| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
De Werken van E.J. Potgieter. Proza. 1e en 2e Deel. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 1885. Personen en onderwerpen. Keus uit de boekbeoordeelingen van E.J. Potgieter, met eene voorrede en aanteekeningen van Cd. Busken Huet. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 1885.
Of Potgieter dien dag nog had mogen beleven, den 13den Juli 1885, toen de ‘bergplaats van schilderijen, toebehoorende aan het Rijk’, zooals hij het Trippenhuis noemde, door het nieuwe Rijksmuseum op de Stadhouderskade werd vervangen! Hoe zou hij al de kleuren van zijn palet hebben te koste gelegd aan een nieuw opstel over ‘Het Rijksmuseum te Amsterdam’!
Ware Potgieter door den Minister van Binnenlandsche Zaken mede uitgenoodigd tot het bijwonen van de, zooals het heette, ‘plechtige opening’ van het Museum, hij zou zich door de overweging hier gast te zijn geweest niet hebben laten weerhouden om zijne verontwaardiging uit te spreken over het feit, dat een Minister des Konings op een oogenblik als dit, terwijl het hart van al wie onze kunst lief heeft sneller klopte bij de gedachte dat de Nederlandsche kunstschatten een hun waardig verblijf vonden, niets anders weet te doen dan een dorre kroniek voor te lezen van de wording van het Museum, zonder één woord van geestdrift voor de Hollandsche kunst, zonder door één enkele schakeering of verheffing van stem te verraden dat ook hij iets gevoelde voor het treffende van dezen dag. Deze plechtigheid, waarbij de vreemde kunstenaars zorgvuldig geweerd waren, zou hem zeker een klacht hebben ontlokt over onzen
| |
| |
achteruitgang ook op het stuk van feestvieren en van gastvrijheid oefenen.
Maar naast deze reden tot klagen zou Potgieter overvloedige stof tot juichen hebben gevonden bij het binnentreden van het grootsche gebouw. Hier was dan het tastbaar bewijs dat ‘provincialismus en urbanismus, onverschilligheid en geldgebrek’, ‘de voltooiing eener nationale galerij’ niet hadden kunnen tegenhouden, gelijk hij vreesde dat geschieden zou.
‘Waar zouden onze klachten een einde nemen’ - schreef Potgieter in 1844 in Het Rijksmuseum te Amsterdam - ‘als wij die bij iedere ongelukkig geplaatste schilderij, uit de dagen van Frederik Hendrik, lucht wilden geven? De eene hangt tegen den dag, de ander hangt onder de knie; - buig u, wend u, krom u zooveel ge kunt, de derde valt niet met eenen blik te omvaêmen, valt niet te genieten; want aan uwe slinke of rechte weêrkaatst zij den dag; - de vierde - maar twijfelt dan iemand er nog aan, dat de zalen van het Trippenhuis, in haren tegenwoordigen toestand, niet geschikt zijn tot eene tentoonstelling onzer oude school? Neen, maar hoe verre is het er nog van, dat overheid en gemeente beide zich den gruwel zouden schamen, de laatste glorie uit onze gulden eeuw geene gelegenheid te gunnen allen toe te stralen, den vreemde te overschijnen!’
En thans - overheid en gemeente hebben zich geschaamd, zij hebben in de beurs getast, en het geluk gehad in P.J.H. Cuypers een bouwheer te vinden, die althans de klacht over onzen achteruitgang in de bouwkunst te schande heeft gemaakt. Klaagde Potgieter, dat de schemering, waarin Miereveldt's portret van Frederik Hendrik hing, hem het uitbrengen van een oordeel over dit stuk verbood, thans ontvangt alles voldoende licht. En welk een schat is ons hier ontsloten in die keur van regenten- en doelenstukken, die, vroeger in verschillende stedelijke gebouwen verspreid, hier bijeengebracht zijn, en ons het Amsterdam der 17e eeuw voor de oogen tooveren, die ‘burgers van een krachtiger tijd, mannelijk moedig in hunne uitspanningen, en goed rond bij den beker’! Van de inwijding van dit Museum zal ongetwijfeld een nieuw tijdperk dagteekenen voor de beoefening van onze kunstgeschiedenis.
Of de man, die onzer schilderkunst der 17e eeuw zulk een warm hart toedroeg, den 13en Juli 1885 nog had mogen beleven!
| |
| |
Men zal het begrijpelijk vinden dat wij, de nieuwe uitgaaf van Potgieter's Proza - de eerste twee deelen van de eerste volledige uitgaaf zijner Werken - juist in deze dagen ter aankondiging ontvangende, allereerst nog eens weder het opstel opsloegen hetwelk hij aan het Rijksmuseum wijdde, en waaruit vooral de bladzijden over Cats, Hooft, Huijgens en Vondel bekend zijn geworden. ‘Populair zijn geworden’, zou wellicht de heer Tjeenk Willink met de woorden van zijn prospectus verbeteren. Wij zullen over deze uitdrukking niet twisten. Het zou wellicht blijken dat wij aan het woord een andere beteekenis hechten dan de ondernemende uitgever.
