tegenstanders onzer schoolwetgeving voldaan. ‘Het onderwijs’, zegt de Heer Tinholt, ‘is zaak der ouders.’ Wij hebben dat voortdurend van zijne geestverwanten gehoord, als tegenstelling van ‘het schoolmeesteren van den staat.’ Wat is echter de eigenlijke zin van dezen stelregel? Geen andere dan deze, dat, niet een onpersoonlijke vereeniging, hetzij staat of kerk of welke andere kring ook, het recht heeft vast te stellen in welken geest de jeugd zal worden opgeleid, maar dat ieder ouderpaar zijn kind mag en kan doen opvoeden en onderwijzen in de begrippen en op de wijze, die het verkiest. Wat het mogen betreft, wordt in Nederland aan elken eisch volkomen voldaan. Zal nu, op de door den Heer Van der Wijck voorgestelde wijze, ook aan het kunnen worden tegemoet gekomen? | |
[pagina 517]
| |
Naar mijne zienswijze, in geenen deele. Wat toch zal de uitkomst zijn van een benoeming der onderwijzers door de ouders? Niet dat ieder vader voor zijn kind, maar dat de meerderheid van een zeker aantal te zamen wonende ouders voor de kinderen van al die ouders de richting van het onderwijs zal vaststellen. Die meerderheid zal dus in de plaats van den staat gaan schoolmeesteren, maar niet, als de staat, gebonden zijn aan het voorschrift der eerbiediging van godsdienstige overtuigingen. Zij zal de macht hebben om het onderwijs dienstbaar te maken aan de verspreiding van de kerkelijke en godsdienstige leerstellingen, die zij aankleeft; zij zal het ook ongetwijfeld doen, want juist om het te kunnen doen, wordt de macht haar gegeven. De minderheden zullen zich dus overal moeten onderwerpen aan de richting die de meerderheid der ouders aan het onderwijs wil geven. De Protestant in Limburg en Brabant, de Katholiek in verschillende gemeenten der noordelijke provinciën, de Israëliet overal, behalve in eenige groote steden, zullen hunne kinderen, of te huis moeten onderwijzen, of naar scholen moeten zenden waar hun geloof bestreden, misschien wel beschimpt wordt. De Heer van der Wijck erkent dit, maar hij troost er zich over met de gedachte, ‘dat kleine minderheden er onder iedere wetgeving slecht aan toe zijn.’ Voorts meent hij dat men vertrouwen moet stellen in ouders en onderwijzers, die van nature niet ‘zoo liefdeloos en bekrompen zijn, dat zij met gretigheid iedere kans zullen aangrijpen om andersdenkenden te ergeren.’ p. 49. Wanneer ik verklaar dit vertrouwen van den Heer van der Wijck volstrekt niet te deelen, dan is dit niet omdat ik meen dat de pastoors, de predikanten, de oefenaars en andere theologiseerende leeken, die in zijn stelsel, in de meeste plattelands gemeenten, als raadslieden van de meerderheid der ouders, en derhalve als leidslieden van school en onderwijzer zullen optreden, liefdelooze en bekrompen menschen zijn. Ook zonder liefdeloosheid en bekrompenheid kan men andersdenkenden ergeren. Elk onderwijs, dat in een bepaalde godsdienstige richting wordt gegeven, heeft tot hoofddoel de kinderen tot aanhangers dier richting te maken, en het kan toch moeielijk anders, of een onderwijzer, wien de taak wordt opgelegd om zijne leerlingen tot katholieken, tot calvinisten, tot unitariërs of tot belijders van welk geloof men wil, op te leiden, geeft voortdurend ergernis aan ouders, die wenschen dat hunne | |
[pagina 518]
| |
