| |
| |
| |
Mythologie en folklore.
A. Lang M.A. Custom and myth. London 1884.
Naar aanleiding van een nieuw boek den tegenwoordigen stand eener wetenschap te beschrijven is een aangename en betrekkelijk gemakkelijke taak, indien althans die wetenschap haar vlegeljaren achter den rug heeft en het tijdperk van rijpheid is ingetreden. Dan werken alle onderzoekers samen en bouwen op de voor goed gelegde fondamenten; de verworven resultaten staan aan geen redelijken twijfel bloot; elke nieuwe arbeid vergroot het kapitaal van kennis, en de kritiek kan zonder veel moeite het nuttelooze en schadelijke uitzuiveren. Verkeeren de mythologische studiën reeds in die periode van bloei? Wie kennis neemt van de talrijke onderzoekingen op dit gebied met evenveel geleerdheid als vernuft gedaan, kan daar moeilijk aan twijfelen. Maar toetst men de verworven resultaten nader, dan krijgt men zeer sterk den indruk van het onzekere en ouderling afwijkende dier uitkomsten. Reusachtig is de werken denkkracht aan de verzameling en verklaring der mythen besteed, maar schier geen enkele mythe is zoo verklaard, dat alle mythologen van rang samenstemmen. De meesten beginnen weer van meet af, met al het tot dusver geldende te herzien, om daarna een eigen stelsel te ontwerpen. De toestand dezer wetenschap is dus deze, dat een rijke stof is bijeengebracht, maar geen vaste methode algemeen aangenomen.
Trouwens is de verwarring niet meer zoo groot als vroeger. Heeds in de oudheid was zij begonnen. Zoodra het nadenken die hoogte had bereikt, dat men niet meer naief alle oude verhalen aangaande goden en helden kon aannemen, gingen de oogen open voor het aanstootelijke dier verhalen voor het hooger en fijner ontwikkeld bewustzijn en was men er op
| |
| |
bedacht dat aanstootelijke door allerlei vaak zonderlinge verklaringen te verwijderen. Zoo meenden vele Grieken, maar ook denkers onder andere volken b.v. in Egypte, dat de mythen de inkleeding bevatten van natnurvoorvallen, zielstoestanden, historische gebeurtenissen. Met die neiging om de mythen tot iets waarschijnlijks te herleiden stak reeds de platonische Sokrates den draak, maar zij was en werd steeds meer algemeen. Bijzonder beroemd is de historische verklaring, aan welke zekere Euhemerus, die haar voor het eerst stelselmatig voordroeg, zijn naam heeft gegeven. Hij had ontdekt, dat de goden die men aanbad eigenlijk gestorven en vergode menschen waren, oude koningen, zooals Zeus, wiens graf men nog op Kreta toonde. Dit Euhemerisme vond bij ettelijke Romeinen bijval, en behaagde aan de meeste christelijke kerkvaders, die er in hun strijd tegen het heidendom een wapen aan ontleenden. Ook in den nieuweren tijd telde het aanhangers, die b.v. in de grieksche goden de oude hebreeuwsche aartsvaders meenden te herkennen, zoo was Kronus Adam of Abraham, Poseidon Jafet, enz. Maar dit was niet de eenige weg, dien men in den ouden tijd bewandelde en in den nieuwen volgde. Vooral de gedachten, dat diepzinnig philosophische of rein religieuse inzichten achter de inkleedingen der mythologie schuilden heeft in 't einde der vorige en in de eerste helft dezer eeuw velen toegelachen. Nog zijn de dwaasheden der symbolische school van Creuzer niet vergeten, schoon geen erustig geleerde meer de moeite neemt ze te weerleggen, of ze anders te beschouwen dan als bijdragen tot de kennis van den geest der romantiek, welke in Duitschland gedurende een menschenleeftijd zoowel de wetenschap als de litteratuur, ja eigenlijk geheel het leven beheerschte. Trouwens hebben wij zelfs in 1885 nog niet al te veel reden om uit de hoogte op Creuzer's arbeid neer te zien. Er verschijnen nog tal van werken over mythologie die even weinig, ja minder, historischen zin dan Creuzer's of
Baur's Symboliek verraden, die even ijverig naar een kern of waarheidsgehalte der mythen zoeken, en bij het opsporen daarvan de positieve gegevens even willekeurig op zijde zetten of verwringen. Maar, in zoover zijn wij gevorderd: zulke pogingen bepalen niet meer de tegenwoordige hoogte der wetenschap, maar staan buiten haar gebied; niemand behoeft meer rekening te houden b.v. met de invallen door de leiders der ‘theosophical society’ als hoogste, esoterische
| |
| |
wijsheid en kern der godsdiensten en mythologiën voorgedragen. Dat wij vooruitgegaan zijn hebben wij echter niet zoozeer te danken aan den spot van geestige en nuchtere, soms al te nuchtere, mannen, die de resultaten der ‘allegoristen’, zooals zij ze meestal noemen, aan de kaak hebben gesteld: J.H. Voss, Lobeck, later Lehrs, ten onzent P. van Limburg Brouwer; want hun puntige brieven en opstellen wierpen toch al te weinig positieve winst af. De wetenschappelijke behandeling der mythologie dagteekent van het jaar 1825, toen K.O. Müller zijn Prolegomena zu einer wissenschaftlichen Mythologie in het licht zond. Dat werk is nu voor een goed deel verouderd: het werd geschreven eer het licht in genoegzame mate over het Oosten was opgegaan, eer J. Grimm en Lachmann de germanistische studiën grondvestten. Daarom isoleert K.O. Müller te veel het grieksche, overdrijft ook wel de beteekenis van het lokale voor de vorming der mythen, kortom ziet de dingen in verscheidene opzichten anders dan wij ze na meer dan 50 jaren zien kunnen. Maar hij heeft het eerst vollen ernst gemaakt met het inzicht, dat de mythologie niet is een verzameling van raadsels of rebussen, die ons vernuft moet oplossen, maar product van historische ontwikkeling, en dat zij daarom een exacte, historische behandeling vereischt. De verklaring eener mythe kan en mag niets anders zijn dan een op stellige gegevens rustende beschrijving van haar ontstaan en ontwikkeling. Dit beginsel heeft K.O. Müller het eerst uitgesproken, en nog heden dient het als baken voor elken vruchtbaren mythologischen arbeid.
Toch is het er verre van daan, dat allen die dien grondslag als vast erkennen het over den verderen bouw eens zijn. Verschillende richtingen staan tegenover elkander, en de beteekenis van een nieuw werk over mythologische onderwerpen kan men eerst waardeeren zoo men die verschillende richtingen kent. Wij zullen dan een poging wagen er een beknopt maar volledig overzicht van te geven. Naast de historische en de naturalistische scholen, die in nieuwe vormen nog voortleven, begint een derde meening met kracht zich te uiten. Als koningen op dit gebied huldigt men H. Spencer, M. Müller, E.B. Tylor; de eerste de auteur van het z.g. moderne Euhemerisme, de tweede de vader der scholen van vergelijkende mythologen, de laatste de baanbreker der anthropologische studiën.
| |
| |
| |
I.
Eer wij de eigenaardige beschouwingen van H. Spencer toetsen, moeten wij over de achting welke het Euhemerisme heden ten dage geniet het een en ander zeggen. Eigenlijk past daarvoor eer het woord minachting. De zonden van het Euhemerisme zijn zoo openbaar, dat niemand het meer waagt voor deze richting een lans te breken. Dat men door kritiek een mythe kan herleiden tot een historisch bericht, dat men een verhaal slechts heeft te besnoeien en binnen de grenzen van het waarschijnlijke te brengen om het geloofwaardig te maken: die meening is al te ongerijmd om nog aanhangers te vinden. Wij achten het schier ongeloofelijk, dat men vroeger op oude kaarten ergens in de buurt van China dwergjes teekende vechtend tegen groote vogels, en aldus voor den strijd tusschen de kraanvogels en de Pygmeën dien Homerus beschrijft een plaats wist aan te wijzen. Tegenwoordig weerklinkt allerwege de leus: geen Euhemerisme meer; ja zelfs meent men den weg van Euhemerus in tegenovergestelde richting te moeten inslaan: is er geen historische kern in de mythen, wel is veel van wat tot nog toe als historisch of half-historisch gold inderdaad zuiver mythisch. Niet alleen Herakles en Simson, ook Semiramis, Sardanapalus, Willem Tell, misschien Zarathustra en Buddha, heeft de historie aan de mythologie moeten afstaan, en elken dag breiden de veroveringen der laatste op het gebied der eerste zich uit.
