De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Uit de taalstudie.Middelnederlandsch Woordenboek van wijlen Dr. E. Verwijs en Dr. J. Verdam; 1e deel. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1885. Taal en Taalstudie. Voorlezingen over de gronden der Wetenschappelijke Taalbeoefening, door William Dwight Whitny, volgens de derde uitgave voor Nederlanders bewerkt door Dr. J. Beckering Vinckers. 1e Serie. Tweede, herziene, met een register vermeerderde druk. Haarlem, Erven F. Bohn. 1884.‘Le mot reste comme un témoin d'une morale disparue, et le signe d'une nouvelle morale. L'écrivain tire de l'analyse et de l'histoire bien faites d'un seul mot tout un curieux chapitre des Considérations sur les moeurs.’ Deze woorden van Sarcey gelden niet slechts voor de geschiedenis der zeden; voor de kennis der geheele beschaving, van de ontwikkelingsgeschiedenis der wetten en der politieke toestanden, van de taal- en de letterkunde is de kennis van het woord eene zaak van groot belang. Zoowel voor de veranderingen in den vorm als voor de veranderingen der beteekenis bestaan oorzaken, die dikwijls hun grond hebben in de omstandigheden, waarin een volk verkeert, en het kan voorkomen dat wij die omstandigheden, die toestanden alleen kennen door de geschiedenis van woorden. Het is ook volstrekt geen willekeur als er woorden uit vroeger tijden buiten gebruik gesteld worden of als een woord dat langen tijd in onbruik was weder op eens - zij het ook naar de taal van den tijd vervormd - genade vindt bij het volk; de behoefte schept het woord, doet het bestaan; houdt zij op, dan zal het woord allengs verdwijnen. Die behoefte om een woord in eene bepaalde beteekenis of vorm te gebruiken wordt beheerscht door allerlei omstandigheden. Nauwkeurig onderzoek van het woord in zijn wijdsten omvang doet ons dikwijls de | |
[pagina 244]
| |
de oorzaken vinden van deze veranderingen en wijzigingen in het gebruik, doet ons dikwijls dieper blik slaan in de denkbeelden en opvattingen van het voorgeslacht, wier werk wij toch slechts voortzetten, dan alleen de geschiedenis van 's menschen daden kon geven. Juist omdat zij zoo diep ingrijpt, is de geschiedenis en de kennis van het woord eene hoofdzaak, waar men de ontwikkeling van het denkvermogen of den gedachtengang van den mensch wil leeren kennen. Niet slechts de litterator en philosoof, ook de jurist en historicus moeten de woorden en hun beteekenis in vroeger en later tijd kennen; wie het woord niet kent, kan de taal niet verstaan en om de hedendaagsche toestanden goed te begrijpen en juist te kunnen beoordeelen moet men in hetgeen vroeger gedacht en geschreven is geen vreemdeling zijn. Voor elk volk is het van groot belang de geschiedenis zijner beschaving, zeden, recht en taal na te sporen, want het is het eenige middel om tot eene nauwkeurige kennis van zich zelf te komen. Hier te lande echter heeft men eerst sinds betrekkelijk korten tijd het nut hiervan ingezien en meer algemeen belangstelling getoond in de studie der moedertaal. Het is een zonderling verschijnsel - maar het is niettemin een feit - dat de Nederlander eeuwen lang beter te huis was in het oude Rome, in de letteren en taal van Latium en in de wetten van Byzantium en RomeGa naar voetnoot1), dan in het verleden van zijn eigen land, in zijne oude wetgeving en litteratuur. Zoo was er dan ook sedert Kiliaen, dus sinds 1598, geen woordenboek der oude Nederlandsche taal weer tot stand gekomen. Het boek van den Antwerpschen corrector bleef, om met Kluyt te spreken, ‘de eenige fakkel, waaraan de kaarsjes moesten ontstoken worden.’ Toch gaf die fakkel niet zooveel licht, dat het meeste, wat men bij hem zocht, er helder door werd. Integendeel in veel opzichten is hij niet volkomen te vertrouwen. Van hoe groote waarde zijn werk moge zijn, wanneer men het in het licht van zijn tijd beschouwt, wij weten thans dat hij lang niet altijd een betrouwbare gids is, vooral waar zijne woordverklaringen en vormen niet vrij zijn van den invloed van wijsgeerige beschouwingen zijner eeuw. Duidelijk en uit- | |
[pagina 245]
| |
voerig werd dit onlangs uiteengezet door Dr. A. Kluyver in zijne uitstekende Proeve eener critiek op het Woordenboek van Kiliaen - eene dissertatie, die niet alleen de aandacht verdient om de degelijke bewerking en den belangrijken inhoud, maar ook om de aangename wijze, waarop de resultaten van een zeer nauwkeurig onderzoek zijn medegedeeld. De dagen van Kiliaen, van Vulcanius, Lipsius e.a. waren schoone dagen voor de beoefening onzer taal. Gerard Vossius en vooral Franciscus Junius werkten in eene richting, die eerst jaren, ja eeuwen later als eene goede richting erkend en meer algemeen gewaardeerd zoude worden. Junius vooral wijdde al zijne kracht aan het onderzoek der oudgermaansche talen; het toeval bracht den gotischen bijbel van Ulfilas in zijne handen en hierdoor gaf hij de eerste uitgave van den codex argenteus. Het aantal der door hem overgeschreven en geëxcerpeerde werken is buitengemeen groot geweest; de talrijke copieën van zijne hand, op de Bodleiana te Oxford bewaard, van welke sommige nog heden waarde hebben, daar het origineel bedorven of verloren is, kunnen getuigen van zijne groote werkkracht. Hoe breed zijn blik was en hoe scherpzinnig zijn geest, kan o.a. eene aanteekening uit het Etymologicum Anglicanum bewijzen, waarin hij wees op een verschijnsel in de Europeesche talen, dat eerst later onderzocht en beter uitgewerkt en geformuleerd, tot taalwet verheven zou worden. De lezer veroorlove mij zijne woorden hier in te voegen: Initiale vero k saepissime transire in aspiratam evincunt haenep a ϰἀνναβις, cannabis; healm a ϰάλαμος, calamus, culmus; hydan a ϰεύϑειν; hlud a ϰλυτός; goth. hliftus a ϰλέπτης. Er was echter geen vast systeem in dit onderzoek, en van tijd tot tijd betrapt men Junius op allerlei willekeurige afleidingen en zonderlinge combinaties. Zoo brengt hij het woord haan niet met canere in verband, wat uit het boven aangehaalde voort zou vloeien, maar verklaart het òf als den vocatief van ἄναξ (vorst) of als eene verkorting van ἀνάστα (sta op), elders weder laat hij het in de keuze hoofd ‘ags. heafod’ af te leiden van ϰεφαλή of van ὕπατος: ‘magis etiam videri potest A.S. heafod esse ab eodem ϰεφαλή, quum initiale ϰ frequentissime transeat in aspirationem. Nisi forte putes omnia haec commodius deduci ab ὕπατος, summus. Notum est illud Nasonis os homini sublime dedit.’ En dit geeft hem aanleiding | |
[pagina 246]
| |
om ook hauhs as. heah, ndl. hoog hiermede in verband te brengen. Op deze punten was het bij hem, evenals bij Kiliaen nog zoeken en tasten, maar toch is aan alles bij Junius te zien dat hij tot eene jongere generatie dan Kiliaen behoort. Het beginsel, dat wij bij Kiliaen en bij Becanus aantreffen: ‘bij een bepaald begrip behoort een bepaalde klank’, heeft Junius - het blijkt ook reeds uit de boven aangehaalde regels - geheel ter zijde gesteld. Was Junius hier te lande werkzaam geweest en niet door den onberaden geloofsijver der Gomaristen naar Engeland verdreven, wellicht had hij hier leerlingen gevormd, die op den door hem aangewezen weg verder waren gegaan. Nu hij in den vreemde arbeidde heeft hij op de ontwikkeling der taalwetenschap in Nederland in zijn tijd geen invloed gehad. Later heeft ten Kate weer eenigszins in de door Junius aangegeven richting voortgewerkt, maar heeft meer dan deze de grammatica op den voorgrond gesteld. Niemand dacht er echter aan om het werk van Kiliaen weder op te vatten of zijn woordenboek aan te vullen. Toch werd de behoefte aan een degelijk woordenboek der oude nederlandsche taal levendig gevoeld; vooral toen men meer acht begon te slaan op de historische en juridische bronnen uit vroeger tijd, toen mannen als Schrassert, Huydecoper, Clignett, Kluyt e.a. hunne krachten wijdden aan de studie en de uitga e van juridische en letterkundige werken uit dien ouden tijd. Een merkwaardig bewijs hiervoor vindt men o.a. waar men het minder zou zoeken, in de brieven van den staatsman Joan Derck van der Capellen tot den Pol (in 1883 door mr. J.A. Sillem in de werken van het Historisch Genootschap te Utrecht uitgegeven). In 1767 schrijft deze van zijn landgoed Wïttenstein aan zijn academievriend M. Tydeman, toenmaals hoogleeraar te Utrecht: ‘Waren er meerder hulpmiddelen voor eerst beginnende, veele zouden zig op onze taal toeleggen, doch deze missen wy; het eenigste zal mogelijk het werk van den heer Huydecoper zyn [d.i. de aanteekeningen op Vondels herscheppingen van Ovidius, de uitgave van Melis Stoke's Rijmkroniek met de daarbij gevoegde aanteekeningen en het glossaar kunnen hier niet bedoeld zijn, daar zij eerst in 1772 verschenen], doch dit is zelf noch te zwaar en te zeer onder een gemengd. Ten Kate is veel te | |
[pagina 247]
| |
wijdlopig en op de overigen kan men geen staat maken; hierover zoude ik mijn beklag wel eens willen aan 't genootschap doen en hetzelve aansporen tot het samenspannen met alle de genootschappen en life hebbers in ons land en het opstellen van eene voldoende spraakkunst en woordenboek; mij dunkt het is eene schande voor de natie, dat men tot nu toe niet een goed en volmaakt woordenboek hebbe, daar Duitschers, Franschen en Engelschen hier reeds lange van voorzien zijn en wij het met de minste moeite ook konden hebben indien de life hebbers maar haere voorraad schatten geliefden mede te deelen; waartoe liggen al die doorschoten en met zoo veele woorden verrijkte Kilianen in de duisternis bedolven.’ Bijna honderd jaren verliepen er nog eer de hierin uitgesproken wensch vervuld werd, want de nieuwe uitgave van Kiliaen door van Hasselt in 1770 was geene aanvulling, ‘verrijkt’ met een aantal nieuwe woorden, zooals van der Capellen bedoeld had. Eerst in 1869 verscheen de Bijdrage tot een Middel- en Oud - Nederlandsch Woordenboek door A.C. Oudemans. Dit was ongeveer wat van der Capellen in 1767 gewenscht had, eene uitgebreide aanvulling van Kiliaen's Etymologicum Teutonicae linguae. De wetenschap echter, die ondertusschen eene belangrijke schrede vooruit gedaan had, eischte meer dan enkel opgave van woorden en beteekenis. Men was niet meer tevreden met eenvoudige woordenlijsten, zonder oordeelkundige rangschikking der beteekenissen of opgave van alle vormen; het uitgebreid onderzoek op allerlei gebied maakte dat men veel meer verlangde. Hoeveel goeds het ook bevatte, het voorzag niet in de behoeften van dezen tijd. Daar wij thans weder een woordenboek van het Middelnederlandsch te beoordeelen hebben is het niet ongepast eens na te gaan welke eischen men aan een deugdelijk werk meent te mogen stellen, om vervolgens te zien in hoeverre de thans bestaande werken aan deze eischen voldoen. Die eischen zijn voorwaar niet gering. Dewijl een woordenboek als het boven genoemde door mannen, die zich op verschillend gebied bewegen, geraadpleegd wordt, zal de bewerker uit den aard der zaak zich in het gebruik der bronnen niet kunnen beperken, maar om aan velerlei eischen te kunnen voldoen alles moeten onderzoeken, elk verschijnsel opnemen, elk | |
