De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Alexander Pope.I.Het oude, maar voor een twintigtal jaren weder door velen met geestdrift voorgedragen denkbeeld, dat alleen een krachtig en gezond lichaam de woonstede kan zijn van een krachtigen geest, vindt zijn tegenhanger in het bij de opvoeding in het Oosten soms in praktijk gebrachte beginsel, dat de lichamelijke krachten moeten onderdrukt en besnoeid worden, opdat de geestelijke vermogens zich te krachtiger kunnen ontwikkelen. Beide deze aan overdrijving lijdende stellingen behelzen eenige waarheid. Voor velen is een lichamelijk gebrek de krachtigste prikkel tot ontwikkeling hunner geestvermogens geweest. De Engelsche dichter Alexander Pope levert ons hiervan misschien het sprekendste voorbeeld. Laat mij eens veronderstellen, dat een sterk gebouwd vreemdeling Engeland omstreeks 1740 had bezocht, en gevraagd had naar het merkwaardigste dat daar al zoc te aanschouwen viel. Zeker zouden dan velen hem naar Pope's landgoed te Twiekenham hebben gewezen. Zij zouden hem gezegd hebben, dat de vertaler van de Ilias uit de opbrengst van die vertaling dit landgoéd had aangekocht; dat hij met Milton's beschrijving van het Verloren Paradijs, voor zich, den aanleg van het park had ontworpen en doen uitvoeren. Meer dan één bewonderaar van den dichter zou den vreemdeling gebracht hebben naar het museum, waar Pope den brief van Heloïse had gedicht; hem. gewezen hebben op de bekende grot en alkoof, waar de proeve over den mensch was ontworpen, - op de populierenlanen waar onder het wandelen de geesten van Homerus' helden hem | |
[pagina 182]
| |
hadden omzweef, - op de marmeren urn, die hij aan de schim zijner beminde moeder had gewijd. Hoe zoude hij, na dat alles te hebben aanschouwd, begeerd hebben om van aangezicht tot aangezicht den man te zien, die in letterkundigen roem alleen in Voltaire een mededinger vond; den man, die door Koningen en adel werd gevleid, door duizenden bewierookt, door weinigen bemind, maar door allen gevreesd werd. En genoot hij dan eindelijk de eer tot den beroemden schrijver te worden toegelaten, wat zouden dan zijne oogen zien? Een mannetje van nauwelijks vier voeten hoog, met een hoog gebogen rug en eene vooruitstekende borst; een mannetje met zulke dunne beentjes, dat hij, om niet door hunne schraalheid een al te bespottelijk figuur te maken, ze steeds met drie paar kousen moest aanvullen; met handjes zoo zwak, dat hij aan tafel zijn lepel ter nauwernood kon besturen; zoo zwak van lichaam, dat hij om recht te blijven staan, moest gestoken worden in een corset van stijf zeildoek en diens ondanks nog steeds aan de eene zijde overhelde; zoo onhandig, dat altijd vrouwelijke hulp noodig was om hem aan- en uit te kleeden; zoo hulpbehoevend, dat hij als een klein kind bij het naar bed gaan en opstaan steeds moest geholpen worden. Mij dunkt, de vreemdeling zal moeielijk zijn lach hebben kunnen bedwingen, wanneer hij zich eindelijk tegenover den beroemden dwerg bevond en hem beschouwde in zijn bekenden zwarten rok met zijn fluweelen kap op het hoofd en zijn degentje op zijde, - maar toch die lach zoude gevaarlijk genoeg geweest zijn, want die misvormde man had een invloed, welke dien van menigen lord kon opwegen, en daarbij verborg zijn borst een alles behalve liefderijk gemoed. Veel goeds werd er van dat hart niet verteld; algemeen droeg hij den bijnaam van ‘kleine wesp’, ja! men verhaalde van hem, dat hij als schoolknaap zijn weekgeld besteedde aan vogeltjes, alleen met het oogmerk om ze te doorpriemen en te blinden, en dat gemoed was er met de jaren niet zachter en beter op geworden. En toch geloof ik niet, dat ik overdrijf, wanneer ik zeg, dat Engeland in dien man met zijn gebrekkig lichaam en zijn liefdeloos hart zijn grootsten zoon vereerde. De natuur is voor geen harer kinderen geheel en al stiefmoeder. Ook aan Pope gaf zij gelaatstrekken in zijn jeugd schoon, in zijn gevorderden leeftijd nog aantrekkelijk, en twee | |
[pagina 183]
| |
groote oogen, in wier schitterenden glans al zijne geestkracht flikkerdeGa naar voetnoot1). Ook schijnt het, dat zij hem even als aan vele ongelukkigen langs verborgen wegen de duizend gebreken vergoedde, waarmede zij hem naar het uitwendige overstelpt had. Zonder die verborgen vergoedingen toch zoude een zoo zwak lichaampje, bijna altijd geteisterd door zware hoofdpijnen, niet zoo lang de vermoeienissen van eene aanhoudende studie (hij werd 56 jaren) hebben kunnen trotseeren en zulks te minder, daar hij in het eten en drinken lang niet altijd zijn maat wist te houden. Ook ontbrak het zijn gemoed naast de harde zijden niet aan aangeboren zachtere neigingen. De donkere schaduw van eeren hebzucht verstikte er niet geheel en al de liefelijke planten van vriendschap en weldadigheid. De trouwe en teedere liefde, die hij koesterde voor zijne moeder, beslaat eene der schoonste bladzijden van zijn levensboek. De grootste vergoeding voor zijne lichamelijke gebrekkelijkheid ontving onze dichter echter zeker in de grootte van zijn genie. Men kan er over twisten of dat woord wel goed gekozen zij. Velen ontzeggen toch aan Pope alle genialiteit en geven hem alleen aanspraak op eenig talent van navolging en opsiering. Pope's poëzie heeft echter in alle tijden en ook nu nog eene schare bewonderaars onder letterkundigen van naam gehad. Aan het hoofd dezer staat lord Byron. Deze noemt zijn naam als den grootsten der Engelsche poëzie en beweert, dat er, passage voor passage genomen, meer verbeeldingskracht uit één regel van Pope's verzen spreekt dan uit twee regels door eenig later Engelsch dichter geschreven. Niemand, zal, geloof ik, ontkennen dat er overdrijving in deze woorden ligt. Al dadelijk zullen de bewonderaars van Pope moeten toegeven, dat zijne muze de hoogste toppen van den zangberg nooit heeft bereikt, daar hij in de drie edelste soorten der dichtkunst, het heldendicht, het drama en den lierzang, niets heeft voortgebracht, dat onze bewondering kan verwekken. Slechts ééne ode van eenige beteekenis bezitten wij van hem, die op St. Caecilia's dag, en hoe zeer moet deze | |
[pagina 184]
| |
niet in de schaduw treden voor Dryden's twee kunstgewrochten aan hetzelfde onderwerp gewijd. Slechts één treurspel is hij begonnen, Brutus de Romein. Twee koorzangen zijn daarvan tot ons gekomen, maar zij smaken niet naar meer. Jaren lang heeft hij gewerkt aan een heldendicht van ernstigen aard, dat hij den naam gaf van Brutus den Trojaan. Van dat heldendicht kennen wij niets dan het schema, dat Johnson in zijn leven van Pope er van geeft. Onze dichter verscheurde zijn werk. Het schema bewees, volgens Johnson's meening, voldoende, dat het ontijdig afvallen van dezen poëtischen bloesem geen groot nadeel voor de letterkunde was. De dichter zelf betreurde nimmer deze daad van vernieling en misschien pleit dit voor de gegrondheid van Johnson's gevoelen. Misschien, zeg ik, want het oordeel van een dichter over een zijner werken is lang niet altijd waar en rechtvaardig. Heeft Virgilius zijne Aeneis niet ten vure gedoemd en zag onze Bellamv niet aanvankelijk in zijn Roosje een mislukt product van zijne muze? Het kan toch zeer goed mogelijk zijn dat de romaneske kleur, die Johnson zoo tegenstond, aan het heldendicht juist eene zekere bekoorlijkheid zou hebben gegeven en dat Pope zelf, gekneld als hij was in de vooroordeelen van het classicismus in den vrijen, natuurlijken maar ietwat wilden gang-zijner muze, iets zag dat niet voegde aan eene wel opgevoede dame, met keurslijf en hoepelrok. Daar echter deze Brutus de Trojaan ons onbekend is, moeten wij hem bij de beoordeeling van Pope's talent buiten rekening laten. Zijne dichtgave, wij erkennen het, zweeft niet in hooge sferen, houdt zich bij voorkeur in lagere gewesten op,maar ook in die gewesten kan men geniaal zijn. Doch laat mij den twist over Pope's talent of genie liever in het midden laten. Bij het onderzoek naar den aard van zijne dichtgave zal men in hem eigenschappen erkennen, die hem recht geven op eene eereplaats, niet alleen onder de dichters van zijn vaderland, maar ook van de wereld. Vooraf echter eenige regels om het publiek met den persoon, dien ik ga voorstellen, wat meer bekend te maken. Zoon van een gegoed roomsch-catholiek lakenkooper, werd hij in 1688 in de Lombardstraat te Londen geboren. De vader spaarde geene kosten aan de opvoeding van zijn zwak en gebrekkig zoontje. De lust om verzen te maken was dat kind | |
