| |
| |
| |
Politiek overzicht.
Amsterdam, 25 Juli.
Twintig jaren geleden ontwierp een Engelsch schrijver het volgende portret van den erfgenaam der Salisbury's, die destijds nog den titel Lord Cranbourne voerde, en thans aan het hoofd staat van het conservatieve Kabinet, dat het ministerie Gladstone heeft vervangen.
‘Tot de weinige conservatieven van een jonger geslacht, die onmiskenbare talenten bezitten en getoond hebben, nog iets meer dan Tory-vooroordeelen en conservatieve angstvalligheid aan den dag te leggen, behoort ongetwijfeld Lord Cranbourne, de afgevaardigde van Stamford. Geen der conservatieven heeft in zoo korten tijd een zoo grooten invloed in het Parlement verworven; geen hunner heeft dit succes in den regel zoo goed verdiend. Ware hij langer in het Lagerhuis gebleven, dan zou niemand grooter kans hebben gehad, om Disraeli's opvolger te worden als leider der conservatieve partij, en om zich van die taak op handige en energieke, soms echter ook op onvoorzichtige wijze te kwijten. Het groote geheim van zijn invloed ligt in de voor zijne tegenstanders hoogst onaangename vaardigheid, om de verdediging tot een aanval te maken. Niemand kent beter dan hij de intellectueele zwakheid der gronden, waarmede de conservatieven gewoon zijn, ingeroeste misbruiken te verdedigen; niemand is minder geneigd, om de time-honoured customs te verdedigen, op grond van de overwegingen, welke deze inderdaad aan de conservatieven dierbaar maken. Hij brengt steeds den oorlog over in het land van den vijand, en hij doet dit met venijnige handigheid. Hij weigert te zeggen, wat hij zelf gelooft, of waarom hij dit gelooft
| |
| |
maar hij werpt een helder licht op de zwakke zijden van den tegenstander. Met de koelbloedige nauwkeurigheid van den chirurg legt hij den vinger op de wonde plek en zegt: “hier zijt gij ziek.” Bij zijne geestverwanten vindt Lord Cranbourne geen geestdriftvolle ondersteuning; maar des te meer aanzien geniet hij bij zijne tegenpartij; des te meer wordt hij door haar gevreesd. Als partijleider zal hij het ondervinden, dat er meer noodig is dan het talent om uitvallen te doen, een talent, dat uitnemende diensten kan bewijzen, wanneer men kan volstaan met het verzwakken en ontmoedigen van den vijand, maar dat niet voldoende is, om den eigen troepen moed in te spreken en aan te vuren. Want het is niet genoeg, twijfel aan de goede zaak zijner tegenstanders op te wekken, - men moet ook aan zijn eigen zaak gelooven, en wij kennen geen staatsman, die zoo weinig vertrouwen weet in te boezemen in het goed recht zijner eigene partij, die zoo weinig de kunst verstaat, om het geloof op te wekken aan de echte conservatieve traditiën en beginselen. Zijne argumenten, hoe vernuftig ze ook mogen zijn, hebben toch een hollen klank, omdat zij niet schijnen voort te komen uit de diepte eener innerlijke overtuiging, maar van de oppervlakte eener critische waakzaamheid. Lord Cranbourne, die zich ten deele bewust schijnt te zijn, dat de dogmatische stellingen zijner partij voor hare geloofsbelijdenis geestelijk ontoereikend zijn, en tevens overtuigd schijnt te wezen, dat elk ander politiek geloof nog minder te verdedigen is, maakt in zijne redevoeringen een cynischen indruk, als een bijtend zuur, dat alles vernielt, waarmede het in aanraking komt, zonder nieuwe elementen van organisch leven aan te brengen. En toch is Lord Cranbourne in zijn hart eer een Tory dan een zuiver conservatief. Bij weinig leden van de vertegenwoordiging zit de anti-democratische haat dieper, dan bij hem. Ofschoon hij het erfelijk talent van zijn geslacht bezit, om deze dieper
gewortelde vooroordeelen, die zoo menigmaal de eigenlijke oorsprong der Tory-overtuigingen zijn, op den achtergrond te houden, treden deze toch krachtig te voorschijn, zoodra er geen gevaar bestaat, dat zij zijne zaak bij beschaafde lieden kunnen bederven.... In vraagstukken van binnenlandsche politiek, waar de gansche quaestie hem duidelijk voor oogen staat, moge hij een goed tacticus wezen, - zij het dan ook geen geestdriftwekkend leider; doch in buitenlandsche vraagstukken, waar het politiek instinkt en het gevoel machtiger zijn dan het verstand, zal hij steeds
| |
| |
gevaar loopen, van aan den drang zijner antipathiën toe te geven.’
In menig opzicht is dit portret ook thans nog zoo gelijkend, dat het den sleutel geeft tot veel, wat in het laatste optreden van Lord Salisbury raadselachtig schijnt. Toch zijn de laatste twintig jaren niet zonder vrucht voor dezen staatsman voorbijgegaan. Het moet eene bittere pil voor hem zijn geweest, dat hij niet slechts genoodzaakt was, eene ondergeschikte rol te spelen in het ministerie van een man als Disraeli, dien hij als een parvenu en een politiek kwakzalver moest beschouwen, maar dat hij deze voor hem zoo onsympathieke figuur in ieder opzicht als zijn meerdere moest erkennen, en dat zelfs nu nog de conservatieve partij eerder het hoofd buigt voor de schim van den spruit uit Israëlitischen stam, dan voor de verschijning in levenden lijve van den aristokratischen telg van een van Engeland's historische geslachten. Het moet hem gegriefd hebben, dat Disraeli niet het minste bezwaar maakte, om, als conservatief minister, radicale theorieën in praktijk te brengen en zich te leenen tot een ultrademocratischen maatregel, zooals in de oogen der echte Tories de Reformbill van 1867 was.
Doch de ondervinding leert, en de eischen der regeeringspraktijk zijn machtiger dan conservatieve vooroordeelen. Hetzij dat Lord Salisbury zich inderdaad bekeerd heeft, hetzij dat hij de leer heeft toegepast, volgens welke men moet huilen met de wolven, het blijft een feit, dat slechts door zijne medewerking het compromiskon tot stand komen, dat aan twee millioen Engelschen het kiesrecht schenkt. En het is een feit van niet minder beteekenis, dat Lord Salisbury zich genoodzaakt heeft gezien, om den beproefden, door alle partijen geachten leider der conservatieven in het Lagerhuis, Sir Stafford Northcote, op te offeren ter wille van den jeugdigen tory-democraat, Lord Randolph Churchill.