kinderen andere geloofsbegrippen zullen aankleven. Hij kan die ergernis niet vermijden zonder zijn plicht te verzaken. Maar voor die onvermijdelijke verdrukking der minderheden zal men dan datgene bekomen, wat in de oogen van de HH. van der Wijck en van Tinholt een onschatbaar voorrecht is, ‘niet neutraal onderwijs.’ De Heer van der Wijck vooral is op dit punt zeer beslist. Twee der tien stellingen, door hem te Amsterdam verdedigd, luiden aldus: 1o. De onderwijzer der openbare school behoort niet het pijnlijke gevoel te hebben, dat hij rechts en links op glad ijs staat. Hij moet alles kunnen zeggen wat hij in het belang van onderwijs en opvoeding dienstig acht. Het is illiberaal hem het juk der neutraliteit op te leggen. 2o. Neutraal onderwijs is niet het krachtige voedsel, dat karakters vormt. Door neutraliteit wordt ons volk ten gronde gericht. Indien ik het voorrecht had gehad de bijeenkomst, waarin de Heer van der Wijck optrad, bij te wonen, dan zou ik allicht bezweken zijn voor de verleiding om tegen deze beide stellingen eenige bedenkingen te opperen. Allereerst ten opzichte van het begrip van neutraliteit. Men heeft van die neutraliteit zoo lang een caricatuur gemaakt, dat eindelijk de caricatuur in veler oog een welgelijkend portret schijnt te zijn geworden. Ik ken onderwijzers, uitnemende leermeesters en opvoeders, die dat pijnlijk gevoel, dat het juk der neutraliteit heet te veroorzaken, volstrekt niet kennen. Ja, ik zou haast gelooven dat er onder de onderwijzers van bijzondere scholen zijn, die nog meer gebukt gaan onder hun niet neutraal onderwijs, dat in de weegschaal van de keurmeesters der rechtzinnigheid maar al te dikwijls te licht wordt bevonden. Wie met onderwijzers heeft omgegaan en hunne vertrouwelijke mededeelingen heeft vernomen, zal wel met mij erkennen, dat zoo er klachten opgaan over flauwe leesboeken op de openbare school (v.d. Wijck blz. 21), er ook heel wat klachten worden geslaakt over het opdringen van gansch niet flauwe leesboeken op de bijzondere. En wanneer de Heer van der Wijck beweert dat de onderwijzer over de hervorming, over de belegeringen van Leiden en Haarlem niet kan spreken naar de ingeving van zijn hart, en wijst op het groote verschil in levensbeschouwing, onder anderen merkbaar in de uiteenloopende opvatting van de rechtmatigheid van de doodstraf; dan zou ik wat het laatste betreft hem willen antwoorden, dat ik de lagere school een geheel ongeschikte plaats acht voor beschouwingen over de doodstraf, en | |
[pagina 519]
| |
wat het eerste aangaat hem inderdaad in overweging willen geven, om eenige lessen in de geschiedenis aan een openbare school, waar een degelijk onderwijzer werkzaam is, te gaan bijwonen. Het is volkomen waar, de ouderwetsch calvinistische beschouwing, die van het Nederlandsche volk het uitverkoren volk des Heeren maakt, kan evenmin op de openbare school worden ontwikkeld, als de zuiver katholieke, die de Zuidelijke gewesten, in de 17e eeuw, gelukkig prijst boven de Noordelijke, omdat zij katholiek en Spaansch bleven. Maar verliest het onderwijs in de geschiedenis nu inderdaad zijne zedelijke beteekenis, zijn vormende kracht, zoodra het deze eenzijdige richting moet opgeven; wordt het daardoor niet langer geschikt om vaderlandsliefde te wekken? - De volharding en onbezweken moed van het voorgeslacht in hunnen strijd voor godsdienstige en staatkundige vrijheid, kan op elke school aan de jeugd tot voorbeeld worden gesteld; de jammerlijke afdwalingen waartoe dweepzucht en geloofshaat brengen, in de geschiedenis van den beeldenstorm en van den moord van Prins Willem I, als afschrikwekkende voorbeelden ten toon worden gesteld; het rampzalig gevolg van burgertwisten, in de geschiedenis van het twaalfjarig bestand en van de laatste jaren der vorige eeuw worden aangetoond. De gewichtigste en voor een volk als het onze meest bruikbare les, die de geschiedenis predikt: dat voor een klein land niets