[pagina 185]
| |
door de natuur als ingegoten en zijn vader moedigde die liefhebberij aan. Nog voor hij ordentelijk kon spreken maakte het knaapje verzen. Dat verzenmaken werd zijn levensdoel en beroep. Het wierp gouden vruchten voor hem af en stelde hem in staat om de verliezen, die de fortuin zijns vaders door ongelukken in den handel onderging, ruimschoots te vergoeden. De poëzie verschafte hem een toegang tot alle hooge kringen en trok de hoogst geplaatste en gevierdste personen naar zijne woning. Zoowel Voltaire als de Prins van Wales gebruikten bij hem het middagmaal. Hij stierf ongehuwd in 1744, zijn geloof aan een eeuwig volgend leven betuigende en de vriendschap prijzende als de uitnemendste der deugden. Zijn sterven was zoo aandoenlijk, dat het lord John Bolingbroke, die er bij tegenwoordig was, in tranen deed uitbarsten, maar toen sir John eenige dagen later vernam, dat de gestorven vriend door de uitgave van eenige stukken zijne belofte jegens hem had geschonden, veranderden die tranen in bittere klachten over zijne ontrouw. Bolingbroke was daarin als het ware de tolk van het nageslacht, dat, als het zich soms tot weenens voelt bewogen bij het lezen van enkele bladzijden uit Pope's dichtwerken, zoodra het een oog vestigt op die opeenstapeling van hatelijkheden en bitterheden, welke dezelfde poëzie bevat, bijna altijd eindigt met een ongunstig oordeel over zijn persoon te vellen. | |
II.Een gebrekkig knaapje van twaalf jaar, te Binfield niet ver van Windsor, leert, daar zijn vader als Catholiek hem niet gaarne naar een staatsschool wil zenden, het latijn bij een roomsch-catholiek deken. Het kind heeft het voor zijn jaren vrij ver in die taal gebracht, daar het niet alleen Cicero's Plichten maar ook Horatius' gedichten vlotweg kan vertalen. Thans is hij bezig met het bekende: Beatus ille,qui procul negotiis,
en zie, het is den knaap niet genoeg die verzen in proza over te zetten, hij wil beproeven of hij het ook in dichtmaat kan, maar reeds bij het tweede couplet maken de maat en het rijm het hem te lastig. In die belemmerende kleeding kan hij de | |
[pagina 186]
| |
kronkelwegen van het oude dichtstuk niet volgen; liever volgt hij zijn eigen gedachtengang, - en zoo ontstond die vermaarde ode op de eenzaamheid, waarmede Pope's roem als dichter begon. Het dichtstukje is in de meeste talen overgezet en zal ook den Nederlanders uit Tollens bede wel niet onbekend zijn. Daar het echter in die vertaling wel wat al te fraai opgesierd voor den dag komt, wil ik liever mijn eigen vertaling mededeelen. Gelukkig is de mensch, wiens zorgen zich bepalen,
Tot d'ouderlijken grond, in engen grens beperkt;
Die op zijn's vaders erf gerust kan ademhalen
En eigen tuin bewerkt.
Die van zijn kudde's vacht zijn kleedren kan zien weven,
Zijn koeien grazen ziet, wien eigen akker voedt,
Wien boomen, zelf gekweekt, des zomers lommer geven,
Bij winterkoude, gloed.
Gezegend die gezond naar ziel en lichaam beiden
Als d'onberoerde stroom zijn jaren vloeien ziet,
Als golfjes in de beek, die kronkelt door zijn weiden,
Weldadig, waar zij vliet.
Hoe komt het stil genot na d'arbeid hem verpoozen,
Hoe streelt hem 't werk bij dag, de zoete rust bij nacht,
Zacht peinzend slaapt hij in als op een bed van rozen:
De zielsrust schudt het zacht.
Vloei 's dichters levensbeek dus onbespied daar henen,
Voor hem geen lofgejuich, geen zwellend lijkgedicht,
Geen wereld die ontroerd, eens om zijn dood zal weenen:
Geen steen zegg' waar hij ligt.
't Is alsof in dit vers de goede genius van den knaap hem het genoegelijke leven op zijn toekomstige villa te Twickenham voorspiegelt als het loon van zijnen letterkundigen arbeid en hem. waarschuwt tegen die overdreven letterkundige eerzucht en naijver, die eens op zijn karakter, zijn naam en zijn gedichten de donkerste vlekken zullen werpen. De knaap, die op zijn twaalfde jaar dit gedicht maakte, werd reeds op zijn 16e vereerd als een van Engeland's eerste dichters. Aan zijne veldzangen op de vier jaargetijden dankte | |
[pagina 187]
| |
hij dien vroegtijdigen roem. Een jaar later nam Addison's Spectator zijn Messias op. In dit gedicht van 114 regels komen 32 voorspellingen van het Messiasrijk voor, die de jeugdige dichter ontleende aan Jesaja, Jeremia, het boek Job en de Psalmen, met het doel om daardoor aan te toonen, hoe verre deze in dichterlijke schoonheid de beschrijving overtroffen der naderende gouden eeuw in Virgilius' vierden herderszang aan Polio. De Messias is voor Pope niet de verlosser van zonde, wroeging en doodsangst, maar de Koning, wiens heerschappij zijn volk roem en macht zal aanbrengen. Het hart en het godsdienstig gevoel zijn aan deze samenstelling ten eenenmale vreemd. Desniettemin wees dit gedicht in de oogen van het publiek hem eene eereplaats aan in de rij der Christelijk godsdienstige zangers. Hierin vond Steele aanleiding hem een paar jaar later een vrij zonderling verzoek te doen. Pope had namelijk ook in den Spectator doen plaatsen eene, naar mijne meening, alles behalve fraaie vertaling van het aan keizer Hadrianus toegeschreven versje, dat deze in zijn stervensuur tot zijne ziel zoude hebben gericht. In dit rijmende gedichtje stelt de heidensche keizer zijne ziel voor als eene zwervende danseres en zangeres, met welke hij eenige dagen in zingenot heeft doorgebracht en die hij nu, aan den oever van het onbekende meer, waarop zij zich in een hulpeloos bootje moet wagen, vaarwel zegt. Ik geloof toon en zin van het gedichtje niet al te ontrouw weder te geven, als ik het dus vertolk: Mijn zieltje, lichaams tochtgenootje,
Waar moet gij uit mijn armen heen?
Wanneer gij stapt in 't stervensbootje,
Zoo naakt, zoo bibbrend, zoo alleen?
Na dans en spelen
En 't liedjes kweelen.
Waarheen, waarheen?
Pope's vertaling scheen in Steele's smaak te vallen; althans schreef hij, toen hij zich aan de mede-bearbeiding van den Spectator onttrok en die van een nieuw weekblad onder den naam van Wachter (Guardian) op zich nam, bij een-briefje van 4 December 1712 aan den jeugdigen dichter, dat deze | |
[pagina 188]
| |
hem zeer zoude verplichten met de toezending van eene ode in wee of drie coupletten, geschikt om op muziek te worden gebracht, in den trant van Hadrianus' versje, op eene blijmoedig stervende ziel. Per keerende post stuurde Pope hem het gedichtje, dat de Engelsche letterkunde sinds onder hare kostbaarste juweeltjes heeft geteld. Een' stervende Christen aan zijn ziel.
Vonk van levend hemelsch vuur,
Stijg omhoog, uw asch ontvluchtend,
Bevend, hopend, weiflend, zuchtend:
Weelde en smart van 't stervensuur.
Staak, natuur! uw tegenstreven.
Gun mij rust in 't eeuwig leven.
Hoor ik daar geen zacht gefluister:
Zuster ziel, kom mee, kom mee!
Maar wat slaap vol kalmte en vree.
't Oor wordt doof en de oogen duister,
'k Zink in onmacht, de adem vlood.
Ziele! is dit dan reeds de dood?
Aard' en aardsch gewoel verdwijnen.
Heem'len oopnen zich voor 't oog.
'k Hoor uw lied, o Serafijnen!
Engelen! Steunt mij! 'k Zweef omhoog!
Welk ontwaken vol verkwikking, -
Graf! waar was thans uw verschrikking?
Een briefje was bij dit gedichtje gevoegd, waarin de dichter schreef, dat het naar Cowley's spreekwijze heet uit het hoofd kwam; hij had het toch dien eigen morgen onder ''t opstaan gemaakt. Volgens zijn zeggen had het geheugen er evenveel deel aan als de inspiratie, daar hij Sappho en anderen daarin had nagevolgd. Van deze Grieksche dichteres sprekende, bedoelt Pope waarschijnlijk haar niet in het oorspronkelijk, want alhoewel hij de geheele Ilias en het grootste gedeelte van de Odyssee in dichtmaat heeft overgebracht, was hij een alles behalve grondige kenner van de Grieksche taal; bij de vertolking van die heldendichten bezigde hij Engelsche vertalingen in proza; meer dan waarschijnlijk dacht hij aan Boileau's schoone verta- | |
[pagina 189]
| |
ling van Sappho's gedichtje aan Phaon, waarmede de Fransche dichter zijne overzetting van Longinus' verhandeling over het Verhevene heeft versierd. In die vertaling is vooral het laatste couplet zeer beroemd; het luidt: Un nuage confus se répand sur ma vue.
Je n'entends plus, je tombe en douces langueurs.
Et pâle, sans haleine, interdite, éperdue,
Un frisson me saisit, je tremble, je me meurs.