Intusschen is er grond om te meenen, dat deze reactie te sterk is. Vroegere dwaasheden schuwend begaat men er wellicht nieuwe, waarover het nageslacht zich even vroolijk zal maken als wij over de mythologische wijsheid van den abt Banier of van den geleerden bisschop van Avranches. Het moge dan vaststaan, dat de kritiek van mythen geen geschiedenis oplevert; even zeker is het, dat de geschiedenis in de nevelen der sage begint, dat zulke sagen met historische kern innig met de mythen zijn samengeweven, en dat, hoe moeilijk het zij in dat weefsel den draad van het werkelijk gebeurde terug te vinden, die draad er toch stellig doorheen loopt. In den grijzen voortijd schetsen ons oude verhalen een eeuw waarin de goden met de menschen verkeerden: de stichting der steden, de stamboomen der vorsten, de oorsprongen der beschaving
| |
| |
klimmen tot goden of godenzonen op. Hier met zekerheid het historische van het onhistorische te ziften is niet mogelijk, maar te loochenen dat er een historische achtergrond en kern is, mag voor 't minst vermetel heeten. De vrees voor Euhemerisme leidt soms tot groote ongerijmdheden. Niemand kan meenen, dat het verhaal van den trojaanschen oorlog louter historie bevat; is daarom elke herinnering aan oude tochten of oorlogen aan die verhalen vreemd, en is het zoo duidelijk dat de strijd, welken de Ilias beschrijft, nergens dan in de wolken is gevoerd? Is het zooveel verstandiger, met een thans gelukkig verouderde etymologie, de Nevelingen voor Neveljongens te houden, dan het historische in het duitsche heldenepos te erkennen? Ook de stam- en volkssagen van het Oude Testament, waarvan het toch zoo duidelijk is dat zij oude ethnische verhoudingen afspiegelen, mogen niets anders meer dan dag- en nachthemel, zon en dageraad beduiden: Jephta de zon die opent, Kaïn de zon die zwerft, Hagar de zon die vlucht, Levi (grondwoord van Leviathan) de donderslang vijand der zon. Het is bepaald moeilijk bij dit een en ander niet in den toon der satire te vervallen. Er zijn mythologen die van geen boom in een oud verhaal kunnen lezen of zij zien er aanstonds den wolken- of den lichtboom in, van geen land of het is de godenberg of het doodenrijk. Toch groeiden er van ouds boomen op deze aarde en leefden er menschen; er is dus waarlijk geen reden om volstrekt alles waarvan de mythen reppen boven de wolken te plaatsen, en te ontkennen, dat er eenig feit of verhouding van dit ondermaansche aan ten grondslag ligt.
Meesterlijk en afdoende is dit onderwerp besproken door G Grote in het eerste deel van zijn History of Greece. Hij wil van een verklaring die alle oude verhalen in natuur mythen oplost niet weten, maar daarom mag men hem nog niet voor een vermomden Euhemerist houden, want hij is een te fijn en scherpzinnig geschiedvorscher om te meenen, dat aangaande dit ‘past which never was present’ eenige historische zekerheid te erlangen is. De Grieken, gelijk andere oude volken, hebben een zeer subjectieve voorstelling gegeven van de oorsprongen der geschiedenis; die beschrijving is de vrucht niet van objectief onderzoek, maar van de geestelijke eigenaardigheid en het godsdienstig geloof van het volk; er is dus geen kans om hier het werkelijk gebeurde terug te vinden: doch dat die teekening van
| |
| |
den voortijd ook trekken aan de werkelijkheid ontleend had, spreekt van zelf. Er is dus een historische kern, maar die is niet meer aan te wijzen. Ziedaar het resultaat waardoor Grote, zonder te geraken op de doolpaden van het oude Euhemerisme, aan den historischen inhoud der mythologie die beperkte hulde brengt, die er aan toekomt. Praktisch heeft dit standpunt de beteekenis van aan de verklaring der mythen grenzen te stellen, die echter niet nauwkeurig worden aangewezen. Er zijn in de mythologie elementen, die men te vergeefs er in tracht op te sporen, en wier aanwezigheid men evenwel moet aannemen. Dit dringt er dan toe de mythen veeleer te verhalen dan te verklaren, veeleer na te gaan wat zij voor het besef van het volk dat ze overleverde en bewaarde vertegenwoordigden, dan er een diepen, geheimen zin in te zoeken.
Zoo zou er van het oude Euhemerisme weinig zijn overgebleven, had niet H. Spencer deze vaak gesmade richting in nieuwen vorm weder in eere gebracht. Volgens hem is de geheele godsdienst uit doodenvereering ontstaan, de goden zijn oorspronkelijk dooden. In zoover wijkt hij van het oude Euhemerisme af, dat hij niet in de eerste plaats koningen en helden, maar de zielen der afgestorvenen voor voorwerpen van den cultus houdt. Bij de beoordeeling dezer theorie dient men in het oog te houden, dat zij niet in mythologische maar in algemeen philosophische studiën haar uitgangspunt heeft. In zijn alomvattend systeem ontmoet Spencer bij de behandeling der sociologie in de eerste plaats den godsdienst, en de wijsgeer, die ook hier naar ‘unified knowledge’ streeft, zoekt het beginsel, waarin alle godsdienstige verschijnselen hun verklaring vinden, en erkent dat in de vrees voor de dooden. Een rijke ethnographische en mythologische stof moet nu dienst doen om dit a priori vaststaande gevoelen te staven. Hij volgt een deductieve methode: uit algemeene wijsgeerige beschouwingen leidt hij af hoe de primitieve ideeën, b.v. die van het bestaan der ziel, het ‘other self,’ voor 's menschen bewustzijn opdoemen, hoe verder die voorstelling van zielen zich tot die van geesten en goden ontwikkelt; en de rijke schat van voorbeelden uit de volkenkunde worden alleen bijgebracht om de verworven resultaten nader toe te lichten en te staven. Zijn verklaring van mythen is dus geheel en al door zijn wijsgeerig stelsel beheerscht. Maar het is merkwaardig met hoe groote conse- | |
| |
quentie Spencer alle godsdienstige verschijnselen: vereering van bergen, boomen, dieren, tot doodendienst weet te herleiden. De dierencultus b.v. zou ontstaan zijn doordat men de dieren, die in de nabuurschap van het huis of het graf des overledenen zich vertoonden, er op aanzag alsof de ziel des dooden in hen was overgegaan; terwijl ook de namen van dieren, die aan
vele menschen gegeven werden, hier hebben medegewerkt. Soortgelijk misverstand van metaphorische uitdrukkingen veroorzaakte dat men de bergen uit. het stamland van een volk als eerste stamvaders vereerde. Zelfs van den wansmaak van het oude Euhemerisme heeft trouwens Spencer zich niet kunnen vrijwaren. Een mythe van den liefelijken Zonneschijn, vervolgd door het woeste Onweder, doet hem denken aan menschen, die Zonneschijn en Onweder heetten; en zijn rijke kennis laat hem niet verlegen bij het zoeken naar dergelijke eigennamen aan natuurverschijnselen ontleend. De uitdrukking ‘goden en menschen’, allerwege in gebruik, wijst op een heerschend en een overwonnen volk, waarvan het laatste het eerste met eerbiedige vrees vereerde. Van hemelgoden is men gaan spreken, omdat de geweldenaars, die het meest ontzag inboezemden, op de hoogten woonden; deze voorhistorische roofridders op hun bergkasteelen hebben aan de voorstelling van den godenberg, de hemelwoning het aanzijn gegeven. Deinst men nu voor dergelijke gewaagde, sprongen terug, zoo antwoordt Spencer, dat het niet aangaat meer dan één beginsel ter verklaring aan te wenden, hier van doodendienst en daar van natuurvereering te spreken, en verschijnselen van dezelfde soort verschillend te verklaren naar gelang zij bij z.g. hoogere of bij lagere rassen voorkomen. Dit laatste, waar wij later op terugkomen, daargelaten, zoo is de eisch dat alle godsdienstige verschijnselen uit één enkel beginsel zijn ontsproten, dat op alle mythen slechts een enkele sleutel past, volstrekt niet gerechtvaardigd. En de proef op de som, nml. de verklaring van godsdienst en mythologie in het stelsel van H. Spencer, heeft nog zeer weinigen bevredigd.
Toch ben ik van oordeel, dat men Spencers theorie niet als een zonderlinge dwaling van een voor 't overige machtig denker eenvoudig kan op zijde zetten. Wij gaven voorbeelden van uiterst gedwongen verklaringen, maar mogen niet voorbijzien, dat niet weinig vóór Spencer's meening pleit. De gedachte
| |
| |
waarvan hij uitgaat heeft een betrekkelijk recht, dat mythologen van andere richtingen dikwijls miskennen. Want ook al wil men den doodendienst niet als het oorspronkelijkste en het wezenlijke in alle religie aanmerken, dat hij allerwege een groote beteekenis heeft gehad springt in het oog. Niet alleen onder de wilden spelen de dooden een groote rol in de godsdienstige vereering der levenden, ook de Chineezeu raadplegen en spijzigen hun voorouders, de Romeinen eeren hun dii manes, ja er is geen volk bekend dat de plichten jegens de dooden niet heilig achtte; ook de Hindoe en de Griek deden dit, en in Israel moesten wet en profeten telkens de neiging des volks dwarsboomen om de dooden te vragen. Die feiten zijn zoo talrijk en spreken zoo luide, dat zij ons verbieden het gevoelen van Spencer eenvoudig als een dwaasheid te verwerpen. Al kan deze ééne factor onmogelijk geheel het bestaan van godsdienst en mythologie verklaren, het is toch een machtige factor, waarmede men rekenen moet, en die ook weder een grens aanwijst, die andere richtingen wel zullen doen te eerbiedigen.
Van het oude Euhemerisme is dus overgebleven een dubbele waarschuwing tot omzichtigheid. Met de mythen zijn ook sagen met historische kern samengesmolten, niet meer er van te scheiden maar toch er in aanwezig. De doodendienst is een, schoon niet de eenige, primitieve factor waaruit de godsdienst bestaat. Ziedaar grenzen door andere riehtingen niet te overschrijden. Het is niet zoo zeer moeilijk zelfs zuiver historische verhalen als mythen te verklaren. De proef is bij herhaling geleverd. Napoleon is tot een zonnegod gemaakt, de geschiedenis van Luther als een samenvoeging van verscheidene mythen ontleed, ja onlangs heeft een snaak met veel vernuft de groote mythe van Oxford verklaard, waarvan M. Müller de held is. Zulke parodiën missen daarom haar doel niet, omdat zij haar modellen veelal op den voet volgen. Zij bewijzen dat men met veel schijn van reden als nataurmythe kan verklaren wat zuiver geschiedenis is, en zijn als het ware een wraak door het verworpen Euhemerisme op de heerschende richting genomen.
| |
II.