[pagina 248]
| |
woord verklaren dat in eenig vak van wetenschap of kunst in gebruik was. Zijn werk moet de woorden bevatten, zooals zij bij allerlei schrijvers en uit verschillende tijden voorkomen; tegelijk moet het chronologisch en geografisch wezen; want de woorden en vormen, die in de dialecten, welke samen de taal van een land in een bepaald tijdsverloop uitmaakten, gevonden worden, mogen hierin niet ontbreken, zal zijn werk een getrouw beeld geven van den woordenschat van het verleden. Voor den philoloog, zoowel als voor den grammaticus, voor den historicus en den jurist moet het werk als hulpmiddel bij hunne studiën kunnen dienen. Daarom moet de bewerker zoowel de duistere en nog onverklaarde woorden er in opnemen, zoowel de grammatisch afwijkende als de normale vormen. Daarom moet hij streven naar volledigheid van woorden en vormen - voor zoover die te bereiken is - eene volledigheid, die zich ook moet uitstrekken tot die woorden, die alleen in de rechtzaal of voor de schepenbank gehoord werden, of die men alleen aantreft in de werken van den middeleeuschen medicus en alchymist, en in de boeken vol mystiek en theologische abstractie van den middeleeuwschen kloosterling. Daarom is voor hem de taal van het platte proza evenzeer van gewicht als de verzen van den dichter en de rijmen der sproke of der kronijk. Doch niet alleen om het woord, ook om het juiste begrip, dat het woord uitdrukt, is het den lezer te doen; d.i. men wil voor zoo verre zij bekend is, de nauwkeurige verklaring van het woord er vinden, nl. de verwantschap met andere en oudere vormen en de geregelde ontwikkeling van de verschillende beteekenissen, die binnen bepaalde tijdgrenzen aan de woorden eigen waren; op het geslacht en de buiging en den samenhang, waarin het met andere woorden voorkomt, moet nauwkeurig gelet worden. Uit dit alles moet men den historischen gang van de ontwikkeling der woorden kunnen opmaken en, is dat het geval, dan voldoet het aan de eischen, die de wetenschap er aan stelt, want dan geeft het een getrouw beeld van het woord en van zijn beteekenis gedurende een zeker bepaald tijdsverloop. Er is een tijd geweest, dat men meende, dat elk woordenboek in de eerste plaats de afleiding van het woord moest be- | |
[pagina 249]
| |
vatten; en nog zijn er, die alleen uit eene wel verschoonbare nieuwsgierigheid naar den oorsprong van het een of andere woord een woordenboek opslaan. Zij vergeten echter, waar zij dit als eisch aan een dergelijk woordenboek stellen, dat zij datgene bekend onderstellen, wat een der doeleinden van zulk een woordenboek is, nl. door vergelijking van de vormen der eene taal met die, welke in andere talen gevonden worden, te komen tot de nauwkeurige kennis van de geschiedenis, die het woord of de woordgroep bij den geheelen taalstam gehad heeft. Daar de schrijver zoo objectief mogelijk te werk moet gaan en zich volstrekt niet door eenig persoonlijk idee over het al of niet bestaan van samenhang van een woord met een ander, dat geheel buiten zijne grenzen voorkomt, mag laten beheerschen, moet hij zich in dit opzicht zeer beperken en alleen de voorafgaande vormen vermelden, waar die met volkomen zekerheid zijn aan te wijzen, of het verband opgeven, dat er bestaat tusschen verschillende woorden, die zich uit een grondwoord ontwikkeld hebben binnen de grenzen, die hij zich gesteld heeft, terwijl alle betoogen die de uitkomsten van hooger vergelijkend onderzoek mededeelen en waarin niet zoozeer de lexicograaf als de grammaticus aan het woord is, uit den aard der zaak niet in een woordenboek te huis behooren. Aan geen dezer eischen beantwoordde het woordenboek van Oudemans. ‘Uit vele glossaria en andere bronnen bijeenverzameld’, bevat het volstrekt niets omtrent geslacht of buiging der woorden; evenmin vindt degene, die het raadpleegt, er geregeld aanwijzing in waar het woord gevonden wordt; nu en dan worden er meer beteekenissen opgegeven, doch van eenige regeling of schikking is in dit opzicht geen sprake, terwijl ook, ten gevolge van het ontbreken van een vast systeem van spelling, de rangschikking der woorden van dien aard is, dat er zeer licht een woord of een woordvorm aan de aandacht ontsnapt. Dat het verre van volledig is, laat ik nog daar, dewijl dit den vlijtigen verzamelaar zelf te wel bekend was, blijkens den titel, dien hij zijn werk gaf. Thans is het eerste deel voltooid, niet van eene Bijdrage tot een middelnederlandsch woordenboek, maar van een groot Middelnederlandsch Woordenboek opgezet door wijlen E. Verwijs en J. Verdam, door den laatsten alleen uitgegeven. Drie jaren geleden mocht ik in dit tijdschrift het verschijnen der eerste | |
[pagina 250]
| |
aflevering aankondigen en het een en ander mededeelen over de voorgeschiedenis van het werk; thans een korte beschouwing van het eerste deel, dat nu voltooid voor ons ligt. Ook hier rijst aanstonds de vraag in hoeverre dit werk aan de bovengestelde eischen voldoet. Ons antwoord zou kort kunnen zijn door te luiden: het voldoet er in nagenoeg alle opzichten aan; de uitgevers hebben ons een werk geschonken dat aan de behoeften van den taalvorscher, zoowel als aan die van den historicus en jurist voldoet. Ik wensch echter die uitspraak voor zoo verre dit in een tijdschrift als de Gids mogelijk is, nader te motiveeren en tevens enkele punten uitvoeriger te behandelen, waarbij het een en ander is op te merken of waaraan iets kan toegevoegd worden. Het geloof, dat de oudste gedenkstukken alleen in dichtvorm opgeteekend zijn, is in de laatste tijden wel eenigszins aan het wankelen gebracht door de vele stukken in proza, die ouder of minstens even oud zijn als de poëtische overblijfselen van den voortijd. Bij Verdam vinden wij dan eens proza, dan weder poëtische aanhalingen, waar hij de oudste beteekenis opgeeft. En terecht; het proza en soms nog wel proza van later dagteekening, zooals keurboeken en handvesten, heeft ons woorden overgeleverd, die voor de geschiedenis der taal van niet minder gewicht zijn, dan de taal der middeleeuwsche poëzie. Al wat er bekend was op het gebied der middelnederlandsche poëzie was door Verwijs en Verdam zorgvuldig geëxcerpeerd, voor zij tot de uitgave van het woordenboek overgingen; vele prozawerken, charters en privilegiën, dingtalen en hantvesten, boeken van middeleeuwsche medicijnkunde, astronomie, mystieke theologie waren doorgewerkt - ongeveer 500 titels, waarvan de meeste uit meer dan een of twee deelen bestaan, konden als bronnen opgegeven waren - toen de uitgave van onderscheiden middeleeuwsche rechtsbronnen ook de inlassching der hierin voorkomende woorden en vormen noodig maakte, zoodat den jongsten bewerker, op wiens schouders na den dood van Verwijs alleen de zorg voor de uitgave rustte, de nieuwe last werd opgelegd om bij de 500 nog ongeveer 50 nieuwe titels te voegen. Het is dus onmogelijk in het kort op te geven welke werken de bouwstoffen voor dit woordenboek geleverd hebben - voldoende zij het hier te vermelden dat er, zoover ik kon nagaan, geen enkel letterkundig gewrocht ontbreekt en dat, wat het proza betreft, nage- | |
[pagina 251]
| |
noeg alle werken van eenig belang uit de verschillende gewesten, waar nederlandsche dialecten gesproken werden, hunne bijdragen voor het woordenboek geleverd hebben. Dewijl vroeger, vóór de 16e eeuw, elke streek zijne bijzondere eigenaardigheden van denkbeelden, zeden en dikwijls ook van recht en wetsopvatting had, - in vroeger tijd bij minder uitgebreid verkeer bleven deze verschillen beter bestaan, kwamen deze sterker uit dan thans, nu er op sommige dezer punten reeds volkomen eenheid is tot stand gekomen - en daar dergelijke eigenaardigheden zich noodwendig in de taal afspiegelen, vindt men vooral in de gewestelijke rechten en willekeuren, welke beter een denkbeeld van de volkstaal eener streek geven, dan de litteraire taal, allerlei vormen, allerlei woorden, allerlei beteekenissen, wier kennis van groot belang voor het wetenschappelijk onderzoek is. Dit belang hebben Verdam en Verwijs ingezien en daarom beslaan dergelijke stad- en landrechten, keuren en wetboeken eene groote plaats onder de geraadpleegde bronnen. Om slechts uit enkele streken de bronnen te noemen, zoo vindt men: uit Friesland en Groningen (de eigenlijk Friesche werken bleven hier natuurlijk buiten) de Friesche Stadrechten, het Stadtboek van Groningen, de werken van het Genootschap Pro excolendo Jure Patrio, het oudste Landrecht van Westerwold, de Willekoren van Fredewold; uit Overijsel: M. Winhoff Landrecht van Averissel, Racer Overijs. Gedenkstukken, de Cameraars-rekeningen van Deventer, de oudste Stadsrechten van Zwolle en de Overijselsche Stads-, Dijk- en Markerechten; uit Gelderland: het Condichboek van Zutfen, het Oorkondenboek van mr. Sloet, Nijhoff Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland, Schrassert Beschrijvinge der stadt Harderwijk en het Landrecht van Veluwe en Veluwenzoom - zijn Codex Gelro-Zutphanicus, die voor de woorden in de landrechten enz. van de Graafschap nog al van belang is, vind ik niet genoemd. Veel grooter is uit den aard der zaak de plaats, die Holland en Zeeland innemen, doch ook Utrecht, Drenthe en Limburg zijn er goed vertegenwoordigd. Van de zuidelijke provinciën zijn de meeste gewestelijke bronnen uit Vlaanderen, Antwerpen en Brabant; uit de andere provinciën, waar de nederlandsche taal minder in gebruik was, zijn de aangevoerde bronnen natuurlijk zeldzaam. Zoo vindt men aangehaald: den Inventaire des Archives de Bruges, de Coutumes | |