Het is de schildering van het ontvallen aan de zintuigen, van het wegzinken in bewusteloosheid, welke in dit couplet zoo zeer wordt bewonderd en ook door Pope in zijn ‘Stervende Christen’ met duidelijke voorliefde wordt geteekend. De onsterfelijkheid, die volgens dit versje den Christen ten deel valt, is er eene zonder God en zonder Christus; het gedichtje is dus eigenlijk heidensch van oorsprong en heidensch van strekking. Alleen de uitroep van den Apostel Paulus uit II Corinthen XV vers 55 geeft er een christelijk kleurseltje aan. Luider dan in dit gedichtje spreekt de christelijke zin, die in Pope's gemoed nooit geheel door den dikken nevel van wereldzin werd uitgebluscht, in zijne grafschriften. Schoon de scherp vooropgezette tegenstellingen ons meer vermoeien dan treffen, zijn enkele dier grafschriften zeer schoon. Het meest bekend is dat op Newton. Hiervan zijn zonderling genoeg de twee eerste in het Latijn, de twee andere in het Engelsch: Wijl 't marmer dat hem dekt om Newton's sterven schreit,
Roemt Hemel als Natuur in zijne onsterfelijkheid.
Natuur lag met haar wet in Bajerts nacht verloren,
God sprak: het worde licht, en Newton werd geborenGa naar voetnoot1).
Naar Johnson's oordeel is het schoonste dat op miss Corbet, eene aan kanker in de borst gestorven dame. Hier rust de brave vrouw, zoo zacht en stil van aard,
Aan geestesgaven rijk, met zedigheid gepaard.
Groot in der kunsten koor, maar 't grootst door 't zelfverzaken,
't Gelukkigst bij het werk, dat anderen vreugd deed smaken.
| |
[pagina 190]
| |
Haar was de hartstocht, haar de hoogmoed onbekend,
Maar liefde tot de deugd van jongs haar ingeprent.
Ach! toen de wreede kwaal haar lichaam weg deed kwijnen,
Hoe schoon blonk toen haar deugd in 't loutrend vuur der pijnen,
Te vlekkeloozer naar het licht des levens week.
De heilige hield stand, de teed're vrouw bezweek.
Naar mijn smaak is dat op Frans Atterbury verreweg het beste. Deze bisschop van Rochester stierf in ballingschap te Parijs in 1732, terwijl zijn eenige dochter, die hem korten tijd te voren was komen bezoeken, in zijne armen was gestorven. Samenspraak.
Zij.
Nog slechts een korte poos, mijn vader! en wij scheiden.
Ons gaf deze aard' slechts smart. Uw ziel wone onverdeeld
Voortaan daar boven - maar zoo lang gij hier zult beiden,
Zweef voor uw vaderoog uw dochter's dierbaar beeld.
Hij.
Wat blijft mij dan dat beeld? Uw dood nam alles mede.
Wie is als balling, zonder vrienden, arm als ik.
Niets dat mij bindt aan d'aard dan slechts deze aardsche bede:
God! red mijn Vaderland!
Die beê werd stervenssnik.
| |
III.Om den aard van Pope's dichtgave aan te duiden, pleegt men hem gewoonlijk den Engelschen Boileau te noemen: die benaming is in vele opzichten juist, maar toch niet in alle. Zij is juist in zoo ver beide dichters er van houden hun karretje te laten rollen over den breeden en gemakkelijken straatweg der beschaving. Duizelingwekkende hoogten, diepe afgronden, donkere wouden vallen niet in hun smaak. Waar men hen ziet rijden, daar kan een elegant gezelschap hen altijd gemakkelijk volgen. Tegen, ieder werk van Boileau kan men bijna altijd een werk, waarin Pope hem zocht na te streven, overstellen. Tegenover den Lutrin, de Geroofde haarlok; tegenover l'Art poé- | |
[pagina 191]
| |
tique, de Proeve der kritiek; tegenover de Epitres, de verschillende zedelijke proeven, enz., maar ondanks die navolging is de plaats, die Pope inneemt in den dichterkring van Koningin Anna, eene geheel andere en veel hoogere dan die van Boileau in de gouden eeuw der Fransche letteren. Pope is de dichterkoning van zijn tijd; Boileau schuilt bescheiden weg tusschen de dichters van den tweeden rang. Pope, ja! heeft ook mededingers, die hem zijnen voorrang betwisten. Addison overtreft hem in beschaafdheid van stijl, Steele in menschenkennis, Swift in vindingrijkheid, Thomson in schilderende, Young in bespiegelende poëzie, maar men kan bladzijden in zijne dichterwerken aanwijzen, waarin hij al zijne mededingers in hunne uitnemendste eigenschappen op zijde streeft. Of wordt zijn pen, waar zij Windsor's boschrijke dreven beschrijft, niet even goed penseel, als die van Thomson; heerscht in sommige gedeelten van zijn leerdicht ‘de Mensch’ niet evenveel mijmering als in Young's nachten; kunnen zijne karakterschilderingen in de zedelijke proeven niet soms wedijveren met die in den Spectator, en is zijne vinding van Gnomen en Sylphen in den Geroofden haarlok niet even vernuftig als die van Swift in Gulliver's reizen? Daarenboven overtreft hij in versbouw alle Engelsche dichters der 18e, misschien zelfs die van de 19e eeuw. Het is zoo, de vijfvoetige rijmende maat, die hij bijna uitsluitend bezigt, schijnt bij den eersten aanblik aan zijne verzen iets eentonigs te geven, doch door zijne krachten aan die éene maat te wijden is het hem gelukt er ziel en leven aan te geven. Zich houdende aan die éene maat geeft hij aan zijne voordracht meer afwisseling en verscheidenheid dan andere dichters trachten te doen door het gebruik van de verschillendste dichtvormen. In de Geroofde haarlok zweeft die maat luchtig als de voetjes van zijne Sylphen langs den grond; in zijn leerdicht is haar stap bedaard en langzaam als die van een wijsgeer; in zijn brief van Heloïse soms slepend als die van een maagdenschaar achter een lijkbaar. In die maat heeft hij met de pijlen zijner hekeldichten zijn vijanden doodelijke wonden toegebracht; in die maat heeft hij een onzedelijk hof en een half barbaarschen adel gedwongen te luisteren naar de zangen van den ouden Homerus. Ook Boileau wijdde zijne beste krachten aan den vorm zijner verzen. Wat voor Pope de vijfvoetige maat was, was hem de alexandrijn; toch wordt deze, ook als | |
[pagina 192]
| |
technicus, door verscheidene zijner tijdgenooten overtroffen, daar Racine in zuiverheid van maat en zoetvloeiendheid. Molière in rijkdom van rijmwoorden en Lafontaine in losheid van beweging hem overtrof. Het verzenmaken was voor beiden levensdoel, maar toeh treden de wijsgeer en zielkundige, die zich zooveel mogelijk bij Boileau schuil houden, soms bij Pope in het volle licht, Beiden zweren bij de classieke oudheid, maar Pope kent buiten haar zijn Chaucer en zijn bijbel. Beiden hebben niet veel op met de theologie, maar beiden verstaan toch uitnemend de kunst om haar dienstbaar te maken aan hunne aardigheden; maar)ook hier treft Pope's spotternij juister en dieper dan die van Boileau. Een voorbeeld ter verduidelijking. De regel: ‘Je dis que trois sont trois et ne sont jamais un’, is bekend genoeg, maar deze spotternij op de Athanasiaansche geloofsbelijdenis is toch dunkt mij al vrij goedkoop. De mathematische ongerijmdheid, die de dichter aanwijst in het dogma der drieëenheid, weegt toch al bitter weinig. De geloovige Christen of de strijdende theoloog die in dat dogma het plechtanker van zijn hoop of het zwaard van zijn geloof meende te vinden, zal zich wel nooit aan deze ongerijmdheid hebben gestoord, daar toch het denkbeeld, waarin zijn gemoed rust vond, tot een geheel anderen kring van begrippen behoort dan die, waarin de leer der cijfers vervat is. Pope's spot treft daarom juister, daar hij niet den godsdienst en de theologie zelve, maar het gebruik raakt dat de menschen er van maken: In zijn Geroofde haarlok beschrijft hij ons Belinda's kaptafel, met alles wat daarop ligt, als: reukfleschjes, poederdoosjes, armbanden, parelsnoeren, minnebriefjes, en tusschen al deze wereldsche dingen, ook een bijbel. De schoone en elegante Belinda is te welopgevoed dan dat zij in het heiligdom van haar toilet ook niet een zweempje van de kerkelijkheid der Engelsche groote wereld zoude overbrengen. Die bijbel, zeker nooit met al te veel aandacht gelezen, schijnt een schipbreukeling te midden van deze zee der wereldsche ijdelheden, maar is het des dichters schuld, dat hij daar zulk een treurig figuur maakt? In zijn gedicht Over het Gebruik van het geld verhaalt Pope ons de geschiedenis van den eerzamen mijnheer Balam. De man was vroom en goed totdat hij plotseling rijk werd. Hij | |
[pagina 193]
| |