Die heerschende richting is die der vergelijkende mythologie. De vestiging dezer wetenschap is als een van de groote triomfen
| |
| |
der wetenschap in onze eeuw luide begroet. Het scheen inderdaad alsof strenge studie gepaard met dichterlijk gevoel eindelijk den sleutel der mythologie machtig was geworden. Slag op slag bleek het clat die sleutel paste: tot nog toe duistere mythen werden opgehelderd, telkens ontmoette men op zijn weg nieuwe en verrassende vergezichten. In 1856 schreef M. Müller dat schitterende Essay over Comparative Mythology, en enkele jaren later twee reeksen van lezingen over de taalwetenschap, waarvan vooral de laatste opzettelijk mythologische onderwerpen behandelde. Ook Duitschland en Frankrijk bleven niet achter. Van 1859 dagteekent A. Kuhn Die Herabkunft des Feuers und des Göttertranks, van 1863 M. Bréal Hercule et Cacus: twee uitvoerige mythologische verhandelingen, die mede de baan voor de nieuwe wetenschap effenden en haar methode bepaalden. Sedert dien tijd hebben de beoefenaars der indische, perzische, grieksche en andere mythologiën (de Germanisten echter volgden meestal een eenigszins anderen weg) in tal van monographiën en algemeenere werken deze methode gevolgd, welke tot heden de meeste aanhangers telt, al verheffen zich steeds meer stemmen die aan haar juistheid twijfelen
Die methode nu is van den aanvang met den titel van ‘de vergelijkende’ bestempeld, omdat zij de vergelijkende taalstudie op den voet volgt. Had deze de verwantschap der indogermaansche talen aan het licht gebracht, op indogermaanschen bodem zou ook de vergelijkende mythologie haar tenten opslaan. De betrekking dezer beide studiën bepaalde zich echter niet tot deze uitwendige overeenkomst: de taalwetenschap wees der mythologie niet alleen haar terrein aan, maar leverde ook veelal haar inhoud. Immers de taalstudie houdt zich niet uitsluitend met de vormen der taal bezig, ook over de oorspronkelijke beteekenis der woorden ging nieuw licht op. Namen wier oudste zin b.v. uit het grieksch niet meer was op te maken, werden met behulp van het snnskriet duidelijk; in de oude liederen van den Veda hadden vele eigennamen hun appellatieve beteekenis nog geheel behouden, of lieten die duidelijk doorschemeren: hier gaven dus de namen zelf der goden uitsluitsel over hun wezen. Onschatbaar was die vondst voor de mythologie; de onderzoekers konden nu een blik slaan in het tijdvak waarin de mythen zich vormden, de geboorte der goden nog geheel anders bespieden dan in Hesiodus' Theogonie. De Grieken toch
| |
| |
waren te ver van de oorsprongen verwijderd, om ons daaromtrent in te lichten; maar wat zij reeds vergeten hadden is in de vedische hymnen bewaard. Het is een uitzondering wanneer de grieksche woordafleiding volstaat om een mythe te doen verstaan, gelijk bij die van Selene en Endymion, de maan die met liefde de ondergaande zon bespiedt; maar als het grieksch ons in den steek laat of op een dwaalspoor brengt, helpt de vergelijkende taalstudie ons op den rechten weg. Innig toch is het verband tusschen taal en mythe; daarom moet de philologie de gids zijn voor den mytholoog. De taal zelf is de vruchtbare moeder van mythen, die grootendeels ontstaan uit het geslacht der woorden, de overdrachtelijke uitdrukkingswijze, de concreete, alle abstractie schuwende, manier van denken en spreken, die het ‘parler enfantin’ der menschheid kenmerkt, en nog heden voorkomt bij kinderen en dichters, gelijk in die volksklassen, waar het nivelleerende onderwijs het mythenvormende vermogen nog niet heeft uitgeroeid. Een mythe kan dus doorgaan voor een verschijnsel op taalgebied; beroemd is het woord van M. Müller die de mythologie eens een ‘disease of language’ heeft genoemd. Men mag echter in dat puntige gezegde niet de zuivere uitdrukking zien van geheel de beschouwing van M. Müller. Hijzelf heeft daar met nadruk voor gewaarschuwd: ik heb (zoo zegt hij) aangetoond, dat over ettelijke mythen de taalstudie licht verspreid, maar nooit beweerd, dat de geheele mythologie daaruit is te verklaren. Als men het gevoelen van een geleerde als M. Müller bespreekt, dient men nog iets meer van hem te kennen dan enkele paradox klinkende wachtwoorden.
Met de philologische verklaring gaat bij de vergelijkende mythologen de naturalistische hand in hand. De taalstudie heeft den weg gebaand. Zij wijst de parallelle mythen bij de stamverwante volken aan, zij dwingt de eigennamen hun geheim te verraden, zij leert de stoute metafers verstaan gelijk de geheele plastische wijze van voorstelling, die in de mythen heerscht Maar zij toont tevens aan, dat van die mythen een dichterlijke en godsdienstige personificatie der natuurverschijnselen de inhoud is. De beschouwing der natuur vervulde den oorspronkelijken mensch, of althans den oorspronkelijken Indogermaan, waarvan de zangers der vedische hymnen de typen zijn, met bewondering en eerbied, met hoop en vrees; de natuur in den wisselenden en toch regelmatigen loop harer verschijnselen heeft het
| |
| |
eerst en het diepst 's menschen godsdienstig gevoel gewekt.
Onze beschaving heeft den nauwen band tusschen den mensch en de natuur verbroken; wij leven in een wereld van abstractiën; de realiteiten die zich aan ons opdringen zijn die van het gemoedsleven en van de maatschappij; de natuur beheerscht ons bestaan in veel geringere mate dan eertijds dat der oorspronkelijke menschheid. Dat voorgeslacht was oneindig meer van de natuur afhankelijk dan wij, maar ontving er dan ook veel dieper indrukken van. De nacht met haar duisternis en eenzaamheid deed toen den mensch sidderen; bij het morgenrood begroette hij den nieuwen dag met gejuich; het was hem telkens alsof het licht een overwinning over de duisternis had behaald. Dat schouwspel wekte niet alleen zijn fantazie, het vervulde ook zijn gemoed. Met spanning sloeg hij gade al wat het gelaat des hemels verandert. Daarboven is de sfeer van het licht, zelfs des nachts als de maan schijnt wier hoorns aan een rund doen denken, en de sterren flikkeren, de vele oogen des hemels. Maar al dat licht verbleekt, en alle duisternis wijkt voor de zon, wiens (met opzet gebruik ik voor den zonnegod het mannelijk) optreden het morgenrood aankondigt. Dan, in de schemering, ontmoeten licht en duisternis elkander als tweelingbroeders, of worden de poorten des hemels ontsloten om baan te maken voor den heerscher die verschijnen zal. Als vorst des daags voert de zon nu heerschappij, hij volbrengt zijn loop aan den hemel als in een wagen, of bevaart den hemeloceaan als in een schip. Maar hij heeft ook zijn strijd, tegen de nevelen die hij verjaagt, tegen de donkere wolken die hem trachten te verduisteren. Dien strijd bestaat hij als een held; totdat ook hij zijn kracht voelt afnemen en in het Westen ondergaat. Doch niet alleen elken dag hebben de lotgevallen der zon dit dramatisch karakter: ook als koning van het jaar regelt hij de seizoenen, doorloopt de verschillende teekenen van den dierenriem, bereikt in den zomer zijn hoogtepunt om daarna zwakker te worden en in den winter schier weg
te kwijnen, doch ook uit zijn laagsten stand als onverwonnen weer zich te verheffen. Dat licht aan den hemel nu trekt den mensch onweerstaanbaar aan; hij heeft het lief als de voorwaarde en de bron van zijn eigen leven. Maar het luchtruim boven hem vertoont dikwijls een gansch ander schouwspel dan dat van het liefelijke weldadige licht, dat gemakkelijk de nevelen
| |
| |
optrekt. Woeste stormen woeden en vernielen wat 's menschen zwakke hand bouwde of plantte; het onweder raast aan den hemel, een strijd van wezens, die met meer dan menschelijk geweld elkander bestoken, een vreeselijke botsing tusschen hoogere machten, waarvan de mensch sidderend getuige is. De zon heeft zijn macht verloren, een donkere onweerslucht bedekt het licht. De donderwolk is als een reusachtig schild door de goden in den strijd gezwaaid, de bliksemschichten als de lansen die heen en weer vliegen; daar doet de donder zich hooren als een heftige bulderende tweespraak tusschen strijdende helden, als de zware slagen waarmede zij elkander beuken. Weldra ervaart de mensch waarom de strijd liep: de lang gewenschte regen stroomt neder en schenkt de vruchtbaarheid aan den van droogte versmachtenden akker. Daarom was het dan te doen. Dien regen, dien de mensch zoozeer behoefde, hielden booze machten daarboven terug, de weldadige dondergod heeft hem naar beneden doen stroomen. De zwarte wolken zijn een duistere burcht, waarin booze wezens de jonkvrouwen gevangen hielden, maar de dondergod doodt die vijanden, opent het kasteel en bevrijdt de hemelsche meisjes uit haar kerker. Met den regen was echter ook het licht gevangen; maar nu is ook dit weer vrij, de donkere hemel scheurt, en achter de gespleten donderwolk komt de heldere glans weer te voorschijn. Doch niet alleen het luchtruim boven hem, ook de aarde die hij bewoont trekt des menschen aandacht en houdt zijn verbeelding en zijn gemoed bezig. Is de hemel met zijn zonneschijn en regen de vader van alle leven, de aarde, die in haar schoot die koesterende stralen en vruehtbaarmakende droppels ontvangt, is als de moeder, die aan alle dingen het aanzijn geeft: en zoo is het leven uit het huwelijk van hemel en aarde ontstaan. Maar ook die aarde zelf vertoont, evenals de hemel, een zeer verschillende gedaante: zij heeft haar tijden van weligen groei, door andere van dorheid en verwelking vervangen. Dan is
haar kracht vergaan, haar leven kwijnt; de aarde treurt, en de mensch treurt met haar. Doch gelijk de hemellichamen niet gaan dan om terug te komen, zoo sterft de aarde slechts om te herleven, en met luide juichkreten en uitbundige vreugde viert de mensch bij den terugkeer der lente die opstanding der natuur.