Het is moeielijk te zeggen, of het nieuwe kabinet in de staatkunde der Engelsche regeering eene beslissende wijziging zal brengen. Vooreerst toch verkeeren de nieuwe dignitarissen in volslagen onzekerheid omtrent den duur van hun ministerie, want zoowel voor hen als voor de liberalen zijn de verkiezingen, die in het laatst van dit jaar zullen worden gehouden, a leap in the dark. En in de tweede plaats is het overal gevaarlijk, om uit de houding der oppositie op te maken, welke rol zij als regeeringspartij zal spelen, en in dubbele mate in
| |
| |
Engeland, waar de vrijheid van spreken zoo groot is, dat zelfs ervaren staatslieden, zoolang zij niet als leden der regeering onder het besef eener ontzaglijke verantwoordelijkheid gebukt gaan, zich daardoor tot onvoorzichtigheid laten verlokken. Wie herinnert zich niet Gladstone's bekend ‘Hands off!’ in het vuur der Midlothian-campagne aan Oostenrijk toegeroepen, en dat weinige weken later den Premier op verontschuldigingen aan den Oostenrijkschen gezant kwam te staan, die voor het gevoel van eigenwaarde der regeering alles behalve aangenaam waren?
Ook Lord Salisbury is, als lid der oppositie, onvoorzichtig geweest, en heeft, om zijn Engelsche tegenstanders te treffen, over Rusland uitdrukkingen gebezigd, die hij als Premier en minister van buitenlandsche zaken bezwaarlijk zou kunnen verantwoorden. Nog erger heeft Lord Randolph Churchill het gemaakt, die, met gewilde onbezonnenheid, niets en niemand ontzag, en alles scheen te zeggen, wat hem voor den mond kwam. Het zij tot zijne eer gezegd, dat hij sedert zijn optreden als minister zich eene kalme deftigheid en eene geheimzinnige stilzwijgendheid heeft eigen gemaakt, tot welke zeer weinigen hem tot nog toe in staat zouden hebben geacht. Toch blijft hij in het ministerie een onberekenbaar element, en met recht kan men thans op hem de woorden van Thomas Moore toepassen:
So gently in peace Alcibiades smiled,
While in battle he shone forth so terribly grand,
That the emblem they graved on his shield was a child
With a thunderbolt placed in its innocent hand.
De derde, en zeker niet minst gewichtige reden, waarom men bezwaarlijk kan voorspellen, welken weg het conservatieve ministerie zal inslaan, is te zoeken in de omstandigheid, dat zij, voorloopig althans, over geen parlementaire meerderheid kunnen beschikken. Zij treden op voor de firma Gladstone en Cie. in liquidatie, en worden, bij deze niet zeer aanlokkelijke bezigheid, door de oude aandeelhouders scherp op de vingers gekeken.
Dat echter de vroegere firma moest liquideeren, bewijst reeds, hoe weinig men met haar tevreden was. Lord Salisbury kan dientengevolge, zonder voor eene factieuse oppositie bevreesd te zijn, in enkele punten van het regeeringsbeleid wijzigingen brengen. Zijn optreden reeds werd door de Duitsche regeeringspers met vreugde begroet,
| |
| |
en van de zijde van den grooten Rijkskanselier heeft hij zeker niet op tegenwerking te rekenen. De terugwerking van die veranderde stemming openbaarde zich het eerst te Constantinopel, waar men daarenboven den heer Gladstone haatte met een volkomen haat. Eene betere verstandhouding tusschen Engeland en Turkije is eene nuttige waarschuwing voor Rusland, om in Centraal-Azië de leer van het fait accompli niet al te onvoorzichtig in toepassing te brengen. In Frankrijk is de heer De Freycinet er de man niet naar, om een diplomatieke campagne tegen Engeland op het touw te zetten, en daarenboven is men daar te lande zóó vervuld van de aanstaande verkiezingen, zóó druk bezig met het monsteren der partijen, dat men er voor de buitenlandsche politiek oog noch oor heeft. In Italië eindelijk was het aftreden van den minister Mancini eer als een geluk, dan als een ramp voor het Engelsche kabinet te beschouwen; want juist de pogingen van dezen staatsman, om een Engelsch-Italiaansch verbond tot stand te brengen, hadden de gevoeligheid van Duitschland en Oostenrijk en den naijver van Frankrijk in hooge mate opgewekt.
Geen wonder dus, dat de gezamenlijke groote mogendheden van het Europeesch vasteland zich bereid hebben getoond, om in de Egyptische quaestie nogmaals uitstel van de zoo hoognoodige regeling te verleenen. De toestemming tot de onmiddellijke uitgifte der leening van £ 9.000.000 kan als een bewijs van deze meer vriendschappelijke stemming worden beschouwd.
Voor het overige is afwachten en tijdwinnen de leuze van het conservatieve kabinet. Alleen in de Iersche quaestie heeft het zijn schepen verbrand, en ronduit te kennen gegeven, dat het geen voorstel zal doen tot vernieuwing van de gehate uitzonderingswet. Het kan daarbij rekenen op den steun van een goed deel der liberalen; maar het zal zich moeten wachten voor het in toepassing brengen van eene methode, die de gunst der Ieren zoekt te verwerven door een smet te werpen op de goede trouw van het kabinet-Gladstone, op de eerlijkheid van Lord Spencer, op de onpartijdigheid der rechtbanken en der jury's, die den moed hadden, Iersche misdadigers schuldig te verklaren. Die methode is door Sir Michaël Hicks Beach in het Lagerhuis toegepast, toen hij den heer Parnell, uit naam van den nieuwen onderkoning van Ierland, Lord Carnarvon, de verzekering gaf, dat men slechts behoefde te petitionneeren, om zeker te zijn, dat ieder vonnis, in de laatste
| |
| |
jaren geveld, aan eene zorgvuldige herziening zou worden onderworpen. Terecht keurde het Parlement dit systeem van verdachtmaking af, door de motie van den heer Parnell met eene belangrijke meerderheid te verwerpen. Den Ieren is het volmaakt onverschillig, of zij te doen hebben met een stel ministers, dat hunne eischen niet kan, of met een ander, dat deze niet wil vervullen. De opheffing der uitzonderingswet neemt slechts een klein deel hunner grieven weg, en het blijft dus zeer twijfelachtig, of Lord Salisbury op hunnen steun zal kunnen blijven rekenen.