[pagina 252]
| |
de la ville de Bruges, evenzoo die uit Gent, Coren van Antwerpen, en Rekeningen van Gent, Cannaert Bijdrage tot de kennnis van het oude strafrecht in Vlaenderen, Coutume du Pays et Duché de Brabant enz. Met het oog op dit groot aantal bronnen uit alle gewesten mag men het volle vertrouwen koesteren, dat ook de woorden en vormen, eenmaal in deze verschillende streken in gebruik, in voldoende mate in het Woordenboek te vinden zullen zijn. Indien het mogelijk is, zal de bewerker zeker wel te gemoet komen aan den wensch om, als eenmaal eene definitieve opgave der bronnen aan het slot van het werk wordt toegevoegd, de hier bedoelde op te geven niet alleen in alphabetische volgorde maar in gewestelijke groepen. Dusdanige groepeering zou het overzicht over hetgeen ons in de verschillende gewesten, van het middelnederlandsch is overgeleverd zeer gemakkelijk maken. Niet alleen voor den grammaticus, jurist of historicus is de vermelding van dergelijke gewestelijke woorden en vormen van belang; ook de philoloog kan er zijn voordeel mede doen. Wanneer bij voorbeeld de eene of andere tekst ten opzichte van de plaats van ontstaan bepaald moet worden, is het dikwijls van groot nut voor hem om te weten, dat het eene of andere zeldzame woord of eene eigenaardige vorm alleen dáár of dat het ook elders voorkomt. Nog in een ander opzicht is het woordenboek zeer geriefelijk, vooral voor jongere philologen. Meermalen treft hij in de werken slechte lezingen aan, die door ouderen reeds verbeterd zijn, maar omtrent wier werk hij onkundig is gebleven, daar de verbetering in het eene of andere tijdschrift is medegedeeld en nog niet in eene nieuwe uitgave is opgenomen. Ondoenlijk is het bij de ontdekking van de juiste lezing eener plaats de registers van alle andere tijdschriften na te slaan, en nog moeilijker wordt het, wanneer, zooals maar al te veel liet geval is, er geen register op bestaat. Hierin heeft Verdam, zooverre mogelijk, op uitstekende wijze voorzien. De man, die zoovele verbeteringen in onze middelnederlandsche teksten heeft aangebracht, had ook hiervoor een open oog - niet alleen heeft hij de verbeterde woorden opgenomen, maar ook die, welke fout in handschriften of uitgegeven teksten waren overgeleverd, heeft hij opgeteekend met | |
[pagina 253]
| |
de opgave er bij, waar en waarom de lezing verbeterd is. Ik behoef slechts te wijzen op artikels als geaffalgiert (Merl. 23454), aweit, balfter voor halfler, balshaven voor balsanen, baren (Parth. 6531) voor banen, benemen (Aanm. 1 benamen voor vernamen, Aanm. 2 benemen Mandev. f 5b, onjuiste vertaling van tolerare, door verwarring met tollere), bedoegen, bedrief voor bedreech, becarinen voor becarmen, beneet voor beveet, beroghise voor beghinsel. Hoe onvoldoende woordenkennis den philoloog soms kwade parten spelen kan, blijkt ten duidelijkste uit eene zoogenaamde tekstverbetering door van Vloten in zijne uitgave van den Merlijn vs. 29103 aangebracht. De lezing van het hs. was hier gij ende iu gesellen hebbet hier valsceit bescheinet, d.w.z. gij en uw gezellen hebt hier valschheid aan den dag gelegd. Van Vloten kende het ww. bescheinen (causatief van beschijnen, evenals leiden van lijden, neigen van nijgen enz.) niet en veranderde besceinet in bescenen, wat geen goeden zin levert, daar bescînen de beteekenissen heeft van nndl. beschijnen, van overtuigen in rechten en blijken (intransitief). Verdam heeft terecht de lezing van het handschrift hersteld en i.v. besceinen (doen blijken) de juiste lezing benevens de foutieve verandering van den uitgever opgenomen. Na al de bronnen, die ik boven heb opgenoemd en welke voor den beoefenaar van het oudnederlandsch recht de hoofdbronnen zijn voor de kennis van zijn vak, behoef ik er wel niet meer op te wijzen in welke mate het Woordenboek ook hun van dienst kan zijn. Dáár echter, waar de litterator zich met de verklaring van rechtstermen bezig houdt, is de jurist - en misschien niet geheel en al ten onrechte - wel eens wantrouwend, daarom was het velen een welkom bericht toen Verdam kon mededeelen, dat in dit opzicht hem de medewerking was geworden van Mr. S.J. Fockema Andreae, hoogleeraar in het oudnederlandsch recht te Leiden. Dit verhoogt de waarde van het werk, dat er in zoo groote mate de aandacht geschonken is aan alles wat rechtsgeschiedenis en historie van ons land in het algemeen betreft. Van vele duistere woorden en uitdrukkingen uit oude rechtsformules zal men hier de verklaring kunnen vinden, en soms zal, hetgeen men hier opgeteekend vindt, een beteren blik kunnen geven op zeden en gewoonten, op volksgeloof en rechtsbegrip uit vroeger tijd, dan | |
[pagina 254]
| |
de verhalen der oude historici. Zelfs bij enkel doorlezen - men moge het zonderling vinden, maar het is niettemin mijns inziens eene aangename en onderhoudende bezigheid - ziet men zich telkens gedwongen een oogenblik stil te staan bij woorden, die een diepen blik doen slaan òf in het geloof onzer voorvaderen òf op de zeden en gewoonten van ons volk in de 12e en 13e eeuwen. Ook voor anderen dan voor de mannen van zuiver wetenschappelijk onderzoek is er veel belangrijks en wetenswaardigs hier te vinden. Enkele aanhalingen mogen voldoende zijn en opwekken om het Woordenboek zelf ter hand te nemen. Op blz. 314 leest men eene zonderlinge benaming voor de melaatschheid, nl.: ackersiecte of veldsieckte, terwijl de melaatsche zelf ackersiec of veldsiec genoemd wordt. De verklaring dezer vreemde benaming geven de aangehaalde plaatsen. Uit deze blijkt dat de persoon, die met de, vroeger veel meer dan thans voorkomende, lazarie behept was, op het land of in het veld, buiten stad of dorp, moest wonen; daar werd hem dan woninghe ende besit van een sieckhuuse aangewezen. Een bepaald persoon had het toezicht op hen, zoo werd in 1459 een voecht aangesteld van den ackersiecten ende lazarijen in den omtrek van Gent. De benaming acker- of veldsiecte was eene euphemistische benaming voor de melaatschheid, ontleend aan het verblijf der kranken. Wanneer men in hedendaagsch Nederlandsch zegt, dat men iemand belezen heeft om het een of ander te doen, dan denkt men gewoonlijk minder aan de beteekenis, welke belezen in dezen zin kan hebben, dan aan het gevolg er van; belezen is enkel de uitdrukking geworden voor door woorden iemand overhalen om zijn loil te doen. Thans is de afstand tusschen lezen en belezen, wat de beteekenis betreft, vrij groot geworden; slaat men in het Middelnederlandsch Woordenboek de artikels beles, belesen en beleser op, dan wordt de samenhang en de overgang van beteekenis der beide woorden terstond duidelijk. Lezen was oorspronkelijk het oplezen der letterstaafjes, surculos tollere, zooals Tacitus zegt, en werd later het verklaren en opnoemen der teekens. Merkwaardig is het dat de germaansche volken voor dit begrip verschillende woorden hebben: de Engelschen gebruiken to read, d.i. raden, nl. raden wat er op de staven stond; de Goten hadden er voor siggwan, ndl. | |
[pagina 255]
| |
zingen. Ook lezen drukt in het Nederduitsch zoowel iets zangerig voordreunen, als spreken uit. Nu werden in ouden tijd tooverspreuken, tooveliederen op zangerig, dreunenden toon gesproken of gelezen - men vergelijke b.v. het latijnsche incantatio, het fransche enchanter - op dezelfde wijze werden ook de gebeden gelezen. Vandaar dat belezen - transitief van lezen - zoowel de beteekenis had van bidden of de mis over iemand lezen, als die van iemand betooveren of iets bezweren. In deze beteekenis is het in sommige streken nog wel in gebruik; zoo wordt o.a. in Twenthe en de graafschap Zutfen een zieke soms ‘door een kundigen of wittigen belezen’, d.w.z. een persoon, die wonderkracht waant te bezitten, spreekt over het bed van den zieke eenige zoogenaamde tooverformules uit, wier bewoordingen thans èn voor hem zelven èn voor anderen volkomen onverstaanbaar zijn. Ook in de plaatsen, door Verdam bij belezen (2) aangehaald, staan verscheiden voorbeelden, waar belezen volkomen de beteekenis van bezweren of betooveren heeft. De naam beleser stond in ouden tijd dan ook met dien van toovenaar gelijk, zoo als o.a. blijkt uit Pass. W. 881, waar geproken wordt van belesers of tovenaers. Van den toovenaar naar de heks, van den beleser naar de belewitte. Oorspronkelijk beteekende dit woord niet heks; het was een adjectief met de beteekenis van rechtvaardig, onschuldig, goed en goedertieren, zooals o.a. blijkt uit bilevit fäder Angsaks. Genes. 856 enz., waar het als praedicaat van God gebruikt wordt. Daar het onder het volk ook het eenigszins formeele praedicaat was der goede huisgeesten, goede holden, wezens die in het duitsche volksgeloof een groote rol gespeeld hebben, werd belewitte allengs een substantief, dat in 't bijzonder deze goede geesten aanduidde. Evenals aan de holden heeft men ook aan de belewitten vrouwlijk geslacht toegekend, en langzamerhand zijn zij geheel met de witte wijven gelijk gesteld. In deze beide woorden beteekent witte eigenlijk wetende, bil witte is wat recht of goed is wetende; witte wîven (niet la dame blanche), waren dus evenals in het hoogduitsch de wijze vrouwen, vgl. ook het noorsche spákonur. Later verloren deze geesten onder den invloed der christelijke kerk in het volksgeloof hunne goede natuur en werden meer als machtige duivelinnen gevreesd en vereerd, totdat eindelijk beelwit zelfs heks en vrouwelijk monster ging beteekenen - Boendale o.a. | |
[pagina 256]
| |