Dat er - gelijk het prospectus zegt - ‘steeds meerderen worden gevonden, die zich de inspanning en studie willen getroosten noodig om Potgieters werken te verstaan en al den rijkdom en de fijnheid er van te genieten’, is zeker een verblijdende verzekering; vooral wanneer het blijken mag dat zij op vaster grond rust dan op het feit, dat de werken zijn gekocht en uitverkocht. Men leze wat Busken Huet daarover schreef in den aanhef van zijn Potgieter, het beminnelijke boekske, waarin hij zijne persoonlijke herinneringen aan den vriend bewaarde.
Daar zijn er echter velen, die niet zooveel tijd, niet zooveel inspanning en niet zooveel geld aan de studie van Potgieter kunnen besteden. Daar zijn er voor wie de geheele Potgieter te machtig is, die hem niet anders dan bij kleine porties kunnen genieten. Voor in deed Huet een goed werk door, in Personen en Onderwerpen (het ware zeker niet moeielijk geweest, een gelukkiger titel te vinden!), een bloemlezing te geven uit Potgieter's studiën over Nederlandsche schrijvers der 19de eeuw en over onderwerpen betreffende de Nederlandsche kunst en letteren onzer dagen.
Wat Potgieter over Loots, Staring, Da Costa, Schimmel, ten Brink, de Veer en vijf-en-twintig anderen gedacht heeft, wat hij in zijn bekende grootere stukken, als De Letterkundige Bentgenooten te Parijs, Hollandsche Dramatische Poëzy, Onderweg in den Regen, e.a., over den jongen Nederlandschen letterkundige, over het Amsterdam tooneel van 1830, over ons volkskarakter en wat niet al eer heeft gezegd, vindt men hier in enkele, met zorg gekozen bladzijden weêr. De chronologische volgorde door den verzamelaar in acht genomen, ten einde, zooals hij zegt, de verzameling tevens te doen dienen als bijdrage tot de kennis van Potgieter
| |
| |
zelf, zou zeker nog beter doel treffen, indien Huet in het mededeelen van bijzonderheden betreffende de behandelde ‘personen en onderwerpen’, en in het ophelderen van duistere toespelingen, gelijk er vaak bij Potgieter voorkomen, iets kwistiger te werk hadde kunnen gaan. Doch de verzamelaar beweert gegeven te hebben wat hij had, en wij behooren hem op zijn woord te gelooven.
‘Verlangt men ook bladzijden te bezitten uit zijne studiën over vreemden, over Nederlandsche lettterkundigen van den voortijd, het publiek behoeft slechts te spreken’, lezen wij in de voorrede. Wij houden ons verzekerd dat het publiek spreken zal, en het zal dat het duidelijkst kunnen doen, door dit boekske met die belangstelling te ontvangen en met die graagte te koopen, welke het zoo ruimschoots verdient.
| |
Onze hedendaagsche letterkundigen, met bijschriften van Dr. Jan Ten Brink (7e aflevering). Josephus Albertus Alberdingk Thijm. Amsterdam, Tj. van Holkema. 1885.
Het was in den herfst van 1864. In het koninklijk Paleis te Amsterdam vergaderde het Internationaal Congres ter bevordering der sociale wetenschappen, een congres, dat, al heeft men het ook, in dit tijdschrift zelf, een kermis der ijdelheid genoemd, voor ons, jongeren in die dagen, veel aantrekkelijks had; waar wij gelegenheid vonden het redenaarstalent van een Foucher de Careil, van een Madier de Montjau te bewonderen, en hun geestdrift de onze opwekte. In de afdeeling Letterkunde, door Koo van Lennep gepresideerd, was de door Alex. Weill gestelde vraag aan de orde: ‘Wat is het ideaal van de christelijke kunst? Heeft er tot op heden een christelijke kunst bestaan?’ De een had beweerd, dat er geen uitsluitend christelijke kunst bestond, noch bestaan kon; een ander meende, dat er, ja, een christelijke kunst geweest was, maar dat zij niet meer bestond. Een jong Duitscher, Israëliet, Michel Berend genaamd, die in '48 zijn vaderland had moeten ontvluchten, in '54 een bundel Duitsche verzen had uitgegeven, die de schoonste verwachtingen opwekte, en sedert aan de Indépendance Belge was verbonden, had in onberispelijk Fransch met wegsleepende welsprekendheid de meening verkondigd, dat de groote
| |
| |
kunstwerken de afspiegeling zija van den tijd, die ze ziet ontstaan, dat de waarachtige kunstenaar geen devies op zijn werk en geen étiket op zijn hart plaatst, niet aan een wachtwoord gehoorzaamt, maar, het leven levende der geheele menschheid, in het kunstwerk, dat zijn genie hem ingeeft, steeds in harmonie is met datgeen wat de besten om hem heen denken en gevoelen.
Nog andere sprekers waren gevolgd. Daar werd het woord gevraagd door een man, wiens lange magere gestalte en scherp gesneden gelaat ons, die hem daar voor het eerst zagen, bijzonder troffen. Zijn scherpe, niet melodieuze stem was even weinig geschikt om ons voor hem in te nemen, als zijn absolute uitspraken: ‘Buiten het christendom is er geen waarheid; al wat waarlijk schoon is in de kunst behoort tot de christelijke kunst.’ Maar zijne welsprekendheid was zóó snijdend, uit hetgeen hij zeide sprak zulk een ernst, dat wij, al kon deze ascetische figuur ons niet aantrekken, eerbied gevoelden voor den man, die, hier nagenoeg alleen staande in zijn katholieke overtuiging, niet schroomde die onbewimpeld en tot in haar uiterste consequentie uit te spreken. Wij herinneren ons, op het verwijt hem door Berend gedaan, dat hij hier de ideeën van het kort te voren gehouden Katholieke Mechelsche Congres verkondigde, een Et je m'en fais gloire!, dat diepen indruk maakte.