Leiden alzoo de indrukken die de mensch van de natuur
| |
| |
ontvangt tot dichterlijke personificatie, ook het godsdienstig gevoel wordt er door gewekt: het beeld dat hij van de natuur ontvangt bevat de kiem van zijn religieuse gedachten; ook hier gaat de zinnelijke indruk aan de meer geestelijke voorstelling en aan het begrip vooraf. De ongemeten ruimte, de onbegrensde diepte en wijdte van het hemelgewelf deed den mensch voor het eerst iets van de oneindigheid beseffen: de klare glans daarboven opende zijn gemoed voor licht en reinheid: het begrip wet is aan de regelmatige orde der verschijnselen, het dualisme aan den strijd der elementen ontleend. Het begin van den dag, als alles te voorschijn treedt, werd een beeld van het ontstaan der wereld, de schepping; de zonsondergang van het einde van alles in een wereldbrand. Of de jaarkring vergrootte zich, gelijk bij noordsche volken een vreeselijke winter het einde der wereld aanbrengt. Zoo verstaan wij hoe in de mythologie godsdienstige gedachten liggen; de natuurgeschiedenis is er godengeschiedenis geworden; en tevens hoe zij de kiemen van menig philosophisch begrip reeds in zich bevat.
Ik heb in hoofdtrekken die beschouwingen medegedeeld, waarin vrij wel alle vergelijkende mythologen samenstemmen. In bijzonderheden wijken zij ver van elkander af. Vooral staan de z.g. solaire en de meteorische school tegenover elkander: de eerste (waaronder M. Müller, G.W. Cox) ziet in de mythen liefst zonnemythen, de andere (A. Kuhn, zijn zwager Schwartz, J. Darmesteter) brengt wind en wolken, vooral het drama van het onweder meer op den voorgrond. Tusschen deze twee staan zij, die, zooals de Italiaan de Gubernatis, beurtelings uit beide verklaringswijzen kiezen. Nog andere verschilpunten doen zich voor: sommigen passen hun theorie met voorzichtigheid en smaak toe, anderen zijn doctrinair en ontzien zich niet voor de meest gewaagde beweringen. Door bezadigdheid munt vooral M. Müller uit, die zich tegen alle aanvallen schijnt gewapend te hebben. Bij herhaling waarschuwt hij voor het gevaar de geheele mythologie uit een enkel beginsel af te leiden; integendeel heeft men op de meest verscheidene religieuse en historische, metaphysische en poëtische gegevens te letten. Wanneer hij zelf aantoont hoe de voorstelling van oneindigheid bij den mensch ontsprongen is naar aanleiding van wat hij door zijn zinnen van de natuur waarnam, dan voegt hij er aanstonds bij, dat hij dit niet in exclusieven zin bedoelt, daar niet uitsluitend ‘visions of nature’,
| |
| |
maar evenzeer de afgrond van het menschelijk hart, de geboorte van een kind of de dood van een vriend onmiddellijk het gevoel van oneindigheid hebben opgewekt. Heethoofdiger aanhangers der school hebben echter dikwijls die bedachtzaamheid van den meester uit het oog verloren en het door hem gemaakt voorbehoud niet geëerbiedigd.
De vraag doet zich nu aan ons voor, of wij, met dat voorbehoud, het beginsel der vergelijkende mythologie kunnen aanvaarden en haar resultaten als zuivere winst aanmerken. Dit moeten wij beslist ontkennen. Zoowel op historische als op philosophische gronden zijn gewichtige bezwaren tegen de vergelijkende methode in te brengen. Wij zullen er een vijftal opsommen.
De voornaamste bedenking is deze, dat de vergelijkende mythologen, althans in de praktijk, doorgaans het onderscheid voorbijzien tusschen de oorspronkelijke beteekenis der mythen en haar later ontwikkeling bij de volken, die ze uit den voortijd hadden ontvangen, maar ze niet meer verstonden. Het valt wel niet moeilijk van M. Müller woorden aan te halen, die dat onderscheid volmondig erkennen; toch is het waar dat zijn school zich aan de bedoelde verwarring grootelijks schuldig maakt. Ook de beste handboeken van mythologie vergeten te dikwijls dat vergelijkende mythologie en b.v. grieksche of indische mythologie geheel andere voorwerpen van onderzoek hebben. Men mengt beide dooreen, en ontwerpt een grieksche mythologie op het comparatieve standpunt. In den grond der zaak is dit onzin. De vergelijkende mythologie poogt de oorspronkelijke beteekenis der goden en der mythen te doorgronden; enkele namen of epitheta, de onderlinge vergelijking van ettelijke latere vormen derzelfde mythe bij verschillende volken, voor zoover iets van de ontwikkeling der mythen daaruit valt op te maken, moeten haar daarvan op het spoor brengen. Wat zij zoekt ligt dus geheel in het vóórhistorische tijdvak; haar resultaten kunnen ons inlichten aangaande de opvattingen van zekere voorhistorische volkengroep, b.v. van de oorspronkelijke Indogermanen, maar niet omtrent het geloof der latere historische volken zelf. Voorzeker is het voor de kennis der nationale mythologiën niet zonder belang eenig inzicht te hebben in de oorspronkelijke beteekenis der stof die zij overleveren; maar men meene niet, dat men daardoor rekenschap heeft gegeven van de beteekenis;
| |
| |
welke de mythen in historischen tijd hadden. Het zou ongeveer hetzelfde zijn, als wanneer men het Nederland der 19e eeuw wilde verklaren uit een psychologische analyse van de Batavieren. Homerus en Hesiodus, Pindarus en de tragici weten er niet van, dat de goden natuurwezens en de mythen natuurvoorvallen zijn. Ook wanneer een vergoden der natuur hem niet vreemd is, getuige Helios en Ge en de goddelijke rivieren, zoo zijn toch Zeus, Apollo en Athene voor Homerus stellig geen verpersoonlijkte en vergode natuurkrachten. Het schijnt onnoozel en overbodig dit op te merken; doch waarom schieten ook de beste handboeken van grieksche mythologie (wij zonderen natuurlijk het eerste deel van Grote uit) in deze noodzakelijke onderscheiding te kort? Ja sommigen (zooals Welcker) hebben met smaak en gevoel geschreven over het proces, waardoor de natuurgoden tot geestelijke wezens zijn geworden; maar toch disschen bijna allen als grieksche mythologie op, wat niets anders dan voorhistorische mythologie is. Zoo heeft het geen zin te onderzoeken of de grieksche Hermes een god van den wind dan wel van de schemering was; voor de Grieken stellig noch het een noch het ander. Het heeft zijn belang te weten welke de oorspronkelijke beteekenis van dien god geweest zij, maar men wachte zich alle trekken van den griekschen Hermes uit het voorhistorisch, indogermaansch karakter van den god af te leiden.
Doch de kennis der oorsprongen is op zich zelf van groot belang. Heeft de vergelijkende studie daarvoor althans enkele vaste fondamenten gelegd? Men wijst ons op de schitterende resultaten, welke, dank zij dezer methode, de mythologie heeft verworven; maar wij stelden daar reeds het verschil, dat tusschen de geleerden heerscht, tegenover. Omtrent de gewichtigste vragen is men het oneens. Men weet niet of Hera een godin der aarde of des hemels is. Men twijfelt er aan of het element van Poseidon eigenlijk niet meer de hemeloceaan is dan de aardsche zee. Daarbij komt de menigte van gestalten en mythen, die hetzelfde moeten beteekenen: bij M. Müller altijd weer de dageraad, bij Darmesteter het onweder. Bij de hoofdgoden, wier functiën en attributen talrijk zijn, redt de naturalistische verklaring zich, door hun wezen in iets zeer algemeens te vinden, waaruit alles zich laat afleiden, b.v. de hemel, die zich in allerlei toestanden voordoet; wat kan dan niet aan een hemelgod
| |
| |
worden toegekend? Athene is de godin van den aether, daarom van klaarheid, orde, verstand, maar ook van vruchtbaarheid om den dauw die van boven nederdaalt, terwijl zij ook weer den aegis hanteert en de lans drilt, die donder en bliksem beduiden. Eigenlijk wordt de mythologie de wetenschap die van alles alles maakt; steeds heeft zij tal van zaken voor hetzelfde beeld, en tal van beelden voor dezelfde zaak bij de hand. De wolf b.v. kan de schemering beteekenen, maar ook de nacht, de wind, de huilende winterstorm, de overstrooming, of de voortvluchtige moordenaar. In de taal der mythologie zijn er ettelijke beelden voor de wolk: een berg, een grot, een stal, een burcht, een slang, een koe, een boom, een bloem, een vrouw, een mantel, een helm (de ‘Tarnkappe’), enz. Aan den mytholoog de taak, maar ook de voldoening om deze beeldspraak te ontcijferen!