ongelukkiger is, dan wanneer haat en verbittering wegens verschil van godsdienstige of staatkundige meeningen den band der volkseenheid verscheuren, waar kan zij beter verkondigd worden dan op de openbare school? Daarbij vergete men niet, dat er over de zedelijke waardeering der geschiedkundige feiten niet zoo veel verschil van opvatting bestaat. Hoe velen zijn er in Nederland (zoo er zijn), die de brandstapels der inkwisitie verdedigen, die den beeldenstorm een roemrijk bedrijf achten of de terechtstelling van Oldenbarnevelt toejuichen. En zal het onderwijs nu inderdaad zoo veel heilzamer werken, wanneer op de lagere school in een waardeering der verschillende meeningen op godsdienstig en staatkundig gebied wordt getreden? Zelfs de godsdienstonderwijzer die een verstandig man is, zal, dunkt mij, zich tegenover jonge kinderen, zooveel mogelijk, van strijd voering tegen de begrippen van andersdenkenden onthouden. En juist dit brengt mij op het groote pedagogische bezwaar tegen een onderwijs, zooals de Heer van der Wijck het verlangt. De onderwijzer - zoo heet het - moet volkomen vrij zijn, hij | |
[pagina 520]
| |
moet zijne gansche persoonlijkheid kunnen geven. Er zijn onderwijzers, ik erken het, en wel zeer verdienstelijke, die dit met den Heer van der Wijck eens zijn. Maar waarom wenschen zij die vrijheid? - Omdat zij zeer besliste overtuigingen hebben en van ijver branden om de jeugd voor die overtuigingen te winnen. Voor hen zou het onderwijs het middel worden om, als verkondigers eener leer, hetzij die van de kerk van Rome, hetzij van Calvijn, hetzij van Darwin, aanhang te maken. Het eigenlijk onderwijs wordt dan bijzaak, het ‘aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden’ wordt dan dienstbaar gemaakt aan het ijveren voor kerkelijke of wijsgeerige leerstelsels. De school wordt een zendingspost. Vooral wanneer het een school is, niet uitsluitend bestemd voor kinderen van geestverwanten, maar, zooals naar de denkbeelden van den Heer van der Wijck, voor de kinderen van de geheele bevolking. Dan zal de ijverige en vurige onderwijzer niet rusten eer hij die kinderzielen gewonnen heeft, die in het ouderlijke huis geheel andere denkbeelden en leeringen vernemen. De Heer Tinholt bestrijdt de neutraliteit der openbare school op andere gronden dan de Heer van der Wijck. De gevaren die de Heer van der Wijck voor het onderwijs ziet, ontroeren den Heer Tinholt niet, omdat hij de neutraliteit, ook al wordt zij voorgeschreven, in de toepassing onmogelijk acht. Schaft men haar af, de toestanden zullen volgens hem volkomen dezelfde blijven; alleen zal dan voor allen helder en duidelijk zijn, wat thans nog door de voor nakoming onvatbare voorschriften van den wetgever verbloemd wordt, ‘dat de ingezetenen van verschillende godsdienstige richtingen zijn overgeleverd aan de richting der onderwijzers.’ Over dit oude twistpunt heb ik, bij deze gelegenheid, niet zonder blijdschap, de beschouwingen van Dr. Kuyper en zijne volgelingen vernomen, en begrijpelijk komt mij zeker de verbazing voor van den Heer Tinholt over het ‘zonderling feit’, dat ‘de neutraliteit der overheidsschool verdedigd wordt door hen die in de neutraliteit juist het onoverkomelijk beletsel vinden, dat hen volstrekt verbiedt van die school gebruikt te maken.’ ‘De staatsschool’, zoo zegt de Standaard, ‘zou bij aanneming van de voorstellen van den Heer Tinholt openstaan voor verguizing van den Christus en voor godloochening.’ Bedriegen wij ons niet, dan hoorden wij vroeger weleens van vrienden van de Standaard, dat zij er inderdaad voor openstaat, ja bijna overal voor gebruikt wordt. ‘Noch Dr. Kuyper, noch wij’, zoo klaagt althans de Heer Tinholt | |