liet door zijn geld zich tot lid van het parlement kiezen, doch bekoord door het goud van den Franschen koning, raakte hij op een verkeerden weg. Door het huis van landverraad beticht werd zijn schuld bewezen en Sir Balam moest hangen. In zijne eerlijke en vrome dagen had de man nooit verzuimd den dag des Heeren plechtig te vieren; een groote plumpudding op zijne tafel heiligde altijd dien dag. Ongepaste spotternij! denkt men eerst bij het lezen, maar wat treft zij, de zondagsviering of de zonderlinge denkbeelden, die sommigen van Godsvereering hebben? Die verdwaalde bijbel, die groote plumpudding, zijn herinneringen aan een Christendom, dat op een achterkamertje ligt te sterven of misschien reeds begraven is: souvenirs aan eene vrome moeder, die de ongelukkige schepsels der ontucht soms verborgen aan haar boezem dragen. Zij gelijken op de kwijnende bloemplanten, die men soms vindt in de ongezonde holen onzer fabrieksteden. Ja! wij weten het, die bloemen helpen nog mede om het beetje gezonde lucht voor de bewoners te bederven, maar toch doen zij ons aangenaam aan, want zij spreken ons van die groote en weldadige natuur daar buiten, aan wier boezem leven en gezondheid met volle teugen is te putten. Tegen ieder gedicht van Boileau, zeide ik zooeven, kan men er een van Pope overstellen, maar de Engelsche dichter heeft drie kunstgewrochten geleverd, waarvan men niets bij Boileau vindt, de Mensch, het Algemeen gebed en Heloïse's brief. Ondanks het harde oordeel, dat Taine over het laatstgenoemde gedicht geveld heeft, mag de Engelsche letterkunde m.i. op dien brief als op een harer grootste wonderen roemen. De beoefenaar der Nederlandsche letteren kan misschien meer dan een ander de waarde van dit dichtstuk op prijs stellen. De dichterlijke brief (van den een of anderen historischen persoon) is toch een dichtsoort, waaraan vele onzer dichters hunne krachten hebben gewijd. Hooft schreef er een van Menelaus aan Helena; Vondel vertaalde Ovidius' Heroïden in proza en dichtte een aantal maagdenbrieven. Van Merken, Bilderdijk en Petronella Moens hebben er niet weinige geschreven. Mag ik de lezers op mijne eigene ondervinding doen afgaan, dan moet ik zeggen, dat ik, in weerwil van enkele schoone regels, die ik er in vond, voornamelijk in die van van Merken, altijd geëindigd ben met het een vervelende dichtsoort te noemen, - maar bij het lezen van Heloïse's brief van Pope | |
[pagina 194]
| |
is het mij altijd gegaan als Justus van Effen, bij het lezen van vader Cats' Rosette en Galant, - ik betrapte mijne oogen vaak op tranen en deed dit zoowel toen ik het in het Engelsch las als toen ik Tollens' vertaling of die van den duitschen dichter Burger ter hand nam. En ik vraag, had Tollens zulk een ongelijk, toen hij zulk een traan het loon der kunst noemde? Amsterdam's voormalig stadhuis werd als 's werelds achtste wonderstuk genoemd, omdat de bouwmeester uit den drassigen grond, waarop hij het gesticht had, zulk een trotsch gevaarte had doen omhoog rijzen. Toen Pope uit zulk een vervelend dichtsoort een dichtstuk wist te scheppen, dat ieder onbevooroordeelde treft, schiep hij toen geen wonderwerk en zoude men aan den maker van zulk een kunstgewrocht den naam van genie mogen weigeren? Zelfs in die gedichten, waarin Pope Boileau tot voorbeeld heeft gekozen, blijkt hij dikwijls zijn meerdere. Terwijl in den Lutrin koude allegoriën, zooals de tweedracht, de vadsigheid en de rechtsverdraaierij (chicane), als mechanische poppen worden bewogen, leven de Gnomen en Sylphen in ‘de geroofde haarlok’; het zijn de kleine wezentjes, die onzichtbaar der menschheid ten geleide zijn gegeven. In hen zijn de smaak, de lust en neigingen van gestorven schoonen overgegaan. Men leert de werkzaamheid van het meerendeel dezer geestjes het beste kennen uit de aanspraak van hun opperhoofd Ariel. Zoet is de taak die op een deel der onzen rust,
Der schoonheid schuts te zijn. Volbrengt die taak met lust,
Zorgt voor haar krullend haar bij dauw en avondluchten,
Grijpt de gevangen geur als ze uit 't flacon wil vluchten;
Perst uit den regenboog of 't zwellend rozenblad,
Ten dienst van haar toilet, 't welriekendst hemelnat.
Leert haar des blozens kunst, die 't mannenoog betoovert,
Den neergeslagen blik, die 's jongelings hart verovert,
't Bevallig nijgen als ze een danszaal binnentreedt,
Met steelsgewijzen knik, die liefde's boeien smeedt.
Omwaait het mollig dons, waarin zij rust, met droomen
Vol nieuwe modes, kanten kraagjes, fulpenzoomenGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 195]
| |
Boileau wilde in de helden van zijn Lutrin, den abt Brontin en Boirude, de pygmeeën van het priesterlijke leven zijner dagen teekenen, Pope in Belinda en den Baron, die van de wereld, waarin het hof van koningin Anna zich bewoog. Hoeveel juister trof ook hier de spot van den Engelschen dichter dan die van zijn Franschen voorganger! In alle tijden en in alle eeuwen vindt men dwergen naar het lichaam en naar den geest, maar dan alleen treft de spot met dwergen doel, als deze er den toon geven, maar in de eeuw van Lodewijk XIV was de kerkelijke strijd voorwaar niet een strijd van dwergen maar van reuzen, van homerische helden en halfgoden. Bij de tragische nederlaag van het Palais Royal en de Sorbonne moge onze sympathie zich scharen aan de zijde van de overwonnelingen, van Arnauld en Nicole, wie voelt toch ook geen ontzag voor de overwinnaars? In een tijd toen de stem van Bossuet, Bourdaloue en Fénélon de eenige was, die het hoofd van den koning kon doen buigen en een onzedelijk hof in het hart kon tasten, was het verkeerd gezien de dwergen als de typen van het priesterlijk leven voor te stellen. Maar Pope behoefde om de keuze van zijn onderwerp te rechtvaardigen slechts te wijzen op de handschoenen der hertogin van Marlborough en op den waterdroppel die het kleed van mevrouw MashamGa naar voetnoot1) had bezoedeld; waar toch zulke | |
[pagina 196]
| |
nietigheden van beslissenden invloed konden zijn op de glorie of schande van het vereenigde koninkrijk, daar was het niet overdreven om den roof van een haarlok, gepleegd aan eene hofdame, voor te stellen als eene zaak, waarmede zich alle aardsche en hemelsche machten bemoeiden. Niemand zal ontkennen, dat Boileau's dichtkunst (Art poétique) boven Pope's Proeve over de kritiek staat, doch bij de vergelijking dezer dichtstukken mag men niet vergeten, dat het eerste het licht zag, toen de roem van zijn vervaardiger reeds ter middaghoogte was gestegen, terwijl men in het laatste het werk van een pas beginnend jongeling moest begroeten. De stelling door Boileau ingenomen was een veel zuiverder dan die van Pope. L'Art póetique was op letterkundig gebied de belijdenis van een geërfd geloof, dat reeds overal werd beleden: de kritiek bevat het tweeslachtig programma van een letterkundigen hervormer, die een nieuwen weg aanwijst, maar toch met het verleden niet wil breken. Bij eene voortgezette vergelijking spreekt het van zelve, dat niet alle voordeeleu aan de zijde van den Engelschen dichter zouden vallen. Zeker overtreft Boileau hem in gelijkmatigheid van stijl; geen regel van enkel proza, dien men in zijne dichtstukken kan aanwijzen. Daarentegen vervalt Pope somtijds in belachelijke platheden; de woorden ‘fool, whore en coxcomb’ (gek, lichtekooi en zotskap) mengen zich onbeschaamd in het deftigst gezelschap. In zijne stemmigste dichtstukken gaan zij arm aan arm, nu eens met ernstige wijsgeeren, dan met weinig ingetogen jonkvrouwen. In zijn leerdicht, de Mensch, leest men den regel, dat de mensch gewoonlijk niet langer ziet dan zijn neus lang is, en dat de engelen nederzien op een Newton als wij op een aap. Maar om de vergelijking met Boileau te besluiten, in ééne dichterlijke schoonheid, waarop men in de vorige eeuw zeer verzot was, laat Pope hem geheel in de schaduw, ik bedoel: de kunst der vergelijkingen. Aan een goed gekozen en bevallig uitgewerkte vergelijking | |
[pagina 197]
| |
heeft meer dan één dichter zijn voornaamsten roem te danken. Addison werd als dichter het eerst vermaard door de vergelijking voorkomende in zijne beschrijving van den veldslag te Blenheim, van een woedenden storm met een wraakengel des Heeren. De roem van Lefranc de Pompignan is in hoofdzaak gegrond op het schoone beeld, waarmede hij zijn Ode op den dood van Jean Baptiste Rousseau eindigt. Hij vergelijkt daar de vruchtelooze beschimpingen, waarmede de nijd ware verdiensten veelal bejegent, met de vloekkreten, die de bewoners van de Nijloevers tegen het zonlicht uitbraken. De Friso van Willem van Haren werd door Jeronimo de Vries het meest ter wille van zijne schoone vergelijkingen geprezen. Schoone vergelijkingen, alhoewel slechts tot de schoonheden van den tweeden rang behoorende, zetten inderdaad aan een dichtstuk eene buitengewone bekoorlijkheid bij; in den regel zijn het bloemkens zonder bedwelmende geuren en zonder doorne n Boileau is in zijne gedichten zeer karig met vergelijkingen en voor zoo verre ik mij herinner, vindt men bij hem slechts ééne geheel oorspronkelijke, die van een in toorn ontstoken abt met een door bijen gestoken stier; daarentegen vlecht Pope met kwistigen overvloed de vergelijkingen in al zijne verzen. Twee van deze zijn zeer beroemd; ik wil ze mededeelen en zal daarbij even als later bij sommige verzen de vrijheid nemen gebruik te maken van bestaande Hollandsche vertalingen in dichtmaat, doch alleen voor zoo verre zij het oorspronkelijke getrouw wedergeven. Waar zij zulks niet doen, zal de lezer zich met de mijne moeten tevreden stellen. Vooraf een enkel woord over die vertalingen. De Amsterdamsche dichter Maurits Cornelis van Hall heeft de Proeve over de kritiek vertolkt. Die vertaling is een meesterstuk van ongedwongenheid en getrouwheid. Wie het niet anders wist zoude het stuk als een oorspronkelijk begroeten. Waar b.v. vindt men eenigen schijn van vertaling in de volgende verzen: Eens was ons land bedekt met schoolsche kerkzeloten;
Die 't vinnigst schreef heeft toen den meesten lof genoten.