Intusschen heeft het Engelsch-Russisch conflict aanleiding gegeven tot eene kleine paniek, die gedurende enkele dagen op de Europeesche beurzen zeer merkbaar was. Toch hadden de Engelsche regeeringsbladen volkomen gelijk, toen zij beweerden, dat er eigenlijk niets nieuws was gebeurd. Inderdaad, het was weder de oude geschiedenis. Rusland - het is reeds vaak genoeg gezegd - heeft een zeer duidelijk omschreven doel voor oogen: het moet in het bezit komen van Herat, en daardoor tevens den sleutel in handen krijgen van den weg, die niet naar Britsch-Indië voert, maar over de hoogvlakten en door de dalen van Beloedschistan naar de Indische Zee. Organen, die door de Russische regeering op meer of minder rechtstreeksche wijze worden geïnspireerd, hebben dien eisch op tamelijk onverholen wijze uitgesproken, en zij konden dit thans des te veiliger doen, omdat Lord Salisbury zelf, zes jaren geleden, Herat met de gansche vallei van Heri-Roed aan den Czar had aangeboden, terwijl Lord Randolph Churchill had verklaard, dat Britsch-Indië aan zijn eigen grenzen moest worden verdedigd. De beide meest invloedrijke staatslieden van het tegenwoordige kabinet blijken dus geen aanhangers te zijn van de leer, dat kleine en zwakke staten als stootkussens moeten worden geschoven tusschen de bezittingen van twee machtige rijken.
Doch de Russische diplomatie wachtte zich ook thans voor overhaasting. Voetje voor voetje gaat zij vooruit op den eens ingeslagen weg; zij doet geen enkele schrede, die zij niet voorstelt als eene onvermijdelijke noodzakelijkheid, maar tevens als een maatregel, waartegen geen verstandig mensch eenig bezwaar kan hebben. Zoo lang mogelijk neemt zij den schijn aan, alsof zij met den grootsten eerbied voor de eenmaal gesloten overeenkomsten is bezield. Zoo beweert zij ook thans weder, dat haar verlangen volstrekt niet in strijd is met de nog door den heer Gladstone en Lord
| |
| |
Granville, in overleg met de heeren de Staal en Lessar, vastgestelde basis der verdere onderhandelingen, en dit was te meer noodzakelijk, omdat Lord Salisbury had verzekerd, in de onderhandelingen met Rusland den weg te zullen volgen, welke door zijne voorgangers was afgebakend.
Men zal zich herinneren, dat de regeering van den heer Gladstone in den afstand der Penj-deh oase aan Rusland, als een voldongen feit, had berust. Het kon moeielijk anders, toen de emir van Afghanistan beweerde, dat hij van zijne aanspraken op dit gebied niet zeker was, en in elk geval aan het bezit daarvan geen waarde hechtte. Tegelijkertijd echter had de Emir, waarschijnlijk op raad van zijne Engelsche vrienden, medegedeeld, dat het bezit van drie punten noodig was, om de veiligheid van Afghanistan te verzekeren. Die punten waren de Zoelfikar-pas, Meroeschak en Goelran.
Voor Rusland was dit een uiterst welkome gelegenheid, om het debat op nieuw te openen, en daardoor weder tijd te winnen. Het eerst kwamen de discussiën over den Zoelfikar-pas aan de beurt. Rusland was volkomen bereid, om dien aan zijn Afghaansche vrienden af te staan, maar het wenschte voor zich alleen eene positie ten noorden van den pas te reserveeren. Daar nu deze positie den pas volkomen beheerschte, verzetten zich de Engelschen tegen dien eisch. Maar Rusland hield vol, en een oogenblik scheen het waarlijk, alsof de diplomatieke onderhandelingen zouden worden afgebroken. Daarop volgde weder eene kleine toenadering; de heer de Staal stelde, namens zijne regeering, voor, dat de Zoelfikar-quaestie zou worden onderworpen aan de ter plaatse aanwezige commissie voor de grensregeling. Een dergelijk voorstel was eenige maanden geleden door Engeland gedaan, maar toen te St. Petersburg verworpen. Hoofdpunten - zoo redeneerde de Russische regeering destijds - moesten door de diplomatie worden beslist; bijzaken, détails van uitvoering, konden aan de ingenieurs en de genie-officieren van de gemengde commissie worden overgelaten. Dat het bezit van den Zoelfikar-pas alles behalve een zaak van ondergeschikt belang was, wilde men thans in Rusland niet erkennen. Men was daar zelfs zóó zeker, dat deze ‘kleinigheid’ spoedig uit den weg zou zijn geruimd, dat men de Engelsche regeering vriendelijk verzocht, de beslissing zooveel mogelijk te bespoedigen, ten einde den heer Lessar, wiens medewerking in de commissie voor de grensregeling
| |
| |
niet kon worden gemist, in staat te stellen om vóór 1 September op het bewuste grondgebied aanwezig te zijn.
Is de ‘kleinigheid’ werkelijk uit den weg geruimd? Wij weten het niet; maar wel houden wij ons overtuigd, dat er na de Zoelfikar-quaestie een Meroeschak-conflict en daarna eene Goelran vraag zal ontstaan, en dat de Londenaars alle kans hebben, om den heer Lessar in het begin van September nog in hun midden te zien. Zoodoende zal men de quaestie hangende houden, totdat òf Rusland den tijd gekomen acht om het masker af te werpen, òf Engeland zijne toestemming geeft tot eene verdeeling van Afghanistan.
Inmiddels geeft de officieuse Russische pers aan de regeering van Lord Salisbury wenken van den meest duidelijken aard. De Nord betoogde, dat Engeland niet het minste recht had om met den emir van Afghanistan, afzonderlijke verdragen of overeenkomsten te sluiten betreffende de noordelijke, Russische grens; met evenveel recht zou Rusland zich met de zuidelijke grenzen van Afghanistan kunnen bemoeien. Deze opmerking moet natuurlijk dienen om aan de fictie van een bondgenootschap tusschen Engeland en Afghanistan, aan de eischen, gegrond op Engeland's verplichting om den emir tegen elke machtsoverschrijding van zijne buren te beschermen, eens en voor altijd een einde te maken.