Die man was Joseph Alberdingk Thijm, van wien Prof. Ten Brink ons in de 7e aflevering van Onze hedendaagsche letterkundigen een belangrijke levensschets geeft; een man, wiens strijdlustige geest hem niet belet heeft onder letterkundigen van allerlei richting en geloof trouwe vrienden en oprechte vereerders te tellen en die, ondanks zijn welhaast 65 jaren, nog even warm belang stelt in al wat er tot zelfs in de verstgelegen hoekjes op het gebied van letteren en kunst voorvalt als toen hij, jongeling van 22, 23 jaar, in den Spectator van Tooneel, concerten en tentoonstellingen door zijne critisch aesthetische opstellen met M. onderteekend, of door de luimige brieven van Pauwels Foreestier uit Buiksloot de aandacht op zich vestigde.
A propos van des heeren Alberdingk's werkzaamheid aan genoemden Spectator vergunne Prof. ten Brink ons hem op een kleine onnauwkeurigheid te wijzen. Het artikel over Tartuffe in Januari 1843 verschenen, was niet, gelijk hij beweert, het eerste waarmede de jeugdige letterkundige dit tijdschrift verrijkte. Reeds in December 1842 vinden wij in den Spectator een met M. onderteekend stuk,
| |
| |
De Amsterdamsche Schouwburg getiteld, met een motto van Voltaire, en een citaat uit Groen van Prinsterer. De schrijver beschuldigt daarin de Amsterdamsche tooneelkunstenaars van gebrek aan smaak, en dat wel in dubbelen zin: zij zijn niet alleen verstoken van goeden smaak, maar hebben ook geen smaak, geen liefhebberij in den werkkring dien zij zich kozen. ‘De Amsterdamsche tooneelkunstenaars’ - zegt hij - ‘zijn, op eenige weinige uitzonderingen na, met een verschriklijke lusteloosheid geslagen: de Troep is lui!’ Het tweede artikel is aan de vertooning van Tartuffe gewijd, waarin o.a. de toen 24-jarige Mevr. Kleine de rol van Marianne ‘in een lief fantasiepakjen van het jaar 1843’ vervulde. De jonge criticus is in den regel niet malsch in zijn oordeelvellingen. Hij zegt van zichzelven, met de woorden van Mad. Pernelle:
Je vous parle un peu franc, mais c'est là mon humeur,
Et je ne mâche point ce que j'ai sur le coeur.
De slagen vallen soms dicht als hagel. De heeren en dames tooneelisten worden tot de orde geroepen, wanneer het blijkt dat zij de terechtwijzingen aan hun adres niet gelezen, of niet ter harte genomen hebben. Peters was in een vorig stuk gekapitteld omdat hij in ‘Steven Langer’ van dezelve gesproken had, en nu schrijft M. een paar weken later:
‘De heer Peters heeft geen dezelve gebruikt! Dat hebben wij bij onze aanmerkingen gewonnen. Belachlijk - neen! dat wil men niet wezen. Voor de overtuigendste redeneeringen, de gemoedelijkste raadgevingen, is men doof, maar maak een gebrek belachelijk - de kranke is gered!’
Dat klinkt nog anders, dan de tooneelrecensiën, waaraan in onze dagen tooneelspelers en schouwburgbesturen zich ergeren.
En te denken, dat de tooneelspelers, die door den jeugdigen kunstbeoordeelaar aldus onder handen genomen werden, op een enkele na, allen van het tooneel, sommigen ook van het wereldtooneel zijn verdwenen, terwijl de heer Alberdingk Thijm nog steeds voortgaat de schouwburgen van allerlei soort te bezoeken en, getrouw aan de kunstbeginselen welke hij in den Spectator verkondigde, nog wekelijks van zijn bevindingen openlijk rekenschap geeft.
Tusschen dat eerste optreden in den Spectator en heden liggen 24
| |
| |
jaargangen van den door hem geredigeerden Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken, 16 deelen van het tijdschrift De Dietsche Warande, de Karolingische verhalen, een groot aantal gedichten, gelegenheidsgeschriften, strijdschriften, tijdschriftartikels, en die meesterlijke Portretten van Joost van den Vondel, waarvan door ten Brink in enkele trekken de beteekenis en de hooge waarde wordt in het licht gesteld.