Geloof en bijbelwoord was toen een bron van twist
En geen erkende 't ooit als bij zich had vergist.
Maar lang rust al 't geschrijf der Anen en der Isten,
Met rag en stof bedekt, in hun vermolmde kisten.
| |
[pagina 198]
| |
Of in de volgende: Genoeg, als men aan 't eind van 't vers den weerklank vindt.
Wanneer de zefier dan op d'adem van den wind
Gedragen, het geboomte eerst lieflijk heeft doen ruischen,
Moet men in 't volgend vers de golven hooren bruisen,
En als de stroomgod slaapt en murm'lend d'oever kust,
Doet ons een volgend vers zacht dom'len in de rust.
Om de begoocheling te voltooien heeft M.C. van Hall, op het voetspoor van Bilderdijk en van Pope zelven, in zijne vertalingen van Horatius vaderlandsche namen gesteld in plaats van de Engelsche in het oorspronkelijk. Gewoonlijk was hij daarbij zeer gelukkig. Slechts eens deed hij een verkeerden greep, die ons doet meesmuilen. Ziehier de gelegenheid. In het schoonste gedeelte van het stuk schildert Pope ons de macht der poëzie, en daarbij Alexander's zegefeest van Dryden als op den voet volgende, schetst hij ons hoe de tonen van Timotheus' luit, naar het den zanger lustte, de Grieken en Barbaren doen opstuiven, tot rust brengen en weder in wilden toorn doen ontvlammen. Pope eindigt die schildering met den regel: Zoo was Timotheus eens, zoo Dryden in onze eeuw.
Geheel onjuist luidt het in de vertaling: Zoo Grieken was uw bard, zoo Vondel ons voor dezen.
Zeker, het was ondoenlijk hier een geschikten Nederlandschen naam te vinden; daar de Nederlandsche dichters bijna altijd uitsluitend voor de geleerde en de beschaafde wereld schreven, kon heerschappij over het hart des volks geen hunner worden toegekend, maar ook Dryden bezat die niet. Pope wilde alleen den maker van Alexander's zegefeest een aardig compliment maken en van Hall had zonder veel moeite dit compliment kunnen overbrengen op den Hollandschen vertaler van dat gedicht, op onzen Da Costa, wiens meesterlijke vertolking het oorspronkelijke, zoo al niet overtreft, dan toch zeker evenaart. Van Halls bekende antipathie tegen de Bilderdijki-aansche school heeft hem waarschijnlijk hierin verhinderd. Pope's Mensch is vertaald door W. Bilderdijk. Deze vertaling is op sommige plaatsen onovertroffen schoon, maar veelal zeer onnauwkeurig. Daar onze dichter het oorspronkelijke heeft trachten te verbeteren, heeft hij de denkbeelden al te dikwijls verminkt. | |
[pagina 199]
| |
Van Heloïse's brief bestaan bij ons twee zeer beroemde navolgingen, van D. Smits en H. TolLens. De laatste is aangrijpend schoon, maar de stijl is niet altijd zuiver. Zoo spreekt de vertolker bijv. van een Christusbeeld, dat door de aderen stroomt, van een vlammend gift dat aan een hart knaagt, enz. Van de Geroofde haarlok bestaat, voor zoover ik weet, geen andere vertaling dan van den bekenden erotischen verzenmaker, Mr. P. Boddaert. Die vertaling, schoon op vele plaatsen goed gelukt, was ook daarom onbruikbaar voor mijn doel, omdat de vertaler de élegante engelsche hofdame in het pakje van een winkeljuffer heeft gestoken. Keeren wij tot de twee bedoelde beroemde vergelijkingen terug. De eene luidt, volgens van Hall's vertaling, als volgt: Als wij met jeugdig vuur in onze kindsche jaren
Het eerst op 't heiligdom der zanggodinnen staren,
Dan nog bemerken wij zijn wijden afstand niet
En denken we ons nabij 't verwijderdste verschiet.
Wij naadren vast, maar waar zich dan ons oog ook wende,
Verschiet volgt op verschiet, het kunstperk heeft geen ende.
Zoo waant hij, die voor 't eerst de Alpen opwaarts stijgt,
Terwijl hij klimt en zwoegt en naar den adem hijgt,
Dat, als hij 't lage dal en heuvelen eens ontstegen,
Het eeuwig sneeuwgebergt' ziet achter zich gelegen,
Dan straks den hoogen top zal drukken met zijn voet,
Maar dan, dan ziet hij eerst, hoe hij nog klimmen moet.
Hoe berg voor bergkruin wijkt, steeds rijzend d'een na d'ander
En de Alpen als om strijd zich staaplen op elkander.
Johnson heeft deze vergelijking de schoonste van de Engelsche poëzie genoemd en hare schoonheden als met den vinger aangewezen. Ik wil zijn voorbeeld niet volgen. Niets is toch vervelender dan het gezelschap van een gids bij eene wandeling door eene schoone landstreek, wanneer de man ons door de aanwijzing der schoonheden telkens vermoeit. Wie de schoonheid der poëzie zonder die aanwijzing niet geniet, zal ze ook na die aanwijzing niet dan ten halve smaken.
De tweede vergelijking vindt men aan het slot van zijn Mensch. Bilderdijk heeft haar aldus vertaald: | |
[pagina 200]
| |
Gods liefde breidt van 't gansch zich uit op ieder deel,
Wij klimmen omgekeerd van 't enkel tot 't geheel.
De zelfmin dient den brave om 't rustend hart te wekken
En 't opgewekt gevoel op anderen uit te strekken.
Zoo roert de ligtste kei het stilstaand watervak:
Een kleine kring ontstaat op 't zachtkens rimp'lend vlak,
Die telkens zich verliest in immer wijder kringen.
Niets anders is de liefde in 't hart der stervelingen.
Ze omvat de maagschap eerst, dan vriend en nagebuur,
Het vaderland, den mensch, de levende natuur,
Tot ze eindelijk altijd meer en meerder uitgevloten,
Geheel de schepping in haar golven houdt omsloten.
Het aardrijk lacht in 't rond, bewaterd van den vloed,
En de Almacht spiegelt zich in 't liefelijk gemoed.