[pagina 521]
| |
(blz. 951), ‘hebben nimmer geaarzeld de zoogenaamde neutrale school te noemen de sekteschool van modernisme, ja vaak des volslagen ongeloofs,’ en hij voegt er aan toe (blz. 94): ‘Tot nu toe was men het onder ons anti-revolutionnairen tamelijk wel eens dat neutraliteit een wassen neus is of liever een onmogelijkheid.’ Deze erkenning van de mogelijkheid van neutraliteit en van den waarborg in die neutraliteit der staatsschool gelegen is niet het minst merkwaardige uit dezen strijd tusschen de Banier en de Standaard. Te meer nu de geheele antirevolutionnaire partij zich aan de zijde van de Standaard schijnt te scharenGa naar voetnoot1). Nog twee opmerkingen, voordat ik van dezen strijd tegen de neutraliteit afstap. Vooreerst over de grieven der ouders tegen die neutraliteit. Die grieven zijn doorgaans van geheel anderen aard, dan die van den Heer van der Wijck. Zijn bezwaar tegen het beginsel zelf is in die kringen niet overwegend. Niet voor de neutraliteit is men beducht, maar voor de mogelijkheid dat de onderwijzer die schende. Voor de ouders, die zich met geen bespiegelingen omtrent het karakter der neutraliteit vermoeien, lost zich het denkbeeld op in de voorstelling eener school, waar kinderen van Protestanten, Roomschen en Israelieten te zamen onderwijs genieten en waar dus niet in den Bijbel wordt gelezen, en geen katechismus wordt geleerd. In den regel zal men tegen dit gemengd karakter der school weinig bezwaar hooren opperen - tijden van kunstmatige opwekking uitgesloten - men zal zelfs onder de lagere standen dikwijls de stelling hooren verdedigen, dat het goed is voor kinderen van verschillend geloof om van jongs af met elkander om te gaan, daar zij toch in dezelfde maatschappij moeten leven; van nature zijn de nederlandsche arbeiderstand en kleine burgerij verdraagzaam. De tegenzin komt eerst te voorschijn, wanneer aan het hoofd der school een man staat van een ander geloof, die van zijne veroordeeling van het geloof van andersdenkenden, buiten de school, geen geheim maakt. Dan ontstaat de vrees, dat hij misbruik zal maken van het onderwijs. Zoolang de ouders vertrouwen hebben in den onderwijzer, of hem als geestverwant kennen, hebben zij tegen | |
[pagina 522]
| |
het neutraal onderwijs op zich zelf geen bedenking. Vandaar dat bijvoorbeeld in Brabant en Limburg bijna niemand bezwaar heeft tegen de openbare schoolGa naar voetnoot1). Een tweede opmerking knoopt zich vast aan de bewering van den Heer van der Wijck, dat het neutraal onderwijs den godsdienstzin bij de natie zou verzwakken. Dit is dunkt mij in strijd met de werkelijkheid. Het is volkomen waar, dat in Nederland de bestrijders van den godsdienst zich thans veel vrijer uitlaten dan een halve eeuw geleden, maar daaruit mag niet worden afgeleid dat de godsdienstzin bij de natie in het algemeen zou zijn verminderd. Allerminst bij die standen, die de lagere school hebben bezocht. Zoowel bij Katholieken als bij Protestanten ontbreekt het waarlijk niet aan kenteekenen van een krachtige verlevendiging van den godsdienstzin. Zij openbaart zich dagelijks door uiterlijke bewijzen en door allerlei verschijnselen op kerkelijk, staatkundig en maatschappelijk gebied, voor iedereen waarneembaar. Wil men tegenover dit alles wijzen op hen, die met kerk en godsdienst breken, dan vergete men niet, dat zij, wat getalsterkte betreft, een zeer geringe minderheid vormen, en dat het toch gewoonlijk niet op de openbare lagere school is geweest, dat zij hunne godsdienstige overtuigingen verloren hebben.