Bij den grooten rijkdom van stof welke er te ordenen was, moest het moeilijk vallen, geheel volledig te zijn en niet een of andere merkwaardige uiting van Alberdingks talent onvermeld te laten. Men zou anders gaarne uit de talrijke opstellen, welke in de Dietsche Warande sedert dertig jaar van des schrijvers omvangrijke kennis, van zijn onverdroten arbeidslust en van zijn warme overtuiging spreken, de meest karakteristieke genoemd hebben willen zien. Ter Gouw noemde de Warande het meest Amsterdamsche onzer tijdschriften, en plaatste er daarom zijn proeven van ‘Kalverstraatsch’ in: een vertolking van de Gelijkenis van den Verloren Zoon in het dialect van het hartje van Amsterdam. De bestuurder zelf volgde met ‘Nog ander Amsterdamsch.’ ‘Ik heb’ - zeide hij - ‘van mijn 3e tot mijn 13e, 14e jaar, verkeerd in alle winkels (zoo van en ambachtslui als van de neringdoenden), kelders, kantoortjens, zijen binnenkamers, onderstukken, op alle stoepen, insteken, droogen pakzolders der huizengroepen, die bepaald worden door de (tegenwoordige) Spuistraat oostzijde, de Molsteeg, de Gravenstraat, de Nieuwendijk, St. Jacobstraatjes, End van de Waereld, Spuistraat.’ En dan laat hij een knap ambachtsman uit de ‘Dirrik van Hasselsteech’ of een koekebakkersvrouw van ‘de Nuwendijk’ deze zelfde Gelijkenis vertellen, welke hij later herhaalt in de beau-monde-redaktie, ‘een mengeling van affektatie en slordigheid, die de generatiën der XIXe Eeuw bij de hoogere klassen kenmerkt.’
De Gids mag allerminst vergeten het geestig berijmde Claegh-Vraegh-liedt op eenen sijns weghes bijsteren ‘Gidse’, voorkomende het vijfde deel van de Dietsche Warande (1860), dat aldus anvangt:
Ghesellekens, wat mach' er de goê redene toch al wesen,
Dat onsen Gids meer loopt te trantelen en te cantelen als voor-desen?
Hij draeyt en swaeyt (met oorlof) soo holderdeklokkerol,
Als een af-ghetapt asyns-fust, ofte als een bierkinneken pas hallef vol.
| |
| |
D'handt, daer hij dus langhe meê wegh-wees, begint te rammelen op elken windt,
En sijn lanteernken, dat ons te lichten plach, is gants coud geworden ende blint.
- ‘Misschien versiet ghy u en is den man niet heel soo swack als ghyt bediet.’
T is alles mooghlijck, lieve gesellekens, maar waerschijnelyck en isset niet!
Om geheel volledig te zijn zou Prof. ten Brink ons ook een kijkje hebben moeten gunnen in den hem zeker niet onbekenden kring van letterkundigen en kunstvrienden, welke Alberdingk Thijm jaren lang op geregelde tijden om zich placht te vereenigen, en waartoe ook onze jonggestorven vriend Adriaan de Vries geruimen tijd behoorde.
Niet het minst merkwaardige van deze biografische schets is voor ons het feit, dat het Prof. ten Brink gelukt is zóó in zijn onderwerp door te dringen, dat hij op sommige plaatsen den stijl van zijn model heeft overgenomen. De luidruchtige, de volbloedige stijl van den schrijver der ‘Literarische Schetsen en Kritieken’ schijnt nu en dan over te slaan in den strengen, soms wat stroeven, maar degelijk hollandschen stijl van den auteur der ‘Portretten van Vondel.’ Wij zullen de laatsten zijn om Prof. ten Brink hiervan een verwijt te maken. Dit bijschrift bij het portret van den ijverigen katholiek en warmen vaderlander komt ons niet minder welgeslaagd voor dan het portret zelf. De schrijver heeft er alle eer van. Het zaakrijke stuk, waarin een reeks van belangrijke feiten met kunstvaardige hand zijn bijeengeschikt, verdient dat het een groot aantal lezers vinde.
| |
De Lantaarn, nos. 1-14. 's Gravenhage, A. Rössing.
De Spectator, waarin Alberdingk Thijm debuteerde, was, na zijn verscheiden in den aanvang van 1850, door geen tijdschrift van soortgelijken aard vervangen. Zijn naamgenoot, de Nederlandsche Spectator, van 1856 tot 1859 onder den Ouden heer Smits uitsluitend satiriek weekblad, werd na dien tijd onder Bakhuizen, Vosmaer, Keller, Mulder, een belangrijk tijdschrift, aan kunst en letteren gewijd, waarin een schat van wetenschap, van geest en van gezonden humor in pittigen vorm werd voorgezet. Thans teert het hoofdzakelijk op den ouden roem, dien het zich alleen nog nu en dan waardig toont, wanneer Flanor tijd en stof weet te vinden voor een van zijn opwekkende en vaak leerrijke Vlugmaren.
| |
| |
Zal De Lantaarn, bij leven en welzijn, de plaats innemen, welken 1843 tot 1850 De Spectator in de periodieke pers innam?
Het jonge tijdschrift bezit zeker eenige van de eigenschappen, welke daartoe noodig zonden zijn. Uit de eerste nummers bleek reeds dat de ongenoemde Redactie het een en ander op het hart heeft, en dat het haar niet aan vrijmoedigheid faalt om wat haar ophet hart ligt uit te spreken, uit te spreken in een vorm waarin letterkundig talent en geest elkander de hand reiken. Reeds in het 5de number kon de Redactie haar lezers meedeelen: ‘De Lantaarn is goed ontvangen. Er bleek ten onzent behoefte aan een blad, dat niet in het kielzog der bestaande tijdschriften varende, de dingen bij hun waren naam durft te noemen.’ Op dien laatsten ‘hak’ zouden bestaande tijdschriften, die hier door haar jongsten collega beschuldigd worden, de dingen niet bij hun naam te durven noemen, het recht hebben te vragen: ‘Helder ons dit met eenige voorbeelden op,’ - indien zij niet in tijds bedachten, dat om in een nieuwe onderneming goed te slagen, een zeker gevoel van eigen onmisbaarheid dikwijls uitnemend te pas komt.