noemt een zeemeermin een beluwite. Met het oudere manlijke geslacht komt het in de 17e eeuw in den zin van toovenaar voor. Den historicus, den bouwkundige en ieder, die geen vreemdeling is in Vlaanderen en zijne letterkunde, is het woord belfort en hetgeen er thans onder verstaan wordt, zeer bekend. Ieder, die in eene der grootere Vlaamsche steden geweest is, heeft daar ‘den belfort’ bewonderd, de halle of het stadhuis met zijn sierlijken, hoogen toren. Ik betwijfel echter of de geschiedenis van het woord en de verschillende beteekenissen, die het gehad heeft, hem wel zoo levendig voor den geest staan als het geval moet zijn na lezing van het artikel hierover van Verdam. Oorspronkelijk Nederlandsch is het woord niet, evenmin Fransch, al zou men geneigd zijn om dit te denken, met het oog op den franschen vorm belfroi. Het nederduitsche woord berchvrede, mhd. bercvrit, heeft de middeleeuwsch-latijnsche benamingen berfredus en belfredus doen ontstaan. Hieruit kwamen in het oudfransch de vormen berfroi, beffroi en belfroi voort, naast belfort - nog als plaatsnaam bekend - in Zuid-Nederland ontstonden hieruit belfroet, belfort, balefroet, bellefoort en beelfort. Ook van de oorspronkelijke beteekenis is het aanmerkelijk afgeweken. Aanvankelijk toch verstond men er onder eene vrede of omheining, waarachter men zich kon bergen of beschutten voor vijandelijke aanvallen. Dergelijke omheiningen of versterkingen werden, toen men verder vorderde in de verdedigingskunst, van torens voorzien en allengs was het niet meer de heinmg of de wal, die den naam van bercvrit of belfroet droeg, maar de wachttoren op het bolwerk kreeg den naam; van daar dat in Hor. Belg. 7, 10 een befroet genoemd wordt: een toren om te bespijen. Toen eenmaal de naam aan den toren verbonden was, werd verder elke toren, die in vorm met zulk een wachttoren overeenkwam, of in tijden van krijg als wachttoren dienst deed, met den naam van belfort bestempeld, en eindelijk werd de naam gegeven aan elken toren van aanmerkelijke hoogte; zoo sprak Maerlant dan ook van dat balefroit van Babel. Omgekeerd ging de naam van den toren ook weder over op het geheele gebouw, waarop de toren stond, of waaraan hij verbonden was. De Franschen maakten hier eene onderscheiding tusschen beffroi en belfort; wij deden dit niet en gaven ook aan een kasteel of fort met hoogen wachttoren den naam van belfort. Dientenge- | |
[pagina 257]
| |
volge wordt er bij oude vlaamsche schrijvers gesproken van ‘den capitoele of beelfroede van Rome’ en dragen de stadhuizen in Gent, Brugge, Doornik, enz. den naam van beelfroet, terwijl men eene enkele maal o.a. in de Cron. van Vlaend. 1, 169 melding gemaakt vindt van d'beelfroit ende die halle. Ook de geschiedenis der woorden brengt het hare bij om te komen tot de nauwkeurige kennis van het maatschappelijk en politiek leven van het volk. Menige bladzijde van het Woordenboek zou ik kunnen aanhalen om deze bewering te staven, doch ik laat liever aan den lezer over om te zien wat er uit de geschiedenis der woorden als b.v. Alexandrijn (eene verfstof), baljuw, bescheren, brief, bescoltscatten, besnollen alzoo te putten valt, dat voor de kennis van onze maatschappelijke toestanden in vroeger eeuwen van belang is. Wat het grammaticale betreft, valt het niet te ontkennen, dat hierin niet overal dezelfde vaste hand valt waar te nemen, die wij aantreffen waar de lexicograaf de beteekenissen der woorden scheidt en in geregelde volgorde van ontwikkeling rangschikt. Maar al mag er hier of daar wat te verbeteren vallen, een minder goede of jongere vorm voorop staan, terwijl de betere of de oudere vorm van het woord in het gevolg te vinden is, het zooveel mogelijk volledig opgeven van al de vormen, die te vinden zijn, maakt dat ook de grammaticus zijn voordeel kan doen met hetgeen hier bijeengebracht is - te meer daar men er van verzekerd kan zijn, dat Verdam met groote nauwkeurigheid en nauwgezetheid gearbeid heeft. Daarom wil ik gaarne aannemen dat de schrijver goede bewijzen uit het Middelnederlandsch zelf had om het geslacht van een woord zóó op te geven als hij het deed, al leveren de aangehaalde plaatsen niet altijd het bewijs dat het woord ontwijfelbaar het opgegeven geslacht had. Komen de woorden met verschillend geslacht en onderscheiden beteekenis voor, dan was het niet ondienstig geweest op te geven bij welke beteekenis meer het eene, bij welke het andere geslacht gevonden wordt. Uit de voorbeelden o.a. bij behoef, dat met onz. en vrouwl. geslacht wordt opgegeven, meen ik b.v. te mogen opmaken, dat het in de drie eerstgenoemde beteekenissen niet met vrouwl. geslacht voorkomt, terwijl het in de vierde beteekenis alleen vrouwlijk voorkomt in de uitdrukkingen met te of tote: tonser behoef, ter kercken boef, waarnaast tonsen behoef en tsinen bouf. Dit zijn weliswaar | |
[pagina 258]
| |
zaken die moeilijk te beslissen zijn, tenzij men over een nagenoeg complete verzameling te beschikken heeft, maar voor zoover het bekend was door hetgeen verzameld is, had het wellicht opgegeven kunnen worden. Merkwaardige vormen, woorden, die niet bekend of althans voor dezen niet in glossaria opgegeven waren, en welke, om de afwijkingen, die zij vertoonen, voor den grammaticus van belang zijn, worden er zeer vele in aangetroffen. Ik behoef slechts te wijzen op: aencaep, d.i. bekijk, bedeven of bedaven, passen, besundecht naast besondecht, besterf en besterfte, ons nndl. versterf; op bronken naast pronken; berf voor nuttig, bruikbaar (midnederd. bederve, mhd. biderbe), naast beder in bederman (vgl. hd. bieder uit biderbe in biederman); op botting met tt uit tth, op beswetten, d.i. begrenzen, thans nog in dialect, hoewel zeldzaam, nl. als swette (grens) en swetten aan (grenzen aan) voorkomende; verder op bewessen (Got. wasjan) en bewesten, beide kleeden beteekenend, bequeken naast beqzuicken en bequecken, beseveren naast besibberen (bekwijlen, bevlekken), afsoenen, naast afsoenen, beswoenen, naast besoenen, twee wisselvormen die in de hedendaagsche taal alleen bij zwoel en zoel, dolen en dwalen e.a. doch niet meer bij zoen, of bij zoet, waarnaast Engl. sweet, bestaan. Na de verklaring van het woord, de opgave van de vormen, waarin het voorkomt, van het genus en de flectie, volgt de aanwijzing der beteekenissen, die het heeft. ‘Hier is voor den lexicograaf - schrijft de Vries in de inleiding voor het Nederl. Woordenboek - de grootste behoedzaamheid noodig. Aan den eenen kant heeft hij zich te wachten voor het gevaar, door al te scherpzinnige splitsingen de ruimte te miskennen, die elke beteekenis toelaat, en tot louter spitsvondigheden te vervallen. Maar aan de andere zijde moet hij evenzeer toezien, dat hij niet onder eene beteekenis verschillende begrippen samenvatte, die werkelijk zelfstandig zijn en daarom in het belang eener duidelijke voorstelling, afzonderlijke behandeling vereischen.’ ‘Het geldt hier eene zaak van gezond verstand en ontwikkeld taalgevoel, maar die veel nadenken, veel wikken en wegen vordert, en vooral die gezette oefening, waardoor men allengs den blik scherpt, het oordeel verfijnt en de kunst leert om telkens met vaste hand de juiste lijnen te trekken.’ In het Middelnederlandsch woordenboek zijn deze lijnen met vaste hand en scherpen blik getrokken en de lezer krijgt daar- | |
[pagina 259]
| |
door gemakkelijk een helder overzicht van de wijzigingen, die het begrip in verloop van tijd ondergaan heeft. Verdam heeft zich in dit opzicht den waardigen leerling getoond van den meester, die bovenstaande woorden schreef. Wil men bewijzen, men vergelijke eens al de verschillende zegswijzen, die met al samengesteld in het Mul. Wdb. blz. 317e v. staan opgenomen, b.v. al, als voorzetsel, waarin hij aantoont hoe uit de adverbiale beteekenis van geheel zich de beteekenissen langs, door, over, in den omvang van hebben ontwikkeld; verder als uit alles (Got. allis) en als, alse uit also; ban met zijn tal van beteekenissen en juridische formules; beleggen, dat de beteekenissen heeft van leggen, vastmaken, bedekken, bezetten, vervullen met, belegeren, overleggen, besteden, beschuldigen en vergoeden; zoo ook betalen, reeds vroeger Taalk. Bijdr. I, 69 zeer uitgebreid door hem behandeld, bevaen en bevallen. Bij dit laatste woord zijn de beteekenissen nog al uiteenloopend; in velerlei zin, waarin het vroeger voorkwam, kan het thans niet meer worden gebruikt: zoo zal men thans zeker niet meer zeggen dat een jonge graaf beviel binnen Haarlem; in de 13e eeuw was dit mogelijk, nl. het woord in dezen zin te bezigen, want bevallen beteekende vallen, met het bijdenkbeeld dat men belet wordt zich weder op te richten, van daar ook te bed gaan liggen wegens ziekte of andere oorzaak, die belet dat men het spoedig weer verlaat. Wilde men de gedachte aan ons woord bevallen verbonden in het Middel-Nederlandsch uitdrukken, dan zeide men bevallen ende baren of bevallen ende van enen hinde genesen; door ellipsis is uit deze laatste uitdrukking de thans gangbare uitdrukking van een kind bevallen ontstaan. Uit het begrip vallen met bovengenoemde bijgedachte hebben zich ontwikkeld verschillende andere beteekenissen van bevallen, o.a. die van vastzitten, vastraken in iets, blijven steken, en dit in rechterlijken zin, waar het bewijsvoering geldt, gebezigd, te kort schieten in zijn bewijs, en in het ongelijk gesteld worden. Dit laatste beteekent het in uitdrukkingen als die daer of bevalt, die heeft verbeurt X pont Hollants; nog verder uitgebreid is het in in eenre sake of dinc bevallen, d.i. in eene zaak veroordeeld worden, aan een misdrijf schuldig worden bevonden, in ene keure bevallen, voor schuldig behouden worden aan vergrijp tegen eene keur, enz. Andere beteekenissen, die zich uit de beteekenis van het met by, be samengestelde grondwoord hebben ontwikkeld | |
[pagina 260]
| |