Wij vermeldden reeds met een enkel woord, dat de aanstaande verkiezingen in Frankrijk het staatkundige leven volkomen beheerschen. Wie in de kamer of in den senaat het woord voert, spreekt voor den vorm tot den president, maar richt zich feitelijk tot zijne kiezers. De regeering houdt zich, in het besef van hare zwakheid, op den achtergrond, en toont hare macht alleen door te weigeren, den datum der verkiezingen bekend te maken. Waarschijnlijk is dit laatste eene concessie aan de vrienden der uiterste linkerzijde, die nog niet kunnen zeggen, hoeveel tijd zij zullen noodig hebben, om hunne campagne tegen de oude meerderheid ten einde te brengen. Inderdaad heeft de man, die den datum der verkiezingen kan bepalen - in dit geval, naar de opportunisten beweren, de radicaal Clémenceau - zéér veel voor. Het is waarlijk een voorrecht, het claudite jam rivos te mogen uitspreken, als uwe eigene weiden behoorlijk gedrenkt zijn, terwijl die van uw buurman ter rechter half zijn ondergeloopen en die van uw buurman ter linker nog op een woestijn gelijken. In den regel behoudt de regeering zich dit recht voor ten bate van hare eigene partij; maar het kabinet Brisson
| |
| |
heeft geen regeeringspartij, en wendt zich dus om raad tot de oude vrienden.
Zal de heer Clémenceau er inderdaad in slagen, het zwaartepunt wederom een goed eind ver naar de linkerzijde te verplaatsen? Mag men in hem den Premier, of - wat soms nog meer is - den leider der meerderheid in de naaste toekomst zien?
Wij mogen dit betwijfelen, omdat van Clémenceau, evenals van Lord Salisbury, kan gezegd worden, dat hij uitnemend al de fouten zijner tegenstanders weet aan te wijzen, maar als praktisch staatsman weinig vertrouwen inboezemt. Sedert de bladen het manifest der radicale linkerzijde openbaar maakten, hebben zich, vooral te Parijs, stemmen doen hooren, die ook dit programma nog kleurloos noemden. De socialistische comités hebben eene lange reeks van eischen opgesteld, welker vervulling de geheele maatschappelijke orde omver zou werpen; het Parijsche kiescomité, dat een opvolger voor Victor Hugo in den Senaat moeten aanwijzen, schreef het mandat contractuel en de démission en blanc in zijn vaandel. Clémenceau, Eugène Pelletan en hunne vrienden zijn te verstandig, om zulke dwaasheden goed te keuren, en toch durven zij deze revolutionaire broeders niet verloochenen. Vandaar eene aarzeling, eene onzekerheid in hun optreden, welke hunne positie nog moeilijker maakt, dan die der opportunisten. Want deze laatste, de oude meerderheid van Ferry, kunnen, bij gebrek aan gemeenschappelijke, duidelijk omschreven beginselen, althans door hun aantal gewicht in de schaal leggen, maar de radicalen zijn alleen sterk in enkele groote bevolkingscentra.
Toen Clémenceau weinige dagen geleden zijn pelgrimstocht ondernam, om propaganda te maken voor de radicale beginselen, bleek het spoedig, dat zij die op een flink en krachtig regeeringsprogramma hadden gehoopt, bedrogen zouden uitkomen. De leider der uiterste linkerzijde bepaalde zich tot de niet zeer moeielijke taak, om de politiek der opportunisten op de kaak te stellen, eene taak, die des te gemakkelijker was, omdat de fouten van het ministerie-Ferry aan de oppervlakte liggen, omdat men bijna overal indruk maakt, door de ‘avontuurlijke politiek’ van de vorige regeering te stellen tegenover die besparing en vermeerdering van kracht en macht, welke met de herwinning of herovering van Elzas-Lotharingen moet worden bekroond, omdat eindelijk de vrienden van het vroegere ministerie na den val van Ferry zijn als eene
| |
| |
kudde zonder herder. Het is niet te loochenen, dat de pogingen van het comité in de Rue de Babylone, om de heterogene bestanddeelen der vroegere regeeringsmeerderheid tot eenheid te brengen, jammerlijk zijn mislukt, en dat de tegenstanders met recht van Babylonische spraakverwarring kunnen gewagen. Maar is het den radicalen beter gegaan? Is het programma van de Rue Cadet niet eerst door eene omslachtige toelichting verwaterd, ten einde aan de rechterzijde zieltjes te winnen, en daarna zorgvuldig weggestopt, om aan de Parijsche intransigenten en socialisten geen ergernis te geven?
De heer Clémenceau heeft te Bordeaux geen programma ontwikkeld. Wel volbracht hij den tour de force, om de opportunistische meerderheid, die hij eerst zoo fel had bestreden, geheel weg te cijferen, en aan zijne hoorders het bewijs op te dringen, dat zij te kiezen hadden tusschen hem en het centre gauche, de conservatieve republikeinen, die zich bij de Union Républicaine niet hebben aangesloten. ‘Volgens mijne meening’ - zoo besloot hij zijne rede - ‘is er slechts tweeërlei staatkunde: die der langzame en die der snelle hervormingen. Mocht het blijken, dat de snelle hervormingen het land vermoeien, dan zal het de rol der conversatieve partij zijn, zich van de regeering meester te maken, en aan de reeds ingevoerde hervormingen het burgerrecht te verschaffen. Er zijn dus twee partijen noodig: eene conservatieve en eene progressistische. Op den dag, waarop dit balanceerstelsel tusschen twee tegen elkander opwegende richtingen zal zijn tot stand gebracht, zal ook de Republiek duurzaam zijn gevestigd, doch niet eerder.’