Is men in dit tijdschrift misschien wat hard van stal gegaan? En is dit de reden dat een der medewerkers, en niet de minste voorzeker, de begaafde Jan C. de Vos, die zich Janus Blanus teekende, reeds in nummer 9 zijn eigen verscheiden moet aankondigen? Dat doodsbericht heeft zeker velen getroffen, en het artikel Janus Blanus is dood was geestig en pittig genoeg om het gemis van dezen medewerker dubbel te doen betreuren; maar of de heer de Vos den zelfmoord van Janus Blanus verklaarbaar heeft weten te maken, is een andere vraag. Men luistere:
Met zijne broeders Manus en Adrianus richtte hij de Lantaarn op. Er moet in ons land plaats zijn voor een blad, dat zonder aanzien des persoons de waarheid durft te zeggen om de waarheid! Men ziet: ongeveer hetzelfde wat wij hierboven uit no. 5 aanhaalden.] Wij behoeven er niets aan te verdienen, jongens, wanneer wij de waarheid maar dienen. De Lantaarn werd aangestoken; zij scheen. Maar de een vond de vlam te rood, de ander te bleek, een derde te groot, een vierde te klein....
‘Toen kwamen de medewerkers bij Janus en zeiden hem: Janus! we hebben alles naar de bank van leening gebracht wat we bezaten, om 't pitje van uwen lantaarn te laten schijnen.... Maar gij die iedereen op den nek springt en er dan op los trommelt, gij zijt
| |
| |
oorzaak dat wij er niet komen. Alleen uw naam reeds schrikt ieder af. Wie wil lezen wat een hansworst schrijft? Maak bokkesprongen in een kermistent, maar niet in de critiek en letterkunde. Ons volk is een deftig volk. Wij lachen niet. Wat gij een aardigheid noemt, schelden de meesten een grofheid. Als je nog op z'n Fransch kon schrijven, maar in't Hollandsch.... En dus....’
Janus maakte toen een enkele beweging, die bewees dat hij de conclusie al begreep. Hij werd doodsbleek nam zijn pen, nog pas in galnootvocht gedoopt, en stak haar diep, heel diep in 't hart. Aan die wond stierf hij....
‘Wanneer u eens naar den Hoek van Holland wandelt, Mevrouw, dicht bij den nieuwen waterweg, dan zult u een vreemd geluid in het ruischend zingen der wiegelende baren vernemen: dat is de stem van Janus, die aan de visschen en meerminnen verhaalt hoe in Nederland zich ieder beijvert om toch vooral droog, vervelend, saai te zijn.’
Het is zeer mogelijk dat Janus dit aan de visschen en meerminnen weet wijs te maken, die, uit hunnen aard, ieder ander element dan dat waarin zij zich bewegen, droog noemen; maar dit neemt niet weg dat de voorstelling, welke de miskende humorist hier van den Nederlandschen smaak geeft, onwaar is.
Het is zoo gemakkelijk, omdat wij wat trager in onze bewegingen, wat minder spontaan in onze uitingen zijn dan andere volken, ons deftig en saai te schelden. Maar de vijftien drukken van de Camera Obscura, de duizenden die zich jaarlijks verdringen om Justus van Maurik zijn koddige schetsen te hooren voordragen, bewijzen, dunkt mij, dat wij wèl en gaarne lachen.
Wie iets geestigs, iets grappigs, iets ondeugends desnoods heeft te vertellen - al is het dan ook niet met de bedoeling om den een of den ander ‘aan den kaak te stellen’ of ‘een kop kleiner te maken’ - en dat weet te doen in een oorspronkelijken vorm, goed gehumeurd, jolig en frisch, behoeft zijn publiek niet bij de visschen en meerminnen, ‘de blankgeschubden met de groenende wierhairen’, te zoeken, maar vindt boven water toehoorders en lezers in overvloed.
Indien wij der redactie van de Lantaarn, die in haar teekenaar een man van talent bezit, welke nog niet de droevige ervaring van Janus Blanus schijnt te hebben opgedaan (hoe jammer dat hij zich liet verleiden tot die onwaardige karikatuur op de opening van het nieuwe Rijksmuseum!), een raad mogen geven, dan is het deze: haren verdronken medewerker zoo spoedig mogelijk op te visschen
| |
| |
en geen middelen onbeproefd te laten om den geest weer bij hem op te wekken. Doet zij dat niet, dan zien wij aankomen, dat Janus Blanus van zijn onderzeesch publiek spoedig genoeg krijgt, en naast de deur een eigen zaak opzet onder den veelbeteekenenden titel: De nieuwe Lantaarn.
| |
Haagsche Omtrekken, door Damas. Haarlem, W. Gosler. 1885.