In zijne aanteekeningen op deze plaats geeft Bilderdijk eene al te scherpe afkeurende kritiek van deze vergelijking. Hij zegt, dat zij niet oorspronkelijk maar geleend is, daar men haar ook kan vinden in Silvius Italicus en is Shakespere's Hendrik VI, 1e bedrijf, 2e tooneel. Dat andere dichters hetzelfde beeld gebezigd hebben is nog geen afdoend bewijs dat Pope het aan hen heeft ontleend; immers de mogelijkheid bestaat, dat hij de aangehaalde plaatsen niet heeft gekend. Zeker is het dat geen dichter de vergelijking zoo schoon heeft uitgewerkt en daarin komt het dichterlijk talent het meeste uit. Maar, zegt Bilderdijk verder, toen Shakespere den roem met zulk een kring in het water vergeleek, sprak hij waarheid, daar die roem, zich uitbreidende evenals die kring, steeds flauwer en flauwer wordt, totdat hij eerlang geheel verdwijnt, en heeft Pope dit ook van zijne liefde bedoeld? Die opmerking schijnt juist, maar toch spreekt uit haar minder de dichter dan de naar feilen zoekende kritiek. Geene vergelijking, die de zaak, welke de dichter door haar aan ons wil voorstellen, in alle deelen wedergeeft. Den beeldhouwer zoude men onrecht doen als men hem toevoegde: uw Venus is mislukt, want uw marmeren beeld is overal bleek, koud en hard nergens vinden wij, waar wij tasten, de blozende wang, den zachten hals, den stovenden boezem, en hoe zoude men dan door eene vergelijking eene gedachte in al hare gevolgen kunnen teruggeven? Wie in de stille avondschemering aan den oever van een vijver peinzend nederzit, hem zal het bij het staren op de in het water gerezen | |
[pagina 201]
| |
kringen zijn, alsof de rust, die de rimpels achter zich laten, zich aan zijn gemoed mededeelt. Die rimpel schijnt de rust niet te verstoren maar aan te brengen. Niet een eeuwig gladde marmeren vloer, maar een tot rust gekomen watervlak is het ware beeld der zielsrust. De vergelijking, door Bilderdijk zoo gekritiseerd, bracht onzen van der Palm in verrukking. In een zijner vertoogen van Salomo gaf hij eene omschrijving er van, misschien wel wat omslachtig, maar die toch aantoont, hoe zeer hij hare schoonheid begreep en waardeerde. ‘Wanneer’, zegt hij, ‘een stil en helder water door een steentje, dat daarin wordt geworpen, beroerd wordt, ziet men van dat middelpunt eerst een kleinen kring, straks een grooter, daarna gedurig grooter en grootere kringen ontstaan, die zich ten laatste in een algemeenen kring tot aan de beide boorden verliezen. Zoo heeft de mensch ook kleinere en grootere kringen rondom zich. Die het naast bij hem zijn, zijn in omtrek het kleinste, doch zij worden grooter en grooter, naarmate zij zich van het middelpunt verwijderen, en strekken zich eindelijk uit, zoo ver zijn oog kan reiken. Zijn huisgezin, zijn kinderen, zijn naaste bloedverwanten en zijn gemeenzaamste vrienden, ziet daar de kringen, die het dichtst om hem beschreven zijn. Straks ziet men grooteren, die, schoon flauwer geteekend, echter even wezenlijk zijn, betrekkingen des burgerlijken levens, stad- en landgenooten worden door dezelve afgebeeld, doch ook hierbij bepaalt zich de groote omvang der menschelijkheid en menschenliefde niet. Zij vloeit en golft in telkens meer verwijderde kringen en omvat eindelijk het gansche geslacht onzer natuurgenooten. Dan lacht het aardrijk in het ronde, door onbegrensde broederliefde gezegend en de Godheid ziet haar beeld in der menschen borst herboren.’ Pope heeft meer dan eens hetzelfde beeld gebezigd, o.a. eens in zijn Tempel van den roem, maar welk een verschil in de uitwerking! Daar beweegt, plast en danst alles in het water; hier is alles kalmte en rust in den effen waterspiegel. Maat en toon vol liefelijke woorden in rijm, alles werkt mede om onder 't lezen de zielsrust in ons gemoed te doen nederdalen. Geen dichter ter wereld heeft Pope ooit overtroffen in de kunst om iedere zaak, die hij wil teekenen, op 't gegeven oogenblik, niet alleen in klank maar ook in kleuren en beweging na te bootsen. Taine, die onzen dichter zeer laag stelt, | |
[pagina 202]
| |
doet hem ten dezen aanzien recht wedervaren. Ook de koelste verbeelding, zegt hij, zal eindigen met deze dichterlijke schoonheid in Pope te waardeeren. Een ander geliefkoosd middel om des lezers verbeelding te treffen bezigt de dichter in het contrast, of gelijk het in de redekunst gewoonlijk genoemd wordt, de antithese. Geen eenvondiger middel om op de verbeelding te werken dan het contrast. Ieder weet toch, dat de armoede en ellende van een Lazarus ons het meeste treffen als wij hem zien liggen voor de weelderige woning van den rijke. De deemoed van den tollenaar roert ons het innigst wanneer wij zijne zielsklacht vernemen na de hoogmoedige uitboezeming van den phariseër, maar toch met het contrast moet men spaarzaam te werk gaan, daar het middel te vaak gebezigd zijne uitwerking verliest. In zijne meeste stukken, maar met name in zijn Mensch, is Pope al te kwistig met die tegenstellingen; op zich zelven genomen zijn alle schoon, maar door haren overvloed vermoeien zij meer dan dat zij bekooren. Een der beroemdste tegenstellingen is de schoone regel: Het lam lekt arg'loos en liefkoozend soms de hand,
Die 't slachtmes dorstend naar zijn bloed alreede omspant.
Bilderdijk, die bijna alles in Pope leelijk vindt, kan bij dit vers zijne bewondering niet onderdrukken. Jammer dat hij in zijne vertolking die tegenstelling geheel verwaarloosd heftGa naar voetnoot1). Na aan deze contrasten verwant zijn de voorbedachte samenkoppelingen van regels, zonder hart en genade, met zinsneden vol gevoel en teederheid, van hoogen ernst met snaaksche invallen. In zijn bitterste hekeldichten ontspringt soms een fontein van gevoel, maar men moet het den bestrijders van Pope's; talent toegeven, dat zijne overgangen soms al te onvoorbereid zijn. Zijn brief over de vrouwen druipt van gal, maar op het onverwachtst treffen wij daar regels aan, waarin de dichter de stugheid der Engelsche taal schijnt verwisseld te hebben met het gemüthliehe van het Duitsch. ‘Vriendinne’, zegt hij daar tot zijne lieve Martha Blount, ‘sluit uw hart voor de zucht om te | |
[pagina 203]
| |
schitteren. Uw invloed zij gegrond op de edele gevoelens, die gij bij anderen weet te wekken en op de bekoring van het gemoed. De opgang, dien gij maakt in de kringen der groote wereld, vermoeit u en anderen en is straks vergeten, maar duurzaam blijft de glans van uw zedig gedrag. Zoo groet ons oog, vermoeid door zonlichts fellen glans,
Met stille vreugd het licht der maan aan 's hemels trans.
Ons hart, zich streelend in haar maagdelijken luister,
Vergeet de trotsche zon, zoodra zij zinkt in 't duister.’
Bitter is de voorzang van Horatius' hekeldichten, maar aangrijpend aandoenlijk zijn daarin de regels, waarin hij ons zegt: van mijne eerste jaren heb ik verzen gemaakt. Toen ik ze maakte heb ik geen plicht verzuimd; geen vaderlijk gebod overtreden. Mijne muze was mijne eenige vriendin; zij heeft mij het leven, dat slechts eene lange ziekte was, dragelijk gemaakt. In zijne Proeven over den heerschenden hartstocht, teekent hij in verscheidene luimige tafereeltjes de macht van dien hartstocht, om op het onverwachtst als met een sprong in het hoog tragische terecht te komen. Hij schildert achtereenvolgens den eerwaarden heer, die levenslang geofferd heeft op het altaar eener verbodene liefde, om op den rand van het graf met knikkende knieën de jeugdige losbollen (zijn onwettig kroost), die hem als het ware van den weg dringen, met afgunstige oogen na te blikken. Den lekkerbek, die als de dokter hem zijn naderend einde aankondigt, zich een lekker wildbraad laat voorzetten. De zuinige matrone, die de gewijde waskaars in de hand van den voor haar sterfbed gebogen priester, opdat deze niet nutteloos zoude opbranden, met haar laatsten adem uitblaast. Narcissa, die het afschuwelijk vindt om in een wollen kleedje te worden begraven en voor haar lijk bedelt om een sitsen japonnetje met brusselsche kanten afgezet, en de coquette, die in haar laatste oogenblikken haar uitgeteerde wangen met een blosje verft. De tafereeltjes worden hoe langer hoe meer uitgewerkt; de twee laatsten wil ik in verzen teruggeven. ‘'k Vermaak’, sprak de oude Teun, toen hij op 't laatste lag,
‘Mijn huisraad aan neef Hein..’ Toen volgde een kreunend, ‘Ach!’
| |
[pagina 204]
| |
‘Uw geld?’ Een nieuw gekreun. ‘Ach! Zoo ik 't eens moet derven,
Laat dan mijn peetekind, mijn Tonia het erven.’
‘Uw boerderij?’ ‘Die steeds mijn glorie is geweest ...
Haar sta ik nimmer af ..’; met gaf de man den geest.
Zoo, groote zwijger! 't grootst in uwe jongste snikken,
Siert liefde tot uw volk uw stervensoogenblikken;
Spreekt uit uw laatste bede, ontperst door 't moordend schot:
Erbarming voor mijn volk, dit arme volk, o God!
Ik behoef niet te zeggen, dat ik deze verzen vertaald heb op de wijze van Bilderdijk en van Hall. In het oorspronkelijk zijn de vier laatste regels gericht tot zijn vriend Sir Richard Temple, lord Cobham, aan wien het gedicht was opgedragen. Zoo, Cobham! spreekt eens in uw stervensoogenblikken
Uw liefde tot uw volk nog uit uw jongste snikken.
Het oog gericht op God, in wien uw ziel gelooft,
Bidt gij: Wees met mijn volk! Dan buigt gij kalm het hoofd.