Is er veel duisters en onzekers in den arbeid der mythologen, het schijnt, dat er althans enkele vaste punten zijn, en daaronder in de eerste plaats die welke de studie van de oude hymnen van den Rig-Veda heeft aangewezen. In die liederen zag men, toen zij het eerst bekend werden, de alleroorspronkelijkste uitingen van een kinderlijke, innige en toch verheven vroomheid, ontboezemd door de bezielde zangers van den oudsten tak van den indogermaanschen stam. Deze zangen zouden ons verplaatsen in een grijzen voortijd, en ons vergunnen het morgenrood van godsdienst en beschaving te zien gloren. Ook deze meening is echter in den laatsten tijd zeer geschokt. Wel blijft een oude garde van Indologen haar nog getrouw, maar vooral in Frankrijk is een jonge teelt van kloeke geleerden opgestaan (Bergaigne, Barth e.a.), die die Vedaliederen lang niet zoo bewonderen. Zij hebben aangetoond, dat die ‘oudste’ zangen lang zoo oud en oorspronkelijk niet zijn als men eerst had gedacht, dat de andere Veden bestanddeelen bevatten die het in dat opzicht van de hymnen van den Rik winnen, dat deze laatste volstrekt niet de naieve poëzie van een diep religieus herdersvolk bevat, maar veeleer de kunstige maaksels van priesters, vol van dubbelzinnigheden en opzettelijke raadsels, van mystischen onzin en duistere zinspelingen. Door deze nieuwere beschouwing van den Rig-Veda is wel der vergelijkende mythologie nog niet de grond onder de voeten weggezonken, maar zij had toch te veel op dien Veda gebouwd om niet genoodzaakt te zijn het meeste van den door haar verrichten arbeid te herzien.
| |
| |
Doch de oppositie tegen de vergelijkende mythologie gaat nog verder: ook haar uitgangspunt, nml. het volgen van het spoor door de taalstudiën gebaand, vindt gegronde tegenspraak. Men voegt aan de Comparativi toe, dat zij ook hier op een dwaalweg zijn, want dat de taalvergelijking aan de mythologie noch haar inhoud schenken noch haar grens bepalen kan. Wat het eerste betreft, zoo ging men ten onrechte uit van de meening, dat de namen de meest essentieele bestanddeelen der verhalen waren, dat vaak de verhalen zich rondom de namen hadden gecrystaliseerd. Ook hier, gelijk op zoo menig ander gebied, bleek de etymologie een slechte leidsvrouw te zijn. De mythen zijn niet bedacht bij of ontstaan rondom de namen, maar deze laatste zijn min of meer toevallig; vele mythen zijn eigenlijk anonym, hetgeen daaruit blijkt, dat zij soms evengoed van den eenen god als van den anderen worden verhaald. Maar vooral was het heilloos, dat men door de taalvergelijking zich een grens liet stellen, m.a.w. dat men de vergelijking der mythen beperkte tot de stamverwante volken. Het fransche maandschrift Mélusine heeft daarom aardig en juist tot de vergelijkende mythologie eens het verwijt gericht, dat zij eigenlijk is de richting ‘qui ne compare pas.’ Want, ja, binnen het gebied van dezelfde volkenfamilie, vooral de indogermaansche, worden de geringste overeenkomsten opgespoord en uitgesponnen, maar de sterkst sprekende parallellen buiten dien kring mogen niet in aanmerking komen. Voor de taalstudie is die beperking juist en noodzakelijk, voor de mythologie is zij een willekeurige verkleining van den gezichtskring. Men kan niet meer loochenen, dat de treffendste overeenkomsten in voorstellingen en gebruiken, mythen en cultuspraktijken bestaan tusschen volken van de meest verschillende rassen, ja tusschen beschaafden en wilden. Voor die feiten heeft de school der vergelijkende mythologen geen oog.
Maar wij gewaagden ook van philosophische bezwaren, die tegen haar oprijzen. Inderdaad staat de wijsgeer, die over den godsdienst nadenkt, verbaasd, als hij dat zonderlinge mengsel van etymologische vergissingen, stoute dichterlijke metafers, kinderachtige jeux-d'esprits, en smaakvolle fantaziebeelden, dat de vergelijkende mythologen opdisschen, aan den oorspronkelijken mensch moet toedichten. Het is reeds moeilijk de natuurindrukken van die oude voorvaders zoo nauwkeurig na te cijfe- | |
| |
ren, maar stellig geheel verkeerd ze zoozeer op den voorgrond te plaatsen en te isoleeren van andere nog machtiger factoren van het mensckelijk leven. Hoe afhankelijk die oude volken ook van de natuur waren, het is toch niet waarschijnlijk, dat zij zich zoo uitsluitend met haar bezig hielden, dat zij voor hetgeen het menschelijk leven zelf te ervaren gaf minder toegankelijk zouden geweest zijn dan voor hetgeen der natuur buiten hen wedervoer. Zouden zij de tegenstelling van dood en leven in de natuur wel en in het menschelijk bestaan niet of nauwelijks opgemerkt hebben? Het is niet te denken, evenmin als dat zij vooral met beschouwen hun geest hebben vervuld, daar toch de mensch nog meer een handelend dan een beschouwend wezen is. Een verklaring der mythologie die dit uit het oog verliest, die dus mythe en cultus van elkander scheidt, kan de juiste niet zijn.
Genoeg leemten en gebreken dus om de poging te rechtvaardigen van hen, die een anderen weg dan dien der z.g. vergelijkende mythologen aanprijzen. Is daarom de vele arbeid dezer school geheel ijdel geweest? Verre van dien. Vooreerst zijn wij haar aanhangers dank schuldig, dat zij het zijn geweest die de mythologische stof met grooten ijver weer hebben bijeengebracht en bewerkt. En hebben zij in de verklaring vele fouten begaan, het zijn van die fouten geweest waardoor men verder komt, die voor den vooruitgang der wetenschap vruchten afwerpen. De drie zoo straks genoemde verhandelingen blijven klassiek, ook al zal men haar resultaten veelal moeten herzien of beperken. Vooral dit laatste is noodig; want binnen zekere grenzen wordt waar hetgeen algemeen genomen onjuist is. Zoo is het hier. De goden en mythen uit natuurvoorvallen te verklaren is om vele redenen verkeerd; maar daarom mag men niet ontkennen dat natuurindrukken aan de vorming der mythologie hebben mede gewerkt. Ook hier valt het moeilijk dat aandeel juist te bepalen, maar men verkleine bij de bespreking van de oorsprongen van godsdienst en mythologie de beteekenis van dezen factor niet. De mensch heeft hemel en aarde, zon en maan, sterren en planeten van ouds met godsdienstigen eerbied beschouwd. Men trachte dat feit naar den eisch te waardeeren, maar meene alleen niet, dat het op zich zelf reeds volstaat om licht over de duistere quaestie der oorsprongen te verspreiden.
| |
| |
| |
III.
Bij het opsommen der bezwaren tegen de vergelijkende mythologen hebben wij reeds hier en daar de anthropologen aan het woord gelaten. Wij moeten nu deze laatsten ook zelf aan het werk zien, en ons vragen welke bate hun richting voor de studie der mythologie oplevert.
Groot is het aantal van mannen, die heden ten dage bezig zijn de overblijfsels van volksgebruik en volksgeloof voor de vergetelheid te redden. Men koestert toch gegronde vrees, dat de beschaving, die het leven der menschheid met eenvormigheid bedreigt, al te spoedig zal opruimen, hetgeen de kerk eeuwen lang heeft gespaard zoo niet gesanctioneerd; en men wil dat dat ‘volksbijgeloof’ leeren kennen, dat al meer teruggeschoven wordt, maar toch nog voortleeft onder de lagere standen en op het platte land, vooral in sommige streeken die, zooals b.v. Bretagne, eenigszins terzijde liggen van het wereldverkeer. Men acht het van belang te luisteren naar wat in boerenwoningen de grootmoeders des winteravonds vertellen, te weten waarom nog allerwege de Paasch- en St. Jansvuren branden, of de jongelieden op den 1en Mei met kransen en meien in optocht rondtrekken, de kerstgebruiken en oogstfeesten zooals zij in verschillende streken voorkomen te vergelijken, de bruiloftschertsen en bakerrijmen, de raadsels en kinderspelen te kennen, de volksgewoonten en sprookjes te verzamelen. Voor dit geheele gebied gebruikt men vrij algemeen het engelsche woord folklore, dat de vertaling ‘volksleer’ al zeer gebrekkig teruggeeft, daar het behalve populaire gedachten en voorstellingen ook de zeden en gewoonten insluit. Zooals gezegd, wordt aan de verzameling dier sprookjes, sagen, gebruiken, rijmen dapper gearbeid. De gebroeders Grimm baanden den weg door hun onovertroffen Kinder- und Hausmärchen, waarin zij (de verdienste komt vooral aan Wilhelm toe) zoo zuiver den naieven toon wisten te bewaren van wat zij uit den volksmond, vooral in Midden-Duitschland, hadden opgevangen. Maar nu volgden tal van provinciale en nationale verzamelingen. Kuhn en Schwartz kozen Noord-Duitschland als gebied van observatie, K. Müllenhoff Sleeswijk-Holstein, Thiele Denemarken, Asbjörnsen (over wien Honig 't vorige jaar in zijn
aantrekkelijke reisschetsen met zooveel warmte gesproken heeft) met Moe Noorwegen,
| |
| |
Afzelius Zweden, Ralston Rusland. Ook Frankrijk blijft niet achter. Engeland gaat als gewoonlijk bij anthropologische studiën voor. Italië, Spanje en Portugal toonen belangstelling in het folklore, waarvoor in al de genoemde landen genootschappen worden opgericht, verzamelingen en tijdschriften het licht zien. Ook buiten Europa is men aan het werk, en hoort gretig naar wat indische Aja's, arabische vertellers, of wie dan ook hebben mede te deelen. Overal vraagt men naar wat het volk vertelt en zingt, gelooft en doet, naar oude liedjes met hun wijzen, matrozenverhalen, sprookjes, gebruiken bij geboorte, huwelijk en dood: kortom van wat men vroeger als onbelangrijk verwaarloosde heeft het tegenwoordig geslacht de groote waarde erkend.