De oplossing van de schoolkwestie die de Heeren van der Wijck en Tinholt verdedigen, heeft, afgezien van alle overige bedenkingen, naar mijne overtuiging nog dit hoofdgebrek, dat zij in de praktijk volkomen moet falen. Men geeft in hun stelsel den ouders het recht om den onderwijzer te benoemen, niet rechtstreeks maar door middel van een door hen te kiezen comité. Naast dat recht van benoemen moet natuurlijk het recht van ontslaan worden gegeven. En van ontslag zal niet alleen sprake zijn wanneer de ijver van den onderwijzer te wenschen overlaat, of wanneer hij zich aan een of andere tekortkoming schuldig maakt, maar bovenal, wanneer hij door zijn onderwijs in botsing komt | |
[pagina 523]
| |
met de godsdienstige meeningen van de meerderheid van het comité dat hem benoemde. Wanneer men nu bedenkt, hoe het personeel van ouders van schoolgaande kinderen voortdurend verandert, zoodat het, na vijftien jaren bijvoorbeeld, wel voor meer dan de helft vernieuwd zal zijn, en zich de tallooze schakeeringen van godsdienstige denkwijze - ik heb hier uitsluitend het oog op de Protestanten - voor den geest roept, dan zal het duidelijk zijn, hoe onzeker de toestand van den onderwijzer wordt. Bij elke vernieuwing van het comité loopt hij gevaar een meerderheid te zien optreden voor wie hij te rechtzinnig of te vrijzinnig is. Wellicht zal men zeggen, dat juist deze omstandigheid een drangreden voor den onderwijzer zal zijn om uiterst behoedzaam zijne overtuigingen uit te spreken en om in ruime mate verdraagzaamheid tegen andersdenkenden te betrachten. Het is mogelijk, maar dan wordt de vrijheid, die men het zoo noodig acht hem te geven, weder een knellende band. Daarenboven zal de leider der tijdelijke meerderheid, geestelijke of leek, zich ook wel komen vergewissen, of zijne richting in alle zuiverheid op de school heerscht. Men kent het verhaal, of liever de legende, van den Zwitserschen priester uit den hervormingstijd, die, toen de helft zijner gemeente tot de leer van Zwingli was overgegaan, het woord van den Apostel: allen alles, letterlijk opvatte, en des morgens de mis bediende om des namiddags een hervormde predikatie te houden. Het zal een verleidelijk maar waarlijk niet navolgenswaard voorbeeld zijn voor den onderwijzer, die het eene jaar onder een streng calvinistisch en het volgende jaar onder een ethisch of liberaal toezicht komt. De Heer Tinholt stelt zich veel voor van een groote vermenigvuldiging van het getal scholen, zoodat overal gelijkgezinden een school kunnen hebben, maar ik zou gelooven dat hij hier te uitsluitend het oog heeft gehad op de groote Friesche dorpenGa naar voetnoot1) met hunne in kommen bij elkander wonende huisgezinnen. In de gemeenten die uit verspreide gehuchten en woningen bestaan, moet noodzakelijk de school gekozen worden die het naast in de buurt is, en zelfs in groote steden, waar de verdeeling en onderverdeeling naar geloof en richting tot in de fijnste ver- | |
[pagina 524]
| |