Niets is eenvoudiger dan het door den heer Clémenceau aanbevolen stelsel; het heeft slechts één gebrek: het houdt geen rekening met de bestaande toestanden. Zelfs in Engeland, waar het jaren lang met goed gevolg is toegepast, voldoet het niet meer, omdat de staatkundige meeningen niet langer onder de eenvoudige rubrieken ‘liberaal’ en ‘conservatief’ te brengen zijn. En in Frankrijk is dit laatste in nog veel hooger mate het geval. Men heeft daar niet alleen republikeinen van allerlei nuance, maar ook eene nog steeds krachtige anti-republikeinsche partij, die steeds gereed is om gemeene zaak te maken met de oppositie, om het even of deze uit de rechter- of de linkerzijde der republikeinen bestaat. Komt de heer Clémenceau aan het roer, dan zal hij niet alleen, zooals hij te Bordeaux beweerde, het centre gauche met Ri- | |
| |
bot en Léon Say en de mannen van het Journal des Débats tegenover zich zien, maar de gansche Union Républicaine, die, als oppositie, de eenheid, die zij thans slechts in naam bezit, spoedig zal herwinnen. Hij zou dus zijn troost moeten zoeken bij de socialistisch- revolutionnaire ultra's en tevens bij de Bonapartisten, de Orleanisten, de mannen van het droit divin - kortom, bij de verklaarde vijanden der republiek. Als linkervleugel van het republikeinsche leger kunnen de radicalen uitmuntende diensten bewijzen, door de regeering te beletten, te veel aan conservatieve neigingen toe te geven. Voor het optreden als zelfstandige regeeringspartij ontbreekt hun invloed en gezag, en daarenboven zou zulk een optreden het met zooveel moeite en inspanning herwonnen prestige van Frankrijk onder de Europeesche mogendheden op hoogst bedenkelijke wijze in de waagschaal stellen.
Het is zeker te betreuren, wanneer een invloedrijk blad als de Temps de verdeeldheid onder de ‘oude garde’ van Ferry tracht te verontschuldigen en te bedekken, door de verklaring, dat een gemeenschappelijk programma niet noodig, en zelfs niet wenschelijk is, omdat daardoor de vertegenwoordigers tegenover hunne kiezers en in hunne parlementaire werkzaamheden te veel gebonden worden. Maar, al neemt men niet tot zulke sophismen de toevlucht, men moet de dingen nemen zooals zij zijn, en bij den verkiezingsstrijd zijne leuze niet ontleenen aan eene volkomen denkbeeldige partijverhouding, zooals de heer Clémenceau trachtte te doen. Wat aan Frankrijk op dit oogenblik ontbreekt, zijn niet de elementen eener meerderheid, die sterk genoeg is om de regeering te aanvaarden en aan haar de noodige stabiliteit te geven, maar wel de krachtige hand, die de heterogcene elementen dezer meerderheid weet te vereenigen en in bedwang te houden. En daarom zouden wij het voor dit land een geluk rekenen, wanneer de verkiezingen wederom Ferry aan het roer brachten. Bij zooveel gisting, zooveel verdeeldheid, zooveel strijd en zoo weinig eendracht, is het echter veiliger zich tot het uitspreken van een wensch te bepalen, dan zich aan eene voorspelling te wagen.
Men mag intusschen hopen, dat de eerstvolgende weken nog eenige verbetering in den toestand zullen brengen. Immers het voornaamste, bijna het eenige wapen, waarmede de tegenwoordige meerderheid wordt bestreden, is aan de koloniale politiek ontleend. Het verraad der Annamieten in Hué, de opstand in Kambodja, de
| |
| |
onlusten aan den Senegal, de meer of min critieke toestand in Madagascar geven aanleiding tot verwijlen, die door de oppositie te pas en ten onpas breed worden uitgemeten. Slaagt de tegenwoordige regeering er in, deze struikelblokken uit den weg te ruimen - hetgeen met eenig beleid en eenige doortastendheid volstrekt niet tot de onmogelijkheden behoort, dan is de kracht der beide uiterste partijen gebroken.
De ministerieele crisis in Spanje, die door de toegevendheid van koning Alfonso geëindigd scheen te zijn, is door een wellicht niet constitutioneele, maar toch prijzenswaardige daad van den jeugdigen monarch eene nieuwe phase ingetreden. Men zal zich herinneren, dat de ministers zich hadden verzet tegen 's konings voornemen, om een bezoek te brengen aan de door de cholera geteisterde provinciën Valencia en Murcia, en dat de voorzitter van het ministerie, Canovas del Castillo, met zijn ontslag dreigde, als de koning dit plan ten uitvoer bracht. De reis naar Murcia en Valencia werd opgegeven, maar weinige dagen later vertrok de koning in alle stilte, zonder een der ministers te waarschuwen, naar Aranjuez, waar de ziekte op vreeselijke wijze woedde en waar hij, zonder zich te ontzien, de zieken en stervenden opzocht en troostte. Koning Alfonso heeft zich op dien éénen dag meer harten veroverd, dan gedurende al de jaren zijner regeering; maar het ministerie werd door de reis naar Aranjuez in groote verlegenheid gebracht. Wilde het consequent ziju, dan moest het zijn ontslag indienen, maar dan bestond er ook alle kans, dat de koning dit zou aannemen. Want korten tijd van te voren had eene verzoening plaats gehad tusschen de beide deelen der linkerzijde; Sagasta en Castelar hadden elkander de hand gereikt, en de mogelijkheid was ontstaan, om een levensvatbaar kabinet samen te stellen. De positie van Canovas del Castillo was dus aanmerkelijk verzwakt. Onder die omstandigheden besloot hij te blijven en alleen den minst populairen zijner ambtgenooten, den heer Romero Robledo, op te offeren. De minister van marine wenschte het lot van zijn ambtgenoot voor binnenlandsche zaken te deelen, en nam mede zijn ontslag, en de koning doet natuurlijk geen pogingen, om de beide ministers te behouden. Van zijnen kant zorgde Canovas del Castillo dat de ministerieele crisis niet de beteekenis kreeg van eene concessie aan de linkerzijde of van eene verandering
in die richting der staatkunde van het kabinet. Romero Robledo werd vervangen
| |
| |
door Villaverde, den prefect van Madrid, een conservatief van het zuiverste water, en tevens niet minder streng en doortastend dan zijn voorganger.