Dat de saaiheid en de deftigheid, welke wijlen Janus Blanus zóó hinderden dat zij hem den dood in de golven deden zoeken, ons Nederlanders niet belet een geestige en pikante wekelijksche kroniek, in degelijke, smaakvolle taal op prijs te stellen, heeft de opgang bewezen, door Damas' Haagsche Omtrekken gemaakt. De kroniekjes, tusschen Maart 1884 en Maart 1885 in het dagblad Het Vaderland verschenen, zien thans in een sierlijken band het licht en twee mannen, die in de Nederlandsche kunstwereld een voortreffelijken naam dragen, Victor de Stuers en Storm van 's Gravesande, verleenen aan het werkje, door een penteekening en een uitnemend geslaagde ets, eene aantrekkelijkheid te meer.
In ons land, waarin het openbaar leven zooveel minder opgewekt is, waarin de nieuwtjes zooveel kleurloozer, de typen zooveel minder sprekend zijn dan in het land van de Chronique, behoort er een scherper opmerkingsgaaf, een fijner humor, een levendiger phantasie toe om iets te bereiken wat bij de aantrekkelijke stukjes haalt, welke wij in de Fransche dagbladen onder den titel ‘La vie à Paris’, ‘Chronique Parisienne’ en dergelijke plegen te genieten. Des te meer lof verdient Damas, die week aan week zijn Haagsche Omtrekken schreef, zonder in schandaalkroniek een gemakkelijk succès te zoeken, of door het uitdeelen van lessen den zedemeester te spelen.
‘Als Hagenaar en als beoefenaar der letteren bezit ik aristocratische neigingen’, zegt hij quasi-schertsend, wanneer hij aan het slot van den bundel schijnt te zoeken naar den man, aan wien hij zijn Omtrekken zal opdragen. Intusschen is hier geen Baron van der Straeten tot Slijpestein aan het woord, geen jonge de Beaumont van Almkerk, of hoe die Haagsche ‘petits marquis’ uit de omgeving van mevrouw de Roggeveen meer heeten mogen, welke ten Brink in zijn Schetsen belachelijk en onsterfelijk heeft gemaakt. De aristo- | |
| |
cratie van Damas is in de eerste plaats een aristocratie van den geest, die hem goed staat en hem goed af gaat.
Damas laat geen gelegenheid voorbijgaan om te toonen, dat hij zijn vaderland lief heeft, al is hij niet blind voor de tekortkomingen, die men het ten laste legt. ‘Wel eens bekroop me de lust om, als motto mijner Omtrekken, de bekende woorden van het uithangbord te nemen hier gaat men uit wekken; of naturalistisch uitgedrukt: uit porren. Wanneer ik het lieve vaderland soms in slaap zie geraken, evenals Homeros zaliger, zonder, op diens voetspoor, tusschen twee sluimeringen in, een Ilias of een Odyssee op het getouw te hebben gezet, dan maak ik gerucht, opdat het oudje ontwake.’
Damas heeft een warm hart voor hen op wie Holland roem draagt. Op het gevaar af van degenen te ontstemmen, wien het verveelt Aristides telkens weer den rechtvaardige te hooren noemen, brengt hij op zijne beurt zijn hulde aan Beets, en hij doet dit op de volgende sobere en smaakvolle wijze:
‘Waart ge niet Donderdagavond in Diligentia, toen Beets daar optrad te midden zijner getrouwen? Ofschoon de mannen niet ontbraken, deftige, vroede mannen, met zilveren lokken en sneeuwwitte baarden, of wel jonge dichters met golvend bruin haar en geïnspireerden blik, zoo waren toch de schoone vrouwen van de hofstad het talrijkst, allen opgetogen en stralende van innerlijk genot. Met wat al lachjes en lonkjes werd Hildebrand begroet door freule van Nagell en Juffr. Kegge beiden! Hoe gretig werd zijn oordeel over Dante, over Shakespeare, over Voltaire, over Victor Hugo, over Bilderdijk en v.d. Palm opgevangen door de fijngeschelpte ooren dier toehoorderessen! Hoe ernstig zag juffrouw Noiret, stemmig op de galerij gezeten, den aandoenlijken spreker aan! En hoe vroolijk lachten de gezusters Blom, wanneer de redenaar zich verstoutte een kleinen, koketten aanval te wagen op den smaak der vrouwen! Maar vooral hoe frisch en jeugdig toonde zich weer onze grijze Nicolaas Beets te midden zijner aanhangeren, wanneer hij, voor een enkele maal zijn tegenzin tegen bekende citaten overwinnende, met zijn volle melodieuze stem te midden der schare den versregel wierp:
A thing of beauty is a joy for ever!’
Zoo vinden wij telkens fijngevoelde, geestig opgevatte, artistiek behandelde stukjes. Men zou den schrijver een enkele maal wat breeder vlucht willen zien nemen, het gekozen thema willen zien
| |
| |
uitwerken; verlangen dat hij zich wat meer liet gaan en aan zijn vroolijken luim wat ruimer den teugel vierde. Voor doorslaan zal zijn aangeboren tact - en wat tact is heeft de vriend van zijn jeugd, ‘de Oude, zoo goedgeetsch met zijn lessen,’ hem indertijd duidelijk verklaard! - hem wel behoeden.