takkingen zou kunnen worden doorgetrokken, zullen toch velen van het voordeel dezer verdeeling verstoken blijven; of zal de werkman, die buiten de Haarlemmerpoort woont, er veel door gebaat worden, dat een zijner geloofsgenooten aan het hoofd eener school aan de Weesperzijde staat? - Hij zal voor het onderwijs zijner kinderen toch wel in zijne meer onmiddellijke nabijheid gelegenheid moeten zoeken, zij het dan ook bij iemand die van zijne leer afwijkt. Wil men een regeling in den geest der Heeren van der Wijck en Tinholt, die in de praktijk zou kunnen werken, dan zou zij zich moeten aansluiten aan de feitelijk bestaande kerkgenootschappen. De staat zou de ouders van elk kerkgenootschap, zoo zij een voldoend getal vormden, een commissie moeten laten kiezen, die in plaats van den gemeenteraad de onderwijzers benoemdeGa naar voetnoot1). Door de bepaling dat de onderwijzers godsdienstonderwijs moesten geven, zouden zich van zelf voor de school van elk kerkgenootschap slechts lidmaten van dat kerkgenootschap als sollicitanten aanmelden. Op deze wijze zou het denkbeeld kunnen uitgewerkt worden; het zou wellicht de Katholieken en een aanzienlijk deel der Protestanten bevredigen. Op de door de voorstellers aangegeven wijze zou echter het onderwijs voor de Protestanten binnen weinige jaren in schromelijke verwarring geraken. Ik hoop evenwel van harte dat Nederland voor elke proefneming in dezen zin bewaard moge blijven.
Van meer dadelijk belang dan onvruchtbare beschouwingen over een nieuwe inrichting van ons lager onderwijs, is zeker de vraag of art. 194 der Grondwet gewijzigd moet worden. Ik vertrouw dat er onder de liberalen velen zijn die, in afwijking van Dr. Betz en in aansluiting aan den Minister Heemskerk, in het artikel zelf geen enkele reden tot wijziging zien, maar die evenmin aan het onveranderd behoud van het artikel de geheele grondwetsherziening zullen willen opofferen. Voor hen die op dit standpunt staan is | |
[pagina 525]
| |
het echter moeielijk om over dit vraagpunt thans iets in het midden te brengen. Zoowel de Heer Groen van Pinsterer als Dr. Schaepman hebben beweerd dat art. 194 geen hinderpaal was voor een in hun oog goede regeling van het lager onderwijs. Het artikel is dan ook zeker ruim, het laat allerlei stelsels toe. Het is volstrekt geen beletsel voor een zeer gebrekkige inrichting van ons onderwijs, en behoeft dus waarlijk niet met hand en tand te worden vastgehouden, als het palladium onzer onderwijswetgeving. Op dit oogenblik wordt het door katholieken en antirevolutionnairen eenstemmig veroordeeld. Intusschen blijft het duister welke grondwettige bepalingen omtrent het onderwijs door hen begeerd worden. Een weekblad, welks nauwe betrekking tot een der katholieke kamerleden algemeen bekend is, verkondigde onlangs dat de liberalen de aangewezen personen zijn om een nieuw art. 194 te formuleeren. In den mond van den redacteur van het Venloosch Weekblad kan, dunkt mij, een dergelijke eisch, die alleen uit onwil of onmacht der clericale partijen verklaard zou kunnen worden, veilig als een aardigheid worden beschouwd. Toch blijkt er uit, dat het niet zoo grif gaat om uitdrukking te geven aan de wenschen die men koestert. De beide nota's aan het onlangs verschenen voorloopig verslag over de Grondwetsvoorstellen toegevoegd, hebben dit trouwens op merkwaardige wijze bevestigd. Is er uit die staatsstukken weinig licht te verkrijgen, even schemerachtig zijn de tien stellingen door Dr. A. Kuyper, op de onlangs te 's Gravenhage gehouden deputatenvergadering, zoo al niet verdedigd, althans ter verdediging aangekondigd. In alles wat Dr. Kuyper zegt en schrijft is een zekere omhaal, een zoeken naar overtolligen woordenpraal, het omgekeerde, in één woord, van die eenvoud en bondigheid, die op het gebied van wetgeving zoo dringend noodig zijn. Hoe zijn grondwetsartikel er uit zou zien, is dan ook niet bij benadering op te