zijn die van gebeuren, gevallen; uitvallen, afloopen; invallen; behagen; met transitieve kracht heeft bevallen de beteekenissen van op iemand vallen, iemand aanvallen of aantasten en iemand overvallen, verrassen. Het nagaan van de geschiedenis en van de ontwikkeling van de beteekenissen der woorden is een zeer belangrijk deel der taalkunde, dat nog maar al te veel bij het onderwijs op den achtergrond staat. De vorming van het woord te kennen is zeer zeker nuttig, maar van niet minder belang voor de praktijk in het leven is de kennis van de verschillende beteekenissen der woorden. Wil men deze in hare historische ontwikkeling verstaan, dan zal men zich niet kunnen beperken tot de levende taal. Hoe het zóó geworden is, waarom een woord zulke uiteenloopende begrippen kan aanduiden, kan alleen verklaard worden, wanneer men de oudere beteekenissen van het woord kent en verstaat. Hiervoor is studie en gezond verstand noodig: studie van de Nederlandsche taal, met de 12e en 13e eeuw beginnende; gezond verstand om de logische ontwikkeling van het eene begrip uit het andere te kunnen nagaan, om te kunnen onderscheiden wat aan logische redeneering, wat aan poëtische opvatting is toe te schrijven. Dit alles is voor den onderwijzer der jeugd, die, als hij geene oudere germaansche en klassieke talen verstaat, toch op het gebied der woordverklaring niet veel doen kan dan anderen napraten of onvruchtbare woordverklaringen leveren, nuttiger dan te trachten om door te dringen in de moeilijke kwesties der etymologie. Voor het onderwijs zal deze studie, die zijn denkvermogen ontwikkelt en zijne practische kennis uitbreidt, van groot voordeel zijn, en zijn leerlingen zal zij ten goede komen. Daarmede is niet gezegd dat de kennis van den vorm der woorden van minder waarde bij het onderwijs in de talen is. Deze is onmisbaar, want de kennis van de vorming van het woord is noodig om het te kunnen verstaan, maar zij moet niet zulk eene groote plaats innemen, dat al het andere daardoor op den achtergrond gedrongen wordt. Spelregels en taalvormen moeten geleerd worden, maar evenzeer moet het oog van den leerling geopend worden voor den geest, voor het leven der taal, d.i. voor de denkbeelden, die de mensch, aan de woorden verbindt, en die hij met zijn verder denkenden geest gedurig wijzigt of verder ontwikkelt. | |
[pagina 261]
| |
Kennis der etymologie is b.v. noodig om woorden als pletten, drenken, gelijk, welk, behendig e.a. te verstaan, doch zij laat ons in den steek waar het verscheidenheid van beteekenis der woorden als de hierboven genoemde betreft of waar het de verklaring geldt van eene uitdrukking, als b.v. van over den balk gooien. Wil men deze verklaren, dan zal men moeten nagaan welke beteekenissen balk in vroegeren tijd gehad heeft. Slaat men het Mnl. Wdb. 538 op, dan ziet men, dat het woord in de eerste plaats de gewone beteekenis had, die wij er nog heden aan hechten, verder gebruikt werd ter aanduiding van de unster en van de doorloopende balk in een schip, en eindelijk voor de houten of ijzeren staaf, die als middellijn de cirkelvormige opening van een korenmaat verbindt en steunt. Deze balk diende tevens voor steunpunt van den strijkstok of streekel, die alles wat boven den rand en de balk was, als te veel of overbodig, verwijderde. Wat over de balk was, was derhalve te veel of boven de maat; hieruit ontwikkelde zich in het Middel-Nederlandsch eene uitdrukking over de balk, die echter zonder een bepaald werkw. niet voorkomt, en waaraan men de gedachte van bovenmatig, uitbundig hechtte. In dezen zin bezigde men het b.v. bij het werkwoord lachen, welke uitdrukking Gest. Rom. c. 40 voorkomt: terstond soe lachen si over die balck ende syn van herten blide ende vroe, d.i. terstond lachen zij uitbundig of luidkeels, beter gezegd te luid. Eenigszins anders moet de geschiedenis van over de balk gooien geweest zijn. Verkocht men koorn, dan moest de korenmaat, zooals de keuren van Delft bepaalden ‘voir ende achteren vol’ zijn en die balck bedect mit tcoirne eer die streeckel (of strijkstok) dair up sal leggen. Stortte of gooide men nu veel koren boven de balk, dan was men kwistig met het koorn, terwijl men omgekeer d zuinig was, als men de balk niet of maar tenauwernood bedekte. Door de uitdrukking het koren over d.i. hooger dan de balk gooien, derhalve kwistig met het koorn zijn, werd over de balk gooien langzamerhand formeel en kreeg de algemeene beteekenis van verkwisten. Zoo werd over de balk gooien eene algemeene uitdrukking, waarin zoowel over als balk hunne oorspronkelijke beteekenis verloren. Verdam is met zijne voorbeelden of liever aanhalingen, welke dienen om de door hem opgegeven beteekenis en vorm te bewijzen, niet zuinig geweest. Sommigen zullen wellicht de waarde | |
[pagina 262]
| |
van zooveel aanhalingen niet inzien en meenen - wat ook al eens het groote Nederl. Woordenboek ten laste gelegd is - dat dit een ballast is, die de uitgave van het geheel vertraagt en den kooper op onnutte kosten jaagt. Ik stel mijne meening er tegenover, dat er eerder te weinig dan te veel zijn. Om den juisten zin en de kracht van een woord te kunnen beoordeelen moet men het zien in het verband met andere; eerst dan kan men al de schakeeringen van beteekenis overzien; zoo dikwijls vindt men vooral in juridische en poëtische taal - de juridische taal was in de middeleeuwen eer poëtisch dan prozaïsch te noemen, zij was althans bij uitnemendheid beeldrijk - vaste combinaties, woorden in een geregeld syntactisch verband, formeele uitdrukkingen, die nog heden ten dage hier en daar bewaard zijn gebleven, doch wier oorsprong in het grijs verleden te zoeken is. Dergelijke uitdrukkingen mogen niet ontbreken, men moet ze in het zinsverband kunnen zien, zal men in staat zijn, zich een juist denkbeeld er van te maken. Wil men voorbeelden? e.u.d.o. men leze het artikel ban dat ongeveer 10 kolommen beslaat met al zijne formeele uitdrukkingen en hierbij noodzakelijke aanhalingen. Nog uit een ander oogpunt zijn zij noodig; eerst door de aanhalingen leeren wij bij werkwoorden, voorzetsels, voegwoorden enz. de syntactische verbindingen beter kennen en de kracht, die de woorden ten opzichte van andere hebben, recht verstaan; daaruit kan men b.v. zien dat men ange (benauwd) altijd met een znw. of vnw. in den 3en nv. verbond, b.v. doe wort den grave ange enz., dat men niet zeide: iemand verbannen op straf van boete, maar iemand bannen up bote enz. Eindelijk zijn de aangehaalde plaatsen noodig om te kunnen beoordeelen, waar de afwijkende vormen gevonden worden, want juist bij de afwijkingen is het dikwijls van groot belang om te weten, waar deze voorkomen, of zulk eene afwijking eene eigenaardigheid van een schrijver dan wel een dialectische vorm is. Aan het onderzoeken der middelnederlandsche dialecten is nog zeer weinig gedaan - door de woorden en vormen van verschillende handschriften en de woorden en vormen van keurboeken en stad- en streekrechten te vergelijken, zou men wellicht iets verder op dezen weg kunnen komen - moge de schrijver van het woordenboek hiervoor een wakend oog hebben, en, waar zeldzame vormen voorkomen, ze ook in de aanhalingen opnemen. Tot nog toe heeft hij dit zeer spaarzaam gedaan; zoo vermeldt hij - | |
[pagina 263]
| |
om er slechts eenige te noemen - bij becrachtigen, dat in Duitsch gekleurde stukken ook becrechtigen voorkomt, bij begrip, dat er een nom. s. begreep gevonden wordt; van geen van beide geeft hij echter een voorbeeld. Op blz. 1353 waar men bôken, met ô uit au ontstaan, verwachten zou, evenzeer als bôgen uit bougen er te vinden is, leest men zie ‘Boekyn’, op de voorgaande bladzijde boyken zie Boekyn; in voce boekyn is echter geen voorbeeld van boyken opgegeven; zoo ook van beeueren, bequecken e.a. Wat er aan dit eerste deel nog ontbreekt: nieuwe woorden, nieuwe beteekenissen van opgenomen woorden en nieuwe bewijsplaatsen zullen - volgens de toezegging door Verdam op het verbeterblad achter de 12e afl. gedaan - eene plaats vinden in het Supplement, dat achter het laatste deel verschijnen zal; hierin zullen ook de woorden, die èn in het Middelnederlandsch èn in de hedendaagsche taal gevonden worden, opgenomen worden. Wellicht is het den ijverigen verzamelaar, die onafgebroken arbeidt, niet alleen aan de voltooiing van zijn werk maar ook aan de verbetering, waar het die noodig heeft, mogelijk ook in dit opzicht iets te doen. Geschiedt het niet, ik zal hem er geen verwijt van maken, want ik besef volkomen de moeilijkheden, die hieraan verbonden zijn. Daar elke bijdrage voor dit supplement, naar ik vertrouw, welkom zijn zal, voeg ik hier nog eenige woorden aan toe, die, in de Taalk. Bijdr. I, 288 verborgen, wellicht aan de opmerkzaamheid der verzamelaars ontsnapt zijn. Sommige hiervan komen ook bij Kiliaen voor en in den Teuthonista, soms echter in anderen vorm of met andere vertaling. In het daar beschreven glossarium staan de volgende woorden met latijnsche vertaling uit de 15de eeuw: aftisse, Kil. aketisse-lacerta; alinkene-gradatim, te vermelden bij allenkine, evenzoo allinsene en Kil. allensene-paulisper; armboge (bij Verdam opgegeven Diutiska 3,201 aremboge-armilla) komt hier en bij Kilaen (vetus) voor als brachiale; ascel, vanga (bij Dieffenbach axsel) is blijkens Teuthonista hetzelfde als een biek der steynhouwer, biek is eene andere vorm van bicke z. Verdam p. 1253; belinghen-adiacere verdient bij belengen blz. 841 opgenoemd te worden; beltz Kiliaen en belsmekere-pellifex; bickelsteen, Kil. bickel (segmen) - mirabdis; biddeler moet gevoegd bij bedelare; bloden-nudare; botteldoren-rubens; bij brantrede is te voegen brantrode; brate-carboneta; naast broecachtich komt voor bruoeclec-palustris; bij boec is wel het | |
[pagina 264]
| |
verkleinwoord boecskyn opgegeven maar ook buecsken bestaat, zoo ook buffe-bucca, naast boffe; verder nog beclach en barg (zwijn) zie Kiliaen) van plaatsnamen o.a. Buenen, Bononia. Onder het woord begin had ook nog wel opgenomen mogen zijn de uitdrukking vs. 453, Derde Martyn voorkomende: Hens coninc no coninginne
Die emmer aflaet gewinne
Van sire onsalicheit,
Hine hebbe een traen, al waert oec dinne,
Van desen dauwe te sinen beginne:
Al welvaren es ontseit
Daer deze es ongereit.