Jammer genoeg, dat de heerlijke lofspraak meer vleierij dan waarheid bevat. De geschiedenis weet van dezen Cobham weinig goeds te vertellen. In een ander gedicht van Pope (Over den rijkdom) treedt dezelfde man mede ten tooneele, maar dan in een minder glansrijk karakter. Daar wordt hij ons voorgesteld als de slooper van een prachtig bosch. Johnson, sprekende van sommige weinig eervolle personages, aan welke Pope zijne gediehten opdroeg, rangschikt hier ook onder lord Cobham. Iedere opdracht van een gedicht werd met eenige goudstukken beloond: ik geloof dus niet, dat ik den dichter te hard beoordeel, als ik in die lofspraak een aanval op de beurs van den hoogadellijken beschermer zie. | |
IV.Naar ik meen heb ik den lezer thans genoeg in kennis gesteld met het uiterlijk van Pope's persoon en poëzie; het zij mij nu vergund een dieper blik in het gemoed van beiden te slaan. Maar om die poëzie goed te begrijpen, moet men bekend zijn met de wereld, waarvoor de dichter schreef. De Engelsche | |
[pagina 205]
| |
groote wereld bood gedurende de regeering van koningin Anna en der twee eerste vorsten uit het huis van Hannover een alles behalve verkwikkend schouwspel aan. Onbeschaamde zedeloosheid en ongemanierdheid dongen aan het koninklijk hof om den voorrang. Trachtte men te Versailles althans door een zeker decorum een sluier te werpen over de uitspattingen van den koning en den prins-regent, in Engeland achtte men dit niet eens noodig. Koningin Anna, door huiselijk leed (zij verloor al hare kinderen) aan den drank geraakt, vertoonde in den avond van haar leven zich soms in beschonken toestand aan het oog harer onderdanen. De twee eerste George's hielden bij het leven van hunne gemalinnen er openlijk twee of drie bijzitten op na. George I had aan den maaltijd, wie er ook aanzat, altijd den hoed op het hoofd en bond zijn servet aan zijn pruik. De Engelsche adel zag in dien aan den pruik gebonden servet het toppunt van ongemanierdheid. Wij zouden ons waarschijnlijk minder geërgerd hebben aan deze zonderlinge maar toch vrij onschuldige liefhebberij, maar het schandaal, dat in 1739 plaats greep, zoude ons misschien nog meer dan de tijdgenooten tegen de borst hebben gestuit. De oneenigheid tusschen koning en kroonprins barstte toen na lange smeuling in laaie vlammen uit. De woede van den koning was die van een aangehitsten stier; hij beval, dat men op staanden voet den kroonprins en geheel zijn gezin uit het paleis zoude verdrijven. Schoon de kroonprinses toen in de bange ure der barensweeën verkeerde, liet de onbarmhartige schoonvader de jonge en lieve vrouw met geweld uit de kraamkamer zetten en op een wagen pakken, zoodat de bevalling op de openbare straat plaats had. De adel en de ministers stonden in zedelijk gehalte niet boven het hof. De geldmakerij langs ongeoorloofde wegen was mode geworden. De beroemde minister Robert Walpole werd in het begin van zijne staatkundige loopbaan wegens bedriegelijke handelingen uit het parlement gejaagd en gevangen gezet. Het was alleen door omkoopingen op groote schaal, dat hij zich jaren achtereen staande hield. In de drie beroemde met een zedelijk doel geschreven romans, de Tom Jones van Fielding, de Clarisse Harlowe van Richardson en de Vicar of Wakefield van Goldsmith vindt men een maatstaf voor de sexueele moraal in dat tijdperk. Ofschoon geschreven in de tweede helft der vorige eeuw (de Tom Jones kwam reeds uit in 1749), voeren | |
[pagina 206]
| |
zij ons terug tot den tijd van koningin Anna, een tijdvak, dat lang voor de gouden eeuw van Engeland heeft gegolden, en bevatten zij getrouwe schilderingen van de zeden dier dagen. In deze romans zijn onwettige geboorten, schakingen en verleidingen de spillen waar alles om draait. De tooneelen uit Klaasje Zevenster, die in ons vaderland zooveel ergernis hebben verwekt, zijn gelijk men weet aan de Clarisse Harlow ontleend. In Fieldings roman geeft eene hoog aristocratische dame, Lady Ballerston, aan een welopgevoeden jongen lord een raad, zoo afschuwelijk gemeen, dat de onhebbelijke krijgslist, die vader Cats ons in zijn liefde's Vossevel mededeelt en die de verontwaardiging van Busken Huet zoozeer heeft gaande gemaakt, er een onschuldig spelletje bij schijnt. Waar een realist als Fielding en een idealist als Richardson elkander ontmoeten in het schilderen van personen als Brigitta Alworthy en Lovelace, daar kan men zeker zijn, dat zij hunne typen aan het werkelijk leven hebben ontleend. Maar luider dan de verdichting spreekt hier de onversierde geschiedenis. Onbeschaamder zedeloosheid dan die welke Johnson ons in de levensbeschrijving van den dichter Savage mededeelt, kan de stoutste verbeelding niet verdichten. Lady Anna Mason was een der aanzienlijkste en invloedrijkste vrouwen aan het hof van koningin Anna. Zij huwde met den graaf van Maclesfield, maar het huwelijk bracht geen geluk aan. Om ontslagen te worden van den huwelijksband, was zij onbeschaamd genoeg om reeds in het eerste jaar van haar huwelijk bij openbare akte te belijden, dat de vrucht waarvan zij zwanger ging in overspel was verwekt door graaf Rivers. Haar echtgenoot maakte van deze schuldbelijdenis gebruik om het huwelijk door het parlement te laten ontbinden. Bij de ontbinding kreeg de schuldige vrouw de vrije beschikking over haar vermogen terug. Eenigen tijd later huwde zij met den kolonel Brett. Bij den doop van het ongelukkige kind was de graaf Rivers peetvader. Deze gaf het zijn naam. Alle twijfel aan de waarheid der schuldbelijdenis van de onbeschaamde vrouw verviel daardoor. Het stalen voorhoofd, dat de rampzalige moeder der wereld toonde, was intusschen geveinsd. Inwendig leed zij door de minachting, waarin zij door haar wangedrag bij alle weldenkenden was vervallen. Maar de bestredene en toch telkens weder bovenkomende wroe- | |
[pagina 207]
| |
ging uitte zich bij haar in een onnatuurlijken haat tegen het ongelukkige kind. Geen aanslag zoo snood, geen hinderlaag zoo listig, die zij niet bedacht tegen het geluk en het leven van dien zoon. Toen graaf Rivers, op zijn sterfbed geplaagd door naberouw, over de schandelijke verwaarloozing van zijn kind, door een aanzienlijk legaat dit wilde vergoeden, verzon zij de gemeene leugen, dat haar zoon reeds was gestorven. Eenigen tijd later deed zij alle moeite om hem naar de Amerikaansche koloniën te vervoeren, opdat hij daar wellicht spoedig onder arbeid en zweepslagen in vergetelheid zoude sterven. Het voorwerp van dezen haat had, ondanks zijne verwaarloosde opvoeding, een dichterlijk gemoed. Dit spiegelde hem voor, dat de stem der natuur bij de moeder luide zoude spreken, zoodra hare oogen de vrucht van haren schoot zouden zien. Vol van begeerte om zich door haar te laten erkennen, zwierf hij dagen en nachten achtereen rondom hare prachtige woning, altijd turende op de gestalte, die hij voor die zijner moeder hield, wier schaduw hij bij het lamplicht soms voor de vensters zag zweven, in de hoop, dat het moederoog toch ook eindelijk den zoon zoude onderscheiden. Te vergeefs, en toen hij het eindelijk waagde de woning binnen te dringen, liet zij hem als een gemeenen dief de deur uitjagen. Eenige jaren later liep hij groot gevaar op een schavot te sterven. In een ruw gezelschap, verhit door wijn, had hij in een nachtelijken twist het ongeluk een der gasten eene wonde toe te brengen, die doodelijk bleek. Naar de Engelsche wetten dier dagen, moest hij de doodstraf ondergaan; alleen de genade der koningin kon hem redden. Ook nu bezigde de rampzalige moeder al haren invloed bij de vorstin om het verzoek van gratie te doen afwijzen. Gelukkig werd hij ter wille van zijn dichterlijk talent begenadigd. Ondanks al deze gruwelen bleef de moeder jaren achtereen aan het hof en in de groote wereld in eer en aanzien, sprekend voorbeeld hoe laag in de hooge kringen het besef van welvoegelijkheid en zedelijkheid soms kan dalen. Tegenover zulk eene onbegrensde zedeloosheid zouden wij zeker elken vloekprofeet hebben toegejuicht; eene taal als die van Massillon tegenover de grooten uit de omgeving van Lodewijk XIV en den prinsregent, zoude ons beleedigd zedelijk gevoel verzoend hebben. Het zoude ons goed gedaan hebben, zoo een strenge waarheidsprediker, even als genoemde redenaar in zijn preek | |
[pagina 208]
| |
over de gelijkenis van den armen Lazarus, de groote schare van hovelingen en aanzienlijken ons voorbij had gevoerd, om ons aan te toonen, dat zij allen in zedelijk gehalte ver beneden den rijken man stonden, die volgens de gelijkenis van wege zijne wereldsche gezindheid in de eeuwige vlammen moest versmachten. Toegejuicht zouden wij hebben den bleeken en mageren asceet der middeleeuwen, toegejuicht den puritein met zijn neergeslagen blik en droefgeestige stem, zoo zij slechts het ‘Wee u!’ over die wereld van zedebederf hadden uitgeroepen. Maar in Pope zelven stak te veel wereldzin om de taak van boetgezant te aanvaarden; niet dat hij zijne oogen voor de zedeloosheid der hofkringen sloot, neen! Kras genoeg drukt hij zich in zijn kritiek uit: ‘Gispt,’ roept hij de dichters zijner dagen toe: Gipst niét een kleine feil van veder en van luit,
Maar schiet uw peilen vrij op snooder ondeugd uit.