Damas heeft niet alleen veel gelezen en met veel menschen omgegaan; hij heeft ook veel gereisd, en verschillende werelddeelen bezocht. Dat hij desniettemin zóó Nederlandsch van zin is gebleven en zóó degelijk Hollandsch schrijft, strekt hem tot niet geringe eer.
| |
Gedachten en Droomen van C.C. Uhlenbeck. Haarlem, I. de Haan 1885.
Nagenoeg op hetzelfde oogenblik, waarop de bundel gedichten, die bovenstaanden titel draagt, ons werd gezonden, brachten de couranten het bericht dat C.C. Uhlenbeck met goed gevolg het eindexamen aan het Gymnasium te Haarlem had afgelegd. En wij achten aan de Génestet, die ook als gymnasiast reeds verzen maakte; aan de Génestet, die, zestien jaar oud, nadat hij het Staatsexamen had afgelegd, een Lid der Examen-Commissie aldus toezong:
Een zangrig knaapjen, thans verlost
Van al zijn zorg en pijn,
Al heeft het zeeën zweets gekost
Een vrolijk kind van zestien jaar
Vol liefde en levensgloed,
Ontworsteld aan zijn doodsgevaar,
Men herinnert zich dezen aanvang van een gedicht, dat, jolig en jong, guitig en geestig, reeds deed zien welk een zangerig, opgeruimd en ongekunsteld dichter wij rijk geworden waren. En men weet het: de frissche humor, de blijmoedige levensbeschouwing, die uit zijn jongensverzen klonken, hebben de Génestet ook in zijn latere gedichten niet verlaten.
Verzen van een gymnasiast, - dat zouden, meenden wij, allicht wat onbeholpen, maar zeker opgewonden verzen zijn, wilde halmen maar waarvan het te voorzien mocht wezen, dat zij eens rijke vruchten zouden dragen. Of zouden wij hier ontboezemingen ver- | |
| |
nemen van een vroegrijp kind der eeuw, van een naturalist, die door de wereld om hem heen niet wordt bewogen, maar geen grooter genot kent dan die wereld met photographische getrouwheid, liefst in hetgeen zij het minst aantrekkelijks heeft, weer te geven; van een pessimist wellicht, die, ‘venu trop tôt dans un monde trop vieux’, zijn eigene, of wel geborgde melancolie in zangerige verzen uitstort?
Wij zullen zien.
La valeur n'attend pas le nombre des années -
de jonge dichter geeft reeds in het begin van den bundel een rubriek, welke hij Eros betitelt. Doch men stelle zich gerust: er is niets hartstochtelijks in zijn liefde; hij rukt geen dennenboom uit Noordsche wouden om dien in den Etna te doopen en in vlammende letters den naam zijner liefste aan den hemel te schrijven; hij is niet uitgelaten vroolijk of wanhopend ongelukkig. De Eros van onzen jeugdigen poëet begaat geen buitensporigheden; hij uit zich vriendelijk, kalm, rustig. Het twintigtal liedjes, dat hij heet geïnspireerd te hebben, treft door vorm, noch inhoud - op eene enkele uitzondering na. En daar wij den jongen Nederlander, die zijn land en zijn taal toont lief te hebben, liefst van zijn beste zijde aan onze lezers willen doen kennen, deelen wij die uitzondering, een zangerige, bevallige Idylle, hier mede:
De vogeltjes tjilpen aan 't lisplende vlietje,
Op 't windeken gonzen hun liedekens voort.
Wij zwierven ons moê door de bloeiende weiden,
Aan 't beekje, waar niets onze droomen verstoort.
In neevlige vert' zien wij heuvelen grauwen,
Verbinden ons rustoord aan 't blauwe verschiet.
Ruigwollige kudden doordartlen de weiden,
- Verzonken in 't lieflijkste droomenland! - niet.
Daar schalt ons door wouden en weiden in d' ooren
Blaas voort, wij verstaan u, blaas voort postiljon!
Klink' 't horengeschal door de vluchtende dreven,
Klink' lokkend het liedje, dat liefde verzon.
| |
| |
Een andere rubriek, Liederen, draagt tot motto de regels van Chamisso:
Nur frisch, nur frisch gesungen,
Und alles ist wieder gut!
Maar, alsof de jonge dichter voelt, dat hij die opwekking noodig heeft, vraagt hij in het eerste het beste gedicht van deze afdeeling:
Wie kan het lied mij schenken
Wel tokkelde ik mijn snaren,
En wel weerklonk een lied,
Doch 't liedjen, opgevaren,
Is 't lied mijns levens niet.
Zoo is het inderdaad. Hij ‘tokkelt’ nog te veel; hij doet het met groote vaardigheid en geeft daarbij blijk van muzikaal gevoel - maar verder dan tot tokkelen brengt hij het in de meeste zijner gedichten niet. Onze jonge poëet maakt zich illusiën, wanneer hij in Bekentenis uitroept:
Mij zengt het hart een tergend vuur,
Dat flikkert in mijn zang....
Nù smelt mijn zachte melodij
Dàn knaagt in 't wrokkend harte mij
Nù bralt mijn zang van ijdelheid,
Dàn ruischt hij in de schâuw....