De zin is: een droppel, iets althans van de hoogste liefde moet de mensch hebben en toonen bij al wat hij doet, want waar deze ontbreekt daar rust geen zegen op het werk. Beginne kan hier niet in de door Verdam sub 1 en 2 opgegeven beteekenissen van aanvang of oorsprong staan; die van beginsel zou wellicht kunnen, doch niet in verband met het volgende; m.i. kan het hier alleen in de vierde beteekenis, onderneming, staan, waarvan Verdam slechts één voorbeeld opgeeft, uit Maerlants Sp. Hist. Ib, 7, 14, dat echter niet volkomen zeker is. Juist dezer dagen trof ik onder de oude drukken op de Utrechtsche Universiteits-bibliotheek, welke, èn in dit opzicht èn wat oude kloosterhandschriften betreft, meer belangrijks bevat dan algemeen bekend is, een Dictionaire Flamen Francois aan, uitgegeven door Gabriel Meurier. Het is de 2e uitgave van dit werk, in 1562 bij Jean Waesberge te Antwerpen verschenen. Hoffman von Fallersleben HB. VII vermeldt eene uitgave van 1572, door Serrure in den Bibliophile Belge 2, 370 beschreven, benevens deze uitgave, die door hem op de bibliotheek te Stuttgart is aangetroffen. Dit woordenboek dat op de wijze van den Teuthonista is ingericht en van tijd tot tijd ook de synonyme woorden opgeeft, bevat een aantal woorden, die niet bij Kiliaen en niet in het Middelnederl. Wdb. worden gevonden, b.v. achterclapper mediseur, achterdincken avoir soing, achterstellen, postposer, ackerteeckenaer oft meter geometricien, afdancken, eenen crychsman afdancken casser un gendarme, beeldenaer, daer men yet na maect - un patron, boxen brayes benevens de ook in de 17e eeuw nog | |
[pagina 265]
| |
gangbare uitdrukking banckeroot spelen. Het moge niet zoo belangrijk zijn als de andere, in elk geval is het de oudste dictionaire van het Vlaamsch en als voorlooper van Plantyn en Kiliaen de aandacht waard, al was ook het doel, waarmede het geschreven werd, eenigszins anders dan dat der beide laatstgenoemde werken. Ten slotte nog enkele opmerkingen bij sommige woorden. Op blz. 116 komt het subst. aenlaege voor; het beteekent aanranding en is gevormd van denzelfden stam als de verl. tijd van aenliggen, aanranden. Eenigen tijd geleden vond ik in de Levende Taal, uit Nassau's geschriften, verzameld en bewerkt door A.W. Stellwagen, - een boek dat waar het gebruik en beteekenis van woorden betreft menige goede bladzijde bevat naast vele andere zaken, die verouderd zijn - eene veroordeeling van opname, inname, deelname en diergelijke germanismen op grond ‘dat niet van het inperfectum (lees imperfectum) maar van den stam des werkwoords door achtervoeging van -ing substantieven gevormd worden, die als namen van werkingen dienst doen.’ De schrijver geeft daarbij eenige voorbeelden, ‘waarin men gemakkelijk de germanismen zou herkennen en waaraan niemand zich bezondigt’; dit zijn ‘na besprake van het plan’ ‘men weet wel wat men onder brake der lichtstralen verstaat’ de trake der loterij. Alle vormen, die door den stam van het werkwoord - in elk geval juister genoemd praesensstam - met -ing moeten vervangen worden. Men zegt gewoonlijk van den stam van den verleden tijd worden namen van werktuigen gevormd, die dienen tot het verrichten der werking, in het grondwoord aangeduid, maar men verliest hierbij, wanneer men er niets meer bijvoegt, én suffix én geslacht van het woord uit het oog. Dezelfde verledentijdsstam toch doet dikwijls dienst met verschillend suffix en vormt zoo woorden met verschillend geslacht. Nu is het een onloochenbaar feit dat in het Nederlandsch, evenzeer als in andere germaansche talen, woorden met vrouwlijk geslacht van denzelfden stam, die men ook in den verleden tijd vindt, gevormd worden met een zoogenaamd suffix ā, dat in het middelnederl. en nieuwnederl. e luidt. Deze woorden dienen om de handeling in zijn geheele verloop aan te duiden. In het middelnederlandsch vindt men zulke woorden, en evenzeer worden | |
[pagina 266]
| |
er dergelijke nog door niemand gewraakte woorden in het nieuwnederl. aangetroffen. In de nieuwe taal vindt men b.v. inbraak d.i. inbreken; besprake zegt men niet, evenals men zooveel wat men zeggen kon niet zegt, wel echter hoort men van iets ter sprake brengen (nom. s. sprake, d.i. bespreking) wrake is eigenlijk het wreken, de oorspronkelijke beteekenis van wreken was vervolgen, wrake beteekent in oudgerm. vervolging; inzage, vroeger dikwijls afgekeurd, thans getolereerd, kan toch wel geen germanisme genoemd worden. Hier heeft het Hoogduitsch de willekeur van het woord niet te bezitten. In dialect hoort men - ook in den mond der beschaafden - de uitdrukking opzage doen voor de opzegging doen, b.v. hij heeft mij opzage gedaan van de pacht, d.i. de pacht opgezegd; ook dit is geen germanisme maar een oude vorm, nl. saga voor het zeggen, die in een deel van ons land bewaard is gebleven, maar in Holland verloren is gegaan. Thans nog enkele woorden van deze soort, die in het 1e deel van het Mnl. Wbd. voorkomen: besate in beslagneming naast besitten, in zijne macht brengen enz., bequame genoegen (subst.) naast becomen (ww.), genoegen, behagen, bilage, bijligging, bijslaap, naast biliggen; aensprake, gerechtelijke beschuldiging, waarnaast aensprekinge van aenspreken, welk laatste woord dezelfde beteekenis heeft als ons hedendaagsche aanspraak; brake, d.i. het breken, - een woord in het boek van Nassau-Stellwagen gewraakt -, heeft de beteekenis die in het mnl. aan breken eigen was, nl. die van verbrechen in het Hoogduitsch. Waar zoo vele echt Nederlandsche woorden, in vorm met de gewraakte overeenkomende, te vinden zijn, daar kan men m.i. woorden als opname, inname, deelname e.a. wel vrijwaren voor het vonnis ‘on-nederlandsch in vorming.’ Wanneer er op volgt ‘trouwens ons gehoor is nog niet geheel bedorven op dit stuk’, is dit niet geheel juist, want men kan eer als verklaring voor het ongewoon klinken dezer woorden aanvoeren dat wij oude hiermede overeenkomstige woorden als aansprake, brake gelijk nog vele andere, buiten gebruik gesteld hebben. Dewijl nu niemand zich gaarne bezondigt aan hetgeen geen gebruik is, ook op taalgebied, worden dergelijke vormen minder dan vroeger gehoord en klinken ons dus vreemd. Wil men deze woorden niet voor archaïsmen, of voor latere vormingen, maar voor germanismen houden, dan zal men moeten | |
[pagina 267]
| |
kunnen bewijzen, dat zij niet in het Middel-Nederlandsch, noch in een der vroegere dialecten bestaan hebben; heeft men hiervan zekerheid dan zal de aanleiding aangetoond moeten worden, waardoor wij deze woorden uit het Duitsch hebben overgenomen. Voorshands kan ik dit niet aannemen, al bestaan er de duitsche woorden Aufnahme, Einnahme en Theilnahme naast, want wij hebben in onze nederlandsche taal woorden als opnemen, innemen en deelnemend, met volkomen dezelfde beteekenis, die naar analogie van inzage, opzage mnl. besate e.a., evengoed het ontstaan dezer vormen op eigen bodem kunnen hebben veroorzaakt. Groote moeielijkheden doen zich voor bij het op blz. 357 opgeteekende alout. De tekst der Rechtsbr. van Utrecht heeft: voort en sel men geen gaerdatich noch sogen noch aloutsvleysch in 't vleyschuys vercopen. In het vijfde deel der Oudvad. Rechtsbr. (Friesche stadr.) vindt men eene dergelijke bepaling: Item soe en moet gheen vleyschouwer vleysch verkoepen, dat gortich is, noch koeyich, noch ongelubbet vleeysch bij een peen van acht pondt. Koeyich vleysch beteekent hier ziek vleesch van koeien of varkens; vgl. Lubben Mnd. W. Dy knokenhouwer scolen nicht zellen (verkoopen) eynogich vhe noch bulich ader lam oder kogeftich enz., en Kiliaen i.v. koghe-contagium vaccarum porcorum, ovium. Deze ziekte wordt gewestelijk ook wrange genoemd; de schrijver van den Teuthonista kende dan ook voor porrigo de namen koghe en wrange. Vooral bij varkens komt zij veel voor. Waar nu in den eenen tekst op gaerdatich vleysch sogen-vleysch, d.i. oneetbaar vleesch van oude zeugen volgt, vindt men in den anderen na gortich vleysch koeyich vleysch. Ongelubbet vleysch in den Frieschen tekst is de naam die nog heden gegeven wordt (ongelubd vleesch) aan het vleesch van springstieren, dat om de taaiheid en peesrijkheid niet best eetbaar is. Dergelijke beteekenis moet m.i. ook aloutsch vleysch gehad hebben. De vraag of er niet alontsvleesch, gestaan moet hebben was bij de eerste lezing van het hs. ook bij mij opgekomen. In dat geval zou het vleesch van den eland moeten beduiden; doch de elo en schelo, die in 944, blijkens een giftbrief te vinden bij Hedae Hist. p. 84, nog tot de dieren van ons land behoorden, waren in den tijd van Kiliaen reeds geheel verdwenen. De Eloudshuden, die in den Inventaire des Archiv. de Bruges F, 215 genoemd worden, werden dan ook zeer waarschijnlijk van elders ingevoerd; dat men vleesch vervoerde van verre streken is minder aanneembaar. | |
[pagina 268]
| |