Het ware te wenschen geweest, dat de crisis op eene andere wijze had kunnen worden opgelost. Canovas del Castillo is een handig staatsman, maar niet berekend voor eene grootsche taak. Zijne staatkunde is kleingeestig en halfslachtig; zij beweegt zich binnen enge grenzen. Zoolang hij aan het hoofd van het ministerie staat, hebben de Spanjaarden weinig kans, hun lievelingswensch te zien vervullen en Spanje onder de groote mogendheden te zien opnemen. Canovas neemt gaarne den schijn aan, van liberaal te zijn; doch zoodra het op handelen aankomt, blijkt het, dat dit liberalisme den toets der praktijk niet kan doorstaan. Voor iedere waarlijk vrijzinnige hervorming deinst hij angstig terug.
Het bezoek, door koning Alfonso te Aranjuez gebracht is voor den minister-president een beschamend démenti geweest. Om zijne positie te handhaven, heeft Canovas thans de toevlucht genomen tot het gewone middel der conservatieven, en het roode spook der revolutie aan de vertegenwoordiging in de verte getoond. Met zeldzaam gebrek aan takt heeft hij in het parlement uitgeweid over de noodlottige gevolgen, welke de dood van den koning voor het land zou kunnen hebben. Ongetwijfeld is dit voor Alfonso uiterst vleiend, maar koningen hebben met andere stervelingen ook dit gemeen, dat zij liefst niet getuige worden gemaakt van speculatiën over de mogelijke gevolgen van hunnen dood. Daarenboven is koning Alfonso volkomen wel: zijne menschlievende daad heeft hem geenerlei nadeel berokkend, en de sombere beschouwingen van den heer Canovas komen dus als mosterd na den maaltijd. Zeker heeft de minister-president dit óók ingezien. Hij heeft althans nog een tweede middel beproefd, om zijne positie te redden. Sedert eenigen tijd worden officieuse geruchten verspreid over samenzweringen en woelingen in het noorden des lands, over den heimelijken terugkeer van Ruiz Zorilla's aanhangers, over republikeinsche complotten in het leger en meer dergelijke onrustbarende zaken. Het middel is echter te dikwijls toegepast, om nog eenige uitwerking te hebben, en de dupes van de regeering zullen niet talrijk zijn.
Al heeft het kabinet zich tot nu toe weten te handhaven, alles wijst er op, dat zijne dagen geteld zijn. De samensmelting der fractiën van de liberale partij heeft mannen als Sagasta, Lopez
| |
| |
Dominguez, Becerra, Martos en Moret bijeengebracht. Op hun bijstand steunende, heeft Sagasta reeds in de Cortes het programma der liberalen ontwikkeld, en openlijk verklaard, dat hij het in veel opzichten met Castelar eens was. ‘De monarchie’ - zoo zeide hij - ‘vertegenwoordigt den bestaanden toestand, de democratie is het ideaal der toekomst. Evenmin als eenige andere monarchie kan zich de Spaansche aan de democratische strooming onttrekken.’ En uit de heftigheid, waarmede Sagasta de regeering aanviel, kan men opmaken, dat de liberalen den dag niet meer ver verwijderd achten, waarop zij geroepen zullen worden, om de teugels van het bewind over te nemen. Wel is waar is de meerderheid van de Cortès op de hand van Canovas del Castillo, doch dit levert in Spanje geen bezwaar op. Daar te lande toch zijn het niet de meerderheden die de kabinetten vormen, maar juist het omgekeerde heeft er plaats. Een nieuw ministerie verkrijgt natuurlijk gereedelijk de toestemming tot kamerontbinding, en de invloed, welken de regeering op de verkiezingen kan uitoefenen, is zóó groot, dat het resultaat dezer verkiezingen onveranderlijk eene gouvernementeele meerderheid is. Thans is die uitkomst zekerder dan ooit, omdat het conservatieve ministerie zich bij de bevolking door zijne maatregelen tot bestrijding der cholera en zijn verzet tegen de reis des konings uiterst impopulair heeft gemaakt.
Onder al de wisselingen der Europeesche staatkunde blijft het Vatikaan bij zijne onverzoenlijke houding volharden. Het trotsche non possumus is evenzeer de leuze van Leo XIII als het die van Pius IX was. Geen toenadering, geen verzoening, geen concessie aan veranderde tijdsomstandigheden acht de Curie mogelijk; het voldongen feit bestaat voor haar niet; haren tegenstanders schrijft zij, even onverbiddelijk als eeuwen geleden, den gang naar Canossa voor.
Er zijn echter in de laatste weken dingen geschied, die bij optimistisch gestemde lieden de hoop deden levendig worden, dat Paus Leo XIII een anderen weg zou inslaan dan zijn voorganger. In de eerste plaats beriepen zij zich op het doodvonnis, over het Journal de Rome uitgesproken. Onder de strijdbare organen der katholieke pers, die met fanatieke woede elke poging tot verbetering der betrekkingen tusschen kerk en staat bestreden, stond dit
| |
| |
blad in de eerste rij. Het ontzag zich niet, om zijne critiek zelfs tot den Paus uit te strekken, en vergelijkingen te maken tusschen den militanten geest, die de Curie onder Pius IX bezielde, en den concilianten geest, dien het meende op te merken in de tegenwoordige leiding der kerkelijke zaken. Kardinaal Pitra had dergelijke beschouwingen gezonden aan een in Nederland verschijnend clericaal blad, en het Journal de Rome had zich gehaast, om deze beschouwingen wereldkundig te maken.
De oude kardinaal kwam vrij met eene ernstige berisping en kreeg verlof om zich in een zeer ootmoedig schrijven te verontschuldigen, maar de redacteur, die zijne denkbeelden had verspreid en verdedigd, moest voor hem boeten. Den heer de Houx liet de Paus door kardinaal Lavigerie mededeelen, dat hij zijn ontslag behoorde te nemen als redacteur van het Journal de Rome, en de ongelukkige Franschman moest natuurlijk aan dit bevel voldoen. Hij veroorloofde zich echter eene kleine wraakneming, door aan Fransche bladen te schrijven, dat dit ontslag, op verlangen van den Paus, was genomen, omdat de houding van het Journal de Rome niet meer overeenstemde met de nieuwe richting der pauselijke staatkunde.
De nieuwe richting der pauselijke staatkunde! Eene korte wijle vond dit wonder geloof, en wel het eerst en het meest bij de minst geloovigen. Er waren immers nog andere feiten, die op eene meer verzoenende houding van de Curie schenen te wijzen. Was niet, na jarenlange onderhandelingen, de aartsbisschoppelijke zetel van Keulen wederom bezet, en had de Paus daardoor niet feitelijk de houding der Duitsche regeering goedgekeurd, welke den bisschop wegens wederspannigheid aan de wet van zijn ambt had ontzet? Had niet het generaal-vicariaat van Paderborn in eene circulaire verkondigd, dat de jongelieden, die later in het bisschoppelijke seminarie wenschten te worden opgenomen, behoorden te voldoen aan de voorwaarden, door den staat gesteld in de wet betreffende de opleiding der geestelijkheid? En bewees dit alles niet, dat de Curie voornemens was haar intransigente houding te laten varen, of deze althans aanmerkelijk te wijzigen?
Spoedig genoeg is het antwoord op deze vragen gegeven, en het luidt, zooals te verwachten was, ontkennend. In de opheffing van het Journal de Rome heeft men geene toenadering te zien tot eene verzoenende politiek, doch alleen een disciplinairen maatregel,
| |
| |
noodig en nuttig tot handhaving van gehoorzaamheid en goede tucht. De aartsbisschoppelijke zetel te Keulen is wederom bezet, omdat de Katholieken in dit diocees niet langer van een herder konden verstoken blijven, niet omdat men het ingrijpen van den staat op kerkelijk gebied gewettigd achtte. De circulaire van het generaal-vicariaat van Paderborn is ingetrokken, omdat zij was verzonden zonder voorafgaand overleg met het episcopaat. Alles blijft dus bij het oude.
Toch valt het niet te ontkennen, dat Leo XIII op gansch andere wijze te werk gaat dan zijn voorganger. Klaarblijkelijk hecht hij meer waarde aan diplomatiek beleid dan aan capucinades en banvloeken. Doch dit onderscheid bepaalt zich tot den vorm, en heeft met het wezen der Vaticaansche politiek niets te maken. Terecht schreef dezer dagen de Weener Neue Freie Presse:
‘Het doel en de aard der politiek van het Vaticaan zijn in geen enkel opzicht veranderd. Beide zullen dezelfde blijven, wie ook den stoel van Petrus moge bezetten. Het is een dwaas zelfbedrog, te gelooven aan de mogelijkheid van een liberalen paus. Wij hebben geen officieele dementis in den Osservatore Romano noodig, om te weten, dat Leo XIII geen pogingen aanwendt, om met het koninkrijk Italië op beteren voet te komen. Zulk eene poging zou de erkenning van den Italiaanschen staat in zich sluiten, en daardoor gelijkstaan met het vrijwillig afstand doen van de wereldlijke macht, met het afstand doen van Rome. Dit laatste kan geen Paus doen, en wie het voor mogelijk houdt, dat Leo XIII eens de wereld zal verrassen met het besluit om den hopeloozen strijd tegen historische feiten en tegen de werkelijkheid op te geven, om de bepalingen der Italiaansche waarborgenwet goed te keuren, die kent het wezen van het Pausdom niet. Zelfs de afwijkende persoonlijke overtuiging van een drager der driedubbele kroon kan aan deze onverbiddelijke waarheid niets verandereu, want de Paus is gebonden door de ketenen eener duizendjarige traditie en, niettegenstaande zijne onfeilbaarheid, niet in staat om deze te verbreken.’
Toen de Duitsche nationaal-liberalen uit Westfalen en de Rijnprovinciën onlangs te Hagen hun partijdag hielden, gaf zich de heer Enneccerus groote moeite om het half conservatieve, half liberale programma der partij te ontvouwen. Eigenlijk kan men
| |
| |
van een programma niet spreken, want sedert de Heidelberger bekeering hebben de nationaal-liberalen zich op genade en ongenade aan den rijkskanselier overgegeven. Onder aanroeping van de groote figuur van dezen staatsman handhaven zij met den meesten nadruk de aanspraak, dat zij de nationale partij bij uitnemendheid vormen. Minder gemakkelijk is het hun, de juistheid van het praedicaat ‘liberaal’ aan te toonen. De protectionistische praktijken van den heer Von Bismarck kunnen door geen liberale theorieën worden verdedigd of verklaard. Toch heeft de heer Enneccerus een uitweg gevonden. Hij beweerde eenvoudig, dat staatkunde en staathuishoudkunde niets met elkander te maken hebben, dat men liberaal en protectionist tegelijk kon zijn, en dat conservatieve freetraders even goed bestaanbaar waren. Politiek en economie spelen in de hoofden der nationaal-liberalen dezelfde rol als de wetenschap en het geloof in de Génestets leekedichten:
Zij leven saam en stoeien;
Het is een lust om aan te zien,
Zoo'n rechtgeloovig knoeien.
Doch elders is het niet veel beter. Men behoeft slechts oppervlakkig kennis te nemen van de polemiek, door de Hongaarsche bladen gevoerd over de quaestie eener tolvereeniging met Duitschland, om te bemerken, dat de politici aan gene zijde der Leitha in economische zaken de volle verzekerdheid des geloofs nog niet bezitten.
Om de tien jaren worden tusschen Oostenrijk en Hongarije de aan de beide deelen der monarchie gemeenschappelijke economische en finantiëele vraagstukken geregeld. Ook thans is deze regeling weder aan de orde gesteld.
De Hongaarsche regeering heeft hiervan gebruik gemaakt, om langs officieusen weg het denkbeeld te opperen, dat Duitschland en Oostenrijk-Hongarije een tolverbond zouden sluiten, waarbij deze staten hunne hooge tarieven tegenover het buitenland zouden handhaven, maar elkander lagere tarieven zouden toestaan, zoodat de uitvoer uit Duitschland naar Oostenrijk en omgekeerd aan geenerlei, belemmering onderhevig zou zijn.
De Hongaren zijn natuurlijk tot dit voorstel gekomen ten gevolge
| |
| |
van Bismarck's handels- en belastingspolitiek. De hooge invoerrechten op granen, hout en vee, welke thans in Duitschland worden geheven, hebben aan handel en landbouw in Hongarije een geweldigen slag toegebracht. De agrariërs in het laatste land redeneeren nu aldus: Duitschland produceert niet genoeg om in zijn eigen behoeften te voorzien; het moet dus den invoer van de bovengenoemde artikelen toelaten. Welnu, dan gunne het ons het voordeel, dat wij onze producten op de Duitsche markten verkoopen; wij van onzen kant zullen een handje helpen, om de goedkoope concurrenten uit Amerika en uit Rusland te weren.