Dat de ontucht, hoe 't vernuft en kunst in onze dagen
Haar off'ren, sidd're en val' voor uw geduchte slagen.
Zij die door dierlijkheid natuur in 't aanzicht hoont
En in de liefde zelf haar schaamtelooze onmacht toont,
Heeft in een eeuw van rust, vermaak en weelde ontsproten,
Haar wort'len van alom als 't onkruid uitgeschoten.
In d' arm der wulpsche min vergat de vorst den Staat,
Nooit aan het hoofd van 't heir en zelden in 's lands raad;
Regeerde een lichtekooi, toen staatsliên kluchten schreven
En dommen jonkers nog een jaargeld werd gegeven.
Toen werd geen schoone ontroerd door woorden of door daân,
Maar hoorde en zag ze beide ook ongesluierd aan.
Waartoe de waaier na? Zij bloosde toch niet langer,
Maar lachte bij den toon van elken wulpschen zanger.
Maar, zoo als men ziet, stelt de dichter die zedeloosheid in den verleden tijd. Terwijl hij aan het hof van koningin Aan denkt, is hij voorzichtig genoeg te wijzen op dat van Karel II. Hij mist den moed om de wereld van zijn tijd het masker af te rukken. Ergere hem ook de schaamtelooze zedeloosheid, toch treedt hij met een schalkschen lach en een blik van verstandhouding de elegante wereld tegen. Hij moge Belinda en andere dames plagen met haar ijdel en weelderig | |
[pagina 209]
| |
leven, hij wacht zich wel om de zonde en misdaad, die in hare salons schuilen, aan het licht te brengen; tegenover zijne adellijke beschermers wil hij den censor niet spelen Die rijke adel vult de inteekeningslijsten zijner werken, betaalt de opdrachten van zijn verzen met goudstukken, noodigt hem op prachtige maaltijden; hoe kon hij dan de groote wereld hare zedeloosheid verwijten? Hij voelt zich, ja! hekeldichter, maar zijn gal is niet bestemd voor de aanzienlijken, doch met volle stroomen giet hij die over de hoofden zijner letterkundige tegenstanders. De Dunciade is een samenweefsel van hatelijkheden tegen middelmatige, thans lang vergeten schrijvers als Denis, Theobald en Cibber, wier eenige misdaad was, dat zij zich vergrepen hadden aan Pope's letterkundige grootheid, 't Is zoo, ook op hooggeborenen schiet hij soms zijne pijlen af maar meest altijd, gelijk op de hertogin van Marlborough, onder gemaskerde namen, of wanneer hij ze bij name noemt, dan zijn het edellieden, die reeds lang door den rechter of de publieke opinie veroordeeld zijn. Vleierij jegens gekroonde hoofden kan men hem niet te laste leggen; trouwens als Roomsch-Catholiek was hij in het Engeland dier dagen onbekwaam voor alle ambten. De gunst der koningen of der koningin kon hem dus weinig van nut zijn, maar des te dieper boog hij voor de alvermogende aristocratie. De vleierij, waarmede hij lord Cobham begroette, is reeds zoo even medegedeeld; aan lord Bolingbroke zegt hij aan het slot van zijn Mensch, dat de zonen der staatslieden, helden en koningen, die hem vijandig waren, op de graven hunner vaderen vanwege deze vijandschap zullen blozen, en toch wist Pope even goed als wij, dat de geprezen man zich schuldig had gemaakt aan een dubbel laaghartig verraad, daar hij eerst als minister de zaak van zijne koningin en daarna die van haren tegenstander, den Pretendent, had verraden. Intusschen mag men bij deze ellendige vleierijen jegens de aristocratie en de hatelijkheden tegen de letterkundige tegenstanders ook de verzachtende omstandigheden niet uit het oog verliezen. De restauratie had de Engelsche natie het hoofd leeren buigen; de koning boog ter wille van een aanzienlijk jaargeld voor Lodewijk XIV; de adel diende knielend een nietswaardigen koning als Karel, en de letterkundigen bogen voor den adel, die hun te eten gaf. Het hoofd van Pope boog voorwaar niet het diepste; integendeel roemde hij in de onafhankelijke hou- | |
[pagina 210]
| |
dingGa naar voetnoot1), die hij tegenover den adel aannam. De Engelsche aristocratie was althans voor een deel waard, dat men zich voor haar boog. Wel telde zij onder haar leden ongelikte beeren, zooals Fielding, die in den ouden Western teekent, sujetten de eene helft van den dag op de vossejacht en de andere helft in een roes, maar zij kon toch ook roemen op mannen, die het sieraad van hun land waren en die, wat hun in het oog van Pope vooral waarde moest geven, de beschermende hand over beschaving en letterkunde uitstaken. Lord Chesterfield schrijft aan zijn zoon, dat hij aan een maaltijd had aangezeten met Pope en Addison, en dat hij met meer eerbied jegens hen, dan ooit jegens gekroonde hoofden was vervuld geweest. Evenzoo dacht een groot gedeelte van den Engelschen adel. Het was deze bescherming, die aan de kroon van Engelands glorie de kostbaarste parel schonk. Het was dien adel niet genoeg, dat het vaderland te land en ter zee over Frankrijk had gezegevierd, ook op letterkundig gebied wilde zij overwinnen. Met dat doel voor oogen koos hij de verfijnde Fransche beschaving onder Lodewijk XIV misschien te veel tot voorbeeld, maar toch bleef hij bij die navolging in hart en nieren nationaal. Het was in de vaderlandsche taal, dat die zueht naar beschaving zich luide en krachtig uitsprak. Hoe geheel anders dan in Duitschland, waar aan de hofkringen het Fransch de moedertaal had verdrongen, en de grootste vorst der vorige eeuw met minachting van de Duitsche letteren sprak en in de beoefening der Fransche poëzie zijn hoogste glorie zocht. Aan zijne aristocratie is Engeland zijn hoogsten roem verschuldigd. Uit Pope's vleierijen spreekt vaderlandsliefde en deze doet veel vergeven. Bij de bitterheid tegen zijne letterkundige tegenstanders danke men ook aan zijn gebrekkig lichaam. Met den hertog van Glocester in Shakespere's Richard III kan hij klagen, dat iedere hond hem wegens zijne mismaaktheid aanblafte en dat daarom de levensgenoegens, waar alle anderen op azen, voor hem niet waren weggelegd. Letterkundige roem was zijn | |
[pagina 211]
| |
eenige rijkdom; dien had hij door jaren van studie en inspanning gekocht. Breng den eenigen schat des harten, van wien ook, in gevaar, en gij zult zien met welk eene verbittering hij dien tegen ieder verdedigt. Bovendien, de poëzie was voor Pope niet alleen een zaak des harten, maar ook een beroep en een geldwinning. Gelijk de schilder van zijn penseel, de virtuoos van zijn muziekinstrument, zoo leefde hij van zijn verzen. Broodnijd en ijdelheid spanden dus samen om de pijlen, die hij voor zijne letterkundige tegenstanders bestemde, met venijn te bedruipen. Zijne grenzenlooze bitterheid wordt hierdoor begrijpelijk, misschien zelf eenigszins verschoonlijk. Met dit al, hoeveel grooter zoude hij ook als dichter zijn geweest, zoo hij zijne ijdelheid had weten aan banden te leggen; zoo hij de zedelessen, die hij eens had gegeven, zelf in praktijk had gebracht. In zijn kritiek had hij eens uitgeroepen: Ach! leg den mensch nooit af, als gij den schrijver oordeelt,
Vereent verstand met deugd, opdat in u ook blijk,
Dat dwalen menschelijk is, vergeven goddelijk.
Gelijk elke deugd van den dichter zijn talent steunt, zoo werpt elke vlek op zijn karakter ook een vlek op zijn vernuft. Geef aan Voltaire het rein gemoed van een Racine en aan Pope den zielenadel van een Newton en hunne muze zal zich vrij houden van zulke onsmakelijke vuilheden als in de Pucelle en de Candide, van zulke ondichterlijke aanvallen als in de Dunciade. Niemand die dit dichtstuk thans nog geestig of aardig kan vinden. Daar de meeste geschriften, die er in gehekeld worden, niet meer bekend zijn, zijn de aanvallen ondanks de ophelderende aanteekeningen niet meer te begrijpen. Een onoverwinnelijk gevoel van verveling overvalt ieder, die het thans nog wil doorworstelen. Pope's poëzie is vol zedelessen. In het voorwoord van de tweede uitgave zijner Dunciade vindt men een geheele reeks van dichtlievende tijdgenooten aangehaald, als Harcourt, Hunt, Young, Thomson, enz., die allen hoog opgeven van de zedelijkheid zijner verzen en van zijn leven. Maar bij zijn stilzwijgen tegenover de schaamtelooze zedeloosheid der groote wereld, gelijkt zijne poëzie veel op de kerk en die leeraren der aristocratie, die hij zelf zoo bespottelijk heeft gemaakt: | |
[pagina 212]
| |
De kerk waar kussens elk de rust als aanbevelen,
Waar schilderijen 't oog met zachte kleuren streelen,
Waar 't orgel bij 't gezang slechts zoete tonen geeft,
Waar als op dansmuziek de ziel ten hemel zweeft,
En waar men leeraars vindt te vriendelijk in hun spreken
Om voor 't fatsoenlijk oor, ooit van een hel te spreken.
J.A.F.L. van Heeckeren.
(Wordt vervolgd.) |
|