Trouwens waren er reeds lang, die zich aan die bron der verjonging laafden; en het folklore, waaraan de geleerden voorbijgingen, leverde de stof voor menig meesterwerk der letterkunde. Daarom is de studie van dat folklore van zoo groot belang voor hen die zich met de geschiedenis der litteratuur bezighouden. Zij vinden tal der fabels van Lafontaine terug in indische verzamelingen, waarin de oude schat van verhalen der Indiërs reeds was bijeengebracht; zij vorschen naar de bronnen van Boccacio en naar die van Shakespere, naar de vele gestalten der Faustsage, eer Göthe ze tot ieder liet spreken, naar den oorsprong der verhalen van Longfellow's Tales of a wayside inn. Niet alsof die meesterwerken eenvoudig uit het folklore zijn overgenomen, dit laatste heeft er veeleer slechts het ruwe materiaal voor geleverd, dat door de bezielende hand der kunstenaars is gevormd. Maar het is eigenaardig, hoe zeer dit populaire, naieve, dat men uit het volksleven putte, inderdaad voor de litteratuur een ‘eau de jouvence’ is geweest. Een frissche adem waaide op den duitschen zangberg, toen Herder de beteekenis van het volkslied had erkend, Göthe's Erlkönig en Schiller's Taucher, om slechts een paar voorbeelden te noemen, zijn aan oude populaire stoffen ontleend. Niet alleen de lyriek, ook de romantiek heeft den weldadigen invloed van het folklore gevoeld. Wij vereeren W. Scott, omdat hij een oog heeft gehad voor het natuurschoon van het schotsche hoog- en laagland, maar waarlijk niet minder omdat hij een hart heeft getoond voor het volk dat hij verstond, en aan welks ‘bijgeloof’ hij niet met het schouderophalen van een wijsneus voorbijging.
| |
| |
Als wij in den litterarischen arbeid van G. Sand allerlei doolwegen betreuren, door deze talentvolle vrouw niet vermeden, dan is het ons een verkwikking in haar 3 of 4 dorpsvertellingen het bewijs te zien, dat haar hart nog gezond genoeg was om van het menschelijke leven in zijn naieve uitingen een zuiveren indruk te ontvangen. Doch reeds genoeg om de bewering te staven, dat het folklore een kapitaal is, aan niemand bijzonder maar aan allen gelijkelijk toebehoorend, en waaruit de dichters zeer vaak en meest tot hun voordeel hun stof kiezen.
Het is ons echter hier om iets anders te doen, en wel om de beteekenis, welke het folklore voor de mythologische studiën heeft. Die beteekenis was reeds voorlang door de Germanisten erkend; en geen wonder, want de aard van hun arbeidsveld bracht dit van zelf mede. Op duitschen bodem vooral is de oogst van gevormde mythen even klein als die van volksverhalen en gebruiken groot. De mythologen achtten het dus terecht een aangelegene taak de laatste te verzamelen en voor het mythologisch onderzoek vruchtbaar te maken. Door dit te doen heeft Jakob Grimm voor het eerst den gezichtskring dezer studiën uitgebreid, en in zijn duitsche mythologie een standaardwerk geleverd, waarvan niemand wel meer alle resultaten kan aanvaarden, maar waarvan allen om strijd de blijvende waarde erkennen. In dat boek gebruikt J. Grimm hetgeen heden ten dage in het volk leeft, ‘den nie stillstehenden Fluss lebendiger Sitte und Sage’, als een voorname kenbron voor de oude duitsche mythologie. Hij doet dit stellig veel te algemeen en veel te onmiddellijk; want al is het waar dat hetgeen het volk bewaart het beeld vertoont van een vervlogen tijdvak, zoo mag men toch niet uit dat populaire dadelijk tot het oorspronkelijke besluiten: ook in het folklore zijn verschillende lagen; leeft daarin voor een deel het heidendom voort, ook latere tijden, de middeneeuwen b.v., hebben hun sporen er in achtergelaten. Ontbrak aan J. Grimm nog het inzicht in deze onderscheiding, latere Germanisten hebben hem in dat opzicht verbeterd en aangevuld.
De erkenning van de beteekenis van het folklore brengt echter nog niet noodzakelijk een verwerpen van de vergelijkende methode mede. J. Grimm was in de natuur verklaringen hoogst sober, maar onder zijne navolgers zijn verscheidene weer den
| |
| |
weg der Comparativi opgegaan. En dan moeten ook voor de sprookjes en de volksgebruiken mythische verklaringen in den zin der bedoelde school gevonden worden. De sprookjes zijn dan evenals de heldensagen, die de stof voor het epos leverden, getransformeerde en, om zoo te zeggen, verloopen mythen; het wordt dus de vraag om achter het sprookje de mythe met zijn natuurverklaring te zien doorschemeren. In veel gevallen schijnt dit ook niet al te veel moeite te kosten. Roodkapje is de dageraad, en de wolf, die haar grootmoeder, d.i. de vorige dagen, heeft opgegeten, de nacht. De reus uit Kleinduimpje is de winterreus, en de slaap der schoone slaapster in 't bosch (Dornröschen), evenals die van Sneeuwwitjen, de winterslaap der aarde. Het geloof aan de betoovering door het booze oog leidt men af van de eenoogige wezens, waarin de mythologie den bliksem heeft verpersoonlijkt, b.v. de Cyclopen. Ook de tooverstaf, in zoo velerlei vorm, als ‘Wünschelruthe’ en anders, in de sprookjes voorkomende, zou, misschien met den staf van Hermes en met dien der Bacchanten identisch, ten slotte weer tot den donder te herleiden zijn.
Zoo blijkt het, dat het rekenen met de stof van het folklore op zich zelf nog niet leidt tot een herziening van de methode der mythologie. Integendeel zijn er onder de vergelijkende mythologen verscheidene (b.v. Schwartz, de Gubernatis), die zich juist met die populaire zijde bijzonder bezighouden, en er de verklaringen hunner school voor aanbevelen. Het zijn echter weder voor het eerst enkele Germanisten, die met bewustzijn dien weg hebben verlaten. Vooral Mannhardt, in zijn eerste werken nog geheel de paden der naturalisten volgende, is door zijn studie van den boomdienst onder de Germanen, weldra aangevuld door parallellen uit de grieksche en romeinsche (cultusgebruiken een zeer uitvoerige verzameling van allerlei agrarische en vegetarische voorstellingen en zeden, waarvan onlangs posthuum nog een derde deel verschenen is), tot andere inzichten gekomen. Hij heeft zich met nadruk tegen de methode der comparatieve school verzet, en in een belangrijke voorrede van dat veranderde standpunt rekenschap gegeven. Zijn arbeid is een krachtig pleidooi voor de juistheid zijner nieuwe methode. Veel meer dan de mythologen, die in alle boomen den wolken- of lichtboom zien, laat Mannhardt de feiten voor zichzelf getuigen; en wie deze onbevooroordeeld
| |
| |
beschouwt, erkent al spoedig hoe gedwongen het is achter al die voorstellingen van het verband tusschen den plantengroen en 's menschen leven, achter al die gebruiken waarmede de lente begroet of de oogst binnengehaald wordt, de zonne- of dondermythe te zien.