geven. Het doel van het onderwijs is volgens Dr. Kuyper drieledig. Het heeft onder anderen tot doel, om den staat van geschikte dienaren te voorzien. En voor dit doel, zoo luidt zijne vierde stelling, ‘kan de overheid rechtstreeks en krachtens eigen roeping kweekscholen voor aanstaande staatsambtenaren kweeken, maar overmits zich dit tot de juridische en polytechnische opleiding zou bepalen, is het raadzaam voor de overheid af te wachten of het vrije onderwijs haar geen bruikbaar ambtenaarspersoneel oplevert en slechts waar dit te kort schoot zelve | |
[pagina 526]
| |
op te treden.’ Volgens de achtste stelling moet de grondwet dan ook in verband hiermede bepalen, ‘dat het geven van onderwijs slechts bij wijze van waarneming en ter kweeking van ambtenaars als roeping der overheid voorkome.’ Zal de grondwet dan een artikel moeten behelzen van den volgenden inhoud: Hooger onderwijs mag van staatswege niet gegeven worden; alleen wanneer het vrije onderwijs hierin te kort schiet, kunnen een polytechnische school en een rechtsgeleerde faculteit in stand worden gehouden? Of wenscht Dr. Kuyper alleen, dat voor een dergelijke beperking van het hooger onderwijs ruimte worde gelaten in de grondwet? Hij kan dan, naar mijne opvatting, op dit stuk met art. 194 vrede hebben. Zoo wordt nog een ander en zeer gewichtig punt evenzeer door Dr. Kuyper in de schaduw gelaten, de diplomeering der onderwijzers door den staat. Drie stelsels zijn hieromtrent voor den grondwetgever mogelijk. Hij kan de zaak geheel aan den gewonen wetgever overlaten; hij kan, zooals thans voor het lager en middelbaar onderwijs, onderzoek naar de bekwaamheid, en derhalve diplomeering, als vereischte stellen, of hij kan bepalen dat iedereen onderwijs kan geven zonder het bezit van eenig bewijs van bekwaamheid. Welk dezer drie stelsels verlangt Dr. Kuyper? Rade het, wie het kan, uit zijne achtste stelling, waar wij lezen, dat de overheid zich het diplomeeren der onderwijzers kan voorbehouden, in verband met de negende, die als bestanddeel voor het nieuwe grondwetsartikel stelt, dat het recht van diplomeering aan de overheid niet langer absoluut worde toegekend. Intusschen zouden, indien wij met een overweging dezer stellingen verder gingen, de vragen zich vermenigvuldigen, terwijl de antwoorden zouden uitblijven. Vaster grond voor bespreking verschaft ons Dr. Betz, die ons een geheel nieuw artikel 194 ten beste geeft, en met volkomen helderheid, zonder eenige bewimpeling, verklaart wat hij wil en niet wil. De nieuwe redactie van art. 194 die Dr. Betz ons aanbiedt lacht mij niet aan. Met de eerste alinea: Het geven van onderwijsGa naar voetnoot1) is vrij behoudens het toezicht der overheid en waarborgen voor de geschiktheid der onderwijzers; deze beide door de wet te regelen, heb ik vrede, indien men onder geschiktheid zoowel bekwaamheid als zedelijkheid wil verstaan. De tweede alinea van Dr. Betz' grond- | |
[pagina 527]
| |