In een Glossarium uit de 15e eeuw vindt men een woord dat wellicht op het spoor kan brengen; Dfb. 27, b. heeft alalte, geiss en in den Vocabularius Optimus ed. Wackernagel (15e eeuw) wordt voor capra ook het woord alte gevonden, dat uit alalte kan samengetrokken zijn. Aan den anderen kant kan uit alalte in het Nederlandsch aloute voortgekomen zijn. In dit geval zou alouts vleysch geiten- of bokkenvleesch moeten beteekenen. Er is echter nog zooveel te onderzoeken over de geschiedenis dezer woorden en over den samenhang van eltis, elne, elaho enz. dat het veilig is met Verdam te zeggen: oorsprong en beteekenis van het woord zijn duister. Op blz. 5I8 leest men i.v. baerdike; de tali avena que Teutonice baerdike dicitur. Men heeft hier met eene soort van haver te doen, m.i. met de zoogenaamde ruige haver, d.i. met lange naalden; deze naalden der aren worden ten onzent en bij onze oostelijke naburen nog heden ten dage, zoowel waar van haver als van koren sprake is de baarden of der bart genoemd. Op twee door Verdam zeer uitvoerig behandelde woordgroepen wil ik hier nog in het bijzonder wijzen, nl. op de artikels bann en bane, en hetgeen hiermede samenhangt. Van deze heeft het eerste in de hedendaagsche taal eene beteekenis, waarin de oorspronkelijke nauwelijks terug te vinden is. Ban is zooals Verdam opgeeft verwant met Gr. φαίνειν (voor φάνιειν) fut. φανώ. Zelfs dit had hier niet bijgevoegd behoeven te worden, want over het algemeen is dergelijke hoogere verwantschap in het woordenboek niet opgegeven, m.i. zeer terecht. Zoo echter, zonder dat er meer bijgevoegd is, zal het een leek, die Grieksch verstaat, zonderling schijnen dat een woord, waarvan in de Germaansche talen afkondiging of bekendmaking de grondbeteekenis is, met een Grieksch woord dat schijnen, licht geven beteekent, kan samenhangen. Zeer na is de verwantschap dan ook niet. Beide hebben zich naar men meent uit een wortel (bha, φα) ontwikkeld, die licht geven, vervolgens schijnen, openbaren en zich vertoonen beteekende. Met suffix nj moet dan hiervan in het Grieksch φαινω gevormd zijn zonder groote afwijking in beteekenis, terwijl met n in het Indisch hiervan gevormd zou zijn bhan (3ps. bhanati), hetwelk oorspronkelijk aan het licht brengen, en verder, van de gedachte gebruikt, spreken betee- | |
[pagina 269]
| |
kendeGa naar voetnoot1). In het Grieksch heeft men met de beteekenis van de gedachte uiten, den vorm met lange â φημί (dor. φαμί), spreken, in het Latijn heeft men fari met dezelfde beteekenis. Is er inderdaad samenhang, wat, hoewel enkelen het tegenspreken, waarschijnlijk is, dan moet de n oorspronkelijk praesenssuffix geweest zijn, en later in de andere vormen ingedrongen zijn, zooals in het Grieksche φαινω sanskrit bhan en germ. ban. De Germaansche a is in dit geval eene andere dan de a in het woord dat ik in de tweede plaats noemde, in bane. Verdam geeft bij dit woord den Grieksche vorm, waarmede het overeen moet komen, niet op - wellicht dewijl hij dezen bekend veronderstelt, of tengevolge van een beginsel, waarvan hij ten opzichte van ban is afgeweken. De a in bane (doodslag, verderf, enz.) - een woord, dat in de Germaansche talen vrouwelijk en manl. geslacht heeft en waarvan oudere vormen met suffix i, ja, a en an voorkomen, - beantwoordt in het Grieksch aan eene o - dat de germ. a in bepaalde gevallen met Gr. o overeenkomt bewijzen b.v. baar - φοϱος, naam - όνομα, wagen - όχος (uit wόχος) e.a. - dientengevolge vindt men in het Grieksch φόόος m. moord, φόόη (Homer.) fem. De oorspronkelijke beteekenis van moord en doodslag is aan den eenen kant in het Middelnederlandch veraard tot mishandeling, verwonding, en zelfs tot de meer algemeene van kwaad en ongemak; aan den anderen kant is er die van schuld uit de moorddaad ontstaan, uit voortgekomen; zelfs is dit begrip persoonlijk geworden, zooals o.a. blijkt uit: Al es een van zonden de baen, d.i. al is een de schuld der zonde. Van ban komen een aantal beteekenissen voor, die zich alle uit de oudere van bekendmaking aanzegging (vgl. het Fransche les bans) ontwikkeld hebben. In die van oproeping gebruiken wij het nog waar sprake is van den tweeden ban der shutterij. Eene der jongere beteekenissen van ban komt vrij dicht bij de laatst besproken beteekenis van bane, nl. die van plaag, zooals b.v. in Entie Normanne hadden vrankerike met so groten banne so gheplaghet, dat onse Here des lants began ontfaermen sere. Deze heeft zich uit die van uitspraak, vonnis ontwikkeld, zij het ook langs vrij langen weg. | |
[pagina 270]
| |
Elke plechtige formule uitgesproken ter begeleiding eener plechtige handeling werd ban genoemd; bij rechtspraak waren dit de bewoordingen waarin straf bedreigd werd, dan de rechtspraak zelf en verder het rechtsgevolg, de straf, die bij het uitspreken van het vonnis den overtreder werd opgelegd; deze kon bestaan in eene geldstraf of in eene verwijzing buiten de grens van het gebied, eene uitbanning; men sprak van eenen ban op iemant even als thans van iemand straf opleggen. Hieruit ontwikkelde zich het begrip van straf, nadeel, plaag. Zoo ziet men hoe twee woorden van geheel verschillenden oorsprong elkander kunnen naderen in uiterlijk en beteekenis. Blz. 862 leest men bij Beloken, deelw. van beluken, vooral in beloken Paschen voorkomende, naar aanleiding van bloken Paschen in Belg. Mus. 4,78 en Cron v. Vlaend. 2, 145 de volgende aanmerking: ‘Nog in het oosten van ons land in gebruik in den vorm van Blokkenpaschen.’ Meermalen heb ik er deze uitdrukking gehoord, doch het was mij niet opgevallen dat de e van beloken zoo geheel werd uitgestooten. Het is echter niet onmogelijk, dat dit, vooral door iemand, die het woord volstrekt niet verstond, zóó gezegd is. De uitspraak der o is voor de k en t scherp kort (vgl. Ndl. Wdb. i.v. o) belokken, erokken (verl. d.v. ruiken), egotten (v. gieten); voor g en v hoort men oa, van daar dat men in stukken, zelfs nog van de vorige eeuw, afwisseling tusschen o en a vindt, derhalve ebogen, ebagen, eschoven, elogen enz. Vroeger moet ook voor k de o dezelfde uitspraak gehad hebben; dit bewijst o.a. belaken Paschen, naast beloken in het Lutter Markerecht, enz. Bij Bodelake blz. 1328 geeft Verdam op: plaats naam? Er is in het Dijkrecht van Vollenhove sprake van het schouwen van die bodelaeke en de weterynghe en verder staat er geschreven: de weteringhe moet zijn op die bodelaeke acht voet. In het eerste schijnt het een wetering of iets dergelijks, in het tweede eene plaats. Nog tegenwoordig heet er eene buurschap Vollenhove Beulake, in 1390 als Bodelake genoemd (vgl. Nomina Geographica I, 42). Lake - waarnaast lek en leke, nog in de 17e eeuw voorkomende, vgl. v. Helten Vondels Taal 8 en Oudemans i.v., benevens de Gids 1882, blz. 355, - beteekent in ndd. en mnld. 1o. een water in het algemeen; 2o. moeras; 3o. in Gelderland en Overijsel hetzelfde als wete- | |
[pagina 271]
| |
ring, even als het oudnoordsche loekr, broek, moeras, thans in het Yslandsch beek en wetering beteekent. Nog tegenwoordig bevindt zich in de buurschap Beulake een groote plas de Beulakker of het Beulakker wijd genaamd. De vraag is of lake in Bodelake niet oorspronkelijk gediend heeft als naam van dezen plas en of de naam zich hiervan niet uitgebreid heeft over de omliggende streek; of, wat ook mogelijk is, dat, wat nu een waterplas is, die steeds, wanneer er niet voor gewaakt wordt, zijne grenzen uitbreidt, in vroeger tijd veenachtig broek of moerasland is geweest, waarin zich weteringen bevonden. Toen de plaats er omheen bodelake genoemd werd, kan ook de plas, die thans het wijd heet, het Beulakker wîd genoemd zijn. Met lâke, grens, dat o.a. in laoksteen d.i. grenssteen voorkomt, kan dit lake niet verwant zijn, daar het korte a heeft en lange a in Overijssel tot ao wordt. Of bode het nederd. bode, kleine woning, is, of wat het anders kan wezen, durf ik niet met eenige zekerheid zeggen. Over bogen en bagen, alsmede over brood, vergelijke men Taalk. Bijdr. IV, 1 en 55. Ook voor de artikels Briel blz. 1439 en Bruel, blz. 1463, is het nuttig het opstel over Brielle in de Nomina Geogr. II te vergelijken, doch ook omgekeerd kan laatstgenoemd artikel door hetgeen bij Verdam staat opgeteekend aanmerkelijk aangevuld en verbeterd worden. Zoo kan dit Woordenboek bijna op elk gebied van veel nut zijn, en maar hoogst zelden zal men het te vergeefs raadplegen. Niets is volmaakt en ook hier ontbreekt dus in sommige opzichten wel eens eene kleinigheid, maar niemand zal den bewerker hier eene grief van willen maken, tenzij de een of ander, die het volledige en volkomene eischt, doch zelf nooit ondervonden heeft hoe moeielijk het is om het slechts nabij te komen. Zoo als het werk thans voor ons ligt, voldoet het aan de eischen der wetenschap, zal het voorzien in de behoefte, die ook anderen dan taalmannen hadden aan een werk, dat een betrouwbare bron was voor de woorden en hunne beteekenissen van den grafelijken tijd. Bis dat, qui cito dat. Wanneer Verdam angstvallig gewacht had met de uitgave, omdat er nog nieuwe bronnen, meer woorden, meer beteekenissen en vormen in opgenomen konden worden, zooals er nog gedurig aan het | |
[pagina 272]
| |
licht komen, en niet besloten had voor aanvullingen en mogelijke verbeteringen eene supplementaire aflevering te geven, dan, vrees ik, hadden wij nog lang moeten wachten. Onophoudelijk, toch brengt de grammatica wijziging in de etymologie, elk onderzoek van een oud archief of van eene bibliotheek brengt nieuwe bronnen en dus nieuwe woorden en vormen aan den dag. Dankbaar zijn wij hem dat hij zich niet heeft laten verleiden om, naar het volmaakte strevende, ons het goede te onthouden. Drie jaren is het nu geleden dat de eerste aflevering het licht zag en sedert zijn er dertien verschenen. Wanneer de berekening niet faalt, dan is het werk in zes deelen compleet en, in het oog houdend dat in minder dan drie jaren een deel voltooid is geworden, zoo zal Nederland reeds over vijftien jaren in het bezit kunnen zijn van een uitstekend Middelnederlandsch Woordenboek.