Die verandering van beginsel was bij Mannhardt mede het gevolg van de kennismaking met den arbeid van een engelsch geleerde, dien men in zijn vaderland als een meester in anthropologische en ethnographische studiën eert, en aan wien ook Lang zijn Custom and myth opdraagt: ik bedoel E.B. Tylor. Hier over zijne verdiensten uit te weiden, of zijne theorie van het oorspronkelijk animisme te bespreken, gedoogt ons bestek niet. Alleen hierop moet ik wijzen, dat hij de voorstellingen en gebruiken der wilden bijzonder volledig en nauwkeurig behandelt, met het doel om de overeenkomst aan te wijzen, welke tusschen dit geestelijk bezit der laagste rassen en dat der beschaafden bestaat. Wat onder de lagere rangen der beschaafde volken als bijgeloof voortleeft, is gelijksoortig met hetgeen bij de wilden onvermengd heerscht; en de beschaving zelf is slechts met moeite en voor een deel aan die wilde beschouwingen ontwassen. De overeenkomsten in de toevalligste gedachten en zeden tusschen stammen die het verst van elkander verwijderd en in geenen deele verwant zijn, bewijst voldingend, dat het uitgangspunt der ontwikkeling bij alle volken hetzelfde is, dat de kultuur een gebouw is overal op het fondament en met het materiaal der wilde ideeën opgetrokken. Deze gedachten past men nu ook op de mythologie toe, en Lang beveelt voor haar aan wat hij ‘the method of folklore’ noemt. Hoe men volgens die methode te werk gaat, behoef ik nauwelijks meer te beschrijven. Alleen herinneren wij, dat het natuurlijk ook te doen is om de verklaring van de oorspronkelijke materie der mythen, niet van hetgeen de kultuurvolken er van hebben gemaakt: dus betreft ons onderzoek alweder de voorstellingen uit een voorhistorischen tijd. Deze echter wil men niet uit de namen opmaken, ook niet de vergelijking der mythen beperken tot de stamverwante volken, maar bij die vergelijking de werkelijk overeenkomende of verwante trekken bijeenbrengen, onverschillig van waar men
ze haalt. Vooral op de wilden, en op de lagere standen der maatschappij bij de beschaafden, heeft men daarbij te letten. De laatsten zijn de achterblijvers van een vooruit- | |
| |
trekkend, leger, en kunnen ons dus iets toonen van den weg door dat leger afgelegd. Maar vooral zijn de wilden van belang, omdat mythen en gebruiken, die in den kring van het beschaafde leven eigenlijk niet meer t'huis behooren, bij hen in hun natuurlijke omgeving en gedachtenverbinding voorkomen. Van waar die halfdierlijke, ruwe en afzichtelijke trekken in de mythologiën der Grieken, Hindoe's, Noormannen e.a.? Die trekken waren grootendeels voor die volken zelf een aanstoot; de vele gedaantewisselingen en minnarijen van Zeus waren volstrekt geen product van het denken der Grieken aangaande de godheid. Maar in het bewustzijn der wilden zijn dergelijke gedachten hoogst natuurlijk: de grens tusschen god, mensch en dier is daar nog niet getrokken, het zedelijk gevoel zooal ontwaakt nog niet met de godsidee in betrekking gebracht; de wilde kan dus niet anders dan zich zijn goden op die voor hooger ontwikkeld bewustzijn hinderlijke wijze voorstellen. De verklaring voor de betrokken grieksche mythen vrage men dus aan de studie der anthropologie; deze zal ons toonen bij welke toestanden van den menschelijken geest zulke begrippen zich vormen, en ons de volken en stammen doen kennen die alsnog, of die binnen het bereik van historische berichten, op dien trap van ontwikkeling verkeerden: zij wettigt dus het besluit dat zulke wilde toestanden aan die van de grieksche beschaving zijn voorafgegaan, immers in mythen en gebruiken voortleven.
Eenige voorbeelden mogen er toe strekken om deze methode te doen kennen, zoowel in hetgeen waarin zij van vroegere verschilt als in haar positieve resultaten.
Het eerst staan wij stil bij de mythe van Urvasi en Pururavas, door M. Müller en door Kuhn opzettelijk behandeld en waaraan Lang een van zijn artikelen heeft gewijd. Het verhaal, zooals een der indische Brahmana's het geeft, is in 't kort het volgende. Urvasi, een Apsaras, d.i. een soort van fee, had Pururavas lief, en gaf zich aan hem, onder beding dat zij hem nimmer naakt zou zien, want dat is de wet (of het gebruik) der vrouwen. Haar verwanten, de Gandharven, echter, van oordeel dat zij al te lang onder de menschen vertoefde, waren er op bedacht haar terug te halen; zij stalen daarom een lam van naast het bed van Pururavas, en toen deze opsprong verlichtten zij het vertrek plotseling door een bliksemstraal, zoodat Urvasi haar
| |
| |
gemaal naakt aanschouwde, en oogenblikkelijk verdween. Pururavas zocht nu zijn verloren gade, en vond haar terug onder de Apsaras, die als zwanen in een vijver zwommen. Zij is echter niet geheel voor hem verloren, want zij heeft gedurende haar verblijf onder de stervelingen dagelijks wat boter genuttigd, en daarom verbeet zij haar aardschen man niet, maar zal in den laatsten nacht van het jaar bij hem rusten en hem een zoon schenken. Nu begeeft zich Pururavas tot de Gandharven, die hem de manier leeren om het heilige offervuur te ontsteken, waardoor hij hun gelijk en der goddelijke natuur deelachtig wordt. - Merkwaardig is nu, op hoe verschillende wijze zij, die de etymologie dier namen raadplegen, deze mythe opvatten. Het is voor M. Müller duidelijk, dat wij hier te doen hebben met den dageraad, die verdwijnt, zoodra zij de zon in zijn glans aanschouwt; en de namen Urvasi en Pururavas laten zich als epitheta van dageraad en zon verklaren. Kuhn heeft tegen die afleidingen bezwaar; hij legt daarbij nadruk op het einde van het verhaal, het bereiden van het heilige vuur, en ziet in het geheel een vuurmythe. Roth maakt, mede op etymologische gronden, van het geheel een schoone allegorie: Pururavas is beeld van het verlangen van den sterfelijken mensch naar het goddelijke, dat hij wel voor een wijle genieten maar niet op den duur bezitten kan, terwijl de godin zich op aarde nooit voor goed t'huis kan gevoelen. Moesten wij tusschen deze drie verklaringen beslissen, dan zouden wij voorzeker die van Kuhn verkiezen. Vooreerst heeft hij tal van parallellen bijgebracht, waarin sterfelijke mannen, met godinnen, feeën, elven voor een tijd samenwonen; en zelfs treft hem de overeenkomst van indogermaansche verhalen met hetgeen op Nieuw-Zeeland en Celebes verteld wordt: alleen verzuimt hij hieruit conclusiën te trekken. En voorts beschouwt hij de mythe niet uitsluitend uit een naturalistisch oogpunt, maar verklaart ze in nauw verband met het
cultusgebruik, het ontstaan van het offervuur: een verklaring, die wel in dit geval niet past, omdat die trek wel zal zijn toegevoegd door den priesterlijken schrijver van het bedoelde tractaat, maar die toch van een gezond beginsel uitgaat. Kuhn, die nog geheel op het standpunt der vergelijkende school staat, heeft hier en elders veel waarop de anthropologische zich kan beroepen. Zoo ontbreekt zelfs de trek, waarop Lang uitsluitend den nadruk legt, bij Kuhn niet geheel. Het is de vermelding van de wet
| |
| |
of gewoonte der vrouwen. Deze gewoonte wil in ons verhaal, dat de vrouw haar man niet naakt zie; dikwijls, gelijk in de geschiedenis van Melusine, is het omgekeerd, terwijl ook vaak de vrouw den naam van haar man niet noemen mag. Het komt er nu op aan deze trekken niet alleen in de sprookjes, maar vooral in de volkszeden terug te vinden; en daar zijn zij allerwege aan te wijzen. Dat de man tot de geboorte van een kind, of soms gedurende een bepaald aantal van jaren, zijne vrouw alleen in de duisternis van den nacht bezoekt en haar anders niet ziet; dat de jonge vrouw haren echtgenoot gedurende maanden niet mag toespreken en ook zijn naam niet noemen: ziedaar gebruiken bij tal van volken van verschillende rassen, ook hier en daar nog in Europa (bij sommige slavische stammen) in zwang. Misschien strekt de oudtijds zoo verbreide exogamie, d.i. dat de vrouw tot een anderen stam behoorde dan de man, tot verklaring van zulke zeden. Wat hiervan ook zij, in zulke oude huwelijksgebruiken, een soort van taboe of wet op den omgang der geslachten, wier overtreding slechte gevolgen na zich sleepte, moet de oorsprong van verhalen als die van Pururavas en Urvasi, van Eros en Psyche gezocht worden. Zij bevatten een soort van sanctie van de huwelijksetiquette bij barbaarsche of wilde volken, en zijn daarom in allerlei vorm over den geheelen aardbodem verspreid.
Evenwel loochent de anthropologische school volstrekt niet, dat er mythen zijn aan de beschouwing der natuur ontleend; maar zij acht dit eer uitzondering dan regel, en behandelt ook die, welke zij tot die soort rekent, anders dan de vergelijkende mythologen. Het sterkst komt dit uit in de mythe van Kronus. Het tweede deel dier mythe, waarin Kronus zijn eigen kinderen verslindt, laten wij hier ter zijde, schoon Lang ook dit bespreekt; het is ons hier om het eerste te doen: Kronus met een sikkel zijn vader Uranus ontmannend. Dit verhaal, waaraan reeds Sokrates zich ergerde, is voor de etymologische verklaarders een waar kruis, en het is duidelijk dat noch de opvatting van Kronus als tijd, noch die als god van den oogst, noch eenige andere die voorgedragen is, bevredigt. Nu heeft Lang een treffende parallel getrokken tusschen de mythe van Kronus en die waarin de Maori's op Nieuw-Zeeland uitvoeriger verhalen van den strijd, waarin de kinderen van
| |
| |
hemel en aarde tegen hun ouders opstaan en ze met geweld van elkander scheiden. Plet was de voorstelling dat hemel en aarde vader en moeder aller wezens waren, welke, al te letterterlijk opgevat, leidde tot de vorming der mythe van hun oorspronkelijke vereeniging maar latere scheiding.