wetsartikel: De inrichting van het ter aanvulling dienend openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld, acht ik ten eenenmale verwerpelijk. Vooreerst omdat zij iets zou uitspreken dat volstrekt niet slaat op den bestaanden toestand. Het openbaar onderwijs dient niet tot aanvulling en kan in de eerste jaren onmogelijk tot aanvulling dienen. Zoolang de verhouding tusschen de bevolking der openbare en der bijzondere school ongeveer is als acht tot drie, zooals op dit oogenblik, is het ongerijmd van aanvulling te spreken. Maar er is meer; het staatsonderwijs kan nooit aanvulling zijn, wanneer men daar ten minste onder verstaat, dat het geen concurrentie mag aandoen aan het bijzonder ouderwijs, dat het overal de minste, moet zijn, en zich moet terugtrekken voor het bijzondere. Het zou dan slechts daar in stand worden gehouden, waar niemand zich het onderwijs aantrekt, en altijd lager moeten staan dan het minste bijzonder onderwijs. Dit nu is een onmogelijkheid; voor den staat geldt het: geen onderwijs, of goed en voldoend onderwijs. Moet hij alleen bijspringen waar bijzondere krachten te kort schieten, dan doe hij dat door subsidiëering. Hij geve geld, natuurlijk zoo spaarzaam mogelijk, om het bijzonder onderwijs voor ondergang te behoeden, op die plaatsen waar het niet genoegzaam steun vindt, maar hij geve geen onderwijs, dat zich zelf het laagste allooi moet toekennen. Of de gemengde dan wel de confessioneele school in Nederland de overhand zal behouden, is trouwens een vraag die de maatschappij zelve zal uitmaken, maar die niet voor haar door den grondwetgever behoort te worden uitgemaakt. Ontwikkelen zich in het leven der nederlandsche maatschappij de verschillende stroomingen van het godsdienstig geloof, in eene mate, die de maatschappelijke afscheiding zoo volkomen maakt, dat elke godsdienstige partij hare eigen instellingen van onderwijs, van de bewaarschool tot de universiteit, komt eischen, zooals thans reeds van calvinistische zijde wordt verlangd, dan zal het lager, middelbaar en hooger onderwijs, zooals wij dat thans bezitten, van zelf moeten vervallen. Voor een dergelijke omkeering - die ik intusschen volstrekt niet aanstaande acht - geeft de bestaande grondwet aan het hooger en middelbaar onderwijs volledige ruimte; voor het lager, belemmert zij die eenigszins door de verplichting van staatsonderwijs. Volkomen ruimte mag zij voor het lager onderwijs, naar mijne | |
[pagina 528]
| |
meening, niet geven. Zij moet blijven waarborgen, dat er overal gelegenheid besta tot het verkrijgen der voor elk mensch onontbeerlijke kennis. Er behoeft niet overal een openbare school te zijn, maar er moet overal lager onderwijs worden gegeven, en nergens mag zich het geval voordoen, dat iemand wegens zijne godsdienstige meeningen verhinderd wordt, zedelijk of feitelijk, zijne kinderen van dat onderwijs te doen genieten. Vindt hij geen school waar zijn geloof wordt geleerd, dan moet hij een school binnen zijn bereik hebben, waar niet het geloof van andersdenkenden geleerd wordt. Zal de grondwet iets omtrent het onderwijs bepalen, dan zal zij naast regeling door de wet en vrijheid van onderwijs, behoudens toezicht en eischen van bekwaamheid en zedelijkheid, noodzakelijk dit beginsel moeten vaststellen. Met Dr. Betz wil ik gaarne ‘liberaal zijn tegen de anti-liberalen’, maar gedachtig aan de merkwaardige en mijns inziens volkomen juiste bewering van den Heer Tinholt, die waarschijnlijk het bijzonder onderwijs meer van nabij kent dan Dr. Betz, dat wanneer de staat aan bijzondere personen het onderwijs geheel overliet, dat onderwijs beneden het allernoodigste zon zinken (blz. 21), acht ik het niet in het belang van onze natie en van onze lagere standen, in het bijzonder, om onze grondwet te laten uitspreken dat ‘al het mogelijke moet worden gedaan om het bijzonder onderwijs te bevorderen’ en dat ‘de openbare school een noodzakelijk kwaad is.’
W.H. de Beaufort. |
|