Een goed boek van eenigszins anderen aard is Taal en Taalstudie, Voorlezingen over de gronden der wetenschappelijke Taalbeoefening door W. Dwight Whitney, volgens de derde uitgave voor Nederlanders bewerkt door Dr. J. Beckering Vinckers. Dat het lezend en studeerend publiek dit erkend heeft, bewijst de herdruk van het eerste deel, die onlangs het licht gezien heeft. Trouwens met het oog op het werk en de bewerking was heb niet te verwonderen. Het werk van Whitney was populair maar degelijk, het getuigt van den breeden blik en de groote kennis van den Amerikaanschen sanskritist; de bewerking heeft dezelfde deugden. Was het van een kenner der Engelsche taal, als Beckering Vinckers is, te wachten dat de vertaling volkomen den zin en gedachte door den Amerikaanschen taalgeleerde in zijn werk neergelegd, zou kunnen weergeven, van den nederlandschen taalkundige wachtte men trouwe vervulling der belofte om eene nederlandsche bewerking te geven. Niettegenstaande al de moeilijkheden waarmede hij te worstelen had, is hij hierin uitstekend geslaagd en het verheugt mij dat die verdienste erkend is geworden blijkens den opgang, dien zijn werk gemaakt heeft. In nadere bijzonderheden wat de bewerking zelve betreft, behoef ik hier niet te treden; in de vertaling zelve is weinig verandering gekomen - dit was ook niet noodig - de meeste | |
[pagina 273]
| |
veranderingen zijn in de noten van den bewerker te vinden, die hierin wat er in later tijd, nl. sinds 1875 op taalkundig gebied ontdekt of verkondigd is, waar dit bij den tekst noodig is, kort mededeelt, aanvult of afkeurt. Zeer te waardeeren is het dat de bewerker, of juister gezegd, dat zijn zoon Harco, er een uitvoerig register aan toegevoegd heeft. Vele dezer noten, waarin zeer belangrijke resultaten van het onderzoek der laatste jaren kort worden medegedeeld, mag ik stilzwijgend voorbijgaan - die het boek leest zal de noten zeker niet overslaan - het mededeelen van elke noot, die, vergeleken bij de 1e uitgave, iets nieuws bevat, zou te veel plaats nemen; hier wil ik alleen eenige punten opgeven waarin ik van eenigszins ander gevoelen ben dan de schrijver der noot. Op blz. 13 meent Dr. B.V. dat de au in Got. haubith, ndl. hoofd, reeds vroeg ‘door den invloed der u-lievende lipletter uit a kan zijn geboren.’ Van deze voorkeur der letters b, p, f, v, voor eene u, of anders van overgang van a tot au, ndl. ô of van a tot u voor en ten gevolge van b, p, f en v, zijn mij geene voorbeelden bekend. Wel spreken de Duitschers van eene ufarbige liquida (b.v. Beitr. 3, 61-63), doch dit kan hier niet te pas komen. Het is jammer dat hier niet eenige voorbeelden ten bewijze bijgevoegd zijn. Terwijl ik de meening van den schrijver ten opzichte van de uitspraak van het woord keltisch deel, kan ik niet geheel onderschrijven de woorden ‘het keltisch had het letterteeken k niet, maar enkel c, dat echter, evenals in 't Angelsaksisch, steeds als k klonk en nog klinkt.’ Zoo schijnt het, alsof de schrijver aan elke Angelsaksische c de uitspraak van k wil toekennen, iets wat m.i. in strijd is met den klank der oude k (of c) in hedendaagsch engelsch, als child, cheese, met het voorkomen der palatalizeering in het Friesch en met eigenaardigheden in de Angelsaksische spelling, vgl. Sievers Ags. Gram. § 206. Bij de noot op blz. 185 over huwelijk, oorspronkelijk huweleik, was ten opzichte der noorsche vormen nog te voegen het ww. leika, dat in het oudnoorsch de beteekenis van doen gekregen heeft, waardoor het noorsche achtervoegsel leik, lek in beteekenis met ons achtervoegsel dom kon samenvallen. Op blz. 191 houdt Dr. B.V. vast aan de oudere verklaring van Apeldoorn en Appeltere nl. als samenstelling met een zelf- | |
[pagina 274]
| |
standig woord tere, dore d.i. boom en verklaart, dat hij niet aannemen kan dat het verschillende vormen zijn van een achtervoegsel trá, tro-germ. dro ‘zooals sommige der allerjongste etymologen’, elders ook ‘de jongeren van 't nieuwe licht’ genoemd, beweren. Tot die jongeren behoort in de eerste plaats Sievers, die in 1878 in de Beiträge op deze vormen gewezen heeft, anderen hebben dit verder uitgewerkt. Zonder nadenken, zonder voldoende kennis van de woorden door Dr. B.V. in de noot er tegen aangevoerd, zijn die betoogen van Sievers, Kluge, Kluyver niet geschreven. Dat in Apeldoorn en dergelijke een suffix dro, niet thro, moet geweest zijn, bewijzen de hoogduitsche en engelsche vormen affoltra, apuldre en het noorsche apalder. Ook in Holunder en Wacholder in het Duitsch nederd. Wakelder is dit achtervoegsel aanwezig. Beide eerste vormen zijn eigenlijk Nederduitsch, terwijl in Hoogduitsch holuntar gevonden werd. Naast deze Nederduitsche vormen op der komen er op ter voor, vlg. Kluyver blz. 90. Hoe deze ontstaan zijn is nog moeilijk om met zekerheid te zeggen. Voor zoover ik kon nagaan is de vorm tere of teer in het nederduitsch in sommige woorden niet oud; de vormen tre, tere, ter in hoogduitsche woorden zijn grootendeels uit dre, dro voortgekomen. De namen welke bij Kiliaen voorkomen, zijn verder baeytere, mispeltere, noteltere, om eglantier niet te noemen dat een ontleend woord is, waarin het suffix tere niet aanwezig is. Tere wordt verder gevonden in den plaatsnaam Appelteren; hierbij is opmerkenswaardig dat in de oudste vormen van Apelteren en Appeldoorn de d en t vrij constant zijn. Van Apeldoorn komen b.v. voor Apoldro (793) Apeldro (793) Apeldorne (1228, 1255) Apeldoren (1253, 1322) en in 1505, 1561 en 1654 Apeltoren. Van Apelteren: Apeltre (1139) Apeldren (1225) Apelter (1260) Appeltern (1442 enz). Hoewel ik het er voor houd dat in dro, doren, het idg. suffix tra, aanwezig is, durf ik echter niet aannemen dat dro en tre, tere, met elkander in nauw verband staan. Hoe de beteekenis van een woord gewijzigd wordt, blijkt, wanneer men op blz. 261 het woord moeten in de beteekenis, waarin het in vs. 1557 van den Hêleand gebruikt wordt, vergelijkt men de hedendaagsche; ook een ander, in denzelfden regel voorkomend, woord had door Dr. B.V. als voorbeeld aangevoerd kunnen zijn. Geld niman - vertaald door ‘geld nemen’ - beteekent in den Hêleand altijd loon ontvangen en heeft daardoor meestal als synonieme formule naast zich lôn | |
[pagina 275]
| |
antfâhan; vgl. Hêl. 1969, 3514, 1623, 1788 enz. Geld heeft in den Hêleand nog de beteekenis van vergelding, betaling; die van middel om te betalen of munt schijnt eerst later te zijn ontstaan. Voor de verklaring van kois, d.i. koies, blz. 283 zie men Tijdsch. van de Maatsch. v. Letterk. IV, 1e v. waar ik de verklaring dezer vormen gegeven heb. Goeze voor gans wordt niet alleen in den scheldnaam gekke goeze gehoord, maar wordt in Overijsel en de Graafschap nog meermalen in dialect gebruikt, even als andere woorden met uitgestooten n. De beteekenis van het woord geest, welke in de Ags. ps. 33 v. 6 gevonden wordt, nl. adem, komt zeer weinig voor; de meeste lexicografen geven haar niet op. Het is m.i. niet onmogelijk, dat deze beteekenis meer de oorspronkelijke nadert, te meer daar ook Got ahma, ahmateins evenals πνευμα en spiritus dergelijken overgang van begrip vertoonen. Hier en daar zou men wel eens uitbreiding wenschen van zulk eene noot, maar men vergete niet dat op deze wijze de noten eene grootere plaats zouden innemen dan het hoofdwerk. Over het geheel is deze tweede uitgave veel verbeterd en vermeerderd. De druk is ruimer en dientengevolge is het aantal bladzijden, dat reeds door het register vermeerderd is, nog al aanmerkelijk grooter geworden. De aankondiging van de eerste uitgave van dit werk heeft eenige opstellen van dr. B.V. doen ontstaan; in een dezer n.f. belooft hij ons eene uiteenzetting, waarom hij blijft schrijven Gothen en niet met jongere onderzoekers, en met de Goten zelf, Goten spelt. Nog steeds wachten wij van zijne hand, die met het scherpe ontleedmes gewapend, zoo dikwijls zwakke plekken der spelling aantastte, de verklaring waarom het hem beter dunkt in het oude te volharden. Wat mij èn in enkele dezer noten èn in de voorrede (XXVII) getroffen heeft is een zekere ontevredenheid over de jongere taalonderzoekers, die zich ook in de aankondiging van het Etymologisch Woordenboek van Franck heeft lucht gegeven. Die ontevredenheid wekt bevreemding, wanneer men ziet dat dezelfde mannen der jongere taalwetenschap in de eerste uitgave met groote waardeering werden behandeld, dat hunne richting en hun arbeid werd geprezen. Curtius denkt er evenzoo over, zegt dr. B.V., en het is waar, ook Curtius, die nu ruim een | |
[pagina 276]
| |
halve eeuw aan de spits stond der taalvorschers, heeft zich gekeerd tegen degenen, die eigenlijk niet anders doen, dan hetgeen hij voorbereid heeft uitwerken, die verder gaan op de door hem en anderen aangewezen baan. Ook de schrijver der Orthographische Elegie was indertijd zelf een der strenge grammatici, die ouderen en voorstanders der willekeur een schrik, jongeren een voorbeeld van scherp onderzoeken was. Het zijn dan ook geen principieele verschillen, die hem van de zoogenaamd jong grammatici scheiden, evenmin als er in de hoofdzaken eenig verschil bestaat tusschen Curtius en de laatsten. Nauwkeurige kennis van al de beginselen en van de methode, waarnaar thans gearbeid wordt, zou en bij Curtius en bij Beckering Vinckers zeer zeker instemming in plaats van ontstemming doen ontstaan. Moge ook de tweede uitgave der tweede serie, waarin de bewerker vooral de theorieën en het systeem der taalvorschers van den laatsten tijd behandelt, spoedig den herdruk der eerste serie volgen en het bewijs leveren dat er in dit opzicht geen verschil van beginsel heerscht en dat er zelfs van misverstand geene sprake meer is.
J.H. Gallée. |
|