Ik zou de voorbeelden kunnen vermeerderen, en zoodoende van al de opstellen van Lang kort verslag geven. Ik zal dit echter niet doen, maar nog slechts een enkel bijbrengen, en wel de verklaring van den raadselachtigen Apollo Smintheus of muizen-Apollo, die op de kust van Troas gediend wordt, en dien ieder uit het begin der Ilias kent. Welk verband kan er bestaan tusschen Apollo en dat diertje, waarvan een beeld in zijn tempel heilig werd gehouden, terwijl ook levende muizen er werden gevoed? Vermakelijk zijn de pogingen der naturalisten om in die muis te zien den nacht door den zonnegod verjaagd, of den bliksem, waarvan de straal op zeer vreemdsoortige wijze aan de tanden van een muis zou zijn toegeschreven. Wat onze schrijver te berde brengt laat zich veel beter hooren. Hij herinnert er aan, dat in Peru in de tempels der zon de beelden van verschillende heilige dieren een plaats hadden. Deze dieren hadden met de zon niets uitstaande, maar zij waren in een vroeger tijdperk, eer de zonnedienst gevestigd was, voorwerpen van godsdienstige vereering geweest; en de nieuwe godsdienst had hier gedaan wat hij in den regel doet, zich ettelijke vormen en symbolen van den ouden toegeëigend. Die dierenvereering stond oudtijds met de sociale inrichting in nauw verband; de enkele geslachten leidden hun oorsprong van een of ander dier af, dat zij heilig hielden en waaraan zij hun geslachtsnaam ontleenden. Zoo waren er geslachten van den wolf, den beer, de zwaan enz., en wie tot een daarvan behoorde moest daarbuiten zijn vrouw kiezen, terwijl de kinderen tot het geslacht der moeder behoorden. Dit verschijnsel, dat totemisme heet, doet zich niet alleen bij de Roodhuiden in N.-Amerika voor, bij wie het vooral de aandacht heeft getrokken; sporen van totemisme vinden hedendaagsche geleerden allerwege: in den dierendienst der oude Egyptenaren, in de staminrichting en de spijswetten van Israel, en ook in de heilige dieren, die aan de grieksche goden zijn toegevoegd. De
toedracht der zaak is dan deze, dat de muis een oude geslachtstotem was, misschien wel van semitischen oorsprong; toen de Apollodienst later zich
| |
| |
over Klein-Azië uitbreidde, vond hij die heilige muis en gaf haar een ondergeschikte plaats in zijn tempel.
Op die wijze wordt de anthropologie dér z.g. natuurvolken dienstbaar gemaakt om te verstaan met welk materiaal de beschaafden hebben gearbeid, en het woord van den ouden Baco bevat waarheid, dat wij bij de studie der helleensche beschaving eigenlijk luisteren naar de ideeën van wildere volken, ‘blown softly through the flutes of the Grecians.’
| |
IV.
Wanneer ik hier verslag heb gegeven van een nieuwe richting, die aan het opkomen is, dan geschiedde dit niet met de bedoeling haar zonder voorbehoud aan te prijzen. Stellig heeft zij nog geen recht op stouten toon Heurêka te zeggen; en evenmin is voor de toekomst uitsluitend van haar de oplossing van mythologische probleemen te verwachten. Ik kan er zeer goed in komen, dat de kritiek in Engeland het optreden van Lang vermetel vond; en als men de doorwrochte werken van vele vergelijkende mythologen doorworsteld heeft, leveren voorzeker de schetsjes van Lang, veelal in pittigen stijl geschreven, een aangenamer lectuur op, maar maken zij tevens den indruk van geschut van al te licht kaliber tegenover de vesting, die hij wil bestormen. Zelfs al voegt men bij het hier besproken deeltje nog het artikel Mythology door denzelfden schrijver voor de jongste uitgaaf der Encyclopedia Britannica bewerkt, en de voorrede waarmede hij de engelsche vertaling der sprookjes van Grimm heeft voorzien, dan kan men nog moeilijk beweren dat de ‘method of folklore’ haar sporen genoegzaam heeft verdiend. Daarbij is haar zondenregister ook niet meer blank. Gelijk de vergelijkende mythologen, zoo hebben ook de anthropologen hunne vooropgevatte meeningen. Overal moeten het wilde ideeën en toestanden zijn die doorschemeren en voortleven; en het is zeer twijfelachtig of het dogma van ‘survival’ en ‘revival’ door Tylor voor het eerst geformuleerd, wel zal blijken den sleutel te bevatten voor zoovele verschijnselen als men er nu door tracht op te helderen. Maar vooral aarzelen wij al te grif resultaten over te nemen, die nog niet wettig verworven zijn, doch zich eerst in een ver verschiet vertoonen. Dit is het geval ten aanzien van de algemeenheid van het
| |
| |
totemisme, waarover Lang spreekt alsof hieromtrent reeds wetenschappelijke zekerheid heerschte. Toch is eerst in den allerlaatsten tijd deze kwestie vooral door de vergelijkende studie van het familie- en erfrecht aan de orde gesteld, maar nog verre van beslist. Die onderzoekingen zijn van groot belang: zij betreffen den dierendienst in verband met het ontstaan en de inrichting van geslachten en stammen, en verder de vragen of exogamie en moederrecht oorspronkelijk en algemeen zijn geweest, dan wel of de patriarchale inrichting der familie, waarin alle gezag en recht berust bij den vader, bij sommige of misschien alle volken de oudste is. Zoolang in dezen de gevoelens nog zoo ver uiteenloopen als die van Mc. Lennan en Morgan ter eene en Sir H. Sumner Maine ter andere zijde, en zoolang de gegevens om ons oordeel op te maken nog zoo onvolledig verzameld zijn, is het stellig vermetel zooveel op dat oorspronkelijke totemisme te bouwen als b.v. Lang doet.
Zijn wij niet blind voor het voorbarige in de conclusiën van Lang, wij miskennen geenszins de voordeelen der door hem aangeprezen richting. Vooreerst is zij veel minder doctrinair dan verscheidene andere scholen. Zij maakt zich althans niet sterk alles te willen verklaren, zij ziet er van af ‘de chercher raison où il n'y en a pas,’ zij behartigt het wijze woord van J. Grimm: ‘ich will deuten was ich kann, aber ich kann lange nicht alles deuten was ich will.’ Zoo beproeft onze schrijver maar niet een verklaring te geven van de mythe van Jason en Medea, waarvan hij alleen een aantal zeer belangrijke parallellen bijbrengt. Deze beperking verdient allen lof en navolging. Laat ons voorzichtig zijn en niet te spoedig meenen, dat ons denken en gevoelen het spoor van dat der geslachten uit den grijzen voortijd heeft gevonden.
Als een tweede voordeel merk ik aan, dat de anthropologen veel meer ruimte laten voor verscheidenheid van verklaring dan eenige andere school. In zijn bovengenoemd artikel in de Encyclopedie heeft Lang uitdrukkelijk de verschillende soorten van mythen erkend: mythen van het ontstaan der wereld, den oorsprong der menschheid, dien der beschaving, van sterren, zon en maan, van den dood, het vinden van het vuur, en eindelijk heroïsche en romantische mythen. De lijst is natuurlijk voor uitbreiding vatbaar, maar wij waardeeren ten hoogste de erkenning, dat de mythen van herkomst zeer onderscheiden
| |
| |
zijn. Men zie dus af van de ijdele pogingen, die verschillende soorten tot een enkel of een paar te herleiden, in kosmogoniën dondermythen, in kultuurmythen zonnemythen te vinden. Maar die kritiek richt zich niet alleen tegen de naturalistische school, ook de anthropologen hebben de waarschuwing wel noodig niet met al te veel voorliefde dezelfde paden steeds weer in te slaan. Overal totems en exogamie te bespeuren is even eenzijdig als altijd weer zon en donder dienst te laten doen.
De groote verdienste der anthropologische richting is echter in mijn oog, dat zij belangrijk bijdraagt om het probleem der mythologie zuiverder te stellen. Een mythe wordt alleen verklaard uit haar geschiedenis, uit hetgeen wij van haar oorsprong en ontwikkeling weten: zoo luidde het beginsel van K.O. Müller. De anthropologen gaan een schrede verder. Zij wijzen ons op de uitwendige verhoudingen waarin, en den toestand van het menschelijk bewustzijn waaruit een mythe is ontstaan. Zij beweren, dat die toestanden en die ideeën die der wilden zijn. Deze bewering laten wij daar; maar den eisch aan de verklaring gesteld aanvaarden wij ten volle. Een moeilijke maar geen onvruchtbare taak is der mythologie daardoor aangewezen. De mythen worden op die wijze onschatbare getuigenissen niet alleen aangaande de beschouwingswijze en het geloof, maar vooral aangaande het leven en de zeden van den voortijd. In de cultusgebruiken en in de volksgewoonten, waarmede de mythen in nauw verband staan, leven de ideeën en zeden voort van een verleden, dat voor een goed deel ouder is dan de historische berichten, die het verst opklimmen. De anthropologische richting vestigt onzen blik op die groote problemen en die wijde velden van onderzoek. Wij zijn haar dus dankbaar voor de uitbreiding van onzen horizon, al zijn de positieve resultaten van haar arbeid nog gering. Op het gebied der mythologie zijn er tot heden nog meer vragen dan bevredigende antwoorden. Wij hebben getracht te doen zien, hoeveel moeite het reeds kost om tot het eenigermate zuiver stellen dier vragen te geraken.
P.D. Chantepie de la Saussaye.
|
|