Wij zullen hier niet trachten de vraag te beantwoorden, wat de voorstellers denken te doen ten opzichte van de handelstractaten, welke Oostenrijk met alle beschaafde natiën van de wereld heeft. Zal men door die tractaten eenvoudig de pen halen? Wij zouden dit moeten aannemen, want in verre weg de meeste van hen hebben de contracteerende partijen voor zich behandeling op den voet der meest begunstigde natie bedongen.
Van meer belang is de vraag, of het verledene en het tegenwoordige recht geven tot de veronderstelling, dat de bedoelde toleenheid ooit zal tot stand komen. Eenige jaren geleden is een dergelijk voorstel ook door den heer Von Bismarck besproken. Hij noemde het toen een ‘ideaal doel’, dat aan de onderhandelingen op het gebied der handelspolitiek de richting moest aangeven. Doch als men nagaat, wat de Duitsche rijkskanselier zelf op dit gebied heeft tot stand gebracht, dan zal men moeten erkennen, dat hij van dit ideale doel nog zeer ver verwijderd is, ja, menigmaal daaraan den rug heeft toegekeerd. En hieraan heeft de Oostenrijksche regeering in de eerste plaats schuld. Zoodra het gebleken was, dat de kans op het verkrijgen eener overwegende positie in Duitschland voor goed was verdwenen, streefde Oostenrijk ook in de handelspolitiek naar hetgeen men, met eene fraaie uitdrukking, autonomie en zelfstandigheid noemde; in werkelijkheid echter bouwde het een scheidsmuur aan zijne grenzen, die steeds hooger werd opgetrokken. Dit streven was voornamelijk tegen Duitschland gericht; de afgezanten van vorst Bismarck reisden driemaal te vergeefs naar Weenen, maar de regeering volhardde in haar protectionisme. Zij scheen in het lot der kleine Duitsche staten, die vroeger tot het tolverbond hadden behoord, eene bevestiging te zien van de leer, dat het opheffen der economische slagboomen tot
| |
| |
politieke absorptie leidt. ‘En welk een toestand’ - zoo schreef dezer dagen een gezaghebbend Weener blad - ‘heeft deze autonomie voor de monarchie in het leven geroepen! Vroeger stond bijna het gansche Europa open voor de producten van onzen landbouw; de Hongaarsche granen, het meel der Pester molens, het hout der bosschen van Stiermarken en Galicië konden bijna naar alle deelen van het vaste land, vrij van drukkende lasten, worden vervoerd: de handelstractaten waren een vaste waarborg voor de grondrente. Maar hoe is dat alles veranderd! De volken sluiten zich af; iedere natie weert angstvallig de producten van de andere; de uitvoer der voortbrengselen van den Oostenrijkschen bodem stuit overal op hinderpalen, en terwijl onze producenten vroeger op millioenen verbruikers konden rekenen, weten zij thans nauwelijks, of zij een goeden oogst met hoop of met vrees moeten tegemoet zien.’
De Hongaren, die, hunne antipathie voor het Duitsche element bij de belangen hunner beurzen achterstellend, thans weder op aansluiting bij Duitschland aandringen, zijn zich volkomen bewust, dat er op de vervulling van hunne wenschen weinig kans bestaat. Doch ook voor dit geval zijn zij met hunne politiek gereed. Weigert de heer Von Bismarck, aan hun verlangen toe te geven, dan dreigen zij met retorsiemaatregelen.
Wij gelooven niet, dat deze bedreiging op den Duitschen rijkskanselier veel indruk zal maken. Hem jaagt men zoo spoedig geen schrik aan, en de Oostenrijksche regeering zal zich tweemalen bedenken, eer zij een tarievenoorlog begint, die slechts in haar nadeel kan afloopen. Het stellen van het dilemma ‘een tolverbond of retorsiemaatregelen’ bewijst alleen, met hoeveel gemak men in Hongarije, pourle besoin de la cause, zijne economische beginselen verwisselt, en zal misschien menigeen er toe brengen, om met den heer Enneccerus te beweren, dat politiek en economie niets met elkander te maken hebben. Het ware te wenschen, dat zij, die steeds afgeven op het doctrinarisme der Manchesterschool, ter harte namen wat onlangs een radicaal blad in Engeland schreef:
‘Wij houden ons aan den vrijen handel, niet omdat wij eerbied hebben voor de beginselen van Cobden, maar because it pays.’
Omdat men er goede zaken mede maakt - dit klinkt niet verbeven, maar ten minste praktisch. Diegenen echter, die om het inationaal belang te bevorderen en tot kunstmatigen bloei te brengen
| |
| |
feitelijk hunne grenzen sluiten voor het internationaal verkeer, beginnen thans reeds op gevoelige wijze te bemerken, dat hunne handelwijze uiterst onpraktisch is.
Wij begonnen ons overzicht met de woorden, die twintig jaren geleden door een scherpzinnig tijdgenoot over den tegenwoordigen Engelschen Premier werden geschreven. Het zij ons vergund, met een tweede aanhaling te besluiten. Zij is ontleend aan een geschrift, voor twee-en-veertig jaren door Karl Marx uitgegeven, maar zij is in vele opzichten thans niet minder toepasselijk dan in het jaar 1843:
‘Das Verhältniss der Industrie, überhaupt der Welt des Reichthums zu der politischen Welt, ist ein Hauptproblem der modernen Zeit. Unter welcher Form fängt dies Problem an, die Deutschen zu beschäftigen? Unter der Form der Schutzzölle, des Prohibitivsystems, der Nationalökonomie. Die Deutschthümelei ist aus den Menschen in die Materie gefahren, und so sahen sich eines Morgens unsere Baumwollritter und Eisenhelden in Patrioten verwandelt. Man beginnt also in Deutschland die Souveränität des Monopols nach Innen an zu erkennen dadurch, dass man ihm die Souveränität nach auszen verleiht. Man beginnt also jetzt in Deutschland anzufangen, womit man in Frankreich und England zu enden beginnt. Der alte faule Zustand, gegen den diese Länder theoretisch im Aufruhr sind, und den sie nur noch ertragen, wie man die Ketten erträgt, wird in Deutschland als die aufgehende Morgenröthe einer schönen Zukunft begrüszt.’
E.D. Pijzel.
|
|