Van dat brallen en flikkeren, van die verterende ironie bespeuren wij nog niet veel. Slechts een enkele maal stuift de dichter op, en vervangt hij zijn matte verzen door een lied vol hartstocht en verbittering. Zoo in het gedicht Mijn vriend. Anderen mogen aan luchthartige, vroolijke makkers de voorkeur geven - hij niet:
Mijn verbitterd gemoed zal geen hartsvriend verlangen,
Die niet met mij een honenden smaad heeft geleên,
Die zijn wrok niet gekoeld heeft in vloekende zangen,
Dien geen wereld - als mij - op de borst heeft getreên.
| |
| |
Erg bar, vindt ge niet? Als wij het voor het kiezen hebben, dan hooren wij uit een jong hart liefst joliger, frisscher liederen opwellen, dollere desnoods; maar hier is althans kleur en hartstocht; en het is ons een zeker genot, den jongen man eens duchtig te hooren doorslaan. Want het valt niet te ontkennen, dat over zijne overige gedichten een groote matheid en kleurloosheid ligt uitgespreid, dat ze, in één woord, voor het meerendeel onbeteekenend zijn. Wellicht is zijn groote vaardigheid in de behandeling van het vers daarvan mede schuld. Moest hij zich inspannen voor den vorm van zijn gedichten, onze dichter zou als van zelf ook aan den inhoud grooter zorg besteden, en niet spreken vóór dat hij inderdaad iets te zeggen had, dat de moeite van er een dichterlijken vorm aan te geven loonde.
Zóo jong te zijn, zóóveel tijd voor zich te hebben om zich met ernst aan de studie van de beste dichters te kunnen wij den; zooveel tijd ook om ... te kunnen zwijgen, zonder gevaar te loopen dat jongeren u zullen inhalen, voorbijstreven, welk een voorrecht! Toone de dichter van Gedachten en Droomen dit voorrecht te waardeeren. Die gelooven, haasten niet.
| |
Woordenboek der Nederlandsche taal. Derde reeks. Achtste aflevering. Gelegenheid-Gelte. Bewerkt door M. de Vries en A. Kluyver. 's Gravenhage en Leiden, Martinus Nijhoff, A.W. Sijthoff. 1885.
Nog even vóór wij deze Kroniek sluiten komt ons een nieuwe aflevering van Het Woordenboek in handen.
Het grootsche werk, dat voor onze taal moet worden wat het Rijksmuseum voor onze kunst is - ‘een museum der nationale taalvormen,’ noemde de Redactie het indertijd - is te belangrijk dan dat wij niet telkens, wanneer de gelegenheid zich voordoet, er de aandacht op zouden vestigen, al kunnen wij dit dan ook, zooals thans, zeer vluchtig doen.
In deze 8e aflevering van de derde reeks is de weg, die wordt afgelegd, niet groot. De bewerkers brengen het in de vijf vel of 160 kolommen druks niet verder dan van Gelegenheid tot Gelte. Dit komt hoofdzakelijk daarvan, dat zij op hun weg het Geloof ontmoet hebben, en men weet hoe dit in ons lieve vaderland - merkwaardig is dat het geloof zich juist bij ons, in onderscheiding
| |
| |
van andere landen, als onzijdig voordoet! - iemand aan de praat kan houden en op zijn praatstoel kan brengen. Wij krijgen hier dan ook alle mogelijke beteekenissen van Geloof, alle soorten van Geloof, en alle denkbare samenstellingen. Aan voorbeelden en aanhalingen behoefde het den bewerkers natuurlijk niet te ontbreken. Toch hebben zij zich niet met de talrijke bekende en gebruikelijke beteekenissen en spreekwijzen tevreden gesteld, maar ook naar min bekende, eigenaardige zegswijzen gezocht. Zoo vinden wij de uitdrukking in 't geloof geraken, voor ingang vinden, die bij Vondel voorkomt in de regels:
Een oude wijveklucht, verzieringen en droomen
En weder van Vondel de uitdrukking: een geverfd geloof, als een geloof waaraan men een fraai kleurtje heeft weten te geven, dus een gehuicheld geloof:
En effen als uw hope zo is 't gheverwt ghelove,
Daer ghij vergeefs op steunt.
Zoo zouden wij nog veel kunnen aanwijzen dat de aandacht waard en voor velen nieuw is; wij zouden in lof op de geleerde bewerkers kunnen uitweiden en hun, om de volharding en den ijver waarmede zij hun taak volvoeren, de onsterfelijkheid beloven kunnen, op het gevaar af dat zij ons de op het verouderde geloven (in den zin van loven en beloven) aangehaalde regels van Huygens zouden tegemoet voeren:
Die mij te veel looft en gelooft (belooft)
....... en geloov' ick niet.
Eéne opmerking, of liever een vraag, naar aanleiding van een der laatste woorden in deze aflevering behandeld, nl. het bijvoegelijk naamwoord gelt, in den zin van onvruchtbaar. De bewerkers kennen het alleen: in den eigenlijken zin, als van wijfjesdieren gebezigd; bij uitbreiding, van manlijke dieren (visschen), van de manlijke hennepplant; en, bij verdere uitbreiding, van vischwater, dat geen visch meer oplevert. Bij van Dale (Woordenboek der Nederl. taal) vinden wij echter op dit woord achter de beteekenis: onvruchtbaar, de bijvoeging van de zaadhuisjes der bloemen. Wat is de reden dat de Vries en Kluijver hiervan geen melding